Staatsblad van het Koninkrijk der Nederlanden
Datum publicatie | Organisatie | Jaargang en nummer | Rubriek | Datum ondertekening |
---|---|---|---|---|
Ministerie van Verkeer en Waterstaat | Staatsblad 2001, 354 | AMvB |
Zoals vergunningen, bouwplannen en lokale regelgeving.
Adressen en contactpersonen van overheidsorganisaties.
U bent hier:
Datum publicatie | Organisatie | Jaargang en nummer | Rubriek | Datum ondertekening |
---|---|---|---|---|
Ministerie van Verkeer en Waterstaat | Staatsblad 2001, 354 | AMvB |
Wij Beatrix, bij de gratie Gods, Koningin der Nederlanden, Prinses van Oranje-Nassau, enz. enz. enz.
Op de voordracht van Onze Minister van Verkeer en Waterstaat van 16 maart 2001, nr. CDJZ/WBI/2001-290, Centrale Directie Juridische Zaken;
Gelet op:
– Richtlijn nr. 92/61/EEG van de Raad van de Europese Gemeenschappen van 30 juni 1992 betreffende de goedkeuring van twee- of driewielige motorvoertuigen (PbEG L 225);
– Richtlijn nr. 93/34/EEG van de Raad van de Europese Gemeenschappen van 14 juni 1993 betreffende de voorgeschreven opschriften op twee- en driewielige motorvoertuigen (PbEG L 188);
– Richtlijn nr. 95/1/EG van het Europees Parlement en de Raad van de Europese Gemeenschappen van 2 februari 1995 betreffende de door de constructie bepaalde maximumsnelheid, het maximumkoppel en het netto-maximumvermogen van twee- of driewielige motorvoertuigen (PbEG L 52);
– Richtlijn nr. 97/24/EG van het Europees Parlement en de Raad van de Europese Unie van 17 juni 1997 betreffende bepaalde onderdelen of eigenschappen van motorvoertuigen op twee of drie wielen (PbEG L 226);
– Richtlijn nr. 2000/7/EG van het Europees Parlement en de Raad van de Europese Unie van 20 maart 2000 betreffende de snelheidsmeter van twee- of driewielige motorvoertuigen en houdende wijziging van Richtlijn 92/61/EEG van de Raad van de Europese Gemeenschappen betreffende de goedkeuring van twee- of driewielige motorvoertuigen (PbEG L 106);
– de artikelen 21, eerste lid, 22, eerste lid, 26, eerste lid, 34, eerste lid, en 71 van de Wegenverkeerswet 1994;
De Raad van State gehoord (advies van 29 mei 2001, nr. W09.01.0149/V);
Gezien het nader rapport van Onze Minister van Verkeer en Waterstaat van 3 juli 2001, nr. CDJZ/WBI/2001-783, Centrale Directie Juridische Zaken;
Hebben goedgevonden en verstaan:
Het Voertuigreglement1 wordt als volgt gewijzigd:
Artikel 1.1 wordt als volgt gewijzigd:
1. Onderdeel n-a wordt geletterd n2.
2. Na onderdeel n wordt een onderdeel ingevoegd, luidende:
n1. certificaat van overeenstemming: document opgesteld door de fabrikant van een voertuig of van een niet-oorspronkelijke technische eenheid of onderdeel van een voertuig, die houder is van een typegoedkeuring als bedoeld in artikel 2 van richtlijn 70/156/EEG of in artikel 4, eerste lid, aanhef en onderdeel a, van richtlijn 92/61/EEG voor dat type voertuig of dat type niet-oorpronkelijke technische eenheid of onderdeel, waaruit blijkt dat eerstbedoeld voertuig of niet-oorspronkelijke technische eenheid of onderdeel overeenstemt met het type waarvoor deze goedkeuring is verleend;.
3. Onderdeel q komt te luiden:
q. driewielig motorrijtuig: motorrijtuig op drie symmetrisch geplaatste wielen, met een door de constructie bepaalde maximum snelheid van meer dan 45 km/h of uitgerust met een verbrandingsmotor met een cilinderinhoud van meer dan 50 cm3, niet zijnde een motorrijtuig met beperkte snelheid, een landbouwtrekker of een invalidenvoertuig; onder driewielig motorrijtuig wordt mede verstaan een vierwielig motorrijtuig met een motor met een netto maximum vermogen van ten hoogste 15 kW, en met een ledige massa van ten hoogste 400 kg of 550 kg voor voertuigen gebruikt in het goederenvervoer, exclusief de massa van de batterijen in elektrische voertuigen, niet zijnde een vierwielig motorrijtuig als bedoeld in onderdeel m;.
4. Onderdeel q-a wordt geletterd q3.
5. Na onderdeel q worden twee onderdelen ingevoegd, luidende:
q1. EG-goedkeuringsmerk: goedkeuringsmerk als bedoeld in artikel 8 van richtlijn 92/61/EEG;
q2. fabrikant: persoon of organisatie die verantwoordelijk is voor alle aspecten van de goedkeuringsprocedure en die instaat voor de overeenstemming van de productie;.
6. In onderdeel ad wordt na «vervoerd» toegevoegd: , met dien verstande dat in afwijking hiervan voor motorfietsen, driewielige motorrijtuigen en bromfietsen, die in gebruik zijn genomen na 16 juni 1999, de ledige massa wordt bepaald met een lege brandstoftank.
7. Na onderdeel ap wordt een onderdeel ingevoegd, luidende:
ap1. niet-oorspronkelijke technische eenheid of onderdeel: technische eenheid of onderdeel dat behoort tot een ander type dan waarvan het voertuig bij de goedkeuring oorspronkelijk was voorzien en dat uitsluitend mag worden gebruikt ter vervanging van die oorspronkelijke technische eenheid of dat oorspronkelijke onderdeel;.
8. Na onderdeel aq worden twee onderdelen ingevoegd, luidende:
aq1. onderdeel: als onderdeel van een voertuig bedoelde inrichting, die aan de eisen van een bijzondere richtlijn als bedoeld in de artikelen 4 van de richtlijnen 70/156/EEG of 92/61/EEG moet voldoen en waarvan de betrokken bijzondere richtlijn een afzonderlijke typegoedkeuring mogelijk maakt onafhankelijk van een type voertuig;
aq2. oorspronkelijke technische eenheid of onderdeel: technische eenheid of onderdeel van het type waarvan het voertuig bij de typegoedkeuring of de uitbreiding daarvan is voorzien;.
9. Na onderdeel ba wordt een onderdeel ingevoegd, luidende:
ba1. technische eenheid: als onderdeel van een voertuig bedoelde inrichting, die aan de eisen van een bijzondere richtlijn als bedoeld in de artikelen 4 van de richtlijnen 70/156/EEG of 92/61/EEG moet voldoen en waarvan de betrokken bijzondere richtlijn een afzonderlijke typegoedkeuring mogelijk maakt uitsluitend in samenhang met een of meer bepaalde typen voertuigen;.
Artikel 1.1a wordt als volgt gewijzigd:
1. De onderdelen bl en bm worden geletterd bm en bn.
2. Er wordt een onderdeel ingevoegd, luidende:
bl. richtlijn 97/24/EG: richtlijn nr. 97/24/EG van het Europees Parlement en de Raad van de Europese Unie van 17 juni 1997 betreffende bepaalde onderdelen of eigenschappen van motorvoertuigen op twee of drie wielen (PbEG L 226);.
3. Onder vervanging van de punt aan het slot van onderdeel bn door een puntkomma, wordt een onderdeel toegevoegd, luidende:
bo. richtlijn 2000/7/EG: richtlijn nr. 2000/7/EG van het Europees Parlement en de Raad van de Europese Unie van 20 maart 2000 betreffende de snelheidsmeter van twee- of driewielige motorvoertuigen en houdende wijziging van Richtlijn 92/61/EEG van de Raad van de Europese Gemeenschappen betreffende de goedkeuring van twee- of driewielige motorvoertuigen (PbEG L 106).
Artikel 1.4 wordt als volgt gewijzigd:
1. Voor de tekst wordt de aanduiding «1.» geplaatst.
2. Er wordt een lid toegevoegd, luidende:
2. In afwijking van het eerste lid worden voor het bepalen van het aantal wielen van motorfietsen, driewielige motorrijtuigen en bromfietsen twee op dezelfde as gemonteerde wielen als een wiel beschouwd, indien de afstand tussen de middens van de contactvlakken van deze wielen met de grond kleiner is dan 460 mm.
In artikel 1.7, eerste lid, wordt «De vermelding in dit besluit» vervangen door: De vermelding bij of krachtens dit besluit, voorzover daarbij niet anders is aangegeven,.
Na artikel 1a.1 worden twee artikelen ingevoegd, luidende:
1. Het is de fabrikant van een motorfiets, een driewielig motorrijtuig of een bromfiets verboden een voertuig dat is gebouwd overeenkomstig een ingevolge richtlijn 92/61/EEG goedgekeurd type, in voorraad te hebben, te koop aan te bieden of af te leveren, zonder het voertuig vergezeld te doen gaan van een certificaat van overeenstemming volgens het model, bedoeld in bijlage IV, onderdeel A, van die richtlijn.
2. Het is de fabrikant van niet-oorspronkelijke technische eenheden of onderdelen van de in het eerste lid bedoelde voertuigen verboden zodanige technische eenheden of onderdelen die zijn gebouwd overeenkomstig een ingevolge richtlijn 92/61/EEG goedgekeurd type, in voorraad te hebben, te koop aan te bieden of af te leveren, zonder de technische eenheid of het onderdeel vergezeld te doen gaan van een certificaat van overeenstemming volgens het model, bedoeld in bijlage IV, onderdeel B, van die richtlijn.
3. Het tweede lid is niet van toepassing indien de daar bedoelde technische eenheden of onderdelen zijn voorzien van een EG-goedkeuringsmerk.
1. Het is verboden motorfietsen, driewielige motorrijtuigen of bromfietsen, die niet voldoen aan artikel 3.4.1, artikel 3.5.1 onderscheidenlijk artikel 3.6.1 of die niet zijn voorzien van een geldig certificaat van overeenstemming, te koop aan te bieden of af te leveren.
2. Het is verboden oorspronkelijke technische eenheden of onderdelen van motorfietsen, driewielige motorrijtuigen of bromfietsen die niet voldoen aan de voorwaarden, bedoeld in artikel 4, eerste lid, van richtlijn 92/61/EEG, te koop aan te bieden of af te leveren.
3. Het is verboden niet-oorspronkelijke technische eenheden of onderdelen van de in het eerste lid bedoelde voertuigen die niet voldoen aan de voorwaarden, bedoeld in artikel 4, eerste lid, van richtlijn 92/61/EEG, of die niet zijn voorzien van een geldig certificaat van overeenstemming, te koop aan te bieden of af te leveren.
4. Het eerste, tweede en derde lid zijn niet van toepassing op motorfietsen, driewielige motorrijtuigen, bromfietsen en technische eenheden of onderdelen daarvan, ten aanzien waarvan een nationale typegoedkeuring of een goedkeuring voor een individueel voertuig als bedoeld in artikel 26 van de wet is verleend.
Na artikel 2.3 wordt een paragraaf ingevoegd, luidende:
De afdelingen 4, 5 en 6 van hoofdstuk 3 zijn niet van toepassing op:
a. motorrijtuigen met een door de constructie bepaalde maximum snelheid van ten hoogste 6 km/h;
b. motorrijtuigen die bestemd zijn om door een voetganger te worden meegevoerd;
c. motorrijtuigen die bestemd zijn voor gebruik door lichamelijk gehandicapten;
d. landbouwtrekkers en andere motorrijtuigen die bestemd zijn voor de landbouw of daarmee vergelijkbare doeleinden;
e. motorrijtuigen met drie symmetrisch geplaatste wielen, waarvan een wiel aan de voorzijde en twee wielen aan de achterzijde, die voornamelijk zijn ontworpen voor gebruik buiten de wegen en voor vrijetijdsbesteding;
f. onderdelen of technische eenheden van de in de onderdelen a tot en met e bedoelde voertuigen voor zover deze niet bestemd zijn om op motorfietsen, driewielige motorrijtuigen of bromfietsen gemonteerd te worden.
De afdelingen 4 en 5 van hoofdstuk 3 komen te luiden:
Motorfietsen moeten voor toelating tot het verkeer op de weg voorzien zijn van een typegoedkeuring als bedoeld in artikel 4, eerste lid, aanhef en onderdeel a, van richtlijn 92/61/EEG of voldoen aan de in deze afdeling vermelde eisen.
1. Motorfietsen die in gebruik worden genomen na 16 juni 1999 moeten zijn voorzien van een constructieplaat en een identificatienummer, die voldoen aan het bepaalde in richtlijn 93/34/EEG.
2. Motorfietsen die in gebruik zijn genomen voor 17 juni 1999 moeten zijn voorzien van:
a. een identificatienummer dat:
1°. voor elke motorfiets van hetzelfde merk verschillend is;
2°. uit ten minste 3 letters of cijfers bestaat, welke minimaal 5 mm hoog zijn;
3°. goed leesbaar op een vast voertuigdeel is ingeslagen, en
b. een merk of een fabrieksaanduiding.
3. Motorfietsen die zijn voorzien van een identificatienummer dat voldoet aan het bepaalde in richtlijn 76/114/EEG voldoen aan het bepaalde in het tweede lid.
Motorfietsen die in gebruik worden genomen na 16 juni 1999 moeten ter zake van maatregelen tegen het onbevoegd opvoeren voldoen aan het bepaalde in richtlijn 97/24/EG.
1. Motorfietsen die in gebruik worden genomen na 31 oktober 1995, moeten voor wat betreft afmetingen en massa's voldoen aan het bepaalde in richtlijn 93/93/EEG.
2. Motorfietsen zonder zijspanwagen die in gebruik zijn genomen voor 1 november 1995, mogen niet breder zijn dan 1,00 m.
3. Motorfietsen met zijspanwagen die in gebruik zijn genomen voor 1 november 1995, mogen niet breder zijn dan 2,55 m.
De toegestane maximum massa van motorfietsen mag niet meer bedragen dan de door de fabrikant van het voertuig opgegeven toegestane maximum massa.
Motorfietsen die zijn voorzien van een brandstofreservoir, niet zijnde een reservoir voor al dan niet tot vloeistof verdicht gas, en die in gebruik worden genomen na 16 juni 1999, moeten voldoen aan het bepaalde in richtlijn 97/24/EG.
1. De onderdelen van het brandstofsysteem, alsmede de bevestiging daarvan, van motorfietsen die zijn voorzien van een motor die wordt gevoed door een al dan niet tot vloeistof verdicht gas, niet zijnde LPG, moeten voldoen aan de door Onze Minister gestelde eisen.
2. Het brandstofsysteem van motorfietsen die zijn voorzien van een motor die wordt gevoed door LPG, moet voldoen aan de door Onze Minister gestelde eisen.
Motorfietsen die in gebruik worden genomen na 16 juni 1999, moeten ter zake van elektromagnetische compatibiliteit voldoen aan het bepaalde in richtlijn 97/24/EG.
Motorfietsen moeten voor wat betreft geluidproductie voldoen aan het Besluit geluidproduktie motorvoertuigen.
Motorfietsen met een verbrandingsmotor die in gebruik worden genomen na 16 juni 1999 moeten voor wat betreft luchtverontreiniging voldoen aan het Besluit typekeuring motorrijtuigen luchtverontreiniging.
1. Motorfietsen die in gebruik worden genomen na 30 juni 2001 moeten zijn voorzien van een snelheidsmeter die voldoet aan het bepaalde in richtlijn 2000/7/EG.
2. Motorfietsen die in gebruik worden genomen na 26 november 1975 doch voor 17 juni 1999, moeten zijn voorzien van een goed werkende snelheidsmeter die ook bij nacht voor de bestuurder goed afleesbaar is.
Motorfietsen die in gebruik worden genomen na 16 juni 1999 moeten voor wat betreft de wijze van meten van de door de constructie bepaalde maximum snelheid, het maximum koppel en het netto-maximum vermogen voldoen aan het bepaalde in richtlijn 95/1/EG.
1. Motorfietsen die in gebruik zijn genomen na 16 juni 1999 moeten zijn voorzien van luchtbanden die voldoen aan en zijn gemonteerd overeenkomstig het bepaalde in richtlijn 97/24/EG.
2. Motorfietsen die in gebruik zijn genomen voor 17 juni 1999 moeten zijn voorzien van banden waarvan de technische gegevens zijn opgenomen in een door Onze Minister vastgestelde tabel, met dien verstande dat in afwijking hiervan motorfietsen met zijspanwagen mogen zijn voorzien van banden die voldoen aan het bepaalde in richtlijn 97/24/EG, dan wel van banden overeenkomstig het bepaalde in richtlijn 92/23/EEG.
3. Het draagvermogen van de banden, bedoeld in het tweede lid, moet voldoende zijn voor het door de fabrikant van het voertuig opgegeven draagvermogen van de as waarop de band is gemonteerd.
4. De banden, bedoeld in het tweede lid, moeten geschikt zijn voor de door de fabrikant opgegeven maximum snelheid die met het voertuig kan worden bereikt bij het door de fabrikant opgegeven draagvermogen.
5. Onze Minister stelt regels vast met betrekking tot de montage van de banden, bedoeld in het tweede lid.
1. Motorfietsen die in gebruik worden genomen na 31 maart 1995, moeten zijn voorzien van een reminrichting die voldoet aan het bepaalde in richtlijn 93/14/EG.
2. Motorfietsen die in gebruik zijn genomen voor 1 april 1995, moeten zijn voorzien van een reminrichting die voldoet aan de door Onze Minister gestelde eisen.
1. Motorfietsen die in gebruik worden genomen na 16 juni 1999 moeten zijn voorzien van spiegels die voldoen aan en zijn gemonteerd overeenkomstig het bepaalde in richtlijn 97/24/EG.
2. Motorfietsen die in gebruik worden genomen na 26 november 1975 doch voor 17 juni 1999, moeten zijn voorzien van:
a. een linkerbuitenspiegel;
b. een rechterbuitenspiegel indien de maximum snelheid van het voertuig 100 km/h of meer bedraagt en het voertuig na 31 december 1994 in gebruik wordt genomen.
3. De spiegels van motorfietsen die in gebruik worden genomen na 31 december 1994 doch voor 17 juni 1999, moeten voor wat betreft constructie, plaatsing, verstelbaarheid, afmetingen en gezichtsveld op de weg voldoen aan het bepaalde in richtlijn 80/780/EEG.
4. De linkerbuitenspiegel van motorfietsen die in gebruik zijn genomen na 26 november 1975 doch voor 1 januari 1995, moet voor wat betreft afmetingen, plaatsing, verstelbaarheid en gezichtsveld voldoen aan de door Onze Minister gestelde eisen.
Motorfietsen die in gebruik worden genomen na 31 mei 1995 moeten voor wat betreft de identificatie van bedieningsorganen, verklikkerlichten en meters voldoen aan het bepaalde in richtlijn 93/29/EEG.
Motorfietsen die in gebruik worden genomen na 31 mei 1995 moeten, indien een passagier kan worden vervoerd, zijn voorzien van een riem dan wel een of meer handgrepen voor deze passagier, welke moeten voldoen aan het bepaalde in richtlijn 93/32/EEG.
1. Motorfietsen die in gebruik worden genomen na 16 juni 1999, moeten voor wat betreft de naar buiten uitstekende delen voldoen aan het bepaalde in richtlijn 97/24/EG.
2. Motorfietsen die in gebruik zijn genomen voor 17 juni 1999 mogen geen scherpe delen hebben die in geval van botsing gevaar voor lichamelijk letsel voor andere weggebruikers kunnen opleveren.
3. De wielen van motorfietsen die in gebruik zijn genomen voor 17 juni 1999 moeten deugdelijk zijn afgeschermd, overeenkomstig de door Onze Minister gestelde eisen.
1. Motorfietsen die in gebruik worden genomen na 31 oktober 1995, moeten voor wat betreft de plaats voor de montage van de achterste kentekenplaat voldoen aan het bepaalde in richtlijn 93/92/EEG.
2. Motorfietsen die in gebruik zijn genomen voor 1 november 1995, moeten aan de achterzijde zijn voorzien van een mogelijkheid tot bevestiging van een kentekenplaat.
1. Motorfietsen die in gebruik worden genomen na 31 december 1994, moeten voor wat betreft de installatie van verlichting en lichtsignalen voldoen aan het bepaalde in richtlijn 93/92/EEG.
2. De in de lichtarmaturen toegepaste gloeilampen moeten voldoen aan het bepaalde in richtlijn 97/24/EG.
3. Het eerste lid is voor motorfietsen die in gebruik worden genomen na 31 december 1994 doch voor 1 november 1995, niet van toepassing ten aanzien van lampen waarbij lichtarmatuur en lichtbron een gesloten eenheid vormen.
4. Onze Minister stelt regels vast met betrekking tot de verlichting, lichtsignalen en retroreflecterende voorzieningen van motorfietsen die in gebruik zijn genomen voor 1 januari 1995.
1. Motorfietsen die in gebruik worden genomen na 16 juni 1999, moeten zijn voorzien van grote lichten, dimlichten, stadslichten, richtingaanwijzers, achterlichten, remlichten, een installatie ter verlichting van de aan de achterzijde van het voertuig aangebrachte kentekenplaat en niet-driehoekige rode retroreflectoren aan de achterzijde van het voertuig, die voldoen aan het bepaalde in richtlijn 97/24/EG.
2. Motorfietsen die in gebruik worden genomen na 31 oktober 1995 doch voor 17 juni 1999, moeten zijn voorzien van:
a. grote lichten en dimlichten, die voldoen aan het bepaalde in richtlijn 97/24/EG of richtlijn 76/761/EEG;
b. stadslichten die voldoen aan het bepaalde in richtlijn 97/24/EG;
c. richtingaanwijzers die voldoen aan het bepaalde in richtlijn 97/24/EG of richtlijn 76/759/EEG;
d. achterlichten die voldoen aan het bepaalde inrichtlijn 97/24/EG;
e. remlichten die voldoen aan het bepaalde inrichtlijn 97/24/EG;
f. een installatie ter verlichting van de aan de achterzijde van het voertuig aangebrachte kentekenplaat, die voldoet aan het bepaalde in richtlijn 97/24/EG;
g. niet-driehoekige rode retroreflectoren aan de achterzijde van het voertuig, die voldoen aan het bepaalde in richtlijn 97/24/EG.
3. Motorfietsen die in gebruik worden genomen na 31 december 1994 doch voor 1 november 1995, moeten zijn voorzien van:
a. een groot licht en een dimlicht, die voldoen aan het bepaalde in richtlijn 97/24/EG of richtlijn 76/761/EEG;
b. richtingaanwijzers die voldoen aan het bepaalde in richtlijn 97/24/EG of richtlijn 76/759/EEG;
c. een achterlicht dat voldoet aan het bepaalde in richtlijn 97/24/EG;
d. een remlicht dat voldoet aan het bepaalde in richtlijn 97/24/EG;
e. een installatie ter verlichting van de aan de achterzijde van het voertuig aangebrachte kentekenplaat, die voldoet aan het bepaalde in richtlijn 97/24/EG;
f. een niet-driehoekige rode retroreflector aan de achterzijde van het voertuig, die voldoet aan het bepaalde in richtlijn 76/757/EEG.
Zijspanwagens, verbonden aan een motorfiets die in gebruik wordt genomen na 31 december 1994 doch voor 1 november 1995, moeten zijn voorzien van:
a. een achterlicht, aangebracht aan de uiterste buitenzijde op ten minste 0,35 m en ten hoogste 1,20 m boven het wegdek;
b. een niet-driehoekige rode retroreflector, aan de achterzijde aangebracht aan de uiterste buitenzijde op ten minste 0,35 m en ten hoogste 1,20 m boven het wegdek, welke retroreflector voldoet aan het bepaalde in richtlijn 76/757/EEG.
1. Motorfietsen die in gebruik worden genomen na 31 oktober 1995, mogen zijn voorzien van:
a. mistlichten aan de voorzijde van het voertuig, die voldoen aan het bepaalde in richtlijn 97/24/EG;
b. mistlichten aan de achterzijde van het voertuig, die voldoen aan het bepaalde in richtlijn 97/24/EG;
c. waarschuwingsknipperlichten die voldoen aan het bepaalde in richtlijn 97/24/EG of richtlijn 76/759/EEG;
d. ambergele retroreflectoren aan de zijkanten van het voertuig die voldoen aan het bepaalde in richtlijn 97/24/EG.
2. Motorfietsen die in gebruik worden genomen na 31 december 1994 doch voor 1 november 1995, mogen zijn voorzien van:
a. een stadslicht dat voldoet aan het bepaalde in richtlijn 97/24/EG;
b. een mistlicht aan de voorzijde van het voertuig, dat voldoet aan het bepaalde in richtlijn 97/24/EG;
c. een mistlicht aan de achterzijde van het voertuig, dat voldoet aan het bepaalde in richtlijn 97/24/EG;
d. waarschuwingsknipperlichten die voldoen aan het bepaalde in richtlijn 97/24/EG of richtlijn 76/759/EEG;
e. een of twee parkeerlichten;
f. ambergele retroreflectoren aan de zijkanten van het voertuig, die voldoen aan het bepaalde in richtlijn 76/757/EEG;
g. een witte retroreflector aan de voorzijde van het voertuig, aangebracht op ten minste 0,35 m en ten hoogste 0,90 meter boven het wegdek;
h. een richtlicht;
i. een bermlicht aan de voorzijde van het voertuig;
j. werklichten.
3. De motorfietsen, bedoeld in het tweede lid, mogen zijn voorzien van extra witte retroreflecterende voorzieningen aan de voorzijde, extra rode aan de achterzijde en extra ambergele aan de zijkanten van het voertuig, mits deze geen nadelige invloed hebben op de effectiviteit van de verplichte lichten en retroreflecterende voorzieningen.
1. Zijspanwagens, verbonden aan een motorfiets die in gebruik wordt genomen na 31 december 1994 doch voor 1 november 1995, mogen zijn voorzien van:
a. een stadslicht, aangebracht aan de uiterste buitenzijde op ten minste 0,35 m en ten hoogste 1,20 m boven het wegdek;
b. richtingaanwijzers en waarschuwingsknipperlichten, aangebracht aan de uiterste buitenzijde van de zijspanwagen op ten minste 0,35 m en ten hoogste 1,20 m boven het wegdek; de op de motorfiets aangebrachte richtingaanwijzers aan de zijde van de zijspanwagen mogen dan niet functioneren;
c. een remlicht, aangebracht op ten minste 0,35 m en ten hoogste 1,20 m boven het wegdek;
d. een witte retroreflector aan de voorzijde van de zijspanwagen, aangebracht op ten minste 0,35 m en ten hoogste 0,90 m boven het wegdek;
e. ambergele retroreflectoren, aangebracht aan elke zijkant van de zijspanwagen, op ten minste 0,35 m en ten hoogste 0,90 m boven het wegdek;
f. een parkeerlicht aan de verst van de motorfiets verwijderde zijkant van de zijspanwagen.
2. Zijspanwagens mogen zijn voorzien van extra witte retroreflecterende voorzieningen aan de voorzijde, extra rode aan de achterzijde en extra ambergele aan de zijkanten van het voertuig, mits deze geen nadelige invloed hebben op de effectiviteit van de verplichte lichten en retroreflecterende voorzieningen.
1. Het richtlicht, het bermlicht en het stadslicht mogen naar voren niet anders dan wit of geel stralen.
2. De parkeerlichten mogen naar voren niet anders dan wit en naar achteren niet anders dan rood stralen.
3. De richtingaanwijzers en waarschuwingsknipperlichten mogen naar voren en naar achteren niet anders dan ambergeel stralen.
4. Het remlicht mag niet anders dan rood stralen.
Motorfietsen mogen, met uitzondering van groot licht, niet zijn voorzien van verblindende verlichting.
Motorfietsen mogen, onverminderd het in de artikelen 29 en 30 van het RVV 1990 bepaalde inzake zwaai- en knipperlichten, niet zijn voorzien van meer lichten en retroreflecterende voorzieningen dan in de artikelen 3.4.41, 3.4.42, 3.4.46 en 3.4.47 dan wel krachtens artikel 3.4.40, vijfde lid, is voorgeschreven of toegestaan.
De mechanische koppelinrichting, indien aanwezig, van een motorfiets die in gebruik is genomen na 16 juni 1999 en de bevestiging daarvan aan het voertuig moeten voldoen aan het bepaalde in richtlijn 97/24/EG.
1. Motorfietsen die in gebruik worden genomen na 31 december 1994, moeten zijn voorzien van een geluidssignaalinrichting die voldoet aan het bepaalde in richtlijn 93/30/EEG.
2. Motorfietsen die in gebruik zijn genomen voor 1 januari 1995, moeten zijn voorzien van ten minste een hoorn met vaste toonhoogte dan wel een samenstel van zodanige, tegelijk werkende hoorns. De geluidssterkte mag voor voertuigen die in gebruik zijn genomen voor 1 oktober 1971 niet minder bedragen dan 70 decibel en niet meer dan 104 decibel, en voor voertuigen die in gebruik zijn genomen na 30 september 1971 niet minder dan 93 decibel en niet meer dan 104 decibel, te meten op de door Onze Minister vastgestelde wijze. De maximum geluidssterkte van 104 decibel geldt niet voor hoorns die voldoen aan het bepaalde in richtlijn 70/388/EEG.
3. Motorfietsen mogen zijn voorzien van een geluidssignaalinrichting die er toe strekt ongeoorloofd gebruik of diefstal van de motorfiets of de zijspanwagen te voorkomen, alsmede van een geluidssignaal dat de bestuurder kenbaar maakt dat de richtingaanwijzer is ingeschakeld.
4. Motorfietsen mogen, onverminderd het in artikel 29 van het RVV 1990 bepaalde inzake twee- en drietonige hoorns, niet zijn voorzien van andere geluidssignaalinrichtingen dan bedoeld in het eerste tot en met derde lid.
1. Driewielige motorrijtuigen moeten voor toelating tot het verkeer op de weg zijn voorzien van een typegoedkeuring als bedoeld in artikel 4, eerste lid, aanhef en onderdeel a, van richtlijn 92/61/EEG of voldoen aan de in deze afdeling vermelde eisen.
2. In afwijking van het bepaalde in het eerste lid zijn op driewielige motorrijtuigen met een toegestane maximum massa van meer dan 3500 kg, die in gebruik zijn genomen voor 1 november 1995, de in afdeling 3 van dit hoofdstuk gestelde eisen van overeenkomstige toepassing.
3. Onze Minister kan nadere regels vaststellen met betrekking tot de in het tweede lid bedoelde driewielige motorrijtuigen.
1. Driewielige motorrijtuigen die in gebruik worden genomen na 16 juni 1999, moeten zijn voorzien van een constructieplaat en een identificatienummer, die voldoen aan het bepaalde in richtlijn 93/34/EEG.
2. Driewielige motorrijtuigen die in gebruik zijn genomen voor 17 juni 1999 moeten zijn voorzien van:
a. een identificatienummer dat:
1°. voor elk motorrijtuig van hetzelfde merk verschillend is;
2°. uit ten minste 3 letters of cijfers bestaat, welke minimaal 5 mm hoog zijn;
3°. goed leesbaar op een vast voertuigdeel is ingeslagen, en
b. een merk of een fabrieksaanduiding.
3. Driewielige motorrijtuigen die voorzien zijn van een identificatienummer dat voldoet aan het bepaalde in richtlijn 76/114/EEG voldoen aan het bepaalde in het tweede lid.
1. Driewielige motorrijtuigen die in gebruik worden genomen na 31 oktober 1995, moeten voor wat betreft afmetingen en massa's voldoen aan het bepaalde in richtlijn 93/93/EEG.
2. Driewielige motorrijtuigen die in gebruik zijn genomen voor 1 november 1995, mogen:
a. niet langer zijn dan 12,00 m;
b. niet breder zijn dan 2,55 m;
c. niet hoger zijn dan 4,00 m.
De afstand van de voorzijde van driewielige motorrijtuigen die in gebruik zijn genomen voor 1 november 1995, tot het hart van het stuur mag niet meer bedragen dan 3,50 m.
1. De last onder enige as van driewielige motorrijtuigen die in gebruik zijn genomen voor 1 november 1995, mag niet meer bedragen dan:
a. 2800 kg, en
b. de door de fabrikant van het voertuig opgegeven toegestane maximum last.
2. De toegestane maximum massa van driewielige motorrijtuigen die in gebruik zijn genomen voor 1 november 1995, mag niet meer bedragen dan:
a. 3500 kg, en
b. de door de fabrikant van het voertuig opgegeven toegestane maximum massa.
1. De toegestane maximum massa van samenstellen van een driewielig motorrijtuig dat in gebruik is genomen voor 1 november 1995, en een aanhangwagen mag niet meer bedragen dan de door de fabrikant van het driewielig motorrijtuig voor het samenstel van voertuigen opgegeven toegestane maximum massa.
2. De toegestane maximum massa van een ongeremde aanhangwagen achter een driewielig motorrijtuig dat in gebruik is genomen voor 1 november 1995, mag niet meer bedragen dan:
a. de door de fabrikant van het driewielig motorrijtuig opgegeven toegestane maximum massa van de aanhangwagen,
b. de helft van de ledige massa van dat driewielig motorrijtuig, en
c. 750 kg.
De last onder de bestuurde as van driewielige motorrijtuigen die in gebruik zijn genomen voor 1 november 1995, mag niet minder bedragen dan een vijfde deel van de massa van het voertuig.
1. Driewielige motorrijtuigen die zijn voorzien van een brandstofreservoir, niet zijnde een reservoir voor al dan niet tot vloeistof verdicht gas, en die in gebruik worden genomen na 16 juni 1999, moeten voldoen aan het bepaalde in richtlijn 97/24/EG.
2. Van driewielige motorrijtuigen die in gebruik zijn genomen voor 17 juni 1999 mogen delen van het brandstofreservoir, met inbegrip van bevestigingssteunen en leidingen, in onbelaste toestand van het voertuig niet lager zijn gelegen dan 0,25 m boven het wegdek, tenzij de dragende delen van het chassis, het frame of de carrosserie lager zijn gelegen en voldoende bescherming bieden.
1. De onderdelen van het brandstofsysteem, alsmede de bevestiging daarvan, van driewielige motorrijtuigen die zijn voorzien van een motor die wordt gevoed door een al dan niet tot vloeistof verdicht gas, niet zijnde LPG, moeten voldoen aan de door Onze Minister gestelde eisen.
2. Het brandstofsysteem van driewielige motorrijtuigen die zijn voorzien van een motor die wordt gevoed door LPG, moet voldoen aan de door Onze Minister gestelde eisen.
3. Driewielige motorrijtuigen die elektrisch kunnen worden aangedreven, al dan niet in combinatie met een verbrandingsmotor, moeten voldoen aan de door Onze Minister gestelde eisen.
Driewielige motorrijtuigen die in gebruik worden genomen na 16 juni 1999, moeten ter zake van elektromagnetische compatibiliteit voldoen aan het bepaalde in richtlijn 97/24/EG.
Driewielige motorrijtuigen moeten voor wat betreft geluidproductie voldoen aan het Besluit geluidproduktie motorvoertuigen.
Driewielige motorrijtuigen met een verbrandingsmotor die in gebruik worden genomen na 16 juni 1999 moeten voor wat betreft luchtverontreiniging voldoen aan het Besluit typekeuring motorrijtuigen luchtverontreiniging.
1. Driewielige motorrijtuigen die in gebruik worden genomen na 30 juni 2001 moeten zijn voorzien van een snelheidmeter die voldoet aan het bepaalde in richtlijn 2000/7/EG.
2. Driewielige motorrijtuigen die in gebruik worden genomen na 26 november 1975 doch voor 17 juni 1999, moeten zijn voorzien van een snelheidsmeter die ook bij nacht voor de bestuurder goed afleesbaar is.
3. Driewielige motorrijtuigen die in gebruik zijn genomen voor 17 juni 1999 met een toegestane maximum massa van meer dan 1000 kg, dan wel met een ledige massa van meer dan 400 kg, moeten zijn voorzien van een inrichting om achteruit te rijden.
Driewielige motorrijtuigen die in gebruik worden genomen na 16 juni 1999 moeten voor wat betreft de wijze van meten van de door de constructie bepaalde maximum snelheid, het maximum koppel en het netto-maximum vermogen voldoen aan het bepaalde in richtlijn 95/1/EG.
1. Driewielige motorrijtuigen die in gebruik zijn genomen na 16 juni 1999 moeten zijn voorzien van luchtbanden die voldoen aan en zijn gemonteerd overeenkomstig het bepaalde in richtlijn 97/24/EG.
2. Driewielige motorrijtuigen die in gebruik zijn genomen voor 17 juni 1999 doch na 30 september 1971, moeten zijn voorzien van banden overeenkomstig het bepaalde in richtlijn 92/23/EEG of van banden die voldoen aan het bepaalde in richtlijn 97/24/EG, met dien verstande dat in afwijking hiervan driewielige motorrijtuigen die in gebruik zijn genomen na 30 september 1971 doch voor 1 januari 1995, mogen zijn voorzien van banden waarvan de technische gegevens zijn opgenomen in een door Onze Minister vastgestelde tabel.
3. Het draagvermogen van de banden van driewielige motorrijtuigen als bedoeld in het tweede lid moet voldoende zijn voor het door de fabrikant van het voertuig opgegeven draagvermogen van de as waarop zij zijn gemonteerd.
4. De banden, bedoeld in het tweede lid, moeten geschikt zijn voor de door de fabrikant opgegeven maximum snelheid die met het voertuig kan worden bereikt bij het door de fabrikant opgegeven draagvermogen.
5. Onze Minister stelt regels vast met betrekking tot de montage van de banden, bedoeld in het tweede lid.
1. Driewielige motorrijtuigen die in gebruik worden genomen na 31 maart 1995, moeten zijn voorzien van een reminrichting die voldoet aan het bepaalde in richtlijn 93/14/EG.
2. Driewielige motorrijtuigen die in gebruik zijn genomen voor 1 april 1995, moeten zijn voorzien van een reminrichting die voldoet aan de door Onze Minister gestelde eisen.
1. De ruiten van driewielige motorrijtuigen met een carrosserie die in gebruik worden genomen na 16 juni 1999 moeten voldoen aan en zijn gemonteerd overeenkomstig het bepaalde in richtlijn 97/24/EG.
2. De ruiten van driewielige motorrijtuigen die in gebruik worden genomen na 31 december 1994 doch voor 17 juni 1999, moeten voldoen aan het bepaalde in richtlijn 92/22/EEG.
3. De voorruiten van driewielige motorrijtuigen die in gebruik zijn genomen voor 1 januari 1995 doch voor 17 juni 1999, moeten voldoen aan de door Onze Minister gestelde eisen.
1. Driewielige motorrijtuigen met een voorruit, die in gebruik worden genomen na 16 juni 1999, moeten zijn voorzien van een ruitenwisserinstallatie en van een ruitensproeierinstallatie, die voldoen aan het bepaalde in richtlijn 97/24/EG.
2. Driewielige motorrijtuigen met een voorruit, met een ledige massa van niet meer dan 400 kg, die in gebruik worden genomen na 26 november 1975 doch voor 17 juni 1999, alsmede driewielige motorrijtuigen met een voorruit, met een ledige massa van meer dan 400 kg, moeten zijn voorzien van een goed werkende ruitenwisserinstallatie die de bestuurder voldoende uitzicht geeft.
3. Driewielige motorrijtuigen met een voorruit, die in gebruik worden genomen na 31 december 1994 doch voor 17 juni 1999, moeten zijn voorzien van een goed werkende ruitensproeierinstallatie.
1. Driewielige motorrijtuigen met een voorruit, die in gebruik worden genomen na 16 juni 1999, moeten zijn voorzien van een goed werkende installatie ter ontdooiing en ontwaseming van de voorruit, die voldoet aan het bepaalde in richtlijn 97/24/EG.
2. Driewielige motorrijtuigen met een voorruit en met een gesloten carrosserie, die in gebruik worden genomen na 31 december 1994 doch voor 17 juni 1999, moeten zijn voorzien van een goed werkende installatie ter ontdooiing en ontwaseming van de voorruit.
1. Driewielige motorrijtuigen die in gebruik worden genomen na 16 juni 1999 moeten zijn voorzien van spiegels die voldoen aan en zijn gemonteerd overeenkomstig het bepaalde in richtlijn 97/24/EG.
2. Driewielige motorrijtuigen die in gebruik zijn genomen voor 17 juni 1999 moeten zijn voorzien van een linkerbuitenspiegel. Deze eis geldt niet voor voertuigen:
a. waarvan de ledige massa niet meer bedraagt dan 400 kg,
b. waarbij de bestuurder een zodanige plaats inneemt dat hij van zijn zitplaats het achter hem gelegen weggedeelte kan overzien, en
c. die in gebruik zijn genomen vóór 27 november 1975.
3. Driewielige motorrijtuigen die in gebruik zijn genomen voor 17 juni 1999 met een gesloten carrosserie moeten zijn voorzien van een binnenspiegel. Deze eis geldt niet voor voertuigen die voldoen aan de in het tweede lid, onderdelen a en b, genoemde voorwaarden.
4. Driewielige motorrijtuigen die in gebruik zijn genomen voor 17 juni 1999 moeten zijn voorzien van een rechterbuitenspiegel indien met de verplichte binnenspiegel het vereiste gezichtsveld op de weg niet wordt verkregen. Indien de binnenspiegel geen zicht naar achteren mogelijk maakt, behoeft deze niet aanwezig te zijn.
5. De spiegels van driewielige motorrijtuigen als bedoeld in het tweede, derde en vierde lid moeten voor wat betreft oppervlakte, plaatsing, verstelbaarheid en gezichtsveld voldoen aan de door Onze Minister gestelde eisen.
Driewielige motorrijtuigen die in gebruik worden genomen na 31 mei 1995, moeten voor wat betreft de identificatie van bedieningsorganen, verklikkerlichten en meters voldoen aan het bepaalde in richtlijn 93/29/EEG.
1. Driewielige motorrijtuigen met een carrosserie die in gebruik worden genomen na 16 juni 1999 moeten zijn voorzien van bevestigingspunten voor autogordels overeenkomstig het bepaalde in richtlijn 97/24/EG.
2. Driewielige motorrijtuigen met een gesloten carrosserie, die in gebruik worden genomen na 31 december 1994 doch voor 17 juni 1999, moeten zijn voorzien van bevestigingspunten voor autogordels overeenkomstig de eisen in richtlijn 76/115/EEG.
3. Driewielige motorrijtuigen die in gebruik zijn genomen na 1 januari 1971 doch voor 1 januari 1995 en die zijn ingericht voor het vervoer van personen of die beurtelings voor het vervoer van personen of goederen kunnen worden ingericht, moeten zijn voorzien van bevestigingspunten voor autogordels. Deze bevestigingspunten moeten zijn aangebracht ten behoeve van het gebruik van autogordels op de zitplaats van de bestuurder en op naast deze plaats aanwezige zitplaatsen, voor zover die zitplaatsen aan een portier grenzen. De bevestigingspunten moeten voldoen aan en zijn aangebracht volgens de door Onze Minister gestelde eisen.
4. Driewielige motorrijtuigen die in gebruik zijn genomen na 31 december 1989 doch voor 1 januari 1995 en die zijn ingericht voor het vervoer van personen of die beurtelings voor het vervoer van personen of goederen kunnen worden ingericht, moeten tevens zijn voorzien van bevestigingspunten voor autogordels voor alle andere naar voren gerichte zitplaatsen dan in het derde lid bedoeld. De bevestigingspunten moeten voldoen aan en zijn aangebracht volgens de door Onze Minister gestelde eisen.
5. De aanwezigheid van de in het derde en vierde lid bedoelde bevestigingspunten is niet verplicht voor voertuigen die in gebruik zijn genomen voor 1 januari 1995, indien degene die met de afgifte van kentekenbewijzen is belast van oordeel is dat er in verband met de bouw of inrichting van het voertuig aanleiding bestaat de verplichting niet op het voertuig van toepassing te doen zijn.
6. Driewielige motorrijtuigen met een carrosserie die in gebruik worden genomen na 16 juni 1999 moeten zijn voorzien van autogordels overeenkomstig het bepaalde in richtlijn 97/24/EG.
7. Driewielige motorrijtuigen met een gesloten carrosserie die in gebruik worden genomen na 31 december 1994 doch voor 17 juni 1999, moeten zijn voorzien van autogordels overeenkomstig de eisen in richtlijn 77/541/EEG voor die zitplaatsen die van bevestigingspunten voor autogordels zijn voorzien.
8. Driewielige motorrijtuigen die in gebruik zijn genomen na 1 januari 1971 doch voor 1 januari 1995, waarin bevestigingspunten moeten zijn aangebracht ten behoeve van het gebruik van autogordels op de in het derde lid en vierde bedoelde zitplaatsen, moeten zijn voorzien van autogordels voor die zitplaatsen. De autogordels moeten voldoen aan de door Onze Minister gestelde eisen.
1. Driewielige motorrijtuigen die in gebruik worden genomen na 16 juni 1999, moeten voor wat betreft de naar buiten uitstekende delen voldoen aan het bepaalde in richtlijn 97/24/EG.
2. Driewielige motorrijtuigen die in gebruik zijn genomen voor 17 juni 1999 mogen geen scherpe delen hebben die in geval van botsing gevaar voor lichamelijk letsel voor andere weggebruikers kunnen opleveren.
3. Onverminderd het bepaalde in het tweede lid moeten uitstekende delen die in geval van botsing het gevaar voor lichamelijk letsel voor andere weggebruikers aanzienlijk kunnen vergroten, zijn afgeschermd.
4. Het bepaalde in het tweede en derde lid is niet van toepassing op voertuigdelen die zich hoger dan 2,00 m boven het wegdek bevinden.
5. Op driewielige motorrijtuigen met twee wielen aan de achterzijde, die in gebruik worden genomen na 31 december 1994 doch voor 17 juni 1999, zijn de eisen in richtlijn 70/221/EEG inzake de bescherming aan de achterzijde van overeenkomstige toepassing.
6. Driewielige motorrijtuigen die in gebruik worden genomen na 31 december 1994 doch voor 17 juni 1999, moeten zijn voorzien van voorzieningen ter afscherming van de wielen overeenkomstig de eisen in richtlijn 78/549/EEG.
1. Driewielige motorvoertuigen die in gebruik worden genomen na 31 oktober 1995 moeten voor wat betreft de plaats voor de montage van de achterste kentekenplaat voldoen aan het bepaalde in richtlijn 93/92/EEG.
2. Driewielige motorvoertuigen die in gebruik zijn genomen voor 1 november 1995 moeten aan de achterzijde zijn voorzien van een mogelijkheid tot bevestiging van een kentekenplaat.
1. Driewielige motorrijtuigen die in gebruik worden genomen na 31 oktober 1995 moeten voor wat betreft de installatie van verlichting en lichtsignalen voldoen aan het bepaalde in richtlijn 93/92/EEG.
2. Driewielige motorrijtuigen die in gebruik zijn genomen na 31 december 1994 doch voor 1 november 1995 moeten voor wat betreft de installatie van verlichting en lichtsignalen voldoen aan het gestelde in artikel 3.5.41, derde lid.
3. De in de lichtarmaturen van driewielige motorrijtuigen die in gebruik worden genomen na 31 december 1994, toegepaste gloeilampen moeten voldoen aan het bepaalde in richtlijn 97/24/EG.
4. Het derde lid is niet van toepassing ten aanzien van lampen waarbij lichtarmatuur en lichtbron een gesloten eenheid vormen.
5. Onze Minister stelt regels vast met betrekking tot de verlichting, lichtsignalen en retroreflecterende voorzieningen van driewielige motorrijtuigen die in gebruik zijn genomen voor 1 januari 1995.
1. Driewielige motorrijtuigen die in gebruik worden genomen na 16 juni 1999, moeten zijn voorzien van grote lichten, dimlichten, stadslichten, richtingaanwijzers, achterlichten, remlichten, een installatie ter verlichting van de aan de achterzijde van het voertuig aangebrachte kentekenplaat en niet-driehoekige rode retroreflectoren aan de achterzijde van het voertuig die voldoen aan het bepaalde in richtlijn 97/24/EG.
2. Driewielige motorrijtuigen die in gebruik worden genomen na 31 oktober 1995 doch voor 17 juni 1999, moeten zijn voorzien van:
a. grote lichten en dimlichten die voldoen aan het bepaalde in richtlijn 97/24/EG of richtlijn 76/761/EEG;
b. stadslichten die voldoen aan het bepaalde in richtlijn 97/24/EG of richtlijn 76/758/EEG;
c. richtingaanwijzers en waarschuwingsknipperlichten, die voldoen aan het bepaalde inrichtlijn 97/24/EG of richtlijn 76/759/EEG;
d. achterlichten die voldoen aan het bepaalde in richtlijn 97/24/EG of richtlijn 76/758/EEG;
e. remlichten die voldoen aan het bepaalde in richtlijn 97/24/EG of richtlijn 76/758/EEG;
f. een installatie ter verlichting van de aan de achterzijde van het voertuig aangebrachte kentekenplaat, die voldoet aan het bepaalde in richtlijn 97/24/EG of richtlijn 76/760/EEG;
g. niet-driehoekige rode retroreflectoren aan de achterzijde van het voertuig, die voldoen aan het bepaalde in richtlijn 97/24/EG.
3. Driewielige motorrijtuigen die in gebruik worden genomen na 31 december 1994 doch voor 1 november 1995, moeten zijn voorzien van:
a. twee of vier grote lichten die voldoen aan het bepaalde in richtlijn 97/24/EG of richtlijn 76/761/EEG;
b. twee dimlichten die voldoen aan het bepaalde in richtlijn 97/24/EG of richtlijn 76/761/EEG;
c. twee stadslichten die voldoen aan het bepaalde in richtlijn 76/758/EEG;
d. twee richtingaanwijzers aan de voorzijde en twee aan de achterzijde van het voertuig, en waarschuwingsknipperlichten, die voldoen aan het bepaalde in richtlijn 76/759/EEG;
e. twee achterlichten die voldoen aan het bepaalde in richtlijn 76/758/EEG;
f. twee remlichten die voldoen aan het bepaalde in richtlijn 76/758/EEG;
g. een installatie ter verlichting van de aan de achterzijde van het voertuig aangebrachte kentekenplaat, die voldoet aan het bepaalde in richtlijn 76/760/EEG;
h. twee niet-driehoekige rode retroreflectoren aan de achterzijde van het voertuig, die voldoen aan het bepaalde in richtlijn 97/24/EG.
4. Driewielige motorrijtuigen met een breedte van niet meer dan 1,50 m mogen in afwijking van het bepaalde in het derde lid, onderdelen a, b, c, e, f en h, zijn voorzien van:
a. één groot licht;
b. één dimlicht;
c. één stadslicht;
d. één achterlicht;
e. één remlicht;
f. één niet-driehoekige rode retroreflector.
1. De in artikel 3.5.41, derde en vierde lid, bedoelde lichten en retroreflectoren moeten, met uitzondering van de kentekenplaatverlichting, niet lager dan 0,35 m en niet hoger dan 1,20 m boven het wegdek zijn aangebracht.
2. De in artikel 3.5.41, derde en vierde lid, bedoelde lichten en retroreflectoren moeten, met uitzondering van de kentekenplaatverlichting, symmetrisch ten opzichte van het midden van het voertuig zijn aangebracht.
3. De in artikel 3.5.41, derde lid, bedoelde grote lichten, dimlichten, stadslichten en niet-driehoekige rode retroreflectoren moeten niet verder dan 0,40 m van de zijkanten van het voertuig zijn aangebracht.
4. De richtingaanwijzers en waarschuwingsknipperlichten, achterlichten, remlichten en niet-driehoekige rode retroreflectoren, bedoeld in artikel 3.5.41, tweede, derde en vierde lid, moeten op een onderlinge afstand van ten minste 0,60 m zijn aangebracht, waarbij de afstand vanaf het punt van de grootste breedte van het voertuig niet meer dan 0,40 m mag bedragen.
5. De in artikel 3.5.41, vierde lid, bedoelde lichten en retroreflector moeten in afwijking van het bepaalde in het tweede, derde en vierde lid in het midden van het voertuig zijn aangebracht.
1. Lichten met dezelfde functie moeten van gelijke grootte, gelijke kleur en gelijke of nagenoeg gelijke sterkte zijn.
2. De in artikel 3.5.41 bedoelde lichten en retroreflectoren mogen niet zijn afgeschermd.
1. Driewielige motorrijtuigen die in gebruik worden genomen na 31 oktober 1995, mogen zijn voorzien van:
a. één of twee mistlichten aan de voorzijde van het voertuig, die voldoen aan het bepaalde in richtlijn 97/24/EG;
b. één of twee mistlichten aan de achterzijde van het voertuig, die voldoen aan het bepaalde in richtlijn 97/24/EG;
c. één of twee achteruitrijlichten die voldoen aan het bepaalde in richtlijn 97/24/EG of richtlijn 77/539/EEG;
d. een niet-driehoekige ambergele retroflector aan de zijkant van het voertuig die voldoet aan het bepaalde in richtlijn 97/24/EG.
2. Driewielige motorrijtuigen die in gebruik worden genomen na 31 december 1994 doch voor 1 november 1995, mogen zijn voorzien van:
a. twee mistlichten aan de voorzijde van het voertuig, die voldoen aan het bepaalde in richtlijn 97/24/EG;
b. een of twee mistlichten aan de achterzijde van het voertuig, die voldoen aan het bepaalde in richtlijn 97/24/EG;
c. parkeerlichten, indien het voertuig niet langer is dan 6,00 m en niet breder is dan 2,00 m;
d. een of twee achteruitrijlichten die voldoen aan het bepaalde in richtlijn 77/539/EEG;
e. een zijrichtingaanwijzer aan elke zijkant van het voertuig;
f. herhalingswaarschuwingsknipperlichten aan het meest naar achteren gelegen deel van de zich aan de zij- of achterkant van het voertuig bevindende laad- en losklep in horizontale stand, die voldoen aan het bepaalde in richtlijn 76/759/EEG, met uitzondering van de eisen ten aanzien van de minimum hoogte boven het wegdek;
g. ambergele retroreflectoren aan de zijkanten van het voertuig, die voldoen aan het bepaalde in richtlijn 97/24/EG;
h. witte retroreflectoren aan de voorzijde van het voertuig, die voldoen aan het bepaalde in richtlijn 97/24/EG;
i. een richtlicht;
j. een bermlicht aan de voorzijde van het voertuig;
k. werklichten.
3. Driewielige motorrijtuigen als bedoeld in het tweede lid, mogen zijn voorzien van extra witte retroreflecterende voorzieningen aan de voorzijde, extra rode aan de achterzijde en extra ambergele aan de zijkanten van het voertuig, mits deze geen nadelige invloed hebben op de effectiviteit van de verplichte lichten en retroreflecterende voorzieningen.
4. Driewielige motorrijtuigen die in gebruik worden genomen na 31 december 1994, mogen zijn voorzien van een derde remlicht dat voldoet aan het bepaalde in richtlijn 76/756/EEG.
1. Indien één parkeerlicht is aangebracht, mag dit naar voren niet anders dan wit en naar achteren niet anders dan rood stralen. Indien twee parkeerlichten zijn aangebracht, moet het voorste wit en het achterste rood stralen.
2. De zijrichtingaanwijzers mogen niet anders dan ambergeel stralen.
3. Het richtlicht en het bermlicht mogen naar voren niet anders dan wit of geel stralen.
4. Het derde remlicht mag niet anders dan rood stralen.
1. De mistlichten aan de voorzijde en de parkeerlichten moeten niet lager dan 0,25 m, niet hoger dan 1,20 m boven het wegdek en niet verder dan 0,40 m van de zijkanten van het voertuig zijn aangebracht.
2. De mistlichten aan de achterzijde moeten op een afstand van ten minste 0,10 m van het remlicht en niet hoger dan 1,00 m boven het wegdek zijn aangebracht. De mistlichten aan de achterzijde moeten symmetrisch ten opzichte van het midden van het voertuig zijn aangebracht. Indien één licht is aangebracht, moet dit links van het midden van het voertuig zijn geplaatst.
3. De witte retroreflectoren moeten zijn aangebracht op een afstand van niet meer dan 0.40 m vanaf het punt van de grootste breedte van het voertuig.
Driewielige motorrijtuigen mogen, met uitzondering van grote lichten, niet zijn voorzien van verblindende verlichting.
Driewielige motorrijtuigen mogen niet zijn voorzien van meer lichten en retroreflecterende voorzieningen dan in de artikelen 3.5.41 en 3.5.46 dan wel krachtens artikel 3.5.40, vierde lid, is voorgeschreven of toegestaan.
1. De mechanische koppelinrichting, indien aanwezig, van een driewielig motorrijtuig dat in gebruik is genomen na 16 juni 1999 en de bevestiging daarvan aan het voertuig moeten voldoen aan het bepaalde in richtlijn 97/24/EG.
2. Indien een driewielig motorrijtuig dat in gebruik is genomen voor 17 juni 1999 is voorzien van een mechanische koppelinrichting voor het koppelen van een aanhangwagen, moet deze inrichting voldoen aan het bepaalde in richtlijn 97/24/EG of aan de door Onze Minister gestelde eisen.
1. Driewielige motorrijtuigen die in gebruik worden genomen na 31 mei 1995, moeten zijn voorzien van een geluidssignaalinrichting die voldoet aan het bepaalde in richtlijn 93/30/EEG.
2. Driewielige motorrijtuigen die in gebruik zijn genomen voor 1 juni 1995, moeten zijn voorzien van ten minste een hoorn met vaste toonhoogte dan wel een samenstel van zodanige, tegelijk werkende hoorns. De geluidssterkte mag voor voertuigen die in gebruik zijn genomen voor 1 oktober 1971 niet minder bedragen dan 70 decibel en niet meer dan 104 decibel, en voor voertuigen die in gebruik zijn genomen na 30 september 1971 niet minder dan 93 decibel en niet meer dan 104 decibel, te meten op de door Onze Minister vastgestelde wijze. De maximum geluidssterkte van 104 decibel geldt niet voor hoorns die voldoen aan het bepaalde in richtlijn 70/388/EEG.
3. Driewielige motorrijtuigen mogen zijn voorzien van een geluidssignaalinrichting die andere weggebruikers erop attent maakt dat de achteruitversnelling van het voertuig is ingeschakeld, alsmede van een geluidssignaalinrichting die ertoe strekt ongeoorloofd gebruik of diefstal van het voertuig te voorkomen.
4. Driewielige motorrijtuigen mogen niet zijn voorzien van andere geluidssignaalinrichtingen dan bedoeld in het eerste, tweede en derde lid.
Afdeling 6 van hoofdstuk 3 komt te luiden:
Bromfietsen moeten voor toelating tot het verkeer op de weg voorzien zijn van een typegoedkeuring als bedoeld in artikel 4, eerste lid, aanhef en onderdeel a, van richtlijn 92/61/EEG.
Bromfietsen moeten zijn voorzien van een constructieplaat en een identificatienummer, die voldoen aan het bepaalde in richtlijn 93/34/EEG.
Bromfietsen op twee wielen moeten ter zake van maatregelen tegen het onbevoegd opvoeren voldoen aan het bepaalde in richtlijn 97/24/EG.
Bromfietsen moeten voor wat betreft afmetingen en massa's voldoen aan het bepaalde in richtlijn 93/93/EEG.
Bromfietsen die zijn voorzien van een brandstofreservoir, niet zijnde een reservoir voor al dan niet tot vloeistof verdicht gas, moeten voldoen aan het bepaalde in richtlijn 97/24/EG.
Bromfietsen moeten ter zake van elektromagnetische compatibiliteit voldoen aan het bepaalde in richtlijn 97/24/EG.
Bromfietsen moeten voor wat betreft geluidproductie voldoen aan het bepaalde in het Besluit geluidproduktie bromfietsen.
Bromfietsen met een verbrandingsmotor moeten voor wat betreft luchtverontreiniging voldoen aan het bepaalde in het Besluit typegoedkeuring bromfietsen luchtverontreiniging.
Bromfietsen moeten voor wat betreft de wijze van meten van de door de constructie bepaalde maximum snelheid, het maximum koppel en het netto-maximum vermogen voldoen aan het bepaalde in richtlijn 95/1/EG.
Bromfietsen moeten zijn voorzien van luchtbanden die voldoen aan en zijn gemonteerd overeenkomstig het bepaalde in richtlijn 97/24/EG.
Bromfietsen moeten zijn voorzien van een reminrichting die voldoet aan het bepaalde in richtlijn 93/14/EEG.
Bromfietsen op drie of vier wielen met een carrosserie moeten zijn voorzien van ruiten die voldoen aan en zijn gemonteerd overeenkomstig het bepaalde in richtlijn 97/24/EG.
Bromfietsen op drie of vier wielen met een voorruit moeten zijn voorzien van een ruitenwisserinstallatie en van een ruitensproeierinstallatie, die voldoen aan het bepaalde in richtlijn 97/24/EG.
Bromfietsen op drie of vier wielen met een voorruit en met een gesloten carrosserie moeten zijn voorzien van een goed werkende installatie ter ontdooiing en ontwaseming van de voorruit, die voldoet aan het bepaalde in richtlijn 97/24/EG.
Bromfietsen moeten wat betreft spiegels en de montage daarvan voldoen aan het bepaalde in richtlijn 97/24/EG.
Bromfietsen moeten voor wat betreft de identificatie van bedieningsorganen, verklikkerlichten en meters voldoen aan het bepaalde in richtlijn 93/29/EEG.
1. Bromfietsen op drie of vier wielen met een carrosserie moeten wat betreft bevestigingspunten voor autogordels voldoen aan het bepaalde in richtlijn 97/24/EG.
2. Bromfietsen op drie of vier wielen met een carrosserie moeten wat betreft autogordels voldoen aan het bepaalde in richtlijn 97/24/EG.
3. Bromfietsen op twee wielen moeten, indien een passagier kan worden vervoerd, zijn voorzien van een riem dan wel een of meer handgrepen voor deze passagier, welke moeten voldoen aan het bepaalde in richtlijn 93/32/EEG.
Bromfietsen op twee wielen zonder carrosserie en bromfietsen op drie of vier wielen moeten voor wat betreft de naar buiten uitstekende delen voldoen aan het bepaalde in richtlijn 97/24/EG.
Bromfietsen moeten voor wat betreft de plaats voor de montage van de achterste kentekenplaat voldoen aan het bepaalde in richtlijn 93/94/EEG.
Bromfietsen moeten zijn voorzien van een installatie van verlichtings- en lichtsignaalinrichtingen die voldoet aan het bepaalde in richtlijn 93/92/EEG.
Bromfietsen moeten dan wel mogen zijn voorzien van grote lichten, dimlichten, stadslichten, richtingaanwijzers, achterlichten, remlichten en niet-driehoekige rode retroreflectoren aan de achterzijde van het voertuig overeenkomstig het bepaalde in richtlijnen 93/92/EEG en 97/24/EG.
De mechanische koppelinrichting, indien aanwezig, van een bromfiets en de bevestiging daarvan aan het voertuig moeten voldoen aan het bepaalde in richtlijn 97/24/EG.
Bromfietsen moeten zijn voorzien van een geluidssignaalinrichting die voldoet aan het bepaalde in richtlijn 93/30/EEG, dan wel van een goed werkende bel indien het een bromfiets betreft met een motorvermogen van niet meer dan 0,5 kW en met een door de constructie bepaalde maximum snelheid van niet meer dan 25 km/h.
Afdeling 8 van hoofdstuk 3 wordt als volgt gewijzigd:
1. In het opschrift van de afdeling wordt na «Voertuigonderdelen,» ingevoegd: technische eenheden,.
2. Artikel 3.8.3 komt te luiden:
1. Mechanische koppelinrichtingen voor het koppelen van een aanhangwagen aan een personenauto of een bedrijfsauto moeten voldoen aan het bepaalde in richtlijn 94/20/EG.
2. Mechanische koppelinrichtingen voor het koppelen van een aanhangwagen aan een motorfiets, driewielig motorrijtuig of een bromfiets moeten voldoen aan het bepaalde in richtlijn 97/24/EG.
3. Luchtbanden voor motorfietsen, driewielige motorrijtuigen of bromfietsen moeten voldoen aan het bepaalde in richtlijn 97/24/EG.
4. Verlichtings- en lichtsignaalinrichtingen voor motorfietsen, driewielige motorrijtuigen of bromfietsen moeten voldoen aan het bepaalde in richtlijn 97/24/EG.
5. Achteruitkijkspiegels voor motorfietsen, driewielige motorrijtuigen of bromfietsen moeten voldoen aan het bepaalde in richtlijn 97/24/EG.
6. Brandstoftanks voor motorfietsen, driewielige motorrijtuigen of bromfietsen moeten voldoen aan het bepaalde in richtlijn 97/24/EG.
7. Autogordels voor driewielige motorrijtuigen en bromfietsen op drie of vier wielen moeten, indien deze zijn voorzien van een gesloten carrosserie, voldoen aan het bepaalde in richtlijn 97/24/EG.
8. Ruiten, ruitenwissers, ruitensproeiers en ontdooiings- en ontwaseminrichtingen voor driewielige motorrijtuigen en bromfietsen op drie of vier wielen moeten, indien deze zijn voorzien van een voorruit en een gesloten carrosserie, voldoen aan het bepaalde in richtlijn 97/24/EG.
Hoofdstuk 5 wordt als volgt gewijzigd:
1. In artikel 5.4.15 wordt na «26 november 1975» ingevoegd: doch voor 17 juni 1999 of na 16 juni 2003.
2. Artikel 5.4.27, zevende lid, komt te luiden:
7. De banden van motorfietsen in gebruik genomen voor 17 juni 1999 moeten voldoen aan de door Onze Minister gestelde eisen omtrent geschiktheid en montage.
3. Artikel 5.4.45 komt te luiden
1. Motorfietsen die in gebruik zijn genomen na 16 juni 2003, moeten zijn voorzien van een linker- en een rechterbuitenspiegel.
2. Motorfietsen die in gebruik zijn genomen na 26 november 1975 doch voor 17 juni 2003, moeten zijn voorzien van:
a. een linker buitenspiegel;
b. een rechterbuitenspiegel indien de maximum snelheid van het voertuig 100 km/h of meer kan bedragen en het voertuig na 31 december 1996 in gebruik is genomen.
3. De spiegels moeten deugdelijk zijn bevestigd.
4. Het spiegelglas van de verplichte spiegels mag geen verschijnselen van breuk vertonen en mag niet in ernstige mate zijn verweerd.
4. Artikel 5.4.48, tweede lid, komt te luiden:
2. De wielen onderscheidenlijk banden van motorfietsen mogen niet aanlopen en moeten goed zijn afgeschermd indien de motorfiets voor 17 juni 1999 in gebruik is genomen.
5. Na artikel 5.4.65 wordt een nieuwe paragraaf ingevoegd, luidende:
1. Indien de motorfiets is voorzien van een inrichting tot het koppelen van een aanhangwagen, moet deze inrichting deugdelijk zijn bevestigd en mag deze niet zijn gescheurd, gebroken of vervormd. Onze Minister stelt regels vast met betrekking tot de deugdelijkheid van de bevestiging.
2. Bij een inrichting als bedoeld in het eerste lid, die is voorzien van een koppelingskogel met een nominale diameter van 50 mm:
a. moet de diameter van de kogel ten minste 49 mm bedragen;
b. moet de sluit- en borginrichting van een afneembare kogel goed werken en moet de bevestiging van het kogelgedeelte nagenoeg spelingvrij zijn.
6. In artikel 5.5.15 wordt na «26 november 1975» ingevoegd: doch voor 17 juni 1999 of na 16 juni 2003.
7. Artikel 5.5.28, derde lid, komt te luiden:
3. Indien een driewielig motorrijtuig met een toegestane maximum massa van meer dan 1000 kg, dan wel met een ledige massa van meer dan 400 kg, is voorzien van schokdempers, moeten deze deugdelijk zijn bevestigd en goed werken.
8. Artikel 5.5.43 komt te luiden:
1. Driewielige motorrijtuigen met een voorruit moeten zijn voorzien van een goed werkende ruitenwisserinstallatie die de bestuurder voldoende uitzicht geeft.
2. Het eerste lid is niet van toepassing op driewielige motorrijtuigen met een voorruit met een ledige massa van niet meer dan 400 kg die voor 27 november 1975 in gebruik zijn genomen.
3. Driewielige motorrijtuigen met een voorruit, die na 31 december 1994, in gebruik zijn genomen, moeten zijn voorzien van een goed werkende ruitensproeierinstallatie.
9. Artikel 5.5.44 komt te luiden:
1. Driewielige motorrijtuigen met een voorruit, die na 16 juni 2003 in gebruik zijn genomen, moeten zijn voorzien van een goed werkende installatie ter ontdooiing en ontwaseming van de voorruit.
2. Driewielige motorrijtuigen met een voorruit en met een gesloten carrosserie, die na 31 december 1994, doch voor 17 juni 2003 in gebruik zijn genomen, moeten zijn voorzien van een goed werkende installatie ter ontdooiing en ontwaseming van de voorruit.
10. Artikel 5.5.45, tweede lid, komt te luiden:
2. Driewielige motorrijtuigen met een gesloten carrosserie moeten zijn voorzien van een binnenspiegel. Deze eis geldt niet voor voertuigen die in gebruik zijn genomen voor 17 juni 2003 en voldoen aan de in het eerste lid, onderdelen a en b, genoemde voorwaarden.
11. Artikel 5.5.47 komt te luiden:
1. Driewielige motorrijtuigen met een gesloten carrosserie, die na 16 juni 2003 in gebruik zijn genomen, moeten zijn voorzien van autogordels voor alle naar voren en naar achteren gerichte zitplaatsen.
2. Driewielige motorrijtuigen met een gesloten carrosserie, die na 31 december 1989 doch voor 17 juni 2003 in gebruik zijn genomen, moeten zijn voorzien van autogordels voor alle naar voren gerichte zitplaatsen.
3. Driewielige motorrijtuigen die na 1 januari 1971 doch voor 1 januari 1990 in gebruik zijn genomen en die zijn ingericht voor het vervoer van personen of die beurtelings voor het vervoer van personen of goederen kunnen worden ingericht, moeten zijn voorzien van autogordels voor de zitplaats van de bestuurder en de naast deze plaats aanwezige zitplaatsen, voor zover deze aan een portier grenzen.
4. Het eerste, tweede en derde lid zijn niet van toepassing op klapstoelen.
5. De in het tweede en derde lid bedoelde verplichtingen gelden niet voor voertuigen die voor 1 januari 1998 in gebruik zijn genomen en die blijkens een aantekening in het voor het voertuig afgegeven kentekenbewijs niet van bevestigingspunten voor autogordels behoeven te zijn voorzien.
6. De autogordels moeten deugdelijk zijn bevestigd en mogen niet zodanig zijn beschadigd dat de sterkte ervan in gevaar wordt gebracht. Onze Minister stelt regels vast met betrekking tot de deugdelijkheid van de bevestiging.
7. De autogordels moeten zijn voorzien van een goed werkende sluiting en een goed werkende blokkering. Oprol-mechanismen moeten zodanig functioneren dat de gordel aanligt na het omdoen ervan.
12. Artikel 5.5.48, vierde lid, komt te luiden:
4. De wielen onderscheidenlijk banden van driewielige motorrijtuigen mogen niet aanlopen en moeten goed zijn afgeschermd indien het driewielige motorrijtuig voor 17 juni 1999 in gebruik is genomen.
13. Artikel 5.6.1 komt te luiden:
1. Bromfietsen moeten voldoen aan de volgende eisen:
a. het identificatienummer moet op een vast voertuigdeel zijn ingeslagen en moet goed leesbaar zijn;
b. zij moeten:
1°. behoren tot een door Onze Minister goedgekeurd type of exemplaar en zijn voorzien van:
A. een goed leesbaar goedkeuringsmerk dat is aangebracht op het balhoofd of op enig ander deel van het frame, dan wel
B. zijn uitgerust met een verbrandingsmotor, behorende tot een na 1 juli 1958 doch voor 31 december 1994 door Onze Minister goedgekeurd type, voorzien van een goed leesbaar goedkeuringsmerk, dan wel
C. zijn uitgerust met een verbrandingsmotor, waarvan het merk en het type door Onze Minister vóór 1 juli 1958 in de Nederlandse Staatscourant zijn bekend gemaakt, of
2°. behoren tot een type waarvoor een typegoedkeuring als bedoeld in artikel 4, eerste lid, aanhef en onderdeel a, van richtlijn 92/61/EEG is afgegeven en zijn voorzien van een constructieplaat waarop de volgende gegevens zijn vermeld:
A. de naam van de fabrikant;
B. het goedkeuringsnummer betreffende de goedkeuring van het voertuig;
C. het identificatienummer van het voertuig;
D. het geluidsniveau tijdens stilstand in dB(A) bij een daarbij behorend aantal toeren per minuut, en
c. zij moeten zijn voorzien van een gele plaat of gele vlakken of, indien zij blijkens het in onderdeel b, genoemde goedkeuringsmerk of goedkeuringsnummer zijn geconstrueerd voor een maximum snelheid van niet meer dan 25 km/h, van een oranje plaat of oranje vlakken.
2. Onze Minister stelt regels vast omtrent:
a. de wijze waarop het in het eerste lid, onderdeel b, bedoelde goedkeuringsmerk moet zijn aangebracht;
b. de in het eerste lid, onderdeel c, genoemde plaat of vlakken en de wijze waarop deze moeten zijn aangebracht. Bromfietsen met twee voorwielen alsmede bromfietsen waarbij om constructieve redenen de plaat niet in het midden boven het voorwiel kan worden aangebracht, moeten zijn voorzien van twee gele of twee oranje platen dan wel gele of oranje vlakken.
3. In afwijking van het eerste lid, onderdeel c, en het tweede lid, onderdeel b, tweede volzin, mogen bromfietsen op drie of meer wielen met gesloten carrosserie niet zijn voorzien van een plaat of vlakken als bedoeld in het eerste lid, onderdeel c.
14. Artikel 5.6.11, zesde lid, wordt vervangen door twee nieuwe leden, luidende:
6. In afwijking van het vijfde lid mogen bromfietsen die behoren tot een type waarvoor een typegoedkeuring als bedoeld in artikel 4, eerste lid, aanhef en onderdeel a, van richtlijn 92/61/EEG is afgegeven in de nabijheid van de uitmonding van het uitlaatsysteem geen hoger geluidsniveau kunnen produceren dan de waarde die is vermeld op de in artikel 5.6.1, eerste lid, onderdeel b, onder 2°, bedoelde constructieplaat, vermeerderd met 2dB(A).
7. Onze Minister stelt regels vast omtrent de wijze van meten van de in het vijfde en zesde lid bedoelde geluidproductie.
15. Na artikel 5.6.66 wordt een nieuwe paragraaf ingevoegd, luidende:
1. Indien bromfiets is voorzien van een inrichting tot het koppelen van een aanhangwagen, moet deze inrichting deugdelijk zijn bevestigd en mag deze niet zijn gescheurd, gebroken of vervormd. Onze Minister stelt regels vast met betrekking tot de deugdelijkheid van de bevestiging.
2. Bij een inrichting als bedoeld in het eerste lid, die is voorzien van een koppelingskogel met een nominale diameter van 50 mm:
a. moet de diameter van de kogel ten minste 49 mm bedragen;
b. moet de sluit- en borginrichting van een afneembare kogel goed werken en moet de bevestiging van het kogelgedeelte nagenoeg spelingvrij zijn.
Voor artikel 3.6.18 van het Voertuigreglement wordt een artikel ingevoegd, luidende:
Dit besluit treedt in werking op een bij koninklijk besluit te bepalen tijdstip, met uitzondering van artikel I, onderdeel H, dat in werking treedt op een bij koninklijk besluit te bepalen tijdstip en terugwerkt tot en met 17 juni 1999 en artikel II, dat in werking treedt met ingang van 1 juli 2002.
Lasten en bevelen dat dit besluit met de daarbij behorende nota van toelichting in het Staatsblad zal worden geplaatst.
histnootDe Minister van Verkeer en Waterstaat,
T. Netelenbos
Uitgegeven de zesentwintigste juli 2001
De Minister van Justitie,
A. H. Korthals
a. de EG-typegoedkeuring voor twee- en driewielige motorrijtuigen
Met de komst van richtlijn 92/61/EEG van de Raad van de Europese Gemeenschappen van 30 juni 1992 betreffende de goedkeuring van twee- of driewielige motorvoertuigen (PbEG L 225) (verder: richtlijn 92/61/EEG) is een aanvang gemaakt met de ontwikkeling van een pakket geharmoniseerde technische voorschriften waaraan deze voertuigen moeten voldoen om voor een goedkeuring voor toelating tot het verkeer op de weg in aanmerking te komen. Deze ontwikkeling leidt uiteindelijk tot een EG-type-goedkeuring. Een EG-typegoedkeuring (zie artikel 22, tweede lid, van de Wegenverkeerswet 1994) wil zeggen dat een type voertuig dat een zodanige goedkeuring heeft verworven in enige lidstaat van de Europese Unie en dat nieuw is, overal in de Europese Unie geaccepteerd en tot het verkeer toegelaten moet worden. Naast de typegoedkeuring voor een compleet voertuig kent de richtlijn ook EG-typegoedkeuringen voor bepaalde technische eenheden of onderdelen van die voertuigen afzonderlijk. Welke technische eenheden of onderdelen daarvoor in aanmerking komen, wordt in de bijzondere richtlijnen die daarop betrekking hebben uitdrukkelijk aangegeven.
Artikel 4 van richtlijn 92/61/EEG bepaalt dat een typegoedkeuring voor een voertuig moet worden verleend indien het type voertuig in overeenstemming is met de technische voorschriften van de bijzondere richtlijnen en met de door de fabrikant verstrekte gegevens die in de uitputtende lijst van bijlage I van die richtlijn zijn bedoeld. Met betrekking tot technische eenheden of onderdelen bepaalt artikel 4 dat de typegoedkeuring moet worden verleend indien deze eenheid of dit onderdeel in overeenstemming is met de technische voorschriften van de desbetreffende bijzondere richtlijn en de door de fabrikant verstrekte gegevens, bedoeld in de lijst van bijlage I van de richtlijn.
Voor de voornoemde technische voorschriften waren omstreeks 24 bijzondere richtlijnen voorzien, bijvoorbeeld op het gebied van remmen, banden, verlichting, milieu-eisen en maatregelen tegen het opvoeren van brom- en motorfietsen. Deze bijzondere richtlijnen zijn in de periode na de komst van richtlijn 92/61/EEG geleidelijk tot stand gekomen.
Van een EG-typegoedkeuring voor een compleet voertuig kan uiteraard pas sprake zijn zodra al deze bijzondere richtlijnen tot stand zijn gekomen en in werking zijn getreden. Dit nu is het geval met de komst van richtlijn 97/24/EG van het Europees Parlement en de Raad van de Europese Unie van 17 juni 1997 betreffende bepaalde onderdelen of eigenschappen van motorvoertuigen op twee of drie wielen (PbEG L 226) (verder: richtlijn 97/24/EG). Een rectificatie van deze richtlijn is opgenomen in PbEG 2000 L 21. De richtlijn bevat twaalf hoofdstukken, waarin de volgende onderwerpen worden geregeld: luchtbanden, verlichtings- en lichtsignaalinrichtingen, uitstekende delen, achteruitkijkspiegels, maatregelen tegen luchtverontreiniging, brandstoftanks, maatregelen tegen opvoeren, elektromagnetische compatibiliteit, toelaatbaar geluidsniveau en uitlaatinrichting, koppelinrichtingen voor aanhangwagens en bevestigingen daarvan, veiligheidsgordels en bevestigingspunten daarvoor, en ruiten, ruitenwissers, ruitensproeiers en ontdooiings- en ontwasemingsinrichtingen. Richtlijn 97/24/EG moet met ingang van 17 juni 1999 worden toegepast, zodat vanaf die datum de EG-typegoedkeuring voor de genoemde categorieën voertuigen verplicht wordt en voor nieuwe typen voertuigen geen nationale typegoedkeuringen meer afgegeven kunnen worden.
Na de vaststelling van richtlijn 97/24 is nog een bijzondere richtlijn voor de genoemde typen motorrijtuigen tot stand gekomen, te weten richtlijn 2000/7/EG van het Europees Parlement en de Raad van de Europese Unie van 20 maart 2000 betreffende de snelheidsmeter van twee- of driewielige motorrijtuigen en houdende wijziging van Richtlijn 92/61/EEG van de Raad van de Europese Gemeenschappen betreffende de goedkeuring van twee- of driewielige motorrijtuigen (PbEG L 106) (verder: richtlijn 2000/7/EG). Gezien de verwantschap van de daarin geregelde materie is ook de implementatie van richtlijn 2000/7/EG in het onderhavige besluit opgenomen.
c. overgangsregeling nationale typegoedkeuringen
In artikel 15, vierde lid, onderdeel c, van richtlijn 92/61/EEG is voorzien in een overgangsregeling voor nationale typegoedkeuringen. Deze houdt in dat nationale goedkeuringen die de lidstaten hebben verleend voordat deze richtlijn of de bijzondere richtlijnen van toepassing worden, op hun grondgebied geldig blijven voor een periode van ten hoogste vier jaar met ingang van de datum waarop de nationale voorschriften door deze richtlijn of de corresponderende bijzondere richtlijnen worden vervangen. In de Europese Unie worden thans voorbereidingen getroffen om deze periode vast te stellen op vier jaar. Deze overgangsregeling is opgenomen in artikel 30 van de Invoeringswet Wegenverkeerswet 1994. Deze bepaling is gewijzigd bij de wet van 13 december 2000, houdende wijziging van de Invoeringswet Wegenverkeerswet 1994 met betrekking tot de geldigheidstermijn van nationale typegoedkeuringen van twee- en driewielige motorrijtuigen (Stb. 2001, 3), waarin de in artikel 30 genoemde termijn op vier jaar is gesteld. Tevens is een wijziging aangebracht in artikel 2.3 van het Voertuigreglement, die op het moment van inwerkingtreding van het aangehaalde wetsvoorstel weer aan die wetswijziging is aangepast (zie artikel II van het besluit van 23 augustus 2000, houdende wijziging van het Voertuigreglement met betrekking tot de restantvoorraden (Stb. 356)).
d. inhoud en opzet van het onderhavige besluit
Het onderhavige besluit strekt tot implementatie van richtlijn 97/24/EG en daarmee van de verplichte typegoedkeuring, bedoeld in richtlijn 92/61/EEG. Een aantal nieuwe aspecten ten opzichte van de nationale goedkeuringsregeling van twee- en driewielige motorrijtuigen is daarbij van bijzonder belang. Zo komt er een duidelijke regeling voor technische eenheden en onderdelen. Deze zullen in het vervolg – voor zover de betrokken bijzondere richtlijn dat bepaalt (zie het bij dit besluit herziene artikel 3.8.3 van het Voertuigreglement) – van een afzonderlijk EG-goedkeuringsmerk moeten zijn voorzien. Daarnaast wordt niet alleen het goedkeuren van complete voertuigen of van technische eenheden of onderdelen daarvan geregeld, maar worden ook in hoofdstuk 1a van het Voertuigreglement op basis van artikel 34 van de Wegenverkeerswet 1994 de artikelen 7, 8 en 9 van richtlijn 92/61/EEG uitgewerkt, en wordt ook het in voorraad hebben, het te koop aanbieden en het afleveren van ten onrechte niet van een typegoedkeuring voorziene twee- en driewielige motorrijtuigen verboden. Tevens wordt de verplichting ingevoerd in bepaalde gevallen het motorrijtuig of onderdeel daarvan van een certificaat van overeenstemming vergezeld te doen gaan. Van belang is tenslotte de invoering van een set maatregelen die het opvoeren van tweewielige bromfietsen en lichte motorfietsen tegengaat (zie hoofdstuk 7 van richtlijn 97/24/EG en de artikelen 3.4.5 en 3.6.5 van het Voertuigreglement).
De inhoud van dit besluit valt in een aantal onderdelen uiteen:
– opneming van een aantal aan de genoemde richtlijnen ontleende omschrijvingen en aanpassing van enkele bestaande definities in het Voertuigreglement (artikel I, onderdelen A, B en C);
– technische aanpassing van artikel 1.7 (artikel I, onderdeel D);
– opneming van een regeling van de hiervoor genoemde verkoopverboden (artikel I, onderdeel E);
– opneming van een geheel herziene tekst van de afdelingen 4, 5 en 6 van hoofdstuk 3 van het Voertuigreglement, alsmede van een bepaling betreffende de reikwijdte van die afdelingen (artikel I, onderdelen F, G en H);
– herziening van artikel 3.8.3 met betrekking tot de toelating en keuring van voertuigonderdelen (artikel I, onderdeel I);
– zodanige aanpassing van de permanente eisen (hoofdstuk 5 van het Voertuigreglement) dat voldaan wordt aan de verplichting van de richtlijn het gebruik van motorrijtuigen die in overeenstemming met de richtlijn zijn goedgekeurd niet te verbieden (artikel I, onderdeel J);
– implementatie van richtlijn 2000/7/EG voor bromfietsen (artikel II);
– inwerkingtreding van dit besluit (artikel III).
Voorts is nog van belang dat voor de implementatie van richtlijn 97/24/EG ook nog een aantal (kleine) wijzigingen in ministeriële regelingen moet worden aangebracht, zoals de aanpassing van verwijzingen in de Regeling aanvraag en toezicht typegoedkeuring, de Regeling aanvraag en toezicht typegoedkeuring voertuigonderdelen en technische eenheden, de Regeling toelatingseisen, de Regeling individuele eisen, de Regeling permanente eisen, de Regeling wijze van keuren APK en de Regeling wijze van keuren van niet APK-keuringsplichtige voertuigen.
Tenslotte zij vermeld dat bij het voorliggende besluit geen transponeringstabel is gevoegd. De reden daarvoor is dat de onderhavige implementatie een complex samenstel van enkele richtlijnen betreft, die ten dele wijziging van andere richtlijnen bevatten, en dat richtlijn 97/24/EG een zeer omvangrijke richtlijn met twaalf hoofdstukken met verschillende onderwerpen is. Het blijkt niet mogelijk daarvoor een inzichtelijke transponeringstabel op te stellen.
Terwille van de overzichtelijkheid is ervoor gekozen de gewijzigde tekst van de afdelingen 4, 5 en 6 van hoofdstuk 3 van het Voertuigreglement integraal op te nemen.
II. Artikelsgewijze toelichting
onderdeel 2 (artikel 1.1, onderdeel n1)
Ingevolge richtlijn 92/61/EEG moet een voertuig of een niet-oorspronkelijke technische eenheid of onderdeel daarvan vergezeld gaan van een certificaat van overeenstemming (zie artikel 1a.2, eerste en tweede lid). Alleen indien een dergelijke technische eenheid of onderdeel zelf van een EG-goedkeuringsmerk is voorzien, geldt dit voorschrift niet (artikel 1a.2, derde lid). Dit certificaat dient als bewijs dat het voertuig of de technische eenheid of het onderdeel overeenstemt met het goedgekeurde type. De fabrikant moet een dergelijk certificaat afgeven. Aan een definitie van dit certificaat in het Voertuigreglement bestaat derhalve behoefte.
onderdeel 3 (artikel 1.1, onderdeel q)
De definitie van driewielig motorrijtuig is aangepast aan die in richtlijn 92/61/EEG.
onderdeel 5 (artikel 1.1, onderdelen q1 en q2)
In de tekst van het Voertuigreglement wordt het begrip «EG-goedkeuringsmerk» in artikel 1a.2 gebruikt, zodat een definitie noodzakelijk is. Artikel 1a.2 richt zich tot de fabrikant. Ingevolge richtlijn 92/61/EEG moet onder fabrikant niet alleen degene die het voertuig, de technische eenheid of het onderdeel vervaardigt worden verstaan, doch ook degene die niet bij alle fasen van de bouw is betrokken, maar instaat voor de overeenstemming van het desbetreffende product met het goedgekeurde type. In de praktijk is dit van belang omdat als gevolg hiervan ook een importeur van buiten de Europese Unie vervaardigde producten die deze producten in Nederland op de markt brengt, gehouden is aan de in artikel 1a.2 bedoelde verplichting te voldoen.
onderdeel 6 (artikel 1.1, onderdeel ad)
Deze toevoeging aan de definitie van «ledige massa» vloeit voort uit onderdeel 1.5 van richtlijn nr. 93/93/EEG van de Raad van de Europese Gemeenschappen van 29 oktober 1993 betreffende de massa's en afmetingen van twee- of driewielige motorvoertuigen (PbEG L 311).
onderdelen 7, 8 en 9 (artikel 1.1, onderdelen ap, aq1, aq2 en ba1)
In het Voertuigreglement – en meer in het bijzonder in hoofdstuk 1a – worden de begrippen niet-oorspronkelijke technische eenheid of onderdeel, onderdeel, oorspronkelijke technische eenheid of onderdeel en technische eenheid gehanteerd. Dit is het gevolg van richtlijn 92/61/EEG en de daarop gebaseerde bijzondere richtlijnen, die een onderscheid maken tussen complete voertuigen en technische eenheden en onderdelen daarvan. De technische eenheden en onderdelen worden weer onderverdeeld in oorspronkelijke en niet-oorspronkelijke. Voor deze technische eenheden en onderdelen geven de genoemde richtlijnen specifieke voorschriften. De enige tot op heden in het kader van richtlijn 92/61/EEG geregelde niet-oorspronkelijke technische eenheden zijn uitlaatinrichtingen of onderdelen daarvan. Het is wenselijk van deze begrippen in het Voertuigreglement definities op te nemen, die zijn gebaseerd op de omschrijvingen in richtlijn 92/61/EEG.
Artikel I, onderdeel C (artikel 1.4)
Richtlijn 92/61/EEG geeft in artikel 2, achtste lid, met betrekking tot twee- en driewielige motorrijtuigen aan wanneer bij montage van twee wielen op dezelfde as, deze als één wiel moeten worden beschouwd. Dit voorschrift is thans opgenomen in een nieuw tweede lid van artikel 1.4 van het Voertuigreglement.
Artikel I, onderdeel D (artikel 1.7)
Artikel 1.7 van het Voertuigreglement spreekt in het eerste lid van de vermelding in «dit besluit» van EG-richtlijnen. Ook in de op het Voertuigreglement gebaseerde ministeriële regelingen wordt echter naar EG-richtlijnen verwezen, zodat het wenselijk is in deze bepaling te spreken van vermelding «bij of krachtens» dit besluit. Het kan echter voorkomen dat het wenselijk is in een ministeriële regeling statisch te verwijzen naar een of meer bepaalde EG-richtlijnen (zie bijvoorbeeld artikel 1.2, tweede lid, van de Regeling toelatingseisen), zodat in artikel 1.7, eerste lid, tevens is toegevoegd «voorzover daarbij niet anders is aangegeven».
Artikel I, onderdeel E (hoofdstuk 1a)
Zoals reeds in het algemeen deel van deze toelichting is vermeld, wordt in hoofdstuk 1a van het Voertuigreglement uitvoering gegeven aan artikel 34 van de Wegenverkeerswet 1994 conform richtlijn 92/61/EEG.
De toevoegingen aan hoofdstuk 1a vallen in twee onderdelen uiteen:
a. in artikel 1a.2 wordt het de fabrikant (voor een toelichting op de omschrijving van dat begrip wordt verwezen naar de toelichting op artikel I, onderdeel A, onder 5 (artikel 1.1, onderdeel q2)) verboden een twee- of driewielig motorrijtuig of een niet-oorspronkelijke technische eenheid of onderdeel van deze motorijtuigen, gebouwd overeenkomstig richtlijn 92/61/EEG, in voorraad te hebben, te koop aan te bieden of af te leveren, zonder daarbij een certificaat van overeenstemming volgens het model van bijlage IV van die richtlijn te voegen. Hiermee wordt uitvoering gegeven aan artikel 7, eerste en tweede lid, van richtlijn 92/61/EEG, als gevolg waarvan de toelating van voertuigen zonder certificaat niet kan worden toegelaten. Dit is in overeenstemming met artikel 22 van de Wegenverkeerswet 1994. Het certificaat dient dus bij de aflevering van het voertuig te worden verstrekt door de fabrikant of importeur. In artikel 1a.2. derde lid, is een uitzondering opgenomen die is ontleend aan artikel 7, vierde lid, laatste volzin, van richtlijn 92/61/EEG. Deze uitzondering houdt verband met gevallen waarin een bepaald onderdeel (denk aan een kinderzitjes o.i.d.) als zodanig is goedgekeurd. In die gevallen kan worden volstaan met het aanbrengen van een goedkeuringsmerk op het onderdeel, en kan de afgifte van een certificaat achterwege blijven.
Voor wat betreft de strafbaarstelling van dit artikel is nog van belang op te merken dat hier geen sprake is van een koppeling aan overtreding van de in hoofdstuk 3 van het Voertuigreglement opgenomen toelatingseisen. Handhaving van deze toelatingseisen vindt niet strafrechtelijk plaats, maar bestuursrechtelijk via de in de artikelen 22 en 26 van de Wegenverkeerswet 1994 verplicht gestelde toelatingskeuring. Bij de toelating van voertuigen is het handelen in strijd met het bepaalde krachtens artikel 34 van de Wegenverkeerswet 1994 wel strafbaar;
b. in artikel 1a.3, eerste, tweede en derde lid, wordt een verbod geregeld tot het te koop aanbieden of afleveren van motorfietsen, driewielige motorrijtuigen, bromfietsen en oorspronkelijke of niet-oorspronkelijke technische eenheden of onderdelen daarvan, indien niet voldaan wordt aan de in deze bepaling vermelde voorwaarden. Een en ander strekt in het bijzonder ter uitvoering van artikel 15, eerste en tweede lid, van richtlijn 92/61/EEG. Toelating tot de weg kan – behalve op grond van een EG-typegoedkeuring – ook (voor een overgangsperiode) nog geschieden op grond van een nationale typegoedkeuring of op grond van een goedkeuring voor een individueel voertuig als bedoeld in artikel 26 van de Wegenverkeerswet 1994. In deze gevallen (zie artikel 1a.3, vierde lid) geldt het genoemde verbod niet.
Ingevolge artikel 1, onder 4°, van de Wet op de economische delicten (Wed), is overtreding van het krachtens artikel 34, eerste lid, van de Wegenverkeerswet 1994, bepaalde als economisch delict aangemerkt, zodat opsporing en handhaving van deze overtredingen in het kader van de Wed zullen plaatsvinden.
Artikel I, onderdeel F (artikel 2.4)
Ter uitvoering van artikel 1, eerste lid, van richtlijn 92/61/EG, is het wenselijk aan te geven welke beperkingen gesteld zijn aan de reikwijdte van de afdelingen 4, 5 en 6 van hoofdstuk 3 van het Voertuigreglement. Gezien de structuur van het Voertuigreglement is de daarvoor het meest in aanmerking komende plaats hoofdstuk 2 van het Voertuigreglement, dat algemene regels stelt over de toelating tot de weg, en in paragraaf 1 o.a. de verschillende categorieën toelatingskeuringen noemt. Ter wille van de overzichtelijkheid is deze bepaling opgenomen in een nieuwe paragraaf 3. De tekst van artikel 2.4 is terminologisch afgestemd op het Voertuigreglement.
Artikel I, onderdeel G (afdelingen 4 en 5 van hoofdstuk 3)
De implementatie van richtlijn 97/24/EG heeft een dermate groot aantal wijzigingen in de afdelingen 3 en 4 (en overigens ook 5) van hoofdstuk 3 van het Voertuigreglement tot gevolg dat ervoor is gekozen de tekst van deze afdelingen opnieuw integraal vast te stellen.
In deze bepalingen is veelal dezelfde opbouw gevolgd. In het artikel of het eerste lid daarvan wordt steeds de norm opgenomen ten aanzien van het desbetreffende aspect of onderdeel van het motorrijtuig, met een verwijzing naar richtlijn 97/24/EG. Deze norm heeft steeds betrekking op motorrijtuigen die in gebruik worden genomen na 16 juni 1999, aangezien ingevolge artikel 8, eerste lid, van richtlijn 97/24/EG, de in deze richtlijn opgenomen voorschriften met ingang van 17 juni 1999 moeten worden toegepast. In de eventuele daaropvolgende leden worden de normen vermeld zoals die van toepassing waren ingevolge het Voertuigreglement voorafgaand aan de inwerkingtreding van het onderhavige besluit. Vermelding van deze normen is uiteraard niet meer relevant voor het verkrijgen van een typegoedkeuring, die in de praktijk immers alleen voor nieuwe motorrijtuigen zal worden gevraagd, maar voor de goedkeuring van individuele voertuigen als bedoeld in artikel 26 van de Wegenverkeerswet 1994. Het gebeurt veelvuldig dat een individueel voertuig van oudere datum in het buitenland wordt aangekocht en geïmporteerd, met het oog op het gebruik van het motorrijtuig in Nederland. In deze gevallen dient aan de eisen te worden voldaan die golden op het moment dat het motorrijtuig in gebruik is genomen. Vermelding van deze zgn. «historische eisen» in het Voertuigreglement is derhalve noodzakelijk.
In het onderstaande wordt per bepaling toegelicht, waarom zij al dan niet zijn gewijzigd of nieuw zijn opgenomen.
Dit artikel is in zoverre aangevuld dat duidelijk wordt dat een motorfiets hetzij voorzien moet zijn van een typegoedkeuring als bedoeld in artikel 4, eerste lid, aanhef en onderdeel a, van richtlijn 92/61/EG (voor motorfietsen die een typegoedkeuring ingevolge de richtlijn hebben ondergaan), hetzij moeten voldoen aan de in deze afdeling vermelde eisen (voor motorfietsen die met een nationale typegoedkeuring (voor 19 juni 1999) of individueel zijn toegelaten.
In artikel 3.4.2 is de «vangnet»-norm gehandhaafd, die uitsluitend aan de orde komt in het onwaarschijnlijke geval dat aan de gedetailleerde richtlijn-eisen of aan de historische eisen wordt voldaan, maar dat het geheel desalniettemin tot een motorrijtuig leidt dat niet van deugdelijke bouw en inrichting is. Deze bepaling is bijvoorbeeld ook opgenomen in artikel 3.2.2 van het Voertuigreglement. De verwijzing naar de permanente eisen van afdeling 4 van hoofdstuk van 5 van het Voertuigreglement is geschrapt, aangezien op deze eisen niet afzonderlijk, naast die van de richtlijn, kan of mag worden gekeurd.
Dit artikel is conform de bovenvermelde opzet aangepast, met dien verstande dat verwezen wordt naar de tot dusverre nog niet geïmplementeerde richtlijn nr. 93/34/EEG van de Raad van de Europese Gemeenschappen van 14 juni 1993 betreffende de voorgeschreven opschriften op twee- en driewielige motorvoertuigen (PbEG L 188). Deze richtlijn liet – verwezen wordt naar de laatste overweging – aan de lidstaten ruimte om onder voorwaarden «bijzondere bindende voorschriften» te handhaven. Ook in EU-verband bleek dat deze richtlijn moeilijk uitvoerbaar was, omdat met betrekking tot de voorschriften voor de bepaling van een op de constructieplaat te vermelden gegeven (het geluidsniveau tijdens stilstand) nog onduidelijkheid bestond. Deze onduidelijkheid is pas weggenomen bij de totstandkoming van richtlijn 97/24/EG, die in hoofdstuk 9 voorschriften hieromtrent vermeldt. Met een verwijzing naar de optionele aspecten van richtlijn 93/34/EG is implementatie van deze richtlijn achterwege gebleven, in overeenstemming met afspraken op Europees niveau. Nederland kiest er eenvoudigheidshalve voor ook voor deze richtlijn 16 juni 1999 als toepassingsdatum te hanteren. Voorts is een wetstechnische aanpassing aangebracht in het (nieuwe) tweede en derde lid. Dit heeft geen inhoudelijke wijziging tot gevolg.
Het oude artikel 3.4.5 is niet overgenomen, omdat daarvan geen equivalent in richtlijn 97/24/EG aanwezig is. Van het artikelnummer is gebruik gemaakt om de verwijzing naar de richtlijnbepalingen tegen het onbevoegd opvoeren in onder te brengen. Dergelijke bepalingen kwamen in het Voertuigreglement tot dusverre nog niet voor.
Deze artikelen zijn niet gewijzigd, omdat voor het onderwerp massa's en afmetingen reeds een richtlijn van toepassing was.
Deze bepaling is nieuw. Eisen voor het brandstofreservoir van motorfietsen waren tot dusverre niet in het Voertuigreglement opgenomen.
Richtlijn 97/24/EG bevat geen eisen voor brandstofsystemen van motorfietsen die worden gevoed door een al dan niet tot vloeistof verdicht gas. In de praktijk worden motorfietsen die hiermee zijn uitgerust ook meestal niet voorzien van een typegoedkeuring, maar betreft het hier omgebouwde motorfietsen, die individueel moeten worden toegelaten. Het is vanuit veiligheidsoogpunt wenselijk de bestaande eisen voor dergelijke systemen te handhaven. Artikel 3.4.13 heeft dan ook geen wijziging ondergaan.
Deze bepaling is nieuw. Eisen voor het de electromagnetische compatibiliteit van motorfietsen waren tot dusverre niet in het Voertuigreglement opgenomen.
Voor wat betreft de eisen ten aanzien van de geluidproductie worden richtlijnen op het gebied van de voertuigtechniek geïmplementeerd bij en krachtens de Wet geluidhinder. In de systematiek van het Voertuigreglement wordt in hoofdstuk 3 – bij de toelatingseisen – voor dit onderdeel dan ook verwezen naar het Besluit geluidproduktie motorvoertuigen.
Hetgeen bij artikel 3.4.15 is toegelicht, is eveneens van toepassing voor eisen op het terrein van luchtverontreiniging, zij het dat die eisen zijn geregeld bij en krachtens de Wet inzake de luchtverontreiniging. Tot de komst van richtlijn 97/24/EG bevatte het Voertuigreglement geen eisen ten aanzien van luchtverontreiniging door motoren, zodat het hier een nieuwe bepaling betreft, waarin verwezen wordt naar het Besluit typekeuring motorrijtuigen luchtverontreiniging.
Zoals aan het slot van onderdeel b van het algemeen deel van deze toelichting is vermeld, strekt het onderhavige besluit tevens ter implementatie van richtlijn 2000/7/EG. Deze richtlijn stelt echter een snelheidsmeter die voldoet aan het bepaalde in deze richtlijn slechts verplicht voor motorfietsen die na 30 juni 2001 in gebruik worden genomen. Richtlijn 97/24/EG bevat geen verplichting tot het hebben van een snelheidsmeter, zodat de zgn. historische eis uit artikel 3.4.17, tweede lid, beperkt is tot motorfietsen die voor 17 juni 1999 in gebruik zijn genomen, aangezien uit het stelsel van de EG-typegoedkeuring voortvloeit dat het stellen van aanvullende eisen niet meer toegelaten is, tenzij de onderliggende richtlijnen worden gewijzigd of aangevuld. Met richtlijn 2000/7/EG is daarin voor de aanwezigheid van een snelheidsmeter, die aan bepaalde eisen voldoet, voorzien, met dien verstande dat deze eis slechts gesteld mag worden vanaf 30 juni 2001. Het hierdoor optredende «gat» in deze verplichting is voor de praktijk niet relevant, aangezien er in de praktijk geen motorfietsen worden geproduceerd die niet voorzien zijn van een snelheidsmeter.
Met het nieuwe artikel 3.4.18 wordt een omissie hersteld. Bij de implementatie van richtlijn nr. 95/1/EG van het Europees Parlement en de Raad van de Europese Unie van 17 juni 1997 betreffende bepaalde onderdelen van motorvoertuigen op twee of drie wielen (PbEG L 226) (zie daarvoor het besluit van 24 november 1997, houdende wijziging van het Voertuigreglement (Stb. 603)), zijn de in deze richtlijn opgenomen voorschriften met betrekking tot de wijze van meten van de door de constructie bepaalde maximum snelheid, het maximum koppel en het netto-maximum vermogen wel ingevoerd voor bromfietsen (zie artikel 3.6.12) maar ten onrechte niet voor motorfietsen en driewielige motorrijtuigen. Dat gebeurt in dit artikel alsnog voor motorfietsen (zie ook het nieuwe artikel 3.5.18 voor driewielige motorrijtuigen). Ook voor deze richtlijn wordt voor de toepassingsdatum aangesloten bij die van richtlijn 97/24/EG, omdat richtlijn 95/1/EG voor motorfietsen en driewielige motorrijtuigen is toegepast vanaf 17 juni 1999.
In dit artikel is de hierboven weergegeven opzet gevolgd; het oude artikel is – met enkele wetstechnische aanpassingen – als historische eis opgenomen in het nieuwe tweede tot en met vijfde lid. In het nieuwe eerste lid wordt verwezen naar de toepasselijke normen uit (hoofdstuk 1 van) richtlijn 97/24/EG.
Het oude artikel 3.4.25 is niet overgenomen, omdat richtlijn 97/24/EG op dit punt geen eisen bevat.
Dit artikel is ongewijzigd overgenomen.
Het oude artikel 3.4.28 is niet overgenomen, omdat richtlijn 97/24/EG op dit punt geen eisen bevat.
In dit artikel is de hierboven weergegeven opzet gevolgd; het oude artikel is – met enkele wetstechnische aanpassingen – als historische eis opgenomen in het nieuwe tweede tot en met vierde lid. In het nieuwe eerste lid wordt verwezen naar de toepasselijke normen uit (hoofdstuk 4 van) richtlijn 97/24/EG.
Deze artikelen zijn ongewijzigd overgenomen.
In dit artikel is de hierboven weergegeven opzet gevolgd; het oude artikel is – met enkele wetstechnische aanpassingen – als historische eis opgenomen in het nieuwe tweede en derde lid. In het nieuwe eerste lid wordt verwezen naar de toepasselijke normen uit (hoofdstuk 3 van) richtlijn 97/24/EG.
Het oude artikel 3.4.38 is niet overgenomen, omdat richtlijn 97/24/EG op dit punt geen eisen bevat.
Dit artikel is ongewijzigd overgenomen.
Artikel 3.4.40 is inhoudelijk weliswaar ongewijzigd gelaten, maar van de gelegenheid wordt gebruikt gemaakt om in dit artikel (en in alle andere artikelen van het Voertuigreglement die bij dit besluit zijn gewijzigd en waarin dit mogelijk is), tegen de achtergrond van het arrest van de Hoge Raad van 24 juni 1997 (NJ 1998, 70), alle verwijzingen naar ECE-reglementen te schrappen, aangezien deze niet in de Nederlandse taal werden vertaald noch werden gepubliceerd. Dat dit niet is geschied, heeft in de praktijk overigens nimmer problemen opgeleverd aangezien de branche (fabrikanten en importeurs) gebruik maakt van de internationaal vastgestelde teksten. Voorts levert het schrappen van deze verwijzingen geen problemen op, omdat het merendeel van deze reglementen zowel voorkomen op de toetredingslijst van de EG bij de Herziene Overeenkomst van 1958 (PbEG 1997, L346, Bijlage II) als op de bij richtlijn 70/156/EEG (richtlijn nr. 70/156/EEG van de Raad van de Europese Gemeenschappen van 6 februari 1970 inzake de onderlinge aanpassing van de wetgevingen van de Lid-Staten betreffende de goedkeuring van motorvoertuigen en aanhangwagens daarvan (PbEG L 24)) als bijlage gevoegde lijst van in dat kader geaccepteerde ECE-reglementen (PbEG 1998, L 91, Deel II van Bijlage IV). Het oogmerk van deze bepalingen is de bedoelde ECE-reglementen onder de werkingssfeer van de EG-regelgeving te brengen. In verband hiermee is in de aanhef van Deel II van Bijlage IV bij Richtlijn 70/156 reeds bepaald: «Indien in artikel 3, 4, 7, 8 of 11 wordt verwezen naar een bijzondere richtlijn, wordt een goedkeuring volgens onderstaande UN-ECE-reglementen (naar gelang van hun toepassingsgebied en de wijziging van elk onderstaand UN-ECE-reglement) geacht gelijk te staan met een goedkeuring volgens de in de tabel van deel I voor het betrokken onderwerp vermelde bijzondere richtlijn.» Daarenboven mag een lidstaat alleen dan ECE-reglementen onderschrijven voorzover deze niet in strijd zijn met het recht van de EG. Voor zover sprake is van een reglement dat niet op beide lijsten voorkomt, en het noodzakelijk is naar dat reglement te verwijzen, zal uiteraard alsnog voor vertaling en publicatie moeten worden zorggedragen. Verder zij in dit verband vermeld dat op vrijwel alle plaatsen in het Voertuigreglement waar naar ECE-reglementen werd verwezen ook reeds een verwijzing naar de corresponderende richtlijn was opgenomen. In deze richtlijnen worden thans steeds de overeenkomstige ECE-reglementen geïncorporeerd, uiteraard voorzover zij daarvan niet afwijken, zodat ook om deze reden het schrappen van bedoelde verwijzingen geen problemen oplevert.
Aangezien ECE-reglement nr. 53 in artikel 3 van richtlijn nr. 93/92/EEG van de Raad van de Europese Gemeenschappen van 29 oktober 1993 betreffende de installatie van verlichtings- en lichtsignaalinrichtingen op twee- of driewielige motorvoertuigen (PbEG L 311) als gelijkwaardig wordt erkend, kan de afzonderlijke verwijzing naar ECE-reglement nr. 53 in het tweede lid van artikel 3.4.40 worden geschrapt en konden het eerste en tweede lid worden samengevoegd. In het (oude) derde lid werd verwezen naar ECE-reglement nr. 37, dat als gelijkwaardig is erkend in richtlijn 97/24/EG, zodat in het nieuwe tweede lid nu daarnaar wordt verwezen. Het derde en het vierde lid zijn aan deze wijzigingen aangepast.
In artikel 3.4.41 wordt in het nieuwe eerste lid verwezen naar de toepasselijke normen uit (hoofdstuk 2 van) richtlijn 97/24/EG. Voor de historische eisen in het tweede en derde lid is dezelfde opzet gevolgd als in artikel 3.4.40. De verwijzingen naar ECE-reglementen zijn vervangen door verwijzingen naar EG-richtlijnen, waarin de vermelde ECE-reglementen zijn erkend.
De verlichtingseisen specifiek voor zijspanwagens zijn nu opgenomen in artikel 3.4.41. De oorspronkelijke eisen blijven als historische eisen bestaan.
Artikel 3.4.46 is niet inhoudelijk gewijzigd, maar ook in deze bepaling zijn de verwijzingen naar ECE-reglementen vervangen door verwijzingen naar EG-richtlijnen, waarin de vermelde ECE-reglementen zijn erkend.
De facultatieve verlichtingseisen specifiek voor zijspanwagens zijn nu opgenomen in artikel 3.4.46. De oorspronkelijke eisen blijven als historische eisen bestaan.
Artikelen 3.4.48, 3.4.49 en 3.4.51
Deze artikelen zijn ongewijzigd overgenomen. De hier opgenomen eisen zijn in overeenstemming met de richtlijn.
In dit artikel wordt verwezen naar de toepasselijke normen ten aanzien van koppelinrichtingen uit (hoofdstuk 10 van) richtlijn 97/24/EG. Tot dusverre ontbrak een dergelijke bepaling voor motorfietsen, zodat geen historische eisen zijn opgenomen.
Artikelen 3.4.54, 3.4.55 en 3.4.57
Deze artikelen zijn ongewijzigd overgenomen.
AFDELING 5. DRIEWIELIGE MOTORRIJTUIGEN
Artikel 3.5.1, eerste lid, is op vergelijkbare wijze aangepast als artikel 3.4.1. Het tweede en derde lid zijn ongewijzigd overgenomen.
Artikelen 3.5.2, 3.5.3. en 3.5.6
Zie hiervoor de toelichting op de artikelen 3.4.2, 3.4.3 en 3.4.6
Artikelen 3.5.7, 3.5.9, 3 510 en 3.5.11
Deze artikelen zijn ongewijzigd overgenomen.
Het eerste lid van artikel 3.5.12 is nieuw en vloeit voort uit richtlijn 97/24/EG. Het oude artikel 3.5.12 is als historische eis in het tweede lid opgenomen.
Artikelen 3.5.13, 3.5.14, 3.5.15 en 3.5.16
Zie hiervoor de toelichting op de artikelen 3.4.13, 3.5.14, 3.5.15 en 3.5.16
Zoals aan het slot van onderdeel b van het algemeen deel van deze toelichting is vermeld, strekt het onderhavige besluit tevens ter implementatie van richtlijn 2000/7/EG. Deze richtlijn stelt echter een snelheidsmeter die voldoet aan het bepaalde in deze richtlijn slechts verplicht voor driewielige motorrijtuigen die na 30 juni 2001 in gebruik worden genomen. Richtlijn 97/24/EG bevat geen verplichting tot het hebben van een snelheidsmeter, zodat de zgn. historische eisen uit artikel 3.5.17, tweede en derde lid, beperkt zijn tot driewielige motorrijtuigen die voor 17 juni 1999 in gebruik worden genomen, aangezien uit het stelsel van de EG-typegoedkeuring voortvloeit dat het stellen van aanvullende eisen niet meer toegelaten is, tenzij de onderliggende richtlijnen worden gewijzigd of aangevuld. Met richtlijn 2000/7/EG is daarin voor de aanwezigheid van een snelheidsmeter, die aan bepaalde eisen voldoet, voorzien, met dien verstande dat deze eis slechts gesteld mag worden vanaf 30 juni 2001. Het hierdoor optredende «gat» in deze verplichting is voor de praktijk niet relevant, aangezien er in de praktijk geen driewielige motorrijtuigen worden geproduceerd die niet voorzien zijn van een snelheidsmeter.
Artikelen 3.5.18, 3.5.23 en 3.5.26
Zie hiervoor de toelichting op de artikelen 3.4.18, 3.5.23 en 3.5.26.
Artikelen 3.5.29, 3.5.30 en 3.5.31
In deze artikelen wordt in het nieuwe eerste lid verwezen naar de toepasselijke normen ten aanzien van ruiten (artikel 3.5.29), ruitenwissers- en sproeiers (artikel 3.5.30) en ontdooiings- en ontwasemingsinstallaties (artikel 3.5.31) uit (hoofdstuk 12 van) richtlijn 97/24/EG. De daarin opgenomen eisen zijn alleen van toepassing op motorrijtuigen met een carrosserie, zodat een overeenkomstig artikel bij de eisen ten aanzien van motorfietsen ontbreekt. Driewielige motorrijtuigen kunnen wel een carrosserie hebben, evenals (drie- of vierwielige) bromfietsen. Voor de historische eisen in het tweede en derde lid van artikel 3.5.29, is dezelfde opzet gevolgd als in o.a. artikel 3.4.40. De verwijzingen naar ECE-reglementen zijn vervangen door verwijzingen naar EG-richtlijnen, waarin de vermelde ECE-reglementen zijn erkend. De tekst van de bestaande artikelen 3.5.30 en 3.5.31 is als historische eis opgenomen.
Zie hiervoor de toelichting op de artikelen 3.4.32 en 3.4.33.
In dit artikel wordt in het nieuwe eerste lid verwezen naar de toepasselijke normen ten aanzien van autogordels en bevestigingspunten daarvoor uit (hoofdstuk 11 van) richtlijn 97/24/EG. De daarin opgenomen eisen zijn alleen van toepassing op motorrijtuigen met een carrosserie, zodat een overeenkomstig artikel bij de eisen ten aanzien van motorfietsen ontbreekt. Driewielige motorrijtuigen kunnen wel een carrosserie hebben, evenals (drie- of vierwielige) bromfietsen. De tekst van het oude artikel 3.5.36 is als historische eis opgenomen in het tweede tot en met vijfde en zevende en achtste lid.
Artikelen 3.5.37, 3.5.39, 3.5.40 en 3.5.41
Zie hiervoor de toelichting op de artikelen 3.4.37, 3.4.39, 3.4.40 en 3.4.41.
Dit artikel is ongewijzigd overgenomen en heeft alleen betrekking op de historische eisen uit artikel 3.5.41.
Dit artikel is ongewijzigd overgenomen (de daarin opgenomen eisen zijn niet in strijd met de richtlijn).
Artikelen 3.5.46, 3.5.48, 3.5.49, 3.5.50 en 3.5.51
Zie hiervoor de toelichting op de artikelen 3.4.46, 3.4.48, 3.4.50 en 3.5.51. Artikel 3.5.49 is opgenomen als historische eis.
In dit artikel wordt in het nieuwe eerste lid verwezen naar de toepasselijke normen ten aanzien van koppelinrichtingen uit (hoofdstuk 10 van) richtlijn 97/24/EG. De tekst van het oude artikel 3.5.52 is als historische eis opgenomen in het tweede lid.
Deze artikelen zijn ongewijzigd overgenomen.
Artikel I, onderdeel G (afdeling 6 van hoofdstuk 3)
De opzet van afdeling 6 (bromfietsen) van hoofdstuk 3 van het Voertuigreglement wijkt af van de afdelingen 4 en 5 van hoofdstuk 3. Anders dan motorfietsen en driewielige motorrijtuigen zijn bromfietsen namelijk niet gekentekend (zie artikel 37, eerste lid, onderdeel a, 1°, van de Wegenverkeerswet 1994), zodat niet goed valt vast te stellen wanneer een bromfiets in gebruik is genomen. In artikel 6 (met inbegrip van bijlage V) van de Regeling eisen individuele goedkeuring (en de daarin bij de inwerkingtreding van dit besluit aan te brengen wijziging) is daarmee ook rekening gehouden. Voor de opzet van afdeling 6 betekent dit dat bij bromfietsen dan ook geen zogenaamde historische eisen (kunnen en behoeven te) worden opgenomen.
Nieuwe (typen) bromfietsen worden alleen op de weg toegelaten, als zij zijn voorzien van een typegoedkeuring. Voor bestaande bromfietsen zal de Regeling eisen individuele goedkeuring een specifieke regeling gaan bevatten.
Zie hiervoor de toelichting op artikel 3.4.2.
Zie hiervoor de toelichting op artikel 3.4.3. Zoals reeds hiervoor gemeld dient de vermelding van historische eisen in de bepalingen met betrekking tot bromfietsen achterwege te blijven, zodat hier alleen de verwijzing naar richtlijn 93/34/EG is opgenomen.
De tot dusverre bestaande norm betreffende maatregelen tegen het opvoeren, wordt vervangen door een verwijzing naar de desbetreffende bepalingen van (hoofdstuk 7 van) richtlijn 97/24/EG.
Dit artikel is ongewijzigd gebleven.
Artikel 3.6.12 (oud) had betrekking op de krachtoverbrenging en was dus ten onrechte in de paragraaf met betrekking tot de motor geplaatst. Van de gelegenheid is gebruik gemaakt het artikel te verplaatsen en op te nemen als artikel 3.6.18 (nieuw). In artikel 3.6.12 (nieuw) wordt nu verwezen naar de eisen voor het brandstofreservoir uit (hoofdstuk 6 van) richtlijn 97/24/EG.
Zie hiervoor de toelichting op artikel 3.4.14.
Voor wat betreft de eisen ten aanzien van de geluidproductie en de luchtverontreiniging worden richtlijnen op het gebied van de voertuigtechniek geïmplementeerd bij en krachtens de Wet geluidhinder en de Wet inzake de luchtverontreiniging. In de systematiek van het Voertuigreglement wordt in hoofdstuk 3 – bij de toelatingseisen – voor dit onderdeel dan ook verwezen naar het Besluit geluidproduktie bromfietsen respectievelijk het Besluit typekeuring bromfietsen luchtverontreiniging.
Dit artikel bevat de tekst van artikel 3.6.12 (oud). Zie de toelichting bij artikel 3.6.12. Artikel 3.6.19 kent geen equivalent in richtlijn 97/24/EG en is derhalve niet overgenomen.
Ten aanzien van bromfietsbanden bestonden voor de komst van richtlijn 97/24/EG geen eisen. Deze zijn nu in artikel 3.6.23 opgenomen door een verwijzing naar (hoofdstuk 1 van) richtlijn 97/24/EG.
Dit artikel is ongewijzigd overgenomen.
Artikelen 3.6.29, 3.6.30, 3.6.31 en 3.6.32
Zie hiervoor de toelichting op artikel 3.5.29, eerste lid, artikel 3.5.30, eerste lid, artikel 3.5.31, eerste lid, en artikel 3.5.32, eerste lid.
Dit artikel is ongewijzigd overgenomen.
In het eerste en tweede lid van dit artikel wordt voor bromfietsen op drie of vier wielen met een carrosserie verwezen naar de toepasselijke normen ten aanzien van autogordels en bevestigingspunten daarvoor uit (hoofdstuk 11 van) richtlijn 97/24/EG. De oude tekst van artikel 3.6.36 blijft van toepassing op bromfietsen op twee wielen en is overgenomen in het derde lid.
Artikelen 3.6.37, 3.6.39, 3.6.40, 3.6.41 en 3.6.52
Zie hiervoor de toelichting op artikel 3.4.37, eerste lid, artikel 3.4.39, eerste lid, artikel 3.4.40, eerste lid, artikel 3.6.41, eerste lid, en artikel 3.4.52.
Deze artikelen zijn ongewijzigd overgenomen.
Artikel I, onderdeel H (wijzigingen afdeling 8 van hoofdstuk 3)
In dit onderdeel wordt in het opschrift van afdeling 8 ingevoegd «technische eenheden», aangezien deze afdeling ook betrekking heeft op onderdelen die als zodanig zijn omschreven (zie artikel 1.1, onderdeel ba1 (nieuw)).
Voorts voorziet richtlijn 97/24/EG (zie artikel 3) in een afzonderlijke typegoedkeuring voor een aantal technische eenheden of onderdelen. Voor de typegoedkeuring van uitlaatsystemen wordt in artikel 3.8.2 verwezen naar het Besluit uitlaatsystemen motorvoertuigen en bromfietsen, waarin dit gedeelte van deze richtlijnbepaling wordt geïmplementeerd. De overige onderdelen (mechanische koppelinrichtingen voor het koppelen van een aanhangwagen aan een motorfiets, driewielig motorrijtuig of bromfiets, luchtbanden, verlichtings- en lichtsignaalinrichtingen, achteruitkijkspiegels en brandstoftanks voor motorfietsen, driewielige motorrijtuigen of bromfietsen, en autogordels, ruiten, ruitenwissers, ruitensproeiers en ontdooiings- en ontwasemingsinrichtingen voor driewielige motorrijtuigen en bromfietsen op drie of vier wielen) worden opgenomen in artikel 3.8.3.
Artikel I, onderdeel I (wijzigingen in hoofdstuk 5)
In de opzet van het Voertuigreglement wordt onderscheid gemaakt tussen de eisen waaraan voldaan moet worden bij de toelating tot de weg (hoofdstuk 3) en de eisen waaraan voldaan moet worden en blijven bij het gebruik op de weg (zgn. permanente eisen; hoofdstuk 5). Bij de implementatie van EG-richtlijnen die op het eerste gezicht alleen toelatingseisen (bijvoorbeeld in het kader van een typegoedkeuring) lijken te regelen, dienen uiteraard ook de permanente eisen te worden aangepast, die aan het feitelijk gebruik op de weg van een eenmaal toegelaten voertuig in de weg zouden staan. Als gevolg hiervan wordt ook in hoofdstuk 5 van het Voertuigreglement ter implementatie van richtlijn 97/24/EG een aantal wijzigingen aangebracht.
Zoals in de toelichting op artikel 3.4.17 is uiteengezet, bevat richtlijn 97/24/EG geen eisen ten aanzien van de snelheidsmeter. Inmiddels is weliswaar richtlijn 2000/7/EG tot stand gekomen, maar de daarin neergelegde toelatingseisen gelden slechts voor motorfietsen, driewielige motorrijtuigen en bromfietsen die in gebruik worden genomen na 30 juni 2001. In een periode van vier jaar na 16 juni 1999 (dat wil zeggen tot 17 juni 2003) kan echter nog gebruik worden gemaakt van de nationale typegoedkeuring (zie daarvoor artikel 30, tweede lid, van de Invoeringswet Wegenverkeerswet 1994). Dit betekent dat er in de periode van 17 juni 1999 tot en met 16 juni 2003 geen eisen gesteld kunnen worden aan de snelheidsmeter van motorfietsen, driewielige motorrijtuigen en bromfietsen die op de weg worden gebruikt. Dit is in de wijziging van artikel 5.4.15 tot uitdrukking gebracht.
Aangezien richtlijn 97/24/EG eisen bevat waaraan luchtbanden van motorfietsen, driewielige motorrijtuigen en bromfietsen dienen te voldoen en dergelijke voertuigen met ingang van 17 juni 1999 op de weg moeten worden toegelaten, dient de mogelijkheid voor de Minister van Verkeer en Waterstaat om eisen te stellen aan luchtbanden beperkt te worden tot motorfietsen die voor die datum in gebruik zijn genomen. De desbetreffende eisen zijn opgenomen in artikel 3.2.6 van de Regeling permanente eisen. Aangezien deze eisen zich niet verdragen met de in richtlijn 97/24/EG opgenomen eisen, is deze beperking noodzakelijk.
Richtlijn 97/24/EG stelt een linker- en een rechterbuitenspiegel voor alle motorfietsen verplicht. Tot het einde van de geldigheidsduur van nationale typegoedkeuringen (17 juni 2003) dienen echter ook motorfietsen te worden toegelaten op de weg die voldoen aan artikel 5.4.45 (oud). De eerstgenoemde eis is opgenomen in het nieuwe eerste lid. Daarbij is tevens – evenals in het nieuwe tweede lid – de overgangstermijn tot uitdrukking gebracht. Het derde en vierde lid zijn in overeenstemming met richtlijn 97/24/EG.
Aangezien richtlijn 97/24/EG geen eisen bevat ten aanzien van het niet-aanlopen en de afscherming van wielen en banden van motorfietsen, is deze eis beperkt tot die motorfietsen die voor 17 juni 1999 in gebruik zijn genomen. Motorfietsen die voldoen aan de vereisten van richtlijn 97/24/EG zullen in de praktijk aan de in dit artikel genoemde eisen voldoen.
Nu ook voor motorfietsen (zie het nieuwe artikel 3.4.52) eisen voor de mechanische koppelinrichting bij de toelating worden ingevoerd, is het in lijn met de reeds bestaande permanente eisen voor personenauto's (zie de artikelen 5.2.66 en 5.2.67), bedrijfsauto's (artikelen 5.3.66 en 5.3.67) en driewielige motorrijtuigen (zie artikel 5.5.66) om ook voor motorfietsen overeenkomstige permanente eisen voor de koppelinrichting op te nemen. Deze algemene veiligheidseisen gaan ook gelden voor alle reeds gekentekende motorfietsen, ongeacht de datum van eerste toelating.
Zie hiervoor de toelichting op artikel 5.4.15 (onderdeel 1).
Aangezien er bij de toelatingseisen geen verplichting is opgenomen tot het aanbrengen van schokdempers op de onderhavige voertuigen, is artikel 5.5.28 gewijzigd in een verplichting die geldt, indien deze schokdempers (vrijwillig) zijn aangebracht.
Het oude eerste lid van artikel 5.5.43 leverde onduidelijkheden op. Getracht is deze op te lossen door de tekst te spitsen in het nieuwe eerste en tweede lid. Hiermee is geen inhoudelijke wijziging aangebracht. In het nieuwe derde lid is een kennelijke misslag hersteld. De desbetreffende toelatingseis geldt slechts vanaf 1 januari 1995, zodat bij de permanente eisen een onjuiste datum was opgenomen, die nu is hersteld.
Met de wijziging van artikel 5.5.44 is rekening gehouden met de overgangstermijn van vier jaar voor nationale typegoedkeuringen, zoals uiteengezet in de toelichting op artikel 5.4.15. Ingevolge richtlijn 97/24/EG zijn dergelijke installaties ook voorgeschreven bij motorrijtuigen zonder gesloten carrosserie.
De in het tweede lid van artikel 5.5.45 opgenomen uitzondering dient te eindigen na de periode van geldigheid van de nationale typegoedkeuring van vier jaar, gerekend vanaf de datum waarop bij de toelating aan de eisen richtlijn 97/24/EG dient te worden voldaan (17 juni 1999), omdat de verplichting een binnenspiegel te hebben dan onverkort gaat gelden.
Met deze wijzigingen is artikel 5.5.47 in overeenstemming gebracht met de toelatingseis (artikel 3.5.36), rekening houdende met de meermalen genoemde overgangstermijn van vier jaar vanaf 17 juni 1999.
Zie hiervoor de toelichting op artikel 5.4.48 (onderdeel 4).
Het eerste lid van artikel 5.6.1 is herschreven, aangezien o.a. voor de handhaving de noodzaak bestaat onderscheid te maken in bromfietsen die een nationale typegoedkeuring hebben en bromfietsen die zijn voorzien van een typegoedkeuring als bedoeld in artikel 4, eerte lid, aanhef en onderdeel a, van richtlijn 92/61/EG. Bromfietsen met een nationale typegoedkeuring moeten zijn voorzien van een ingeslagen goedkeuringsmerk. Bromfietsen met een Europese typegoedkeuring moeten zijn voorzien van een constructieplaat, met daarop vermeld o.a. het Europese typegoedkeuringsnummer. Een ander gegeven dat op de constructieplaat wordt vermeld is het toegestane geluidsniveau voor dat voertuig bij stilstand en het daarbij behorende toerental. Bij de controle van de naleving van het ingevolge artikel 5.6.11 toegestane geluidsniveau wordt van dit gegeven gebruik gemaakt.
In het nieuwe zesde lid wordt bepaald dat een bromfiets met een Europese typegoedkeuring niet meer geluid mag maken dan bij de toelating reeds is bepaald. De benodigde gegevens zijn vermeld op de constructieplaat (zie artikel 5.6.1). In verband met verouderingsverschijnselen van onder andere de uitlaat, wordt voor het maximaal toegestane geluisniveau een marge van 2dB(A) aangehouden. Deze marge wordt ook voor andere categorieën voertuigen gehanteerd (vgl. artikel 5.2.11, vijfde lid, en artikel 5.4.11, vierde lid).
Zie hiervoor de toelichting op artikel 5.4.66 (onderdeel 5).
In de toelichting op artikel 3.5.17 (artikel I, onderdeel F), is reeds uiteengezet dat dit besluit tevens dient ter implementatie van richtlijn 2000/7/EG. Deze richtlijn bepaalt dat bromfietsen met ingang van 1 juli 2002 moeten zijn voorzien van een snelheidsmeter die voldoet aan de eisen van deze richtlijn. Zoals aan het begin van de toelichting op artikel I, onderdeel G, is uiteengezet, kan bij de bepalingen in afdeling 6 van hoofdstuk 3 niet aangeknoopt worden bij de datum van ingebruikneming van een bromfiets, omdat deze niet gekentekend zijn. Om ter implementatie van richtlijn 2000/7/EG te kunnen regelen dat het desbetreffende vereiste voor bromfietsen gaat gelden op 1 juli 2002, is de enige mogelijkheid in een besluit tot wijziging van het Voertuigreglement als het onderhavige te voorzien in de invoeging van een dergelijke bepaling in afdeling 6 op de beoogde datum. Artikel II jo. artikel III voorzien hierin.
De inwerkingtreding van dit besluit geschiedt op een bij koninklijk besluit te bepalen tijdstip. Daarmee wordt het mogelijk de inwerkingtreding van dit besluit en die van de nog tot stand te brengen (wijzigingen van) ministeriële regelingen op elkaar te kunnen afstemmen. Het daarbij verlenen van terugwerkende kracht aan artikel I, onderdeel G, is noodzakelijk om erin te voorzien dat de daarin opgenomen eisen ten aanzien van bromfietsen van toepassing zijn vanaf de uiterste datum waarop uitvoering gegeven moest zijn aan richtlijn 97/24/EG. De te late implementatie van richtlijn 97/24/EG is een gevolg van de grote complexiteit van de richtlijn en de implementatie daarvan in het Voertuigreglement, gevoegd bij capaciteitsproblemen bij de deskundigen op dit gespecialiseerde terrein en het noodzakelijke intensieve overleg met de betrokken uitvoerings- en handhavingsinstanties. De in richtlijn 97/24/EG opgenomen eisen zijn reeds vanaf 17 juni 1999 toegepast, zodat deze terugwerkende kracht niet belastend is en daartegen derhalve geen bezwaar bestaat.
Voor de overige onderdelen (afdelingen 4 en 5) van hoofdstuk 3 van het Voertuigreglement wordt hierin voorzien door het noemen van de desbetreffende datum in de afzonderlijke bepalingen, zodat het verlenen van terugwerkende kracht aan deze onderdelen niet noodzakelijk is. Ook deze bepalingen zijn echter toegepast vanaf 17 juni 1999. De bepalingen uit hoofdstuk 3 die vanaf 17 juni 1999 zijn toegepast, worden niet strafrechtelijk gehandhaafd (zie hoofdstuk 8 van het Voertuigreglement), zodat uit die optiek tegen de terugwerkende kracht geen bezwaar bestaat. De redenen voor de afwijkende datum van inwerkingtreding van artikel II zijn reeds in de toelichting op dat artikel aan de orde gekomen.
De Minister van Verkeer en Waterstaat,
T. Netelenbos
Het advies van de Raad van State is openbaar gemaakt door terinzagelegging bij het Ministerie van Verkeer en Waterstaat.
Tevens zal het advies met de daarbij ter inzage gelegde stukken worden opgenomen in het bijvoegsel bij de Staatscourant van 14 augustus 2001, nr. 155.
Kopieer de link naar uw clipboard
https://zoek.officielebekendmakingen.nl/stb-2001-354.html
De hier aangeboden pdf-bestanden van het Staatsblad, Staatscourant, Tractatenblad, provinciaal blad, gemeenteblad, waterschapsblad en blad gemeenschappelijke regeling vormen de formele bekendmakingen in de zin van de Bekendmakingswet en de Rijkswet goedkeuring en bekendmaking verdragen voor zover ze na 1 juli 2009 zijn uitgegeven. Voor pdf-publicaties van vóór deze datum geldt dat alleen de in papieren vorm uitgegeven bladen formele status hebben; de hier aangeboden elektronische versies daarvan worden bij wijze van service aangeboden.