Staatsblad van het Koninkrijk der Nederlanden
Datum publicatie | Organisatie | Jaargang en nummer | Rubriek | Datum ondertekening |
---|---|---|---|---|
Ministerie van Justitie | Staatsblad 2001, 350 | AMvB |
Zoals vergunningen, bouwplannen en lokale regelgeving.
Adressen en contactpersonen van overheidsorganisaties.
U bent hier:
Datum publicatie | Organisatie | Jaargang en nummer | Rubriek | Datum ondertekening |
---|---|---|---|---|
Ministerie van Justitie | Staatsblad 2001, 350 | AMvB |
Wij Beatrix, bij de gratie Gods, Koningin der Nederlanden, Prinses van Oranje-Nassau, enz. enz. enz.
Op de voordracht van Onze Minister van Justitie van 26 februari 2001, 5082413/01/6, gedaan in overeenstemming met de Staatssecretaris van Volksgezondheid, Welzijn en Sport, Onze Minister van Sociale Zaken en Werkgelegenheid en de Staatssecretaris van Sociale Zaken en Werkgelegenheid, J. F. Hoogervorst;
Gelet op de artikelen 3, tweede lid, 7, vijfde lid, 8, derde lid, 20, tweede lid, 21, tweede lid, 30, vijfde lid, 31, vijfde lid, 37, tweede lid, 46, vierde lid, 47, vijfde lid, 52, vijfde lid, 63, tweede lid , 66, vierde lid, 70, tweede lid, en 72, vierde lid, van de Beginselenwet justitiële jeugdinrichtingen, de artikelen 66, tweede lid, 67, eerste lid en 68 van de Wet op de jeugdhulpverlening, artikel 77ff, tweede lid, van het Wetboek van Strafrecht, artikel 15 van de Gratiewet, artikel 19b, vierde lid, van de Ziektewet, de artikelen 19a, vijfde lid, en 47b, vierde lid, van de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering, de artikelen 7b, vijfde lid, en 21b, vierde lid, van de Wet arbeidsongeschiktheidsverzekering zelfstandigen, de artikelen 6b, vijfde lid, en 20a, vierde lid, van de Wet arbeidsongeschiktheidsvoorziening jonggehandicapten, artikel 19, achtste lid, van de Werkloosheidswet, artikel 32c, derde lid, van de Algemene nabestaandenwet, artikel 9, vierde lid, van de Algemene bijstandswet, artikel 6, vierde lid, van de Wet inkomensvoorziening oudere en gedeeltelijk arbeidsongeschikte werkloze werknemers, artikel 6, zesde lid, van de Wet inkomensvoorziening oudere en gedeeltelijk arbeidsongeschikte gewezen zelfstandigen, en artikel 5, derde lid, van de Wet inkomensvoorziening kunstenaars en artikel 16, zesde lid, van de Arbeidsomstandighedenwet 1998;
De Raad van State gehoord (advies van 7 mei 2001, No. W03.01.0116/I);
Gezien het nader rapport van Onze Minister van Justitie en de Staatssecretaris van Justitie van 3 juli 2001, 5102134/01/6, uitgebracht in overeenstemming met de Staatssecretaris van Volksgezondheid, Welzijn en Sport, Onze Minister van Sociale Zaken en Werkgelegenheid en de Staatssecretaris van Sociale Zaken en Werkgelegenheid, J. F. Hoogervorst;
Hebben goedgevonden en verstaan:
In dit besluit en de daarop berustende bepalingen wordt verstaan onder:
a. de wet: de Beginselenwet justitiële jeugdinrichtingen;
b. executie-indicator: de aantekening van het openbaar ministerie bij het aanbieden van een vonnis ter executie aan Onze Minister waarin wordt aangegeven dat het openbaar ministerie wil adviseren over te nemen beslissingen inzake de verschillende vormen van te verlenen vrijheden en deelname aan een scholings- en trainingsprogramma aan de betrokken jeugdige;
c. reclassering: de stichting alsmede een reclasseringsinstelling als bedoeld in artikel 1, onder b, onderscheidenlijk onder c, van de Reclasseringsregeling 1995.
1. Een scholings- en trainingsprogramma omvat minimaal 26 uur per week aan activiteiten waaraan door de deelnemer aan dat scholings- en trainingsprogramma wordt deelgenomen.
2. De activiteiten in een scholings- en trainingsprogramma zijn gericht op:
a. het aanleren van bepaalde sociale vaardigheden,
b. het bieden van onderwijs,
c. het vergroten van de kans op arbeid na het einde van de vrijheidsstraf of de vrijheidsbenemende maatregel,
d. het bieden van bijzondere zorg aan de deelnemer, zoals verslavingszorg, geestelijke gezondheidszorg of verstandelijk gehandicaptenzorg,
e. het invullen van de vrije tijd, of
f. geven op andere wijze invulling aan het met handhaving van het karakter van de vrijheidsstraf of de vrijheidsbenemende maatregel aanwenden van de tenuitvoerlegging daarvan aan de opvoeding dan wel behandeling van de jeugdige en de voorbereiding van diens terugkeer in de maatschappij.
3. Van een scholings- en trainingsprogramma wordt een schriftelijke omschrijving gemaakt. Deze omvat in ieder geval een beschrijving van de activiteiten, een regeling van de verantwoordelijkheid voor de uitvoering van het programma, de begeleiding van en het toezicht op de deelnemer aan het scholings- en trainingsprogramma, de melding van bijzondere voorvallen en de wijze en de frequentie van rapporteren over de deelnemer aan het scholings- en trainingsprogramma. Wanneer het scholings- en trainingsprogramma voor meerdere jeugdigen is bedoeld wordt tevens de doelgroep van het programma omschreven.
4. Onze Minister kan nadere regels stellen over de procedure voor de erkenning van een scholings- en trainingsprogramma en over de kwaliteitseisen waaraan een scholings- en trainingsprogramma moet voldoen.
Een voorlopig gehechte jeugdige komt, onverminderd de artikelen 8 en 9, slechts voor deelname aan een scholings- en trainingsprogramma in aanmerking indien er ten aanzien van hem geen onherroepelijke rechterlijke beslissingen waarbij een vrijheidsstraf, niet zijnde vervangende jeugddetentie, of een vrijheidsbenemende maatregel is opgelegd, openstaan.
1. Een tot vrijheidsstraf veroordeelde jeugdige komt, onverminderd de artikelen 8 en 9, slechts voor deelname aan een scholings- en trainingsprogramma in aanmerking, indien:
a. hij ten minste de helft van de hem opgelegde onherroepelijke vrijheidsstraf heeft ondergaan, en
b. het strafrestant ten minste een maand en ten hoogste drie maanden bedraagt.
Van het in de eerste volzin, onder a en b, bepaalde kan worden afgeweken wanneer de jeugdige reeds tijdens de voorlopige hechtenis aan een scholings- en trainingsprogramma deelnam.
2. Voor deelname aan een scholings- en trainingsprogramma komen niet in aanmerking:
a. tot vrijheidsstraf veroordeelde jeugdigen ten aanzien van wie nog een andere strafvervolging is ingesteld waarbij een vrijheidsstraf of vrijheidsbenemende maatregel is gevorderd;
b. tot vrijheidsstraf veroordeelde jeugdigen ten aanzien van wie de tenuitvoerlegging van een tevens opgelegde maatregel van plaatsing in een inrichting voor jeugdigen nog moet aanvangen.
1. Een tot de maatregel van plaatsing in een inrichting voor jeugdigen veroordeelde jeugdige kan, onverminderd de artikelen 8 en 9, drie maanden voor het beoogde einde van de maatregel die maximaal twee jaar duurt, of zes maanden voor het beoogde einde van de maatregel die meer dan twee jaar en maximaal vier jaar duurt, in aanmerking komen voor deelname aan een scholings- en trainingsprogramma. In bijzondere gevallen kan voor een langere duur worden deelgenomen aan een scholings- en trainingsprogramma.
2. Voor deelname aan een scholings- en trainingsprogramma komt niet in aanmerking de jeugdige aan wie de maatregel van plaatsing in een inrichting voor jeugdigen wegens een gebrekkige ontwikkeling of ziekelijke stoornis van de geestvermogens als bedoeld in artikel 77s, derde lid, van het Wetboek van Strafrecht is opgelegd.
1. Een jeugdige die met toepassing van artikel 261 of 305, derde lid, van Boek 1 van het Burgerlijk Wetboek in een inrichting is geplaatst, kan, onverminderd de artikelen 8 en 9, drie maanden voor het beoogde einde van de uithuisplaatsing die in een inrichting ten uitvoer wordt gelegd, in aanmerking komen voor deelname aan een scholings- en trainingsprogramma.
2. Een jeugdige als bedoeld in het eerste lid die op strafrechtelijke titel in een inrichting is geplaatst, kan slechts voor deelname aan een scholings- en trainingsprogramma in aanmerking komen voor zover hij op grond van de terzake geldende regels voor deelname aan een scholings- en trainingsprogramma in aanmerking komt.
Voor deelname aan een scholings- en trainingsprogramma komen niet in aanmerking jeugdigen die na de tenuitvoerlegging van de vrijheidsstraf of vrijheidsbenemende maatregel Nederland zullen dienen te verlaten of uitgezet of uitgeleverd zullen worden.
1. Indien de directeur het verantwoord acht dat een ingevolge de artikelen 3 tot en met 7 daarvoor in aanmerking komende jeugdige deelneemt aan een scholings- en trainingsprogramma doet hij een daartoe strekkende voordracht aan de selectiefunctionaris. Hij betrekt in zijn voordracht de aspecten, genoemd in artikel 9, eerste en tweede lid.
2. In het geval van een voorlopig gehechte jeugdige kan de voordracht ook door het openbaar ministerie worden gedaan, na advies van de raad voor de kinderbescherming. Wanneer de directeur de voordracht doet, doet hij deze met instemming van het openbaar ministerie, belast met de vervolging van de jeugdige, en wordt de raad voor de kinderbescherming in de gelegenheid gesteld advies uit te brengen. De voordracht wordt opgesteld in samenwerking met de gezinsvoogdij-instelling, de voogdij-instelling dan wel de reclassering in het arrondissement waarin aan het scholings- en trainingsprogramma wordt deelgenomen.
3. De directeur voegt bij zijn voordracht in het geval van een tot jeugddetentie of tot de maatregel van plaatsing in een inrichting voor jeugdigen veroordeelde jeugdige het advies van het openbaar ministerie indien het openbaar ministerie ten aanzien van de jeugdige een executie-indicator heeft gegeven. De voordracht wordt opgesteld in samenwerking met de gezinsvoogdij-instelling, de voogdij-instelling dan wel de reclassering in het arrondissement waarin aan het scholings- en trainingsprogramma wordt deelgenomen. De raad voor de kinderbescherming wordt door de directeur in de gelegenheid gesteld advies uit te brengen.
4. De directeur stelt in het geval van een jeugdige die met toepassing van artikel 261 of 305, derde lid, van Boek 1 van het Burgerlijk Wetboek in een inrichting is geplaatst, zijn voordracht op met instemming van de betrokken gezinsvoogdij-instelling of voogdij-instelling.
5. De directeur overlegt met de jeugdige alvorens hij zijn voordracht doet.
6. Bij het opstellen van de voordacht betrekt de inrichting zo veel mogelijk de ouders of voogd, stiefouder of pleegouders, tenzij:
a. deze te kennen geven geen rol hierbij te willen vervullen, of
b. zwaarwegende belangen van de jeugdige zich daartegen verzetten.
1. Bij zijn beslissing om een jeugdige in de gelegenheid te stellen deel te nemen aan een scholings- en trainingsprogramma betrekt de selectiefunctionaris in ieder geval de volgende aspecten:
a. het gedrag van de jeugdige, het nakomen van afspraken door de jeugdige en diens gemotiveerdheid om aan een scholings- en trainingsprogramma deel te nemen;
b. de mate waarin de jeugdige tijdens zijn deelname in staat kan worden geacht de met de grotere vrijheden gepaard gaande verantwoordelijkheid te dragen;
c. een aanvaardbaar verblijfadres;
d. de geschiktheid van de jeugdige voor een bepaald scholings- en trainingsprogramma.
2. Bij jeugdigen die op strafrechtelijke titel in de inrichting verblijven betrekt de selectiefunctionaris tevens de volgende aspecten:
a. de aard, de zwaarte en de achtergronden van het gepleegde delict onderscheidenlijk het delict waarvan de jeugdige wordt verdacht;
b. het huidige detentieverloop;
c. het gevaar voor recidive.
3. De selectiefunctionaris neemt zijn beslissing over deelname aan een scholings- en trainingsprogramma niet dan nadat de jeugdige zich schriftelijk bereid heeft verklaard tot deelname aan het programma en naleving van de daaraan verbonden voorwaarden.
4. De selectiefunctionaris stelt de raad voor de kinderbescherming en het openbaar ministerie, ingeval het een executie-indicator heeft gegeven, in kennis van zijn beslissing.
5. De selectiefunctionaris neemt zijn beslissing over deelname aan een scholings- en trainingsprogramma van een voorlopig gehechte jeugdige niet dan nadat de rechter hiermee heeft ingestemd.
6. Bij aanvang van het scholings- en trainingsprogramma ontvangt de jeugdige van de directeur een schriftelijke verklaring waarin de activiteiten van het scholings- en trainingsprogramma en de daaraan verbonden voorwaarden zijn vermeld, benevens de gronden waarop de deelname aan het scholings- en trainingsprogramma kan worden beëindigd.
1. De algemene verantwoordelijkheid voor de tenuitvoerlegging van een scholings- en trainingsprogramma ligt bij de directeur van de inrichting waarin de deelnemer aan het scholings- en trainingsprogramma is ingeschreven.
2. De gezinsvoogdij-instelling, de voogdij-instelling dan wel de reclassering die verantwoordelijk is voor de feitelijke uitvoering van het programma, is belast met de begeleiding van de jeugdige en houdt toezicht op het dagelijkse verloop van het scholings- en trainingsprogramma. Zij beoordeelt in eerste instantie of de activiteiten naar behoren worden verricht en de voorwaarden naar behoren worden nageleefd en kan in dat kader opdrachten geven aan de deelnemer. Zij kan in de wijze of het tijdstip waarop de activiteiten binnen het scholings- en trainingsprogramma worden uitgevoerd, wijzigingen aanbrengen. Van deze wijzigingen stelt zij de directeur onverwijld schriftelijk op de hoogte. Periodiek rapporteert zij aan de directeur over de deelname van de jeugdige aan het scholings- en trainingsprogramma.
De noodzakelijke kosten van bestaan tijdens deelname aan een scholings- en trainingsprogramma komen niet ten laste van Onze Minister, tenzij het gaat om de kosten van een pleegkind in het kader van een uithuisplaatsing en de Regeling vergoeding pleeggezinnen van toepassing is.
1. Aan de deelname door een jeugdige aan een scholings- en trainingsprogramma worden, onverminderd eventuele nader door de directeur te stellen bijzondere voorwaarden, de volgende algemene voorwaarden verbonden:
a. de deelnemer aan het scholings- en trainingsprogramma gedraagt zich overeenkomstig de aanwijzingen van degene die is belast met zijn begeleiding en het houden van toezicht op hem en verschaft aan deze alle verlangde inlichtingen;
b. hij doet tevoren melding aan de directeur van een verandering van zijn verblijfplaats;
c. hij maakt zich niet schuldig aan een strafbaar feit.
2. Aan de deelname aan een scholings- en trainingsprogramma kan, tenzij het een jeugdige betreft ten aanzien van wie artikel 261 of 305, derde lid, van Boek 1 van het Burgerlijk Wetboek is toegepast, de bijzondere voorwaarde worden gesteld dat de deelnemer zich onder elektronisch toezicht laat stellen. Onze Minister kan nadere regels stellen over het elektronisch toezicht.
3. Degene die belast is met de feitelijke uitvoering van het scholings- en trainingsprogramma rapporteert terstond aan de directeur in geval van overtreding van de voorwaarden. De directeur kan, afhankelijk van de ernst van de overtreding, alsdan beslissen tot:
a. het geven van een waarschuwing aan de deelnemer aan het scholings- en trainingsprogramma;
b. wijziging of aanvulling van de bijzondere voorwaarden, gesteld aan deelname aan een scholings- en trainingsprogramma;
c. het adviseren van de selectiefunctionaris de deelname aan het scholings- en trainingsprogramma te beëindigen.
4. Ten aanzien van jeugdigen die op civielrechtelijke titel aan een scholings- en trainingsprogramma deelnemen, worden de beslissingen, bedoeld in het eerste en derde lid, genomen met instemming van de betrokken gezinsvoogdij-instelling of voogdij-instelling. Indien geen instemming wordt verleend, beslist de selectiefunctionaris.
5. Ten aanzien van voorlopig gehechte jeugdigen worden de beslissingen, bedoeld in het eerste, tweede en derde lid, genomen met instemming van het openbaar ministerie.
6. De directeur geeft de deelnemer aan een scholings- en trainingsprogramma van een beslissing als bedoeld in het derde lid onverwijld schriftelijk en zo veel mogelijk in een voor hem begrijpelijke taal een met redenen omklede, gedagtekende en ondertekende mededeling.
7. Van het stellen van bijzondere voorwaarden, de overtreding van de voorwaarden en een beslissing als bedoeld in het derde lid, onderdelen a en b, doet de directeur mededeling aan de selectiefunctionaris.
1. De deelnemer aan een scholings- en trainingsprogramma kan bij de beklagcommissie bij de inrichting waarin hij is ingeschreven een klacht indienen over de beslissingen, bedoeld in artikel 12, derde lid, onderdelen a en b.
2. De artikelen 65, tweede en derde lid, 66, 67, 68, 69, 70, 72, met uitzondering van het derde lid, het vijfde lid, tweede volzin, en het zesde lid, 73, 74, 75 en 76 van de wet zijn van overeenkomstige toepassing.
1. Bij elke inrichting of afdeling is een commissie van toezicht, waarvan de leden worden benoemd voor de tijd van vijf jaren. Zij kunnen tweemaal voor herbenoeming in aanmerking komen.
2. De commissie bestaat uit ten minste zes en ten hoogste een door Onze Minister vast te stellen aantal leden.
3. De commissie van toezicht is zo breed mogelijk samengesteld. Van elke commissie maken in elk geval deel uit:
a. een met rechtspraak belast lid van de rechterlijke macht;
b. een advocaat;
c. een deskundige op het gebied van de gedragswetenschappen;
d. een deskundige op het gebied van de pedagogische hulpverlening.
1. De leden van de commissie van toezicht worden door Onze Minister benoemd en ontslagen. Onze Minister wijst uit de leden een voorzitter aan.
2. Aan de commissie is een secretaris verbonden. Deze is geen lid van de commissie. De secretaris wordt door Onze Minister benoemd en ontslagen. De secretaris van de commissie van toezicht is tevens secretaris van de beklagcommissie.
3. De commissie kan uit haar midden een of meer plaatsvervangende secretarissen aanwijzen om, in overleg met de secretaris, bepaalde secretariaatswerkzaamheden te verrichten en de secretaris bij diens afwezigheid te vervangen. Onze Minister kan aan een commissie van toezicht een of meer plaatsvervangende secretarissen toevoegen die geen lid zijn van de commissie.
4. Onze Minister beslist binnen drie maanden op een verzoek tot benoeming als bedoeld in het eerste, tweede of derde lid.
Voor benoeming als lid, secretaris of plaatsvervangend secretaris komen niet in aanmerking:
a. ambtenaren of andere personen, werkzaam onder de verantwoordelijkheid van Onze Minister op het terrein van de tenuitvoerlegging van vrijheidsbenemende straffen en maatregelen, niet zijnde officieren van justitie of advocaten-generaal;
b. personeelsleden of medewerkers, werkzaam bij een inrichting, dan wel leden van het bestuur of de Raad van Toezicht van de rechtspersoon die een inrichting beheert;
c. personen, werkzaam bij een door Onze Minister gesubsidieerde instelling die werkzaam is op het terrein van de tenuitvoerlegging van vrijheidsstraffen en vrijheidsbenemende maatregelen, indien zij in het kader van de uitoefening van hun functie te maken hebben met de personen, ingesloten in de inrichting waarbij de commissie van toezicht is ingesteld;
d. personen, werkzaam onder de verantwoordelijkheid van Onze Minister, indien hun onafhankelijkheid of onpartijdigheid hetzij door hun positie, hetzij door de aard van hun werkzaamheden in het geding zou kunnen komen;
e. personen tegen wie bezwaren bestaan tegen de vervulling van de functie die blijken uit de algemene documentatieregisters als bedoeld in het Besluit inlichtingen justitiële documentatie of de politieregisters, bedoeld in artikel 1, onder c, van de Wet politieregisters. De bezwaren hebben betrekking op het vertrouwelijk karakter van de functie alsmede de aan de functie verbonden bevoegdheden;
f. personen werkzaam bij de Raad of de Inspectie jeugdhulpverlening en jeugdbescherming.
1. Een lid van de commissie van toezicht wordt door Onze Minister tussentijds ontslagen:
a. op eigen verzoek;
b. bij de aanvaarding van een ambt of betrekking dat onverenigbaar is met het lidmaatschap van een commissie van toezicht;
c. wanneer hij bij onherroepelijk geworden rechterlijke uitspraak wegens misdrijf is veroordeeld, dan wel hem bij zulk een uitspraak een maatregel is opgelegd die vrijheidsbeneming tot gevolg heeft;
d. wanneer hij naar het oordeel van Onze Minister door handelen of nalaten ernstig nadeel toebrengt aan het in hem te stellen vertrouwen.
2. Aan een lid kan door Onze Minister tussentijds ontslag worden verleend bij het verlies van de hoedanigheid of beëindiging van de ambtsvervulling in verband waarmede de benoeming heeft plaatsgevonden.
3. Hangende de procedure voor ontslag kan Onze Minister het lid in de uitoefening van zijn functie schorsen.
1. De leden van de commissie van toezicht hebben ten behoeve van de uitoefening van hun taak te allen tijde toegang tot alle plaatsen in de inrichting en tot alle plaatsen waar een scholings- en trainingsprogramma ten uitvoer wordt gelegd.
2. De leden van de commissie van toezicht ontvangen van de directeur en de personeelsleden of medewerkers bij de inrichting of afdeling of het scholings- en trainingsprogramma alle door hen gewenste inlichtingen ten aanzien van de jeugdigen onderscheidenlijk deelnemers aan een scholings- en trainingsprogramma en kunnen alle op de wijze van tenuitvoerlegging van vrijheidsbenemende straffen en maatregelen betrekking hebbende stukken inzien, voor zover dit redelijkerwijs nodig is voor de uitoefening van hun taak. Zij zijn tot geheimhouding verplicht behoudens voor zover enig wettelijk voorschrift hen tot bekendmaking verplicht of in verband met de tenuitvoerlegging van hun taak de noodzaak tot bekendmaking voortvloeit. Dossiers die jeugdigen dan wel deelnemers aan een scholings- en trainingsprogramma betreffen kunnen worden ingezien, tenzij de betrokkene bezwaar maakt.
3. De directeur brengt alle voor de uitoefening van de taak der commissie belangrijke feiten en omstandigheden ter kennis van de commissie.
1. De commissie van toezicht vergadert, in beginsel, eenmaal in de maand.
2. De directeur woont de vergaderingen van de commissie van toezicht bij. Hij brengt op iedere vergadering een algemeen verslag uit over hetgeen sedert de vorige vergadering in de inrichting of afdeling is geschied.
3. De commissie kan besluiten buiten tegenwoordigheid van de directeur te vergaderen.
4. Onze Minister is bevoegd vergaderingen van de commissie van toezicht door een door hem aan te wijzen ambtenaar van zijn ministerie te doen bijwonen.
5. In iedere vergadering van de commissie van toezicht wordt mededeling gedaan van de grieven terzake waarvan werd bemiddeld, de door de beklagcommissie behandelde klaagschriften en de bijzondere opmerkingen waartoe zij aanleiding geven.
1. De maandcommissaris, bedoeld in artikel 7, vierde lid, tweede volzin, van de wet, houdt ten minste tweemaal per maand in de inrichting of afdeling spreekuur. Dit spreekuur wordt tijdig bekendgemaakt en kan worden bezocht door elke jeugdige of deelnemer aan een scholings- en trainingsprogramma die de wens daartoe te kennen geeft.
2. De maandcommissaris doet van zijn werkzaamheden verslag aan de commissie van toezicht en informeert tevens de directeur hierover.
1. De beklagcommissie of, indien artikel 67, tweede lid, van de wet wordt toegepast, de voorzitter dan wel de door hem aangewezen persoon, houdt zitting zo dikwijls als een onverwijlde behandeling en afdoening van de klaagschriften dit noodzakelijk maken. Deze wordt bijgestaan door een secretaris.
2. Indien de beklagcommissie zitting houdt treedt bij voorkeur als voorzitter op een met rechtspraak belast lid van de rechterlijke macht.
1. De commissie van toezicht brengt jaarlijks vóór 1 mei aan Onze Minister en aan de Raad en, voor zover het een particuliere inrichting betreft, tevens aan het bestuur, verslag uit over haar werkzaamheden in het voorgaande jaar. Een afschrift van het jaarverslag wordt aan de Inspectie jeugdhulpverlening en jeugdbescherming gezonden.
2. Zij schenkt in haar verslag in het bijzonder aandacht zowel aan de door haar ingevolge artikel 64 van de wet verrichte bemiddelingen en de uitkomsten daarvan als aan de werkzaamheden van de beklagcommissie, onder meer door een overzicht van de klaagschriften en de daarop genomen beslissingen. Onze Minister kan een model vaststellen omtrent de inrichting van het verslag.
1. De kosten van de commissie van toezicht worden door de Staat gedragen.
2. De leden van de commissie van toezicht genieten vergoeding van reis- en verblijfkosten en een vacatiegeld met betrekking tot hun werkzaamheden, overeenkomstig de bepalingen welke te dien aanzien voor de burgerlijke rijksambtenaren zijn vastgesteld.
3. Voor zover de secretaris of de plaatsvervangend secretaris geen ambtenaar is geniet deze tevens de in het tweede lid bedoelde vergoeding.
1. De opvanginrichtingen dragen zorg voor een veilige omgeving voor en een menswaardige bejegening van de jeugdigen. Zij dragen bij aan een beter sociaal functioneren van de jeugdige, door middel van een verplicht gesteld pedagogisch dagprogramma en een individueel verblijfsplan voor zover de wet hiertoe verplicht. Voorts dragen zij bij aan een goede voortgang van de rechtsgang. Het doel van het verblijf in de opvanginrichting is de kans op ontsporing van de jeugdige na diens terugkeer in de maatschappij te verminderen.
2. De behandelinrichtingen dragen zorg voor een veilige omgeving voor en een menswaardige bejegening van de jeugdigen. Zij dragen bij aan een beter sociaal functioneren van de jeugdige, door middel van een verplicht gesteld pedagogisch dagprogramma en individueel behandelprogramma. Voorts dragen zij bij aan een goede voortgang van de rechtsgang. Het doel van het verblijf in de behandelinrichting is de kans op ontsporing van de jeugdige na diens terugkeer in de maatschappij te verminderen.
1. Het verblijfsplan en het behandelplan worden opgesteld onder de verantwoordelijkheid van de directeur.
2. Bij de opstelling van het verblijfsplan en het behandelplan zijn in ieder geval betrokken de groepsleider, een leerkracht en een gedragsdeskundige.
3. Bij het opstellen en wijzigen van het verblijfsplan en het behandelplan voor jeugdigen die met toepassing van artikel 261 of 305,derde lid, van Boek 1 van het Burgerlijk Wetboek in een inrichting zijn geplaatst, betrekt de inrichting de gezinsvoogdij-instelling of de voogdij-instelling onder wiens toezicht onderscheidenlijk voogdij de jeugdige staat.
4. Bij het opstellen en wijzigen van het verblijfsplan en het behandelplan voor jeugdigen die op strafrechtelijke titel zijn geplaatst, betrekt de inrichting tevens de gezinsvoogdij-instelling of de voogdij-instelling dan wel de reclassering alsmede de raad voor de kinderbescherming.
5. Bij het opstellen en wijzigen van het verblijfsplan en het behandelplan betrekt de inrichting zo veel mogelijk de ouders of voogd, stiefouder of pleegouders, tenzij:
a. deze te kennen geven geen rol hierbij te willen vervullen, of
b. zwaarwegende belangen van de jeugdige zich daartegen verzetten.
1. In het verblijfsplan worden ten minste opgenomen:
a. een omschrijving van de problemen van de jeugdige,
b. een beschrijving van het hulpverleningsproces,
c. medische gegevens voor zover deze relevant zijn voor het hulpverleningsproces,
d. de gestelde doelen aangaande de ontwikkeling van de jeugdige,
e. een aanduiding van de groep waarin de jeugdige verblijft,
f. een omschrijving van de toegestane bewegingsvrijheid, zowel binnen als buiten de inrichting,
g. de soorten activiteiten waaraan door de jeugdige wordt deelgenomen,
h. de personen van buiten de inrichting waarmee de jeugdige contact mag onderhouden, en
i. het verplichte programma met betrekking tot onderwijs of andere pedagogische vorming.
2. Voor zover aan de onderdelen f tot en met i van het eerste lid voorwaarden verbonden zijn worden deze opgenomen in het verblijfsplan en wordt aangegeven welke de consequenties zijn wanneer deze voorwaarden niet worden nageleefd.
3. Het verlofplan, het scholings- en trainingsprogramma en de voorbereiding op de nazorg maakt, voor zover van toepassing, onderdeel uit van het verblijfsplan.
1. In het behandelplan worden ten minste opgenomen:
a. de diagnose van de problematiek en de indicatie voor plaatsing,
b. medische gegevens voor zover deze relevant zijn voor de behandeling,
c. de gestelde doelen aangaande de ontwikkeling van de jeugdige,
d. de wijze waarop en de middelen waarmee die doelen bereikt kunnen worden,
e. de verwachting met betrekking tot de behandelingsduur,
f. een aanduiding van de groep waarin de jeugdige verblijft,
g. een omschrijving van de toegestane bewegingsvrijheid, zowel binnen als buiten de inrichting,
h. de soorten activiteiten waaraan door de jeugdige wordt deelgenomen,
i. de personen van buiten de inrichting waarmee de jeugdige contact mag onderhouden, en
j. het verplichte programma met betrekking tot onderwijs of andere pedagogische vorming.
2. Voor zover aan de onderdelen h en i van het eerste lid voorwaarden verbonden zijn worden deze tevens opgenomen in het behandelplan en wordt aangegeven welke de consequenties zijn wanneer deze voorwaarden niet worden nageleefd.
3. Het verlofplan, het scholings- of trainingsprogramma dan wel het proefverlof en de voorbereiding op de nazorg maakt onderdeel uit van het behandelplan.
1. Het verblijfsplan en het behandelplan bestrijken een periode van minimaal zes maanden, of zoveel korter als het strafrestant of het verblijf in de inrichting is.
2. De jeugdige heeft recht op een periodieke evaluatie door de directeur van het verblijfsplan en het behandelplan. Deze evaluatie vindt ten minste viermaal per jaar plaats, doch in ieder geval tijdig voor de opmaking van een advies als bedoeld in artikel 77t, vijfde lid, van het Wetboek van Strafrecht of een verlenging als bedoeld in artikel 262, eerste lid, of 305, derde lid, van Boek 1 van het Burgerlijk Wetboek.
3. De evaluatie van het verblijfsplan en het behandelplan vindt plaats op basis van informatie van ten minste de functionarissen, bedoeld in artikel 25, tweede lid. De jeugdige wordt in de gelegenheid gesteld zijn visie te geven op het verloop van het verblijf in de inrichting. Tevens worden bij de evaluatie betrokken de ouders of voogd, stiefouder of pleegouders van de jeugdige, met inachtneming van artikel 25, vijfde lid, en de gezinsvoogdij-instelling of de voogdij-instelling die verantwoordelijk is voor de opname van de jeugdige in de inrichting. Van de evaluatie wordt een verslag opgesteld.
4. Bij de evaluatie worden de volgende aspecten betrokken:
a. het verblijf in de groep;
b. het bereiken van de gestelde doelen en de noodzaak tot wijziging van de doelen;
c. de veranderingen in het toestandsbeeld van de jeugdige in het kader van de opvang of behandeling;
d. de bewegingsvrijheid binnen en buiten de inrichting;
e. belangrijke voorvallen waarbij de jeugdige betrokken is geweest;
f. de noodzaak van verlenging van het verblijf in de inrichting.
1. Naar aanleiding van een evaluatie of tussentijds kunnen het verblijfsplan en het behandelplan gewijzigd worden. Bij een tussentijdse wijziging wordt ten minste het meest recente evaluatieverslag betrokken.
2. Een wijziging in het verblijfsplan of het behandelplan wordt zo veel mogelijk in overleg met de jeugdige vastgesteld. De wijziging wordt hem voor het ingaan daarvan medegedeeld.
Kort voor het einde van het verblijf van de jeugdige in de inrichting wordt ter afsluiting van het verblijfsplan en het behandelplan met de jeugdige nagegaan in hoeverre de doelstellingen van het plan zijn gerealiseerd. Hiervan wordt een verslag gemaakt.
1. Bij de beoordeling van een te verlenen verlof wordt het belang van de jeugdige afgewogen tegen de risico's voor de continuïteit van de tenuitvoerlegging en voor de maatschappelijke orde en veiligheid. Het verlof kan slechts worden verleend indien de eventuele risico's aanvaardbaar worden geacht.
2. Als risico kunnen worden aangemerkt:
a. onttrekking aan het verblijf in de inrichting,
b. weigering in te stemmen met preventieve maatregelen ter voorkoming van onttrekking aan de vrijheidsstraf of vrijheidsbenemende maatregel,
c. gevaar voor recidive,
d. maatschappelijke onrust als gevolg van het verlof,
e. vermoeden dat het verlof zal leiden tot alcohol- of drugsmisbruik dan wel poging tot invoer van ongeoorloofde voorwerpen in de inrichting,
f. twijfel over het nakomen van afspraken,
g. agressieve gedragskenmerken die een risico kunnen opleveren voor een ongestoord verloop van het verlof,
h. het bestaan van ernstige spanningsvelden in de leef- of woonsfeer of rond mogelijk te ontmoeten personen,
i. een mogelijke ongewenste confrontatie van de jeugdige met een slachtoffer of een anderszins bij het delict betrokkene,
j. het vermoeden dat de jeugdige slachtoffer zal worden van een wraakactie.
3. Bij de inschatting van de risico's betrekt de directeur in ieder geval:
a. de aard van het delict, de door het delict veroorzaakte maatschappelijke onrust en de inschatting van het ontvluchtings- of recidivegevaar,
b. relevante ervaringen bij eerder genoten verloven,
c. recente rapportage over de jeugdige en zijn gedrag in de inrichting.
4. De directeur kan bepalen dat het verlof zal plaatsvinden onder begeleiding of bewaking.
1. Aan de jeugdige kan incidenteel verlof worden verleend in verband met onverwachte gebeurtenissen of omstandigheden in de persoonlijke levenssfeer van de jeugdige waarbij zijn aanwezigheid noodzakelijk is.
2. Gebeurtenissen of omstandigheden als bedoeld in het eerste lid zijn onder andere:
a. het in levensgevaar verkeren van een relatie,
b. het overlijden of de begrafenis van een relatie,
c. het niet in staat zijn om naar de inrichting te reizen van een relatie,
d. de bevalling van de partner.
3. Bij wijze van incidenteel verlof kan worden toegestaan dat de jeugdige een bezoek brengt aan een gedetineerde relatie.
4. Incidenteel verlof kan voorts worden verleend met het oog op de deelname aan een examen dat niet in de inrichting kan worden afgenomen of, ter voorbereiding op de invrijheidstelling, met het oog op de regeling van praktische zaken buiten de inrichting.
5. De directeur bepaalt de duur van het incidenteel verlof. Deze duur is niet langer dan drie etmalen. Op grond van dezelfde gebeurtenis kan de directeur meermalen incidenteel verlof toekennen.
1. Aan de jeugdige die op strafrechtelijke titel in een inrichting is geplaatst kan planmatig verlof worden verleend. Planmatig verlof wordt verleend in het kader van een verlofplan, dat onderdeel is van het verblijfsplan of het behandelplan en dat ten doel heeft de resocialisatie van de jeugdige.
2. Het verlofplan geldt telkens voor een periode van ten hoogte zes maanden en bevat:
a. een concrete aanduiding van het voorgenomen verloftraject in die periode wat betreft de frequentie, de duur, de aard en de bestemming van het verlof,
b. een motivering van het belang van het verlof met het oog op de behandeling en resocialisatie,
c. een afweging van de veiligheidsrisico's.
3. Planmatig verlof kan bestaan uit:
a. eendaags begeleid verlof zonder overnachting,
b. eendaags onbegeleid verlof zonder overnachting,
c. onbegeleid verlof met één overnachting,
d. onbegeleid verlof met meerdere overnachtingen.
4. Een voorlopig gehechte jeugdige komt niet in aanmerking voor planmatig verlof. Een tot de maatregel van plaatsing in een inrichting voor jeugdigen veroordeelde jeugdige komt niet in aanmerking voor planmatig verlof gedurende de tijd dat hij in afwachting van plaatsing in een behandelinrichting in een opvanginrichting verblijft.
5. Een jeugdige ten aanzien van wie vaststaat dat hij, na de tenuitvoerlegging van de vrijheidsstraf of vrijheidsbenemende maatregel, Nederland zal dienen te verlaten dan wel zal worden uitgezet of uitgeleverd, komt niet in aanmerking voor planmatig verlof.
1. Het incidenteel verlof wordt door de jeugdige schriftelijk aangevraagd bij de directeur.
2. Indien het verzoek een voorlopig gehechte jeugdige betreft, vraagt de directeur instemming van het openbaar ministerie. In de overige gevallen vraagt de directeur het openbaar ministerie om advies indien het openbaar ministerie een executie-indicator heeft gegeven.
3. Indien het verzoek een civielrechtelijk geplaatste jeugdige betreft, vraagt de directeur instemming van de gezinsvoogdij-instelling dan wel de voogdij-instelling.
4. Indien het verzoek een jeugdige betreft die na de tenuitvoerlegging van de vrijheidsstraf of vrijheidsbenemende maatregel Nederland zal dienen te verlaten, of uitgezet of uitgeleverd zal worden, vraagt de directeur de Immigratie- en Naturalisatiedienst van het Ministerie van Justitie om advies.
1. Indien de jeugdige wegens ziekte niet in staat is tijdig van het verlof naar de inrichting terug te keren, meldt hij dit onverwijld aan de inrichting. Desgevraagd toont de jeugdige aan dat hij om medische redenen niet in staat is tijdig terug te keren.
2. De directeur neemt, na overleg met de inrichtingsarts, en, voor zover mogelijk, gehoord de jeugdige, maatregelen met het oog op een zo spoedig mogelijke voortzetting van de vrijheidsontneming.
1. Indien zich tijdens het verlof een incident voordoet, kan de directeur, afhankelijk van de aard van het incident en het verlof, maatregelen nemen. Van een incident is in ieder geval sprake wanneer de jeugdige:
a. tijdens het verlof betrokken is bij een verstoring van de openbare orde of het plegen van een strafbaar feit;
b. verwijtbaar te laat of niet in de inrichting terugkeert;
c. onder invloed van alcohol of verdovende middelen in de inrichting terugkeert;
d. bij terugkeer in de inrichting contrabande met zich meevoert.
2. Onverminderd de verplichting van de directeur om het incident elders te signaleren, worden gegevens over incidenten tijdens het verlof opgenomen in het dossier.
1. Aan een jeugdige die zonder begeleiding met verlof gaat, wordt door de inrichting een verlofpas van een door Onze Minister vastgesteld model verstrekt, waarop eventuele bijzondere voorwaarden worden vermeld.
2. De jeugdige draagt de verlofpas tijdens het verlof steeds bij zich.
Op grond van gewijzigde omstandigheden kan de directeur een reeds verleend verlof of het daarvan nog resterende gedeelte intrekken, naar een andere tijdstip verplaatsen of er nadere voorwaarden aan verbinden.
Onze Minister kan nadere regels stellen over de procedure voor het aanvragen en het verlenen van verlof.
1. Tijdens het proefverlof neemt de jeugdige minimaal 26 uur per week deel aan activiteiten.
2. Het proefverlof duurt maximaal één jaar. In bijzondere gevallen kan een proefverlof langer duren.
3. De activiteiten tijdens het proefverlof zijn gericht op:
a. het aanleren van bepaalde sociale vaardigheden,
b. het bieden van onderwijs,
c. het vergroten van de kans op arbeid na het einde van de vrijheidsbenemende maatregel,
d. het bieden van bijzondere zorg aan de deelnemer, zoals verslavingszorg, geestelijke gezondheidszorg of verstandelijk gehandicaptenzorg,
e. het invullen van de vrije tijd, of
f. geven op andere wijze invulling aan het met handhaving van het karakter van de vrijheidsbenemende maatregel aanwenden van de tenuitvoerlegging hiervan aan de opvoeding en behandeling van de jeugdige en de voorbereiding van diens terugkeer in de maatschappij.
1. Indien de directeur het verantwoord acht dat aan een jeugdige proefverlof wordt verleend stelt hij een proefverlofplan op. Het proefverlofplan wordt opgesteld in samenwerking met de gezinsvoogdij-instelling, de voogdij-instelling dan wel de reclassering, zo mogelijk die in het arrondissement waarin de jeugdige tijdens dit proefverlof zal wonen.
2. Het proefverlofplan omvat in ieder geval een beschrijving van de activiteiten en de voorwaarden, een regeling van de verantwoordelijkheid voor de uitvoering van het proefverlof, de begeleiding van en het toezicht op de jeugdige, de melding van bijzondere voorvallen en de wijze en de frequentie van rapporteren over de jeugdige.
3. De directeur overlegt met de jeugdige alvorens hij het proefverlofplan opstelt.
4. Bij het opstellen van het proefverlofplan betrekt de inrichting zo veel mogelijk de ouders of voogd, stiefouder of pleegouders, tenzij:
a. deze te kennen geven geen rol hierbij te willen vervullen, of
b. zwaarwegende belangen van de jeugdige zich daartegen verzetten.
5. Artikel 7 is van overeenkomstige toepassing.
1. De machtiging tot het verlenen van proefverlof van Onze Minister wordt schriftelijk door de directeur aangevraagd.
2. De directeur voegt bij zijn aanvraag het proefverlofplan en het advies van het openbaar ministerie indien het openbaar ministerie ten aanzien van de jeugdige een executie-indicator heeft gegeven. De raad voor de kinderbescherming wordt ten aanzien van minderjarige jeugdigen in de gelegenheid gesteld advies uit te brengen.
3. Onze Minister beslist zo spoedig mogelijk op de aanvraag van de directeur. De beslissing wordt schriftelijk medegedeeld aan de directeur en de gezinsvoogdij-instelling, de voogdij-instelling dan wel de reclassering die overeenkomstig artikel 42, eerste lid, aan de opstelling van het proefverlofplan heeft meegewerkt, alsmede, voor zover het minderjarige jeugdigen betreft, aan de raad voor de kinderbescherming.
1. Bij zijn beslissing om een jeugdige proefverlof te verlenen betrekt de directeur in ieder geval de volgende aspecten:
a. de aard, de zwaarte en de achtergronden van het gepleegde delict;
b. het huidige verloop van de vrijheidsbenemende maatregel, waaronder het gedrag van de jeugdige, het nakomen van afspraken door de jeugdige en diens gemotiveerdheid ten aanzien van het proefverlof;
c. het gevaar voor recidive;
d. de mate waarin de jeugdige tijdens het proefverlof in staat kan worden geacht de met de grotere vrijheden gepaard gaande verantwoordelijkheid te dragen;
e. een aanvaardbaar verblijfadres.
2. De directeur verleent de jeugdige niet eerder proefverlof dan nadat deze zich schriftelijk bereid heeft verklaard tot naleving van de aan het proefverlof verbonden voorwaarden.
3. Aan het verlenen van proefverlof kan de bijzondere voorwaarde worden gesteld dat de jeugdige zich onder elektronisch toezicht laat stellen. Onze Minister kan nadere regels stellen over het elektronisch toezicht.
4. De aan het proefverlof verbonden activiteiten en voorwaarden worden door de directeur ter kennis gebracht van de gezinsvoogdij-instelling, de voogdij-instelling dan wel de reclassering die de jeugdige zal begeleiden.
5. De directeur stelt de raad voor de kinderbescherming voor zover het betreft minderjarige jeugdigen, het openbaar ministerie bij de rechtbank die in eerste aanleg kennis heeft genomen van het misdrijf terzake waarvan de maatregel van plaatsing in een inrichting voor jeugdigen is gelast, en het openbaar ministerie in het arrondissement waarin de jeugdige op grond van het proefverlofplan zal verblijven, schriftelijk in kennis van zijn beslissing.
1. Bij aanvang van het proefverlof ontvangt de jeugdige van de directeur een schriftelijk verklaring waarin de voorwaarden zijn vermeld die aan het proefverlof zijn verbonden, benevens de gronden waarop de directeur het proefverlof kan intrekken.
2. De noodzakelijke kosten van bestaan tijdens proefverlof komen niet ten laste van Onze Minister.
1. De gezinsvoogdij-instelling, de voogdij-instelling dan wel de reclassering is belast met de begeleiding van de jeugdige tijdens het proefverlof en houdt toezicht op het dagelijkse verloop van het proefverlof. Zij beoordeelt in eerste instantie of de activiteiten naar behoren worden verricht en of de voorwaarden naar behoren worden nageleefd en kan in dat kader opdrachten geven aan de jeugdige. Zij kan in de wijze of het tijdstip waarop de activiteiten tijdens het proefverlof worden uitgevoerd, wijzigingen aanbrengen. Van deze wijzigingen in het proefverlofplan stelt zij de directeur onverwijld schriftelijk op de hoogte.
2. De gezinsvoogdij-instelling, de voogdij-instelling dan wel de reclassering, belast met de begeleiding, rapporteert regelmatig aan de directeur over het verloop van het proefverlof, met dien verstande dat de eerste rapportage plaatsvindt nadat een maand van het proefverlof is verstreken, en dat vervolgens telkens wordt gerapporteerd nadat een periode van twee maanden is verstreken.
3. De gezinsvoogdij-instelling, de voogdij-instelling dan wel de reclassering, belast met de begeleiding, rapporteert terstond aan de directeur ingeval de jeugdige de voorwaarden overtreedt of de veiligheid van anderen dan wel de algemene veiligheid van personen of goederen in gevaar brengt of dreigt te brengen.
4. De directeur kan in een geval als bedoeld in het derde lid beslissen tot:
a. het geven van een waarschuwing aan de jeugdige;
b. wijziging of aanvulling van de voorwaarden, gesteld aan het proefverlof, met inachtneming van artikel 44, tweede lid;
c. intrekking van het proefverlof.
5. De directeur geeft de jeugdige van een beslissing als bedoeld in het vierde lid onverwijld schriftelijk en zo veel mogelijk in een voor hem begrijpelijke taal een met redenen omklede, gedagtekende en ondertekende mededeling.
6. Een beslissing als bedoeld in het vierde lid wordt door de directeur ter kennis gebracht van de gezinsvoogdij-instelling, de voogdij-instelling dan wel de reclassering die de jeugdige begeleidt.
7. Indien de directeur het proefverlof intrekt geeft hij daarvan terstond kennis aan Onze Minister. Artikel 44, vijfde lid, is van toepassing.
Indien Onze Minister de machtiging tot het verlenen van proefverlof intrekt, geeft hij daarvan terstond kennis aan de directeur, die daarop het proefverlof intrekt. De kennisgeving wordt, onder vermelding van de datum van ingang van de beslissing, schriftelijk bevestigd. De artikelen 44, vijfde lid, en 46, zesde lid, zijn van overeenkomstige toepassing.
1. Voordat de directeur beslist dat de door de arts noodzakelijk geachte geneeskundige handeling onder dwang zal worden toegepast, pleegt de directeur overleg met die arts en met het hoofd van de afdeling waar de jeugdige verblijft. Indien de handeling door een andere arts wordt verricht, wordt bovendien met hem overlegd.
2. Indien de toepassing van een geneeskundige handeling onder dwang noodzakelijk is ter afwending van ernstig gevaar dat voortvloeit uit een stoornis van de geestvermogens van de jeugdige, pleegt de directeur bovendien overleg met een psychiater.
3. In het in het eerste en tweede lid bedoelde overleg wordt nagegaan of het ernstige gevaar voor de gezondheid of de veiligheid van de jeugdige of van anderen niet op een andere wijze kan worden afgewend. Bij de keuze voor een bepaalde geneeskundige handeling wordt steeds gekozen voor de voor de jeugdige minst ingrijpende handeling.
4. De verantwoordelijke arts draagt zorg dat de melding van de toepassing van artikel 37 van de wet, de resultaten van het overleg alsmede de afspraken die daarbij zijn gemaakt worden geregistreerd in het medisch dossier.
1. De gedwongen geneeskundige handeling wordt toegepast in een daartoe geschikte ruimte, onder verantwoordelijkheid van de arts.
2. Van de toepassing van een gedwongen geneeskundige handeling wordt onverwijld melding gedaan aan Onze Minister en de commissie van toezicht. Indien de geneeskundige handeling wordt toegepast ter afwending van ernstig gevaar dat voortvloeit uit een stoornis van de geestvermogens van de jeugdige wordt tevens onverwijld melding gedaan aan de bevoegde regionale inspecteur voor de gezondheidszorg. Onze Minister kan voor de meldingen een model vaststellen.
3. De jeugdige wordt gedurende de periode die volgt op de gedwongen geneeskundige handeling zo vaak als nodig is bezocht door een arts dan wel in diens opdracht door een verpleegkundige. Het verslag van diens bevindingen wordt opgenomen in het medisch dossier.
1. Zo spoedig mogelijk na de toepassing van de gedwongen geneeskundige handeling wordt door of onder verantwoordelijkheid van de aan de inrichting verbonden arts een plan opgesteld gericht op een zodanige verbetering van de toestand van de jeugdige dat de toepassing van de gedwongen geneeskundige handeling kan worden beëindigd. Dit plan wordt opgenomen in het medisch dossier.
2. Indien de toepassing van een gedwongen geneeskundige handeling als bedoeld in artikel 48, tweede lid, de duur van twee weken te boven gaat wordt door de directeur een commissie samengesteld bestaande uit ten minste een arts of een psychiater en een psycholoog.
3. De in het tweede lid bedoelde commissie brengt binnen twee dagen na de in het tweede lid bedoelde termijn en, indien de gedwongen geneeskundige handeling langer wordt voortgezet, om de twee weken, advies uit aan de directeur over de voortzetting van de gedwongen geneeskundige handeling.
Aan een inrichting zijn geestelijk verzorgers van verschillende godsdiensten of levensovertuigingen verbonden, doch in elk geval een geestelijk verzorger van protestantse of rooms-katholieke gezindte of een geestelijk verzorger behorend tot het humanistisch verbond.
1. Bij het Ministerie van Justitie zijn een hoofdpredikant, een hoofdaalmoezenier en een hoofd humanistische geestelijke verzorging aangesteld. Zij treden op als vertegenwoordiging van de zendende instanties en dienen Onze Minister gevraagd en ongevraagd van advies omtrent de geestelijke verzorging in de inrichtingen.
2. De hoofden, genoemd in het eerste lid, zijn in ieder geval belast met het doen van voordrachten voor de aanstelling van geestelijk verzorgers bij de rijksinrichtingen, behorende tot hun gezindte of levensovertuiging.
1. De aanstelling van een geestelijk verzorger van protestantse of rooms-katholieke gezindte of een geestelijk verzorger, behorend tot het humanistisch verbond, bij een rijksinrichting geschiedt door of vanwege Onze Minister op voordracht van de betrokken hoofdgeestelijke, genoemd in artikel 52, eerste lid.
2. De aanstelling van een geestelijk verzorger van protestantse of rooms-katholieke gezindte of een geestelijk verzorger, behorend tot het humanistisch verbond, bij een particuliere inrichting geschiedt door of vanwege het bestuur van de inrichting gehoord de betrokken hoofdgeestelijke, genoemd in artikel 52, eerste lid.
1. Een geestelijk verzorger van een andere dan de in artikel 53 genoemde gezindte of levensovertuiging kan door de directeur van een rijksinrichting aan diens inrichting worden verbonden anders dan bij wijze van een aanstelling. De directeur van de rijksinrichting neemt deze beslissing niet dan na overleg met de reeds aan de inrichting verbonden geestelijk verzorgers.
2. Onze Minister kan functievereisten vaststellen ten aanzien van geestelijk verzorgers als bedoeld in de eerste volzin van het eerste lid.
3. Een geestelijk verzorger die aan een rijksinrichting is verbonden anders dan bij wijze van aanstelling, ontvangt een bij regeling van Onze Minister vast te stellen vergoeding voor zijn werkzaamheden en de door hem gemaakte kosten.
1. Een jeugdige kan een beroepschrift indienen tegen het medisch handelen van de inrichtingsarts. Met de inrichtingsarts wordt in dit hoofdstuk gelijkgesteld de verpleegkundige dan wel andere hulpverleners die door de inrichtingsarts bij de zorg aan jeugdigen in de inrichting zijn betrokken.
2. Onder medisch handelen als bedoeld in het eerste lid wordt verstaan:
a. enig handelen in het kader van of nalaten in strijd met de zorg die de in het eerste lid bedoelde personen in die hoedanigheid behoren te betrachten ten opzichte van de jeugdige, met betrekking tot wiens gezondheidstoestand zij bijstand verlenen of hun bijstand is ingeroepen;
b. enig ander dan onder a bedoeld handelen of nalaten in die hoedanigheid in strijd met het belang van een goede uitoefening van de individuele gezondheidszorg.
1. Alvorens een beroepschrift in te dienen doet de jeugdige een schriftelijk verzoek aan de Medisch Adviseur bij het Ministerie van Justitie om te bemiddelen terzake van de klacht. Dit verzoek dient uiterlijk op de veertiende dag na die waarop het medisch handelen waartegen de klacht zich richt heeft plaatsgevonden te worden ingediend.
2. De Medisch Adviseur stelt de betrokkene in de gelegenheid de klacht schriftelijk of mondeling toe te lichten, tenzij hij het aanstonds duidelijk acht dat de klacht zich niet voor bemiddeling leent. Hij kan ook bij andere personen mondeling of schriftelijk inlichtingen inwinnen.
3. De Medisch Adviseur is ten behoeve van de bemiddeling bevoegd het medisch dossier van de jeugdige in te zien.
4. De Medisch Adviseur streeft ernaar binnen vier weken een voor beide partijen aanvaardbare oplossing te bereiken.
5. De Medisch Adviseur sluit de bemiddeling af met een mededeling van zijn bevindingen aan de jeugdige en de arts. De jeugdige wordt gewezen op de mogelijkheid van het indienen van een beroepschrift alsmede de termijn waarbinnen en de wijze waarop dit gedaan moet worden.
6. Een afschrift van de mededeling zendt de Medisch Adviseur aan de directeur van de inrichting waaraan de arts tegen wiens medisch handelen de klacht zich richt is verbonden.
7. De Medisch Adviseur is bevoegd een klacht door te verwijzen naar de beklagcommissie. Hij zendt van de doorverwijzing van een klacht een bericht aan de klager.
1. Het beroepschrift wordt ingediend bij en behandeld door een door en uit de Raad benoemde commissie van drie leden, bestaande uit één jurist en twee artsen, die wordt bijgestaan door een secretaris.
2. Het met redenen omklede beroepschrift wordt uiterlijk op de zevende dag na die van de ontvangst van het afschrift van de mededeling van de Medisch Adviseur ingediend. De directeur draagt zorg dat een jeugdige die beroep wenst in te stellen daartoe zo spoedig mogelijk in de gelegenheid wordt gesteld.
3. De indiening van het beroepschrift kan door tussenkomst van de directeur van de inrichting waar de jeugdige verblijft geschieden. De directeur draagt in dat geval zorg dat het beroepschrift, of, indien het beroepschrift zich in een envelop bevindt, de envelop, van een dagtekening wordt voorzien, welke geldt als dag van indiening.
4. Het beroepschrift vermeldt zo nauwkeurig mogelijk het medisch handelen waarover wordt geklaagd en de redenen van het beroep.
5. Indien de jeugdige de Nederlandse taal niet voldoende beheerst kan hij het beroepschrift in een andere taal indienen. De voorzitter van de beroepscommissie kan bepalen dat het beroepschrift in de Nederlandse taal wordt vertaald. De vergoeding van de voor de vertaling gemaakte kosten geschiedt met overeenkomstige toepassing van artikel 81.
1. De beroepscommissie en de secretaris zijn ten behoeve van de behandeling van het beroepschrift bevoegd het medisch dossier van de klager in te zien.
2. De behandeling van het beroepschrift vindt niet in het openbaar plaats, behoudens ingeval de beroepscommissie van oordeel is dat de niet openbare behandeling niet verenigbaar is met enige een ieder verbindende bepaling van een in Nederland geldend verdrag.
3. De secretaris van de beroepscommissie zendt de arts een afschrift van het beroepschrift toe en vraagt het verslag van de bemiddeling op bij de Medisch Adviseur.
4. De beroepscommissie stelt de klager en de arts in de gelegenheid omtrent het beroepschrift mondeling of schriftelijk opmerkingen te maken, tenzij zij het beroep aanstonds kennelijk niet-ontvankelijk, kennelijk ongegrond of kennelijk gegrond acht. De beroepscommissie kan bepalen dat de mondelinge opmerkingen ten overstaan van een lid van de commissie kunnen worden gemaakt.
5. De klager en de arts kunnen de voorzitter van de beroepscommissie de vragen opgeven die zij aan elkaar gesteld wensen te zien.
6. De beroepscommissie kan de arts en de klager buiten elkaars aanwezigheid horen. In dat geval worden zij in de gelegenheid gesteld vooraf de vragen op te geven die zij gesteld wensen te zien en wordt de zakelijke inhoud van de aldus afgelegde verklaring door de voorzitter van de beroepscommissie aan de klager onderscheidenlijk de arts mondeling medegedeeld.
7. De beroepscommissie kan ook bij andere personen mondeling of schriftelijk inlichtingen inwinnen. Indien mondeling inlichtingen worden ingewonnen, zijn het vijfde en zesde lid, tweede volzin, van overeenkomstige toepassing. De beroepscommissie kan bepalen dat ingeval bij een andere persoon mondeling inlichtingen worden ingewonnen, de betrokkenen uitsluitend in de gelegenheid worden gesteld schriftelijk de vragen op te geven die zij aan die persoon gesteld wensen te zien.
8. De klager heeft het recht zich te doen bijstaan door een rechtsbijstandverlener of een andere vertrouwenspersoon die daartoe van de beroepscommissie toestemming heeft gekregen. Indien aan de klager een advocaat is toegevoegd, geschieden diens beloning en de vergoeding van de door hem gemaakte kosten volgens het Besluit vergoedingen rechtsbijstand 1994.
9. Indien de klager de Nederlandse taal niet voldoende beheerst, draagt de voorzitter zorg voor de bijstand van een tolk. De beloning van de tolk en de vergoeding van de door de tolk gemaakte kosten geschieden met overeenkomstige toepassing van artikel 81.
10. Tijdens de beroepsprocedure staat de beroepscommissie aan de klager op diens verzoek toe van de gedingstukken kennis te nemen.
1. De beroepscommissie doet zo spoedig mogelijk uitspraak. De uitspraak is met redenen omkleed en gedagtekend. Zij wordt door de voorzitter, alsmede door de secretaris ondertekend. Bij verhindering van één van hen wordt de reden daarvan in de uitspraak vermeld. Aan de klager, de arts en de directeur wordt onverwijld en kosteloos een afschrift van de beslissing van de beroepscommissie toegezonden of uitgereikt.
2. Indien de klager de Nederlandse taal niet voldoende beheerst en niet op andere wijze in een vertaling kan worden voorzien, draagt de voorzitter van de beroepscommissie zorg voor een vertaling van de uitspraak, bedoeld in het eerste lid. De vergoeding van de voor de vertaling gemaakte kosten geschiedt met overeenkomstige toepassing van artikel 81.
3. De secretaris zendt van alle uitspraken van de beroepscommissie een afschrift naar Onze Minister. Een ieder heeft recht op kennisneming van deze uitspraken en het ontvangen van een afschrift daarvan. Onze Minister draagt zorg dat dit afschrift geen gegevens bevat waaruit de identiteit van de jeugdige kan worden afgeleid. Met betrekking tot de kosten van het ontvangen van een afschrift is het bij of krachtens de Wet tarieven in strafzaken bepaalde van overeenkomstige toepassing.
1. De uitspraak van de beroepscommissie strekt tot gehele of gedeeltelijke:
a. niet-ontvankelijkverklaring van het beroep;
b. ongegrondverklaring van het beroep;
c. gegrondverklaring van het beroep.
2. Indien de klacht door de beroepscommissie geheel of gedeeltelijk gegrond wordt geacht bepaalt de beroepscommissie of enige tegemoetkoming aan de klager geboden is. Zij stelt de tegemoetkoming, die geldelijk van aard kan zijn, vast.
1. De in de artikelen 55 tot en met 58 aan de jeugdige toegekende rechten kunnen, behoudens ingeval de Medisch Adviseur of de beroepscommissie van oordeel is dat zwaarwegende belangen van de jeugdige zich daartegen verzetten, mede worden uitgeoefend door:
a. de curator, indien de jeugdige onder curatele is gesteld;
b. de mentor, indien ten behoeve van de jeugdige een mentorschap is ingesteld;
c. de ouders of voogd, indien de jeugdige minderjarig is.
2. De directeur draagt zorg dat de in het eerste lid genoemde personen op deze rechten opmerkzaam worden gemaakt.
1. Op het onderwijs in particuliere inrichtingen is het bepaalde bij of krachtens de Wet op de expertisecentra van toepassing.
2. Het onderwijs in de rijksinrichting bestaat uit theoretisch onderwijs, een beroepsgerichte leerweg of praktijkonderwijs.
3. In ieder geval omvat het onderwijs in de rijksinrichting:
a. rekenen en wiskunde,
b. Nederlandse taal,
c. wereldoriëntatie of maatschappijleer,
d. sociale redzaamheid of zelfredzaamheid,
e. technieken,
f. lichamelijke opvoeding,
g. creatieve vorming.
1. Elke inrichting beschrijft welk onderwijs door of vanwege de inrichting wordt aangeboden, met alle bijzonderheden, zoals leerinhouden, modules, toetsen, certificaten en methodes.
2. Het onderwijs wordt gegeven door een daartoe bevoegde persoon.
3. Het onderwijs maakt deel uit van het verblijfsplan en het behandelplan. Het verblijfsplan en het behandelplan zijn richtinggevend voor het onderwijs.
1. Ten behoeve van het onderwijs wordt door de leraar van een rijksinrichting een intake verzorgd, die de basis vormt voor het onderwijs dat de jeugdige zal gaan volgen. De intake omvat de nulmeting van de onderwijssituatie.
2. De intake bestaat uit de volgende onderdelen:
a. een intakegesprek dat betrekking heeft op interessegebieden, werkhouding, zelfbeeld en het niveau van kennis en vaardigheden,
b. een toets op het gebied van de algemene taalvaardigheid,
c. een toets die de rekenkundige vaardigheden meet,
d. een schoolvragenlijst die betrekking heeft op de motivatie, het welbevinden en het zelfconcept van de jeugdige,
e. eventuele anderen informatiebronnen.
1. Voor de jeugdige in een rijksinrichting wordt een onderwijstrajectkaart opgesteld waarin de onderwijskundige doelstellingen en resultaten of tussenresultaten zijn vastgelegd.
2. De onderwijstrajectkaart geeft een actueel beeld van het onderwijsverleden, test- en toetsgegevens, de onderwijsdoelen die worden gepland, en de doelen of tussendoelen die reeds zijn bereikt.
3. De onderwijstrajectkaart bestaat uit:
a. de intake, waaronder de conclusies en aanbevelingen,
b. de onderwijshistorie van de jeugdige,
c. het onderwijstraject dat door de jeugdige wordt gevolgd,
d. de voortgang van het onderwijstraject,
e. de voortgang van het onderwijs na het verblijf in de inrichting.
Het dossier van de jeugdige wordt op zorgvuldige wijze, volgens een vaste indeling, opgebouwd. In ieder geval worden hierin onderscheiden:
a. persoons- en identificatiegegevens;
b. justitiële gegevens;
c. opvang- of behandelgegevens;
d. gegevens omtrent het verblijf.
Naast de in artikel 63, eerste lid, van de wet genoemde gegevens worden in het dossier opgenomen de jeugdige betreffende:
a. afschriften van mededelingen, bedoeld in artikel 62, eerste en tweede lid, van de wet;
b. uitspraken van de beklagcommissie en de beroepscommissie alsmede mededelingen, bedoeld in artikel 64, vijfde lid, van de wet;
c. ontvangen afschriften van rechterlijke beslissingen betreffende de vrijheidsstraf of vrijheidsbenemende maatregel;
d. kopieën van correspondentie van de inrichting over de jeugdige;
e. formulieren betreffende verlof en daarop genomen beslissingen alsmede machtigingen van Onze Minister, bedoeld in de artikelen 30, eerste lid, en 31, eerste lid, van de wet;
f. verzoeken om strafonderbreking en daarop genomen beslissingen;
g. gratieverzoeken en daarop genomen beslissingen;
h. mededelingen omtrent de voorwaardelijke invrijheidstelling;
i. gegevens omtrent de gezondheid van de jeugdige en te zijnen aanzien uitgevoerde verrichtingen, een en ander voor zover de opname van deze gegevens voor een goede opvang of behandeling van hem noodzakelijk is.
1. De jeugdige heeft, behoudens de overeenkomstig het tweede en derde lid te stellen beperkingen, recht op inzage van de in zijn dossier vastgelegde gegevens.
2. De directeur kan de jeugdige die een verzoek doet tot inzage van zijn dossier of delen daarvan, bepaalde gegevens onthouden, indien dit noodzakelijk is voor de handhaving van de orde of de veiligheid in de inrichting, in het belang van de geestelijke of lichamelijke ontwikkeling van de jeugdige, ter bescherming van de persoonlijke levenssfeer van anderen dan de jeugdige voor zover die niet bij de tenuitvoerlegging betrokken zijn, of wanneer de uitvoering van het verblijfsplan of het behandelplan dit vereist.
3. De directeur kan het recht op inzage van evaluatieverslagen beperken tot een daarvan gemaakte samenvatting, indien de uitvoering van het verblijfsplan of het behandelplan dit vereist.
4. De directeur kan, in geval van toepassing van het tweede of derde lid:
a. de jeugdige mondeling kennis geven van de gegevens waarvan hij inzage verlangt, of
b. een door de jeugdige gemachtigde persoon inzage geven in de gegevens waarvan de inzage aan de jeugdige wordt onthouden.
5. Voor wat betreft het verblijfsplan, het behandelplan en het evaluatieverslag omvat het recht op inzage tevens het recht op het ontvangen van een afschrift.
6. Met toepassing van artikel 464 van Boek 7 van het Burgerlijk Wetboek is artikel 456 van dit boek niet van overeenkomstige toepassing op de dossiers, bedoeld in dit hoofdstuk.
1. De ouders of voogd, stiefouder of pleegouders hebben recht op inzage in het dossier van de jeugdige, tenzij belangen van de jeugdige zich daartegen verzetten of inzage achterwege dient te blijven ter bescherming van de persoonlijke levenssfeer van anderen. Ten aanzien van jeugdigen van 16 jaar en ouder is instemming van de jeugdige vereist.
2. De gezinsvoogdij-instelling, de voogdij-instelling en de raad voor de kinderbescherming hebben recht op inzage in het dossier van de betrokken jeugdige voor zover dat redelijkerwijs nodig is voor de uitoefening van hun taak.
3. Aan Onze Minister, de selectiefunctionaris, de directeur en door dezen aan te wijzen personeelsleden of medewerkers kunnen gegevens uit het dossier worden verstrekt voor zover dat noodzakelijk is voor:
a. de behandeling van verzoeken, de jeugdige betreffende;
b. de behandeling van procedures, de jeugdige betreffende;
c. het beheer van de dossiers;
d. de behandeling van andere beslissingen, de jeugdige betreffende.
1. Gedurende het verblijf van een jeugdige in een inrichting wordt zijn dossier in een afsluitbare ruimte in de inrichting bewaard.
2. De directeur zendt het dossier gelijktijdig met de overplaatsing van de jeugdige, bedoeld in artikel 16 van de wet, aan de directeur van de inrichting waar de jeugdige verder zal verblijven.
3. Indien de jeugdige in de gelegenheid wordt gesteld deel te nemen aan een scholings- en trainingsprogramma zendt de directeur het dossier aan de directeur, bedoeld in artikel 10, eerste lid.
4. Bij invrijheidstelling, ontvluchting of overlijden van de jeugdige zendt de directeur het dossier aan Onze Minister.
1. Het dossier wordt gedurende een termijn van tien jaren bewaard, te rekenen vanaf het tijdstip dat de vrijheidsstraf of vrijheidsbenemende maatregel eindigt.
2. Na de in het eerste lid bedoelde termijn worden de bescheiden, opgenomen in het dossier, vernietigd, of zodanig bewerkt dat deze niet meer tot de jeugdige kunnen worden herleid, tenzij de vernietiging of bewerking in strijd is met een aanmerkelijk belang van een ander dan de jeugdige.
3. Indien de jeugdige vóór de afloop van de in het eerste lid bedoelde termijn opnieuw tot een vrijheidsstraf of vrijheidsbenemende maatregel wordt veroordeeld wordt de bewaartermijn geschorst voor de duur van de tenuitvoerlegging van de nieuwe vrijheidsstraf of vrijheidsbenemende maatregel.
1. Een aanvraag tot aanwijzing als particuliere inrichting kan slechts worden gedaan door een rechtspersoon die een residentiële voorziening van jeugdhulpverlening als bedoeld in artikel 1, tweede lid, onder b, van de Wet op de jeugdhulpverlening, beheert.
2. De aanvraag wordt bij Onze Minister ingediend en gaat vergezeld van de volgende bescheiden:
a. de statuten of reglementen van de rechtspersoon die de residentiële voorziening van jeugdhulpverlening beheert;
b. een schriftelijke verklaring, inhoudende dat een voorgenomen wijziging met betrekking tot een der onderwerpen, genoemd onder a en in het derde lid, ten minste een maand voordat de desbetreffende wijziging wordt doorgevoerd ter kennis van Onze Minister wordt gebracht;
c. een schriftelijke verklaring, inhoudende bereidverklaring de door de selectiefunctionaris geplaatste jeugdigen op te nemen.
3. De rechtspersoon die de residentiële voorziening van jeugdhulpverlening beheert legt tevens over:
a. de door Onze Minister verlangde gegevens over de bouwkundige voorzieningen die van belang zijn voor de beoordeling van de veiligheid binnen de voorziening en de maatschappelijke veiligheid daarbuiten;
b. de door Onze Minister verlangde gegevens over de personele en materiële toerusting die van belang zijn voor de beoordeling van de geschiktheid van de voorziening als particuliere inrichting.
4. Onze Minister beslist binnen zes maanden na ontvangst van een aanvraag als bedoeld in het eerste lid.
1. De aanwijzing als particuliere inrichting wordt door Onze Minister ingetrokken:
a. op verzoek van de rechtspersoon die de residentiële voorziening van jeugdhulpverlening beheert;
b. indien de beveiliging dan wel de personele of materiële toerusting van de inrichting, bedoeld in artikel 72, derde lid, niet meer voldoet aan de eisen die daaraan naar het oordeel van Onze Minister moeten worden gesteld.
2. De aanwijzing als particuliere inrichting kan door Onze Minister worden ingetrokken, indien de rechtspersoon heeft gehandeld in strijd met de toepasselijke regelgeving of hetgeen overeenkomstig artikel 72, tweede lid, onder b of c, is verklaard.
De particuliere inrichting beschikt over een calamiteitenplan, waarin is geregeld welke acties dienen te worden ondernomen, en door wie, in het geval van een calamiteit.
1. De directeur van een rijksinrichting brengt jaarlijks vóór 1 oktober aan Onze Minister een jaarplan voor het volgende jaar uit. Het jaarplan omvat in ieder geval een begroting van de kosten en opbrengsten voor dat jaar.
2. De directeur van een rijksinrichting brengt jaarlijks vóór 1 maart aan Onze Minister een jaarverslag over het voorgaande jaar uit. Bij dit verslag wordt een jaarrekening gevoegd. De directeur zendt een afschrift van het jaarverslag aan de Inspectie jeugdhulpverlening en jeugdbescherming.
3. Onze Minister kan regels stellen aan de vorm en de inhoud van de in het eerste en tweede lid genoemde stukken.
De rijksinrichting beschikt over een calamiteitenplan, waarin is geregeld welke acties dienen te worden ondernomen, en door wie, in het geval van een calamiteit.
De inrichting biedt passende opvang of behandeling aan. Onder passende opvang of behandeling wordt verstaan zorg van goed niveau, die in ieder geval doeltreffend, doelmatig en gericht op de jeugdige wordt verleend en die afgestemd is op de reële behoefte van de jeugdige.
De inrichting organiseert de opvang of behandeling op zodanige wijze, voorziet de instelling zowel kwalitatief als kwantitatief zodanig van personeel en materieel en draagt zorg voor een zodanige verantwoordelijkheidsverdeling, dat een en ander leidt of redelijkerwijs moet leiden tot een verantwoorde opvang of behandeling.
1. Het uitvoeren van artikel 78 omvat mede de systematische bewaking, beheersing en verbetering van de kwaliteit van de opvang of behandeling.
2. Ter uitvoering van het eerste lid draagt de inrichting, afgestemd op de aard en omvang van de instelling, zorg voor:
a. het op systematische wijze verzamelen en registreren van gegevens betreffende de kwaliteit van de opvang of behandeling in een werkplan;
b. het aan de hand van de gegevens, bedoeld onder a, op systematische wijze toetsen in hoeverre de wijze van uitvoering van artikel 78 leidt tot een verantwoorde opvang of behandeling;
c. het op basis van de uitkomst van de toetsing, bedoeld onder b, zo nodig veranderen van de wijze waarop artikel 78 wordt uitgevoerd.
1. Indien Onze Minister van oordeel is dat de artikelen 77 tot en met 79 niet of in onvoldoende mate of op onjuiste wijze worden nageleefd, kan hij de directeur een schriftelijke aanwijzing geven.
2. In de aanwijzing omschrijft Onze Minister met redenen omkleed de punten waarop de artikelen 77 tot en met 79 niet of in onvoldoende mate of op onjuiste wijze worden nageleefd, alsmede de in verband daarmee te nemen maatregelen.
3. De aanwijzing bevat een termijn waarbinnen de directeur eraan moet voldoen. De directeur is verplicht binnen de daartoe gestelde termijn aan de aanwijzing te voldoen.
1. De beloning van de tolk of vertaler en de vergoeding van de door hen gemaakte kosten, bedoeld in artikel 66, vierde lid, 70, tweede lid, en 72, vierde lid, van de wet geschieden volgens het bepaalde bij of krachtens de Wet tarieven in strafzaken.
2. De secretaris van de beklag- of beroepscommissie stelt op basis van de in het eerste lid bedoelde bepalingen de hoogte van de beloning en vergoeding vast. Met de uitbetaling is de directeur belast.
Buiten geval van opzet of bewuste roekeloosheid is de aansprakelijkheid van de directeur voor voorwerpen die een jeugdige ingevolge artikel 50, tweede lid, van de wet onder zich heeft, beperkt tot vijfhonderd euro per voorwerp, inclusief eventuele gevolgschade.
Het Besluit tenuitvoerlegging jeugdstrafrecht 19941 wordt als volgt gewijzigd:
Na artikel 4 wordt een artikel ingevoegd, luidende:
1. De gezinsvoogdij-instelling, de voogdij-instelling dan wel de reclassering, belast met de begeleiding, bedoeld in artikel 46, eerste lid, van het Reglement justitiële jeugdinrichtingen, kan aan het hoofd van de inrichting een voorstel doen tot wijziging of opheffing van de voorwaarden, verbonden aan het proefverlof.
2. De gezinsvoogdij-instelling, de voogdij-instelling dan wel de reclassering, belast met de begeleiding, bedoeld in artikel 46, eerste lid, van het Reglement justitiële jeugdinrichtingen, dient desgevraagd het hoofd van de inrichting en Onze Minister van advies.
Aan artikel 5 wordt een lid toegevoegd, luidende:
4. De gezinsvoogdij-instelling, de voogdij-instelling dan wel de reclassering, belast met de begeleiding, bedoeld in artikel 46, eerste lid, van het Reglement justitiële jeugdinrichtingen, kan aan Onze Minister een voorstel doen tot het voorwaardelijk beëindigen van de maatregel van plaatsing in een inrichting voor jeugdigen. Dit voorstel wordt door tussenkomst van het hoofd van de inrichting aan Onze Minister gedaan.
Artikel 14, derde lid, komt te luiden:
3. Indien in het geval, bedoeld in het eerste lid, de jeugdige op grond van proefverlof of voorwaardelijk ontslag buiten de inrichting verblijft, voegt het hoofd van de inrichting bij zijn advies tevens de beschouwingen van degene die met de begeleiding van de jeugdige tijdens het proefverlof of het toezicht op de naleving van de voorwaarden is belast, inzake de wenselijkheid van de verlenging van de maatregel.
Het Subsidiebesluit justitiële jeugdinrichtingen2 wordt als volgt gewijzigd:
Aan artikel 2 wordt een lid toegevoegd, luidende:
4. De directeur zendt een afschrift van het activiteitenverslag, bedoeld in artikel 4:80 van de Algemene wet bestuursrecht, aan de Inspectie jeugdhulpverlening en jeugdbescherming.
Artikel 14 komt te luiden:
1. De particuliere inrichting behoeft de toestemming van Onze Minister voor de handelingen, genoemd in artikel 4:71, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht, alsmede de vorming van voorzieningen.
2. De particuliere inrichting volgt de aanwijzingen van Onze Minister op ten aanzien van de wijze waarop de subsidie wordt aangevraagd en de wijze waarop de administratie wordt ingericht.
Artikel 15, eerste lid, tweede volzin van de Gratieregeling 19763 komt te luiden: Een dergelijke opdracht kan, indien de veroordeling is uitgesproken met toepassing van de bijzondere strafbepalingen voor minderjarigen, ook worden gegeven aan een rechtspersoon als bedoeld in artikel 60, eerste lid, van de Wet op de jeugdhulpverlening.
Aan artikel 1 van het Besluit extramurale vrijheidsbeneming en sociale zekerheid4 worden, onder vervanging van de punt aan het slot van onderdeel b door een puntkomma, twee onderdelen toegevoegd, luidende:
c. deelnemen aan een scholings- en trainingsprogramma als bedoeld in artikel 3, eerste lid, van de Beginselenwet justitiële jeugdinrichtingen;
d. proefverlof genieten als bedoeld in artikel 31, eerste lid, van de Beginselenwet justitiële jeugdinrichtingen.
Een ieder die betrokken is bij de uitvoering van de wet en dit reglement en daarbij de beschikking krijgt over gegevens waarvan hij het vertrouwelijke karakter kent of redelijkerwijs moet vermoeden, en voor wie niet reeds uit hoofde van ambt, beroep of wettelijk voorschrift terzake van die gegevens een geheimhoudingsplicht geldt, is verplicht tot geheimhouding daarvan, behoudens voor zover enig wettelijk voorschrift hem tot bekendmaking verplicht of uit zijn taak bij de uitvoering van dit reglement de noodzaak tot bekendmaking voortvloeit.
Het Besluit regels inrichtingen voor justitiële kinderbescherming5 wordt ingetrokken.
Lasten en bevelen dat dit besluit met de daarbij behorende nota van toelichting in het Staatsblad zal worden geplaatst.
histnootDe Minister van Justitie,
A. H. Korthals
De Staatssecretaris van Justitie,
N. A. Kalsbeek
Uitgegeven de zesentwintigste juli 2001
De Minister van Justitie,
A. H. Korthals
Hoofdstuk 1 | Begripsbepalingen | 2 |
Hoofdstuk 2 | Scholings- en trainingsprogramma | 2 |
Hoofdstuk 3 | Commissie van toezicht en beklagcommissie | 6 |
Hoofdstuk 4 | Opvang en behandeling | 9 |
Hoofdstuk 5 | Verblijfsplan en behandelplan | 9 |
Hoofdstuk 6 | Verlof | 11 |
Hoofdstuk 7 | Proefverlof | 14 |
Hoofdstuk 8 | Gedwongen geneeskundige handelingen | 17 |
Hoofdstuk 9 | Geestelijke verzorging | 18 |
Hoofdstuk 10 | Beroep tegen medisch handelen | 18 |
Hoofdstuk 11 | Onderwijs en pedagogische activiteiten | 21 |
Hoofdstuk 12 | Dossiers van jeugdigen | 22 |
Hoofdstuk 13 | Aanwijzing van particuliere inrichtingen | 24 |
Hoofdstuk 14 | Opperbeheer rijksinrichtingen | 25 |
Hoofdstuk 15 | Kwaliteit | 25 |
Hoofdstuk 16 | Vergoedingen beklag- en beroepsprocedures | 26 |
Hoofdstuk 17 | Aansprakelijkheid directeur | 26 |
Hoofdstuk 18 | Wijziging andere regelgeving | 26 |
Hoofdstuk 19 | Slotbepalingen | 28 |
Dit reglement geeft de regels die voortvloeien uit de Beginselenwet justitiële jeugdinrichtingen (Bjj). In de memorie van toelichting bij het toenmalige voorstel van wet1 werd ingegaan op het geven van nadere regelgeving. Hierin werd de onderhavige algemene maatregel van bestuur aangekondigd. Er is voor gekozen om de term «reglement» te gebruiken in plaats van het meer gebruikelijke «besluit», aangezien daarmee de afkorting anders luidt dan die wordt gehanteerd voor de Beginselenwet justitiële jeugdinrichtingen.
De in dit reglement opgenomen bepalingen vormen deels nadere regelgeving ten aanzien van onderwerpen die tevens in de Bjj zijn geregeld. Het gaat hierbij bijvoorbeeld om het scholings- en trainingsprogramma en de gedwongen geneeskundige handelingen. Voor een ander deel zijn het onderwerpen ten aanzien waarvan in de Bjj werd aangekondigd dat daar bij algemene maatregel van bestuur regels voor gegeven zouden worden. Deze regels betreffen de commissie van toezicht en de beklagcommissie, de dossiers en vergoedingen in verband met beklag- en beroepsprocedures. Voorts bevat het reglement regels die voortvloeien uit de Wet op de jeugdhulpverlening. Het betreft de hoofdstukken in dit reglement over de aanwijzing van particuliere inrichtingen, het opperbeheer van de rijksinrichtingen alsmede kwaliteit.
Een ontwerp van dit reglement is voor advies voorgelegd aan de directeuren van justitiële jeugdinrichtingen, het College van advies voor de justitiële kinderbescherming (na de inwerkingtreding van de Tijdelijke instellingswet Raad voor strafrechtstoepassing en jeugdbescherming opgegaan in die raad), de Inspectie Jeugdhulpverlening en jeugdbescherming, de Vereniging van directeuren van gezinsvoogdij- en voogdij-instellingen, de Stichting Reclassering Nederland, de raad voor de kinderbescherming, het openbaar ministerie, de Nederlandse Vereniging voor Rechtspraak, de Nederlandse Orde van Advocaten en de Registratiekamer (na de inwerkingtreding van de Wet bescherming persoonsgegevens: College bescherming persoonsgegevens). De bepalingen over geestelijke verzorging zijn tevens voorgelegd aan het Rooms-Katholieke Kerkgenootschap, de Interkerkelijke Commissie voor de Geestelijke Verzorging in de Inrichtingen van Justitie en het Humanistisch Verbond. Voorts is, ingevolge artikel 5, derde lid, van de Wet op de jeugdhulpverlening het ontwerp-reglement in de Staatscourant geplaatst en is een ieder de gelegenheid geboden om binnen vier weken na deze plaatsing wensen en bedenkingen kenbaar te maken2. Gelijktijdig met deze bekendmaking is het ontwerp-reglement naar de beide kamers der Staten-Generaal gezonden.
De opmerkingen in de gegeven adviezen zijn zo veel mogelijk verwerkt. Zo nodig wordt in de toelichting nader ingegaan op deze adviezen.
De Inspectie Jeugdhulpverlening en jeugdbescherming heeft in haar advies aandacht gevraagd voor afstemming van het reglement met de in voorbereiding zijn de Wet op de jeugdzorg. Deze wet zal de Wet op de jeugdhulpverlening gaan vervangen. Sinds de indiening van de Beginselenwet justitiële jeugdinrichtingen bij de Tweede Kamer hebben de ontwikkelingen op het terrein van het jeugdbeleid niet stilgestaan. Zo verscheen bijvoorbeeld in juni 2000 het Beleidskader Wet op de jeugdzorg. In dit beleidskader komen ook de justitiële jeugdinrichtingen aan de orde (paragraaf 3.4.6). Zowel de Beginselenwet als het onderhavige reglement zijn afgestemd op de huidige Wet op de jeugdhulpverlening. Voor zover mogelijk zijn de bepalingen van het reglement ook reeds in lijn met voornoemd beleidskader. Aangezien de Wet op de jeugdzorg nog in een voorbereidend stadium is, kan nog niet al te exact hierop worden vooruitgelopen. Wel kan thans al worden aangegeven dat de Beginselenwet en de daaronder liggende regelgeving in dat wetgevingstraject zullen worden aangepast op hetgeen de Wet op de jeugdzorg zal gaan bepalen. De onderwerpen die het hier betreffen zijn onder andere het beheer en de financiering van de jeugdinrichtingen, de aan de inrichtingen te stellen kwaliteitseisen, de positie van de pleegouders en het inzagerecht. Ten aanzien van de pleegzorg tekent zich een ontwikkeling af waarin een onderscheid gemaakt zal worden tussen een kortdurende pleegzorg en een langer durende vorm daarvan. In het onderhavige reglement wordt aan de pleegouders op verschillende plaatsen rechten toegekend. Ook deze bepalingen zullen nader worden bezien wanneer de nieuwe vormen van pleegzorg wettelijk worden neergelegd.
Een ander aspect dat van belang is bij het onderhavige reglement is de discussie die is ontstaan naar aanleiding van de motie-Duijkers bij de Beginselenwet justitiële jeugdinrichtingen.1 In deze motie werd de Regering uitgenodigd een onderzoek in te stellen naar de mogelijkheden om civielrechtelijk geplaatste jeugdigen gescheiden te behandelen van strafrechtelijk geplaatste jeugdigen. De resultaten van dit onderzoek zijn weergegeven in de brief van de Minister van Justitie van 18 oktober 2000.2 In deze brief is toegezegd de positie van de civielrechtelijk in de justitiële jeugdinrichting geplaatste jeugdigen bij de evaluatie van de Bjj nader te bezien. Het advies van de Inspectie Jeugdhulpverlening en jeugdbescherming vroeg op een aantal punten de aandacht voor de positie van de civielrechtelijk geplaatste jeugdigen. Het onderhavige reglement vormt een uitwerking van verschillende onderwerpen die in de Bjj zijn geregeld. Het uitgangspunt van de Bjj is dat op civielrechtelijke en strafrechtelijk geplaatste jeugdigen in beginsel dezelfde regels kunnen worden toegepast. Daar waar dit bijvoorbeeld in verband met de positie van de (gezins)voogdij-instelling aangewezen is, zijn specifieke bepalingen opgenomen voor de civielrechtelijk geplaatste jeugdigen. Voorts zal in de toepassing van de regelgeving een verschil kunnen bestaan. Het hierboven genoemde evaluatieonderzoek zal verder uitwijzen of een verdere differentiatie wenselijk is. Indien deze conclusie wordt getrokken zullen de terzake nodige wijzigingen worden voorgesteld.
2. Artikelsgewijze toelichting
Vrijwel alle begrippen die in dit reglement voorkomen zijn reeds omschreven in de wet. De in artikel 1 van de wet gegeven definities zijn tevens op dit reglement van toepassing.
Onderdeel b geeft een definitie van het begrip executie-indicator. Deze indicator (ofwel: oormerk) wordt door of namens de officier van justitie gegeven bij gelegenheid van het aanbieden van het vonnis aan de minister ter executie. Met het geven van de executie-indicator maakt het openbaar ministerie duidelijk aan de betrokken functionaris dat het ten aanzien van die bepaalde jeugdige wil adviseren wanneer er beslissingen worden genomen als gevolg waarvan de jeugdige buiten de inrichting verblijft. Het gaat daarbij om verlof, proefverlof, strafonderbreking of deelname aan een scholings- en trainingsprogramma. De executie-indicator kan als middel worden gezien voor de invulling voor het openbaar ministerie van de bevoegdheid, omschreven in artikel 16, vierde lid, van de wet, om aanwijzingen te geven over de wijze van executie van de straf of maatregel.
Hoofdstuk 2 Scholings- en trainingsprogramma
In hoofdstuk 2 worden de kaders gegeven waarbinnen jeugdigen aan een scholings- en trainingsprogramma kunnen deelnemen. Het scholings- en trainingsprogramma is een wijze van tenuitvoerlegging van een vrijheidsstraf of vrijheidsbenemende maatregel waarbij de jeugdige zijn hoofdverblijfplaats niet meer in een inrichting heeft. De deelnemer aan een scholings- en trainingsprogramma dient een samenstel van activiteiten te verrichten dat tevoren voor hem is vastgesteld, en waarmee hij heeft ingestemd. Met tenuitvoerlegging in de vorm van een scholings- en trainingsprogramma wordt maximaal bijgedragen aan de geleidelijke terugkeer van de jeugdige in de samenleving. Het scholings- en trainingsprogramma vormt de overgang van de zorg binnen de justitiële jeugdinrichting naar de nazorg en zal onderdeel kunnen zijn van een heel traject dat voor de jeugdige in zijn verblijfs- of behandelplan is opgesteld.
Artikel 40 van het Verdrag inzake de rechten van het kind verplicht de verdragspartijen om jegens jeugdigen – onder wie ook degenen die op strafrechtelijke titel van hun vrijheid zijn beroofd – rekening te houden met de wenselijkheid van hun integratie en om te zorgen voor de beschikbaarheid van onderwijsprogramma's en andere alternatieven voor institutionele zorg. De regeling van het scholings- en trainingsprogramma geeft met name aan dit laatste aspect invulling. Het scholings- en trainingsprogramma vormt immers een alternatieve wijze van tenuitvoerlegging voor vrijheidsstraffen en vrijheidsbeperkende maatregelen. De verdragsverplichting om voor alternatieven voor institutionele zorg te voorzien betekent niet dat aan een dergelijke modaliteit geen criteria zouden mogen worden gesteld. Het vierde lid van genoemde verdragsbepaling geeft immers aan dat de regeling ook in juiste verhouding moet staan tot het strafbare feit. Met het oog hierop zijn in het onderhavige reglement criteria gegeven waaraan een jeugdige dient te voldoen wil deelname aan een scholings- en trainingsprogramma mogelijk zijn.
Een jeugdige valt ook tijdens zijn deelname aan een scholings- en trainingsprogramma onder de verantwoordelijkheid van de Dienst Justitiële Inrichtingen, i.c. de justitiële jeugdinrichtingen. De bevoegdheid om te beslissen omtrent deelname aan een scholings- en trainingsprogramma ligt bij de selectiefunctionaris (artikel 16, derde lid, Bjj). Ingevolge artikel 19 van de Bjj heeft de jeugdige het recht een verzoek in te dienen strekkende tot deelname aan een scholings- en trainingsprogramma.
Het scholings- en trainingsprogramma beoogt, zoals hiervoor aangegeven, een bijdrage te leveren aan de geleidelijke terugkeer van de jeugdige in de samenleving. In eerste instantie zal dan gedacht worden aan jeugdigen die veroordeeld zijn tot jeugddetentie of de maatregel van plaatsing in een inrichting voor jeugdigen. Artikel 2 Bjj stelt evenwel geen grenzen aan de juridische titels van vrijheidsbeneming van jeugdigen die in aanmerking komen voor deelname aan een scholings- en trainingsprogramma. Ook tijdens voorlopige hechtenis kunnen jeugdigen derhalve in aanmerking komen voor deelname aan een scholings- en trainingsprogramma. Voorlopige hechtenis is immers een van de titels genoemd in de definitie van de term «vrijheidsbenemende maatregel» in artikel 1, onder p, Bjj. Deze modaliteit vervangt de schorsing van de voorlopige hechtenis onder het stellen van bijzondere voorwaarden die het gedrag van de jeugdige betreffen, voor zover die qua intensiteit vergelijkbaar zijn aan de activiteiten van het scholings- en trainingsprogramma of een taakstraf.
Begin 2000 is een experiment van start gegaan om voorlopig gehechte jeugdigen onder huisarrest met elektronisch toezicht te plaatsen. De jeugdige gaat overdag naar school of naar zijn werk maar blijft 's avonds, 's nachts en in het weekend thuis onder elektronisch toezicht.1 Dit experiment is een voorloper van het scholings- en trainingsprogramma voor voorlopig gehechten.
Zoals in de memorie van toelichting bij het toenmalige wetsvoorstel tot vaststelling van een Bjj is aangegeven verschilt deze modaliteit van het scholings- en trainingsprogramma van die bij jeugddetentie in zoverre dat hier een speciale rol voor het openbaar ministerie en de kinderrechter is weggelegd. Deze instanties blijven immers verantwoordelijk voor de voortgangsbeslissingen omtrent de voorlopige hechtenis. In de regeling komt dit tot uitdrukking doordat wordt bepaald dat naast de directeur ook het openbaar ministerie een voordracht voor deelname aan een scholings- en trainingsprogramma kan doen en dat de selectiefunctionaris pas nadat de kinderrechter daarmee heeft ingestemd zijn beslissing neemt (artikel 8, tweede lid, en 9, vijfde lid). Ook bij het geven van een waarschuwing, een wijziging van de bijzondere voorwaarden of het advies tot beëindiging van het scholings- en trainingsprogramma neemt de directeur zijn beslissing na instemming van het openbaar ministerie (artikel 12, vijfde lid).
Een jeugdige die onder toezicht is gesteld of ten aanzien van wie een voogdijmaatregel is opgelegd, kan uit huis geplaatst worden. Met machtiging van de kinderrechter kan de uithuisplaatsing ten uitvoer worden gelegd in een justitiële jeugdinrichting, indien dit vereist is wegens ernstige gedragsproblemen van de jeugdige (artikel 1:261, derde lid, BW). De machtiging kan daarmee ook deelname aan een scholings- en trainingsprogramma omvatten, mits de plaatsende instantie daarmee instemt. De toegevoegde waarde van het scholings- en trainingsprogramma voor deze categorie jeugdigen is voornamelijk gelegen in de mogelijkheid tot terugkeer naar de justitiële jeugdinrichting in die situaties dat het (tijdelijk) met de jeugdige niet goed gaat in het programma. Wanneer de uithuisplaatsing die ten uitvoer wordt gelegd in een justitiële jeugdinrichting wordt beëindigd en kort daarna wederom een situatie ontstaat waarin een plaatsing in een jeugdinrichting noodzakelijk is, komt de jeugdige onderaan de wachtlijst te staan. Bij deelname aan een scholings- en trainingsprogramma blijft de jeugdige nog onder de formele verantwoordelijkheid van de jeugdinrichting vallen en is een (tijdelijke) terugplaatsing eenvoudiger te realiseren. Op deze manier zal ook de terugkeer van deze groep jeugdigen naar de samenleving op een meer geleidelijke manier kunnen plaatsvinden. De Inspectie Jeugdhulpverlening en jeugdbescherming twijfelt aan de toegevoegde waarde van deze modaliteit voor civielrechtelijk geplaatste jeugdigen. Zoals in het algemeen deel reeds vermeld werd, zal de regelgeving na enkele jaren worden geëvalueerd. In dat kader zal ook specifiek aandacht worden besteedt aan de toegevoegde waarde van het scholings- en trainingsprogramma voor deze groep jeugdigen.
De (gezins)voogdij-instelling is voor wat betreft de civielrechtelijk geplaatste jeugdigen de plaatsende instantie. Dat heeft tot gevolg dat op een aantal plaatsen in de regeling is opgenomen dat zij bij bepaalde beslissingen betrokken zijn. Het gaat dan om beslissingen tot deelname aan het scholings- en trainingsprogramma alsmede beslissingen die kunnen leiden tot beëindiging van de deelname (artikelen 8, vierde lid, en 12, vierde lid). De (gezins)voogdij-instelling is tevens belast met de feitelijke uitvoering van het programma. Zij verzorgt de begeleiding van de jeugdige en houdt ook toezicht op hem. De overkoepelende organisatie van (gezins)voogdij-instellingen, de Vedivo, ziet het scholings- en trainingsprogramma als een onderdeel van het traject waar de plaatsing in een justitiële jeugdinrichting deel van uitmaakt. Tijdens het scholings- en trainingsprogramma rapporteert de (gezins)voogdij-instelling dan ook aan de directeur van de justitiële jeugdinrichting. Dit is ook thans reeds gebruikelijk ingeval de jeugdige met verlof buiten de jeugdinrichting is. In de fase na het scholings- en trainingsprogramma ligt bij de (gezins)voogdij-instelling weer de algehele verantwoordelijkheid voor de jeugdige.
Een jeugdige heeft geen recht op deelname aan een scholings- en trainingsprogramma. Het is een gunst die hij door zijn gedrag kan verdienen dan wel hem op grond van een bijzondere zorgbehoefte geboden wordt. Een jeugdige heeft evenmin recht op een scholings- en trainingsprogramma van een bepaalde lengte, zoals in de artikelen 4, eerste lid, 5, eerste lid, en 6, eerste lid, is aangegeven. Het is dus niet zo dat een jeugdige die in aanmerking komt voor deelname aan een scholings- en trainingsprogramma, aanspraak kan maken op een programma van de maximale lengte. Hij wordt voorgedragen als hij daaraan toe is. Door de Stichting Reclassering is opgemerkt dat de maximale duur van het scholings- en trainingsprogramma zou moeten worden benut. Onderschreven kan worden dat bij een langere duur van het scholings- en trainingsprogramma de kansen op een goede resocialisatie beter zullen zijn. In voorkomende gevallen zal evenwel de bescherming van de maatschappij prevaleren boven de resocialisatie van de jeugdige en zal dit ertoe kunnen leiden dat de jeugdige niet voor de maximale duur, of zelfs in het geheel niet, in aanmerking komt voor het scholings- en trainingsprogramma.
Het is van belang dat in een vroeg stadium van de tenuitvoerlegging van de straf of maatregel wordt bezien of en zo ja in hoeverre de jeugdige aan een scholings- en trainingsprogramma kan deelnemen. Bij de huidige afspraken tussen betrokken partijen bij de nazorg is hiervoor een periode van drie maanden gesteld. Ook bij de voorbereiding van een scholings- en trainingsprogramma ligt het voor de hand dat de betrokken partijen een soortgelijke termijn nemen voor de voorbereiding.
In veel inrichtingen is al kennis en ervaring aanwezig op het terrein dat zal worden bestreken door scholings- en trainingsprogramma's. Dat deze ervaring en kennis is opgedaan houdt verband met de open afdelingen, proefverlof voor jeugdigen met de PIJ-maatregel en nazorgprogramma's. Zo heeft een aantal inrichtingen open afdelingen, waar aan de daar geplaatste jeugdigen programma's buiten de inrichting worden geboden. Voorts is in het kader van de maatregel plaatsing in een inrichting voor jeugdigen ervaring opgedaan met jeugdigen die werkzaamheden verrichten tijdens proefverlof. In de jeugdinrichting Den Hey-Acker te Breda wordt in het kader van een pilot, gedurende bijna twee jaar ervaring opgedaan met scholings- en trainingsprogramma's. Ten slotte is ervaring opgedaan in bestaande extramurale programma's buiten de inrichtingen uit hoofde van nazorgtrajecten. In het kader van de planning en control cyclus is de directeuren van de inrichtingen verzocht een inschatting te maken van het aantal scholings- en trainingsprogramma's die zij in het jaar 2001 verwachten te realiseren. De organisaties die scholings- en trainingsprogramma's ontwikkelen zijn voor een groot deel dezelfde organisaties die zorg dragen voor penitentiaire programma's en taakstraffen. Veel programma's zijn dus al ontwikkeld. Naar verwachting zal de erkenning van deze programma's eenvoudig kunnen plaatsvinden. Organisaties die een rol gaan spelen bij de uitvoering van scholings- en trainingsprogramma's, de Vedivo en de Stichting Reclassering Nederland, zijn betrokken bij de ontwikkeling van de desbetreffende regelgeving en de implementatie ervan.
In het eerste lid wordt bepaald dat een scholings- en trainingsprogramma minimaal 26 uur aan activiteiten per week omvat. Hierdoor kan de jeugdige intensief begeleid worden. Aangezien het scholings- en trainingsprogramma een overgangsperiode betekent tussen vrijheidsontneming en terugkeer in de samenleving zal het programma doorgaans zodanig zijn opgebouwd dat er in de beginfase sprake is van een intensieve begeleiding, waarbij het aantal uren activiteiten meer dan 26 uur per week zal bedragen. In de loop van het programma kan dit afgebouwd worden tot het minimum van 26 uur per week. Dit aantal uren komt overeen met het aantal uren dat een leerplichtige jeugdige naar school moet.
In het tweede lid worden de activiteiten genoemd die in het kader van een scholings- en trainingsprogramma kunnen worden geboden. De activiteiten dienen gericht te zijn op onderwijs, arbeid of arbeidstoeleiding of het aanleren van sociale vaardigheden en zijn daarmee nadrukkelijk gericht op resocialisatie. Ook de invulling van de vrije tijd kan een onderdeel zijn van een scholings- en trainingsprogramma. Scholings- en trainingsprogramma's kunnen ook gericht zijn op groepen van jeugdigen die bijzondere zorg behoeven. Hiertoe wordt in het tweede lid tevens aangegeven dat een scholings- en trainingsprogramma ook op deze zorg betrekking kan hebben. Zo kunnen er speciale programma's voor (drugs)verslaafden, geestelijk gestoorden of verstandelijk gehandicapten ontwikkeld worden. Het laatste onderdeel van het tweede lid laat open dat nog andere programma's dan de daarvoor genoemde kunnen worden erkend. Vereist is daarbij wel dat ze gericht zijn op de opvoeding en resocialisatie van de jeugdige.
Ingevolge het vierde lid kunnen nadere regels worden gesteld over de procedure die gevolgd moet worden voordat een scholings- en trainingsprogramma door de minister erkend wordt. Tevens kunnen kwaliteitseisen worden gesteld. Bij ieder scholings- en trainingsprogramma zal duidelijk moeten zijn uit welke activiteiten het programma bestaat, wie de uitvoeringsverantwoordelijkheid draagt (dit omvat het feitelijk toezicht op en de begeleiding van de deelnemer), op welke wijze melding wordt gemaakt van bijzondere voorvallen die zich gedurende het scholings- en trainingsprogramma voordoen, alsmede op welke wijze over de deelnemer wordt gerapporteerd en met welke frequentie dat gebeurd (zie het derde lid). Een scholings- en trainingsprogramma kan individueel voor een bepaalde jeugdige worden samengesteld, maar er kunnen ook programma's ontwikkeld worden die voor meerdere jeugdigen toegankelijk zijn. In het laatste geval zal de beschrijving tevens moeten aangegeven voor welke doelgroep het programma bestemd is.
Anders dan voor de andere juridische titels op grond waarvan aan een scholings- en trainingsprogramma kan worden deelgenomen (zie hierna) is voor voorlopig gehechte jeugdigen geen duur voor hun deelname vastgesteld. De jeugdige kan voor de totale duur van de voorlopige hechtenis of voor een deel daarvan in aanmerking komen voor deelname. Een tijdens de voorlopige hechtenis aangevangen scholings- en trainingsprogramma kan verder worden doorlopen na vonniswijzing (zie hiertoe artikel 4, eerste lid, laatste volzin). Ondanks dat hiertegen juridische bezwaren bestaan, wordt in de hedendaagse praktijk veel gebruik gemaakt van de mogelijkheid om de voorlopige hechtenis onder het stellen van voorwaarden te schorsen. De gestelde voorwaarden hebben vaak een verplichtend karakter; zij vertonen gelijkenis met taakstraffen. De Nederlandse strafwetgeving is gebaseerd op het beginsel dat een straf bij eindvonnis door de rechter wordt opgelegd. Schorsing van de voorlopige hechtenis met verplichtende voorwaarden die zich qua zwaarte laten vergelijken met een taakstraf, is daarmee in strijd, zij is immers niet bij eindvonnis bepaald. Een in de praktijk gehanteerd argument voor de schorsingsvariant is dat hiermee een snelle reactie op een delict mogelijk is. Het scholings- en trainingsprogramma als executievariant van de voorlopige hechtenis biedt hiervoor een deugdelijke juridische basis; het uitwijken naar de schorsingsvariant is dan niet meer nodig. Met name het recent ontwikkelde concept van de individuele trajectbegeleiding (ITB) voor de harde kern-jongeren zal een waardevolle invulling kunnen zijn van deze variant.
Voorts is bepaald dat een jeugdige die naast het feit waarvoor hij voorlopig gehecht is, is veroordeeld voor andere feiten en ten aanzien van wie de opgelegde straf of maatregel nog niet geëxecuteerd is, niet in aanmerking komt voor deelname aan een scholings- en trainingsprogramma. Een uitzondering is gemaakt voor jeugdigen die vervangende jeugddetentie moeten ondergaan.
De deelname aan een scholings- en trainingsprogramma vormt de laatste fase van de tenuitvoerlegging van de straf van jeugddetentie en beoogt maximaal recht te doen aan de opdracht om de jeugdige voor te bereiden op diens terugkeer in de maatschappij. In het eerste lid van dit artikel wordt uitdrukking gegeven aan deze fasegewijze terugkeer. In het experiment met het scholings- en trainingsprogramma dat wordt uitgevoerd bij de jeugdinrichting Den Hey-Acker te Breda is voor deze categorie jeugdigen gewerkt met een periode van maximaal drie maanden voor een scholings- en trainingsprogramma. Deze termijn blijkt in de praktijk te voldoen. Daarbij dient wel in ogenschouw genomen te worden dat het hier om een maximale termijn gaat. Alleen veroordeelden tot een langere jeugddetentie met een strafrestant dat lang genoeg is om een scholings- en trainingsprogramma voor te bereiden, zouden deze gehele termijn kunnen deelnemen aan een scholings- en trainingsprogramma. Veel van de opgelegde straffen van jeugddetentie zijn van kortere duur (de gemiddeld opgelegde straf is 120 dagen; 70 na aftrek van voorlopige hechtenis). In deze gevallen zal het scholings- en trainingsprogramma dus korter duren.
In het tweede lid van dit artikel wordt een aantal groepen jeugdigen uitgesloten van deelname aan een scholings- en trainingsprogramma. Het gaat in de eerste plaats om jeugdigen die gedurende de tenuitvoerlegging van de jeugddetentie nog in een andere strafrechtelijke procedure verwikkeld is, waarbij een vrijheidsstraf of een vrijheidsbenemende maatregel is gevorderd. Alle onherroepelijke zaken worden doorgaans bij de aanvang van de tenuitvoerlegging al samengenomen. Als de datum van invrijheidstelling niet vaststaat kan moeilijk worden begonnen met de invulling van het detentiefaseringstraject en kan ook niet met zekerheid worden vastgesteld of de jeugdige voldoet aan de in het eerste lid gestelde criteria. Situaties waarin er een voorwaardelijk opgelegd deel van een jeugddetentie of de omzetting van een werk- of leerstraf boven de markt hangt, vallen niet onder onderdeel a. In dat soort gevallen zal de jeugdige niet per definitie uitgesloten moeten zijn van deelname aan een scholings- en trainingsprogramma, maar kan per geval bekeken worden of dit verantwoord is. In de tweede plaats komen jeugdigen die aansluitend aan hun vrijheidsstraf nog de maatregel van plaatsing in een inrichting voor jeugdigen moeten ondergaan niet voor deelname aan een scholings- en trainingsprogramma in aanmerking.
Ten aanzien van PIJ-pupillen is gekozen voor een maximumduur van het scholings- en trainingsprogramma die in de eerste plaats afhankelijk is van de mogelijke duur van de maatregel. Voor de PIJ-maatregel die niet verlengd kan worden en die derhalve maximaal twee jaar duurt is de lengte van het scholings- en trainingsprogramma gesteld op drie maanden. De maximale duur van jeugddetentie is eveneens twee jaar. Het scholings- en trainingsprogramma is dan ook maximaal drie maanden. Voor de PIJ-maatregel die eenmaal verlengd kan worden en die derhalve maximaal vier jaar kan duren is de lengte bepaald op zes maanden. In de tweede plaats is gekozen voor een maximumduur waarvan in bijzondere gevallen kan worden afgeweken. Deze van de jeugddetentie afwijkende regeling vloeit direct voort uit het karakter van de PIJ, zijnde een strafrechtelijke maatregel. Het gaat om een maximum, een scholings- en trainingsprogramma van kortere duur is altijd mogelijk. Deelname is immers een gunst en geen recht en wordt pas toegestaan wanneer de jeugdige daaraan toe is. In bijzondere gevallen kan een scholings- en trainingsprogramma van langere duur aangewezen zijn. Het eerste lid biedt hiertoe de mogelijkheid. Te denken valt aan een situatie waarin de PIJ-maatregel van een deelnemer aan een scholings- en trainingsprogramma verlengd wordt. Niet in alle gevallen wordt de PIJ-maatregel beëindigd als een scholings- en trainingsprogramma van enige duur goed verloopt. Het komt voor dat de PIJ-maatregel in zo'n geval toch wordt verlengd omdat het kader van het scholings- en trainingsprogramma de structuur biedt die de jeugdige nodig heeft. In dergelijke gevallen mag de termijn van drie maanden respectievelijk zes maanden niet als fataal gelden.
De PIJ-maatregel die verlengbaar is tot maximaal zes jaar, laat zich vergelijken met de TBS-maatregel voor volwassenen. In artikel 31 Bjj is bepaald dat voor de betrokken categorie jeugdigen proefverlof mogelijk is. De maatregel wordt in deze bepaling immers gerelateerd aan de gebrekkige ontwikkeling of ziekelijke stoornis van de geestvermogens, die aanleiding kan vormen om de PIJ-maatregel op te leggen die tot maximaal zes jaar kan worden verlengd. Proefverlof en scholings- en trainingsprogramma hebben met elkaar gemeen dat het gaat om een vorm van tenuitvoerlegging van straf of maatregel waarbij de jeugdige zijn hoofdverblijfplaats niet meer in een justitiële jeugdinrichting heeft, en onder toezicht aan bepaalde activiteiten respectievelijk behandelingsvormen deelneemt. Om overlapping te voorkomen is in het tweede lid aangegeven dat PIJ-pupillen die voor proefverlof in aanmerking (kunnen) komen, niet aan een scholings- en trainingsprogramma kunnen deelnemen. Bij de vormgeving van de regels over proefverlof (zie hoofdstuk 7) is nadrukkelijk gekeken naar de regels over scholings- en trainingsprogramma en vice versa. Op deze manier wordt gerealiseerd dat beide vormen voor de jeugdigen zo veel mogelijk op elkaar lijken. In de bevoegdheden terzake zijn er evenwel verschillen. Zo wordt de beslissing om een jeugdige proefverlof te geven genomen door de directeur van de justitiële jeugdinrichting, met machtiging van de minister. De beslissing tot deelname aan een scholings- en trainingsprogramma wordt genomen door de selectiefunctionaris, op voordracht van de directeur. Dientengevolge verloopt ook de klachtprocedure anders. Tegen beslissingen van de directeur staat beklag open bij de beklagcommissie van de inrichting; tegen beslissingen van de selectiefunctionaris staat de bezwaarschriftprocedure open. Ten aanzien van beide kan beroep worden ingesteld bij de Raad voor strafrechtstoepassing en jeugdbescherming.
In deze bepaling worden de criteria bepaald voor deelname aan een scholings- en trainingsprogramma door jeugdigen die op civielrechtelijke titel in een inrichting zijn geplaatst. Artikel 2 Bjj voorziet ook ten aanzien van de civielrechtelijk geplaatsten in de deelname aan een scholings- en trainingsprogramma als een voorziening om de terugkeer in de samenleving meer geleidelijk te doen plaatsvinden. Het zal dan primair om de civielrechtelijk geplaatste jeugdigen in behandelinrichtingen gaan. OTS'ers of voogdijpupillen die in het kader van een crisisplaatsing in een opvanginrichting worden geplaatst zullen doorgaans niet voldoen aan de criteria, gesteld in het eerste lid van artikel 9.
Zoals in het algemeen deel van de toelichting van dit hoofdstuk aan de orde is gekomen, omvat de machtiging tot gesloten plaatsing van de rechter ook de plaatsing in een scholings- en trainingsprogramma, nu een dergelijk programma wordt gezien als onderdeel van de tenuitvoerlegging van deze vrijheidsbenemende maatregel. Noch voor de plaatsing in een scholings- en trainingsprogramma, noch voor de beëindiging daarvan en de terugplaatsing in een jeugdinrichting is een machtiging van de kinderrechter nodig. Met het karakter van de uithuisplaatsing is evenwel moeilijk te verenigen dat de jeugdige die deelneemt aan een scholings- en trainingsprogramma thuis verblijft. In dat geval vervalt de machtiging. Derhalve zal de deelname aan het scholings- en trainingsprogramma door deze groep jeugdigen voornamelijk vanuit een andere instelling, een beschermd wonen project of een pleeggezin plaatsvinden.
Het eerste lid van artikel 6 bepaalt dat drie maanden voor het beoogde einde van het verblijf in de justitiële jeugdinrichting de deelname kan aanvangen. Ook voor civielrechtelijk geplaatste jeugdigen geldt dat er geen aanspraak op gemaakt kan worden om deze gehele periode aan een scholings- en trainingsprogramma deel te nemen. Met «het beoogde einde» van de maatregel worden verschillende situaties bedoeld. Wanneer het bijvoorbeeld om iemand van ruim 17 jaar gaat zal het kunnen gaan om de drie maanden voordat de maatregel van rechtswege bij het bereiken van de 18-jarige leeftijd vervalt. Het kan evenwel ook gaan om het voorziene einde van de uithuisplaatsing. De machtiging voor de uithuisplaatsing is immers aan een bepaalde tijd gebonden (maximaal één jaar). Wanneer er geen aanleiding is verlenging van deze maatregel aan te vragen zal er maximaal drie maanden voor het einde daarvan deelgenomen kunnen worden aan een scholings- en trainingsprogramma. In het geval dat het einde van het scholings- en trainingsprogramma niet samenvalt met het einde van de machtiging uithuisplaatsing kan een succesvol doorlopen scholings- en trainingsprogramma aanleiding zijn de uithuisplaatsing te beëindigen.
Het tweede lid geeft aan dat wanneer een civielrechtelijk geplaatste jeugdige tevens op strafrechtelijke titel in een inrichting is geplaatst, de regels voor deelname aan een scholings- en trainingsprogramma geldend voor laatstgenoemde juridische titel bepalen of deze al dan niet kan deelnemen. Wanneer een onder toezicht gestelde jeugdige die met een machtiging uithuisplaatsing in een justitiële jeugdinrichting verblijft, bijvoorbeeld tijdens verlof een delict pleegt, kan hij worden veroordeeld tot bijvoorbeeld de PIJ-maatregel. De ondertoezichtstelling alsmede de uithuisplaatsing worden dan niet van rechtswege beëindigd. Om misverstanden te voorkomen is vastgelegd dat de regels ten aanzien van strafrechtelijke titels voor de bepaling van deelname aan een scholings- en trainingsprogramma vóórgaan op die ten aanzien van civielrechtelijke titels.
Jeugdige vreemdelingen die na de vrijheidsstraf of vrijheidsbenemende maatregel niet in Nederland mogen blijven, komen niet in aanmerking voor deelname aan een scholings- en trainingsprogramma. Het gaat dan om jeugdigen die op titel van vreemdelingenbewaring in een jeugdinrichting zijn opgenomen, jeugdigen die ongewenst zijn verklaard of jeugdigen die in het kader van de internationale rechtshulp aan een ander land worden uitgeleverd. Ten aanzien van jeugdigen in vreemdelingenbewaring geldt dat het karakter van de vrijheidsontneming wezenlijk anders is dan de overige vrijheidsstraffen of vrijheidsbenemende maatregelen die in de justitiële jeugdinrichtingen ten uitvoer worden gelegd. Doel van de vreemdelingenbewaring is namelijk de uitzetting uit Nederland. Dit rechtvaardigt de uitsluiting van deze categorie tot het scholings- en trainingsprogramma.
Ook ongewenst verklaarde jeugdigen en jeugdigen die worden uitgeleverd worden uitgesloten van deelname aan een STP. Deze wijze van tenuitvoerlegging zou immers in strijd zijn met het feit dat zij Nederland dienen te verlaten. Zij mogen zich bovendien niet in Nederland vrij begeven (vgl. artikel 197 van het Wetboek van Strafrecht). De Raad van State meent evenwel dat artikel 197 Sr niet in de weg kan staan aan deelname aan een STP door dergelijke jeugdige, omdat deze bepaling niet ziet op de tenuitvoerlegging van straffen en maatregelen buiten de muren van een inrichting. Wat daar ook van zij, ik acht het feit dat als gevolg van de deelname aan een STP de jeugdige zich – binnen de aan de jeugdige gestelde kaders – vrij binnen Nederland kan bewegen niet te verenigen met het gegeven dat hij zo snel mogelijk Nederland zal dienen te verlaten. Een andere regeling zou ook indruisen tegen het door de regering op dit punt gevoerde beleid, waarin personen die Nederland dienen te verlaten niet in aanmerking komen voor bepaalde voorzieningen. Wanneer tegen de beslissing nog een rechtsgang openstaat en het de jeugdige is toegestaan de uitkomst van deze procedure in Nederland af te wachten kan hij, mits hij aan de overige vereisten voldoet, wel in aanmerking komen voor deelname aan een scholings- en trainingsprogramma (vgl. ook HR 16 januari 1987, NJ 87/405). Vanzelfsprekend zal de tenuitvoerlegging van straf of maatregel bij deze groep jeugdigen ook op opvoeding en resocialisatie gericht zijn. Artikel 2 van de Bjj verplicht daar ook toe. In dat kader zal bijvoorbeeld ook onderwijs worden geboden (zie artikel 52 Bjj).
Om zekerheid te krijgen over de vreemdelingenrechtelijke positie van de jeugdige kan de directeur informatie inwinnen bij de Immigratie- en Naturalisatiedienst van het Ministerie van Justitie.
In dit artikel wordt bepaald dat de directeur van de inrichting waar de jeugdige verblijft een voordracht kan doen aan de selectiefunctionaris als hij van mening is dat het verantwoord is dat de jeugdige deelneemt aan een scholings- en trainingsprogramma. De voordracht dient gericht te zijn op de aspecten, genoemd in artikel 9, eerste en tweede lid, op basis waarvan de selectiefunctionaris zijn beslissing neemt.
In het tweede lid is bepaald dat als het om een voorlopig gehechte jeugdige gaat, ook het openbaar ministerie de voordracht kan doen. Het kan bij voorlopig gehechten immers gaan om jeugdigen die nog niet of slechts zeer kort in een justitiële jeugdinrichting verblijven. De directeur zal in die gevallen nog onvoldoende zicht hebben op de jeugdige om een verantwoorde voordracht te kunnen doen. Wanneer het openbaar ministerie de voordracht doet, laat het zich adviseren door de raad voor de kinderbescherming. Wanneer de directeur de voordracht geeft stelt hij deze op met instemming van het openbaar ministerie. De voordracht wordt opgesteld in samenwerking met de (gezins)voogdij-instelling c.q. de reclassering in het arrondissement waarin aan het scholings- en trainingsprogramma wordt deelgenomen, gevoegd. De (gezins)voogdij-instelling c.q. de reclassering zal de jeugdige tijdens het scholings- en trainingsprogramma begeleiden en toezicht op hem houden (zie artikel 10, tweede lid). De voordracht zal derhalve een product van de samenwerking tussen een van deze instanties en de directeur van de inrichting moeten zijn. De raad voor de kinderbescherming vervult een coördinerende taak ten aanzien van de jeugdreclassering en is voorts belast met het verzorgen van voorlichting en advisering aan het Ministerie van Justitie. De raad wordt daarom in de gelegenheid gesteld een advies uit te brengen. Vanwege de taken van de raad op het gebied van de tenuitvoerlegging van taakstraffen kan hij aangeven – bijvoorbeeld indien de jeugdige eerder een taakstraf heeft verricht – of er wellicht incidenten zijn geweest die van invloed kunnen zijn op de beslissing ten aanzien van deelname aan een scholings- en trainingsprogramma.
In het derde lid is bepaald dat de directeur, bij de totstandkoming van zijn voordracht voor deelname aan de selectiefunctionaris in het geval van een jeugdige die tot jeugddetentie of de PIJ-maatregel is veroordeeld, advies vraagt aan het openbaar ministerie, indien dit ten aanzien van de jeugdige een executie-indicator heeft gegeven. Het begrip executie-indicator is gedefinieerd in artikel 1, onder b. Ook hier wordt de voordracht opgesteld in samenwerking met de (gezins)voogdij-instelling c.q. de reclassering en wordt de raad voor de kinderbescherming in de gelegenheid gesteld te adviseren. De raad kan de minister adviseren over de plaats van tenuitvoerlegging van de jeugddetentie (artikel 77v, vijfde lid, van het Wetboek van Strafrecht). De adviesbevoegdheid in het kader van de deelname aan een scholings- en trainingsprogramma moet in het verlengde hiervan worden gezien.
Ten aanzien van de civielrechtelijk geplaatste jeugdigen wordt in het vierde lid bepaald dat de voordracht voor deelname aan een scholings- en trainingsprogramma wordt opgesteld door de directeur in overeenstemming met de betrokken (gezins)voogdij-instelling. Deze instelling is immers verantwoordelijk voor de plaatsing van de jeugdige. Het uitgangspunt van de regeling is dat de voordracht in overeenstemming tot stand komt. Dit impliceert dat beide partijen het eens moeten zijn. Indien de directeur de jeugdige geschikt acht voor deelname aan een scholings- en trainingsprogramma en de (gezins)voogdij-instelling de tijd nog niet rijp acht kan er geen gezamenlijke voordracht tot stand komen.
Gegeven adviezen dienen integraal met de voordracht van de directeur aan de selectiefunctionaris te worden meegezonden. Zoals ook de voordracht gericht is op de aspecten op grond waarvan de selectiefunctionaris zijn beslissing neemt, ligt dit ook voor de adviezen die daarbij worden gegeven voor de hand. De verantwoordelijkheid voor de indiening van een afgewogen voordracht ligt primair bij de directeur. Hij waakt ervoor dat de voordracht in overeenstemming met de aangegeven instanties wordt opgesteld dan wel dat hij zich in voorkomende gevallen verstaat met het openbaar ministerie of de (gezins)voogdij-instelling c.q. de reclassering.
De kwaliteit van de inhoud van de voordracht en de daarop betrekking hebbende adviezen zullen voor de selectiefunctionaris in eerste instantie maatgevend zijn bij het nemen van zijn beslissing. Slechts indien hij daartoe aanleiding vindt, zal hij zich voor nader overleg verstaan met het openbaar ministerie of de (gezins)voogdij-instelling c.q. de reclassering.
In het vijfde lid is bepaald dat de directeur bij het opstellen van de voordracht ook de jeugdige betrekt, vooruitlopend op de formele instemming zoals voorzien in artikel 9, derde lid. De ouders of voogd, stiefouder of pleegouders, worden conform het zesde lid bij de voordracht betrokken. De formulering stemt overeen met de wijze waarop de ouders bij het verblijfs- of behandelplan worden betrokken (zie artikel 25, vijfde lid).
Aangezien het scholings- en trainingsprogramma een wijze van tenuitvoerlegging van de vrijheidsstraf of vrijheidsbenemende maatregel is, valt de jeugdige ook tijdens zijn deelname aan het programma onder de verantwoordelijkheid van de justitiële jeugdinrichting. Dit brengt met zich mee dat de bevoegdheid om te beslissen omtrent deelname aan een scholings- en trainingsprogramma, net als die omtrent plaatsing in een inrichting, bij de selectiefunctionaris berust. De selectiefunctionaris beoordeelt met de nodige distantie, maar op basis van een advies van de directeur, die de jeugdige goed kent, of deelname aan een scholings- en trainingsprogramma op zijn plaats is. Met distantie wil niet zeggen dat de selectiefunctionaris een marginale toetsing pleegt op de stukken, hij maakt op basis van de overgelegde stukken een eigen afweging en komt aldus tot een beslissing. De distantie is gelegen in de omstandigheid dat de selectiefunctionaris meer op afstand staat van de jeugdige en dus op objectieve wijze zijn afweging kan maken.
In het eerste lid zijn enkele met de jeugdige en zijn gedrag verbonden criteria opgenomen. Deze criteria gelden voor alle jeugdigen waarvoor een voordracht wordt gedaan. De criteria, genoemd in het tweede lid, zien speciaal op strafrechtelijk geplaatste jeugdigen.
Onderdeel c van het eerste lid geeft aan dat de deelnemer een aanvaardbaar verblijfadres moet hebben. Het uitgangspunt bij deelname aan een scholings- en trainingsprogramma is dat deze zo veel mogelijk plaatsvindt in de regio waar de deelnemer woonachtig is dan wel gaat wonen. Het hebben van een duurzaam woonadres is van groot belang voor de jeugdige, niet in de laatste plaats vanwege de nazorg. In veel gevallen zal de jeugdige terugkeren naar het ouderlijk huis. Ook van daar uit kan vanzelfsprekend aan een scholings- en trainingsprogramma worden deelgenomen. Het is dan van belang dat de thuissituatie stabiel is. In dat geval zal tevens de toestemming van de ouders bepalend zijn of er sprake is van een aanvaardbaar verblijfadres. In dergelijke gevallen kunnen de ouders ook een duidelijke rol vervullen in de deelname aan het samenstel van activiteiten dat het scholings- en trainingsprogramma omvat. In voorkomende gevallen kan, conform het vigerende beleid ten aanzien van de informatieverstrekking ten aanzien van pedoseksuele delinquenten1, contact worden gelegd met de burgemeester.
Onderdeel d van het eerste lid noemt de geschiktheid van de jeugdige voor een bepaald programma. Hiermee wordt niet alleen bedoeld dat de jeugdige bijvoorbeeld fysiek in staat moet zijn de activiteiten waaraan moet worden deelgenomen te volbrengen. Het geeft tevens aan dat er een relatie kan zijn tussen het programma en de specifieke problematiek van de jeugdige. Hierbij kan gedacht worden aan een programma dat zich richt op verslaafden.
In het derde lid is bepaald dat de jeugdige zich schriftelijk bereid moet verklaren aan het voor hem gekozen scholings- en trainingsprogramma deel te nemen. Aangezien deelname aan een scholings- en trainingsprogramma een gunst is, kan deze eis gesteld worden. Het vormt tevens enige waarborg voor een succesvol verloop van het programma.
In het vierde lid is bepaald dat de selectiefunctionaris de raad voor de kinderbescherming en het openbaar ministerie informeert over zijn beslissing. De raad neemt kennis van de beslissing in verband met de regiefunctie die hij uitvoert. De beslissing zal worden toegevoegd in cliëntvolgsysteem.
In het vijfde lid is bepaald dat voor de deelname van een voorlopig gehechte jeugdige de instemming van de kinderrechter nodig is. Deze heeft immers beslist dat de jeugdige voorlopig gehecht zal worden en zal zich willen uitspreken over de vraag of de tenuitvoerlegging in de vorm van een scholings- en trainingsprogramma kan plaatsvinden.
In het zesde lid is bepaald dat de jeugdige schriftelijk op de hoogte wordt gesteld van hetgeen van hem verwacht wordt tijdens het scholings- en trainingsprogramma.
De algemene verantwoordelijkheid voor een scholings- en trainingsprogramma ligt bij de directeur van de justitiële jeugdinrichting waarin de deelnemer aan het scholings- en trainingsprogramma is ingeschreven. Hiermee is de justitiële jeugdinrichting eindverantwoordelijk voor het scholings- en trainingsprogramma van een deelnemer. Deze verantwoordelijkheid uit zich op een aantal wijzen. Zo is het de directeur waaraan over de voortgang van een deelnemer aan een scholings- en trainingsprogramma wordt gerapporteerd. De directeur kan bij overtreding van de voorwaarden die aan het programma zijn verbonden de deelnemer waarschuwen, nadere bijzondere voorwaarden stellen aan de deelname of adviseren de deelname aan het programma te beëindigen (zie artikel 12). Met de directeur wordt hier bedoeld de directeur onder wiens verantwoordelijkheid aan het scholings- en trainingsprogramma wordt deelgenomen. In diens inrichting zal de deelnemer aan het programma dan ook worden ingeschreven. In voorkomende gevallen kan dit de inrichting zijn waar de jeugdige ook tijdens de intramurale fase van de vrijheidsstraf verbleef (vergelijk de Langverblijfafdeling in Den Hey-Acker te Breda).
Het feit dat de deelnemer aan het scholings- en trainingsprogramma zijn hoofdverblijf niet in een inrichting heeft, en het contact tussen de directeur en de deelnemer derhalve vaak gering zal zijn, brengt met zich dat de feitelijke begeleiding van de jeugdige en het toezicht op het dagelijkse verloop van het programma zijn opgedragen aan de uitvoerder van het scholings- en trainingsprogramma (zie het tweede lid). De feitelijke begeleiding van en het toezicht op de deelnemer aan het scholings- en trainingsprogramma is gelegd bij de afdeling jeugdreclassering van de (gezins)voogdij-instelling dan wel de («volwassenen»)reclassering. Laatstgenoemde instanties kennen speciale afdelingen respectievelijk medewerkers die zich met jeugdreclassering bezighouden. De afstemming van de werkzaamheden is geregeld in een tussen beide instanties gesloten afstemmingsprotocol. Globaal gezien kunnen de reclasseringswerkzaamheden aan de volwassenenreclassering worden opgedragen wanneer de jeugdige meerderjarig wordt. Door de feitelijke betrokkenheid van genoemde instanties bij het scholings- en trainingsprogramma kan een goede overgang naar de vrijwillige nazorg worden gerealiseerd. Deze nazorg ligt immers ook in handen van deze instanties.
De feitelijke begeleiding van en het toezicht op de deelnemer aan het scholings- en trainingsprogramma wordt verzorgd door de afdeling jeugdreclassering van de (gezins)voogdij-instelling c.q. de reclassering. Bij het samenstellen van het pakket van activiteiten waaraan de jeugdige zal moeten deelnemen kan natuurlijk wel gebruik gemaakt worden van reguliere voorzieningen zoals scholen of andere opleidingsinstituten.
In het tweede lid van dit artikel worden enkele bevoegdheden van de voor de uitvoering van het scholings- en trainingsprogramma verantwoordelijke instantie geregeld. In de eerste plaats bepaalt de uitvoeringsverantwoordelijke de dagelijkse gang van zaken rondom het scholings- en trainingsprogramma. Deze beoordeelt in eerste instantie of de deelnemer zich aan de hem opgelegde verplichtingen houdt. De uitvoeringsverantwoordelijke kan ook binnen het tevoren vastgestelde programma kleine wijzigingen aanbrengen. Zoals is aangegeven gaat het om wijzigingen in tijdstippen van programmaonderdelen of de wijze waarop bepaalde activiteiten dienen te worden verricht. In de praktijk blijkt aan een dergelijke sturingsmogelijkheid grote behoefte te bestaan. Het kan zich voordoen dat de jeugdige niet in staat is om bijvoorbeeld om 9.00 uur met zijn werkzaamheden te beginnen, terwijl hij wel om 10.00 uur aanwezig kan zijn en een uur langer kan werken. Dergelijke aanpassingen brengen geen wijzigingen aan in het karakter van het programma en dienen door degene die de dagelijkse leiding heeft te kunnen worden aangebracht. In verband met de algemene verantwoordelijkheid van de directeur voor het programma, dient de uitvoeringsverantwoordelijke de directeur onverwijld en schriftelijk van deze wijzigingen op de hoogte te stellen.
Wanneer er dusdanige wijzigingen in het scholings- en trainingsprogramma moeten worden aangebracht dat het karakter van dit programma daarvoor verandert (bijvoorbeeld geen scholing meer, maar arbeid) zal de selectiefunctionaris hierover moeten beslissen. Wanneer het hoofdonderdeel van het programma of de verblijfplaats van de jeugdige verandert, is er sprake van een substantiële wijziging, aangezien zo'n wijziging effect heeft op de risico's verbonden aan de deelname aan het scholings- en trainingsprogramma.
In de laatste volzin is bepaald dat over het verloop van het scholings- en trainingsprogramma periodiek aan de directeur wordt gerapporteerd. Het verdient aanbeveling om bij het opstellen van het programma tevens afspraken over de frequentie van rapporteren op te nemen. Aangezien dit per programma kan verschillen is hiervoor geen vaste regeling gegeven.
In het eerste lid is bepaald dat de noodzakelijke kosten van bestaan (levensonderhoud) van de deelnemer aan een scholings- en trainingsprogramma niet voor rekening van het Ministerie van Justitie komen. Wanneer de jeugdige van thuis uit aan het scholings- en trainingsprogramma deelneemt komen deze kosten voor rekening van de ouders c.q. verzorgers van de jeugdige. Een deelnemer aan een scholings- en trainingsprogramma zal, wanneer hij inkomen uit arbeid ontvangt gedurende dit programma, deze kosten zelf kunnen dragen. In de eerste plaats zijn de ouders onderhoudsplichtig wanneer de jeugdige tijdens het scholings- en trainingsprogramma thuis verblijft. Wanneer de jeugdige in een pleeggezin wordt geplaatst geeft de Regeling vergoeding pleeggezinnen een voorziening voor een bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding. Deelnemers aan een scholings- en trainingsprogramma die niet kunnen voorzien in hun onderhoud kunnen een beroep doen op de Algemene bijstandswet, voor zover zij de leeftijd van 18 jaar hebben bereikt. De aanvulling van artikel 1 van het Besluit extramurale vrijheidsbeneming en sociale zekerheid in artikel 87 van het onderhavige reglement stelt zeker dat deze groep – voor zover de jeugdige voldoet aan de eisen gesteld in de socialezekerheidswetten – aanspraak kan maken op een uitkering. In het algemeen kunnen jongeren onder de 18 jaar geen aanspraak maken op bijstand. In individuele gevallen kan evenwel een uitkering op grond van artikel 11 van de Algemene bijstandswet (bijzondere bijstand) door de gemeente worden verstrekt indien zeer dringende redenen daartoe noodzaken. Voor (kosten verbonden aan) medische zorg zal de deelnemer zich moeten verzekeren, dan wel zich aanmelden bij het ziekenfonds.
De regeling bepaalt niet wie de aangewezen persoon is om een eventuele uitkering voor de jeugdige te regelen. In beginsel dient hij deze zelf aan te vragen, maar hij zal daarbij vanzelfsprekend worden geholpen door de inrichting of de jeugdreclassering die hem tijdens het scholings- of trainingsprogramma zal begeleiden.
Aan de deelname aan een scholings- en trainingsprogramma worden in het eerste lid van deze bepaling enkele algemene voorwaarden gesteld. Tevens wordt hier bepaald dat de directeur die de algemene verantwoordelijkheid draagt nog bijzondere voorwaarden kan stellen. In onderdeel a is als algemene voorwaarde opgenomen dat de deelnemer zich heeft te houden aan de aanwijzingen van degene die is belast met het begeleiden van en het toezicht houden op de uitvoering van het scholings- en trainingsprogramma. Naar analogie van de regeling bij de taakstraffen is het gewenst dat degene die daadwerkelijk belast is met de begeleiding van de deelnemer aan een scholings- en trainingsprogramma hem zo nodig kan corrigeren dan wel kleine aanpassingen binnen het programma kan aanbrengen (zie ook de toelichting bij artikel 10). Degene die is belast met de daadwerkelijke begeleiding van de deelnemer kan vanzelfsprekend geen correcties opleggen die moeten worden aangemerkt als sancties waarvoor een wettelijke basis is vereist, zoals die van de directeur genoemd in het derde lid.
In het tweede lid wordt de mogelijkheid gegeven dat de jeugdige tijdens de deelname aan het scholings- en trainingsprogramma tevens onder elektronisch toezicht wordt gesteld. Met deze vorm is ten aanzien van volwassenen reeds de nodige (gunstige) ervaring opgedaan. Ten aanzien van de jeugdigen is begin 2000 een experiment aangevangen waarbij elektronisch toezicht wordt toegepast als vorm van voorlopige hechtenis. De resultaten van dit experiment zullen na twee jaar beschikbaar komen. Overigens zijn de operationele aspecten aan de kant van de politie nog punt van nader onderzoek. Naar het zich laat aanzien zou elektronisch toezicht ook bij het scholings- en trainingsprogramma aan het einde van een jeugddetentie in voorkomende gevallen een toegevoegde waarde kunnen hebben. Daarom wordt in dit lid reeds de mogelijkheid opgenomen, waarbij wordt opgemerkt dat tot besluitvorming over de daadwerkelijke toepassing in dit kader eerst na voldoende inzicht over elektronisch toezicht in voornoemd experiment zal worden overgegaan. In de regeling wordt elektronisch toezicht uitgesloten voor jeugdigen die op civielrechtelijke titel aan een scholings- of trainingsprogramma deelnemen. Het lijkt met deze titel moeilijk verenigbaar om het middel van elektronisch toezicht toe te passen.
Wanneer de deelnemer aan een scholings- en trainingsprogramma de voorwaarden overtreedt kan de directeur, volgens het derde lid, drie dingen doen. Hij kan (onderdeel a) de deelnemer een waarschuwing geven; hij kan (onderdeel b) de voorwaarden die hij krachtens het eerste lid kan stellen wijzigen of aanvullen; of hij kan de selectiefunctionaris adviseren de deelname aan het scholings- en trainingsprogramma te beëindigen (onderdeel c). Een waarschuwing in de zin van onderdeel a van het derde lid moet gezien worden als een schriftelijke aanzegging dat bij herhaald gedrag de directeur de selectiefunctionaris zal adviseren de deelname aan het scholings- en trainingsprogramma te beëindigen. Dit biedt de uitvoerder van het programma de ruimte tot het geven van de noodzakelijke corrigerende aanwijzingen aan een deelnemer die vooraf (zullen) gaan aan het geven van de waarschuwing door de directeur (zie ook artikel 10, tweede lid).
Het vierde lid bepaalt ten aanzien van civielrechtelijk geplaatste jeugdigen, analoog aan artikel 8, vierde lid, dat zo veel mogelijk overeenstemming met de (gezins)voogdij-instelling wordt gezocht. Indien dit niet mogelijk blijkt, zal de selectiefunctionaris de knoop moeten doorhakken.
In deze bepaling is de formele rechtspositie van de deelnemer aan een scholings- en trainingsprogramma geregeld. Artikel 65 van de Bjj is hier niet van toepassing, aangezien de deelnemer aan een scholings- en trainingsprogramma geen jeugdige is volgens de definitie van artikel 1, onderdeel f, van de Bjj. In de memorie van toelichting (pag. 73) bij het toenmalige wetsvoorstel is hierover immers gesteld dat is aangeknoopt bij de feitelijke situatie van «bewoner van een inrichting». Tegen de beslissingen van de directeur genomen tot waarschuwing of wijziging of aanvulling van de bijzondere voorwaarden kan de deelnemer aan een scholings- en trainingsprogramma klagen bij de beklagcommissie van de commissie van toezicht bij de inrichting waarin hij is ingeschreven. De werkwijze van de beklagcommissie ingevolge de Bjj is in het tweede lid van overeenkomstige toepassing verklaard, met uitzondering van de schorsingsbevoegdheid van de voorzitter van de beroepscommissie. Het gaat hier niet om zodanig gewichtige beperkingen dat een schorsingsmogelijkheid noodzakelijk is.
Over het handelen van de instanties die het scholings- en trainingsprogramma (geheel of voor een deel) uitvoeren kan nog opgemerkt worden dat deze instellingen vaak een eigen klachtregeling hebben, die in dergelijke gevallen ook van toepassing kan zijn. Voor de (gezins)voogdij-instellingen is dat de regeling gegeven in de artikelen 46 e.v. van de Wet op de jeugdhulpverlening; voor de reclassering is dat de regeling gegeven in de artikelen 29 e.v. van de Reclasseringsregeling 1995.
Hoofdstuk 3 Commissie van toezicht en beklagcommissie
De inhoud van dit artikel is ontleend aan de artikelen 36 en 37, eerste en tweede lid, van het Besluit regels inrichtingen voor justitiële kinderbescherming (verder: Inrichtingenbesluit), dat in artikel 89 van het onderhavige reglement wordt ingetrokken. Analoog aan de regelingen op dit punt voor het gevangeniswezen en de TBS-inrichtingen is de benoemingstermijn bepaald op vijf jaar (voorheen zes jaar). Ook het aantal malen dat de leden kunnen worden herbenoemd is met voornoemde inrichtingen gelijkgetrokken en bedraagt thans tweemaal (voorheen eenmaal).
Het maximumaantal leden van elf, zoals dat was neergelegd in artikel 36, eerste lid, van het Inrichtingenbesluit, is thans vervangen door een door de minister vast te stellen aantal. Ook deze regeling is aan die voor het gevangeniswezen en de TBS-sector ontleend. Afhankelijk van bijvoorbeeld de grootte van de inrichting kan een grote dan wel een kleinere commissie van toezicht wenselijk zijn. Op deze wijze kan flexibel worden gehandeld. Door de minister de bevoegdheid te geven zo nodig een maximum vast te stellen, wordt gewaakt voor al te grote commissies.
Het is, gegeven de vereiste benoeming van vertegenwoordigers van de specifieke groepen die in het derde lid zijn genoemd, gewenst dat de commissie van toezicht een afspiegeling vormt van de samenleving. Hiertoe is in het derde lid bepaald dat de commissie van toezicht zo breed mogelijk is samengesteld. Hierbij kan gedacht worden aan onder andere de verhouding mannen en vrouwen, de leeftijdsverdeling en de overige beroepsgroepen.
In het derde lid zijn enkele leden met een bepaald beroep verplicht gesteld. Ten aanzien van de advocaat merkte de Nederlandse Orde van Advocaten (NOvA) in het advies op dit reglement op, dat het de voorkeur zou verdienen wanneer de advocaat op voordracht van de NOvA zou worden benoemd, opdat gewaarborgd wordt dat er een terzake deskundige advocaat in de commissie zitting neemt. Op dit moment wordt er van afgezien dit in het reglement verplicht te stellen. Wanneer een dergelijke voordracht voor de advocaat zou worden opgenomen, zou dit eveneens voor de hand liggen bij de andere verplicht gestelde leden van de commissie. In de toekomst zal worden bezien in hoeverre dit bij deze personen haalbaar is. Tot die tijd kunnen de commissies zich, wanneer er een vacature is voor een advocaat, ook zonder een regeling in dit reglement een voordracht van de NOvA vragen.
Dit artikel regelt de benoeming en het ontslag van de voorzitter, leden, secretarissen en zo nodig plaatsvervangende secretarissen. Ten aanzien van deze laatsten geldt dat een lid van de commissie door de commissie zelf tevens als plaatsvervangend secretaris kan worden aangewezen. Het is echter ook mogelijk dat de minister een plaatsvervangend secretaris benoemt (niet zijnde lid). Dit zal bij voorbeeld nodig kunnen zijn in het geval dat parttime functionarissen zijn benoemd, of bij een constant hoge werkdruk van de secretaris. Anders dan in artikel 36, derde lid, van het Inrichtingenbesluit wordt de secretaris niet meer uit het midden van de commissie benoemd. Voordrachten voor benoeming plegen (behoudens bij nieuwe inrichtingen) te worden gedaan door de voorzitter van de commissie.
In het vierde lid wordt de beslistermijn op een verzoek tot benoeming gesteld op drie maanden.
Deze bepaling kwam niet voor in het Inrichtingenbesluit, doch de inhoud hiervan is deels bij circulaire van 1 maart 1994, nr. 423679/94/DJ, voor de sectoren gevangeniswezen, TBS en justitiële jeugdinrichtingen vastgesteld. In het artikel wordt een aantal categorieën van personen genoemd die niet in aanmerking komen voor benoeming in een commissie van toezicht. Het gaat hierbij om personen die in een zodanige verhouding staan tot de Minister van Justitie dat zij niet als voldoende onafhankelijk van het ministerie of de inrichting of afdeling waarop zij dienen toe te zien, kunnen worden gekwalificeerd.
De categorie in onderdeel a omvat de ambtenaren of andere personen die bij het Ministerie van Justitie werkzaam zijn op het terrein van de tenuitvoerlegging van straffen en maatregelen. Hierbij moet worden gedacht aan de ambtenaren bij de Dienst Justitiële Inrichtingen alsmede ambtenaren werkzaam bij de Directie Preventie, Jeugd en Sanctiebeleid. Zij kunnen in hun werk te maken krijgen met zaken die individuele jeugdigen betreffen. Hier kan een vermenging van belangen plaatsvinden. Officieren van justitie en advocaten-generaal zijn in de laatste zinsnede uitgezonderd. In verschillende commissies van toezicht heeft een officier van justitie (of advocaat-generaal) zitting. Dit heeft zijn waarde in de loop der jaren bewezen. Alhoewel de officier van justitie op basis van artikel 553 van het Wetboek van Strafvordering de voordracht tot tenuitvoerlegging geeft is hij niet zodanig bij de tenuitvoerlegging betrokken dat hij daardoor onvoldoende onafhankelijk zou zijn. In die gevallen waarin in een beklagzaak een aan de officier van justitie uit een strafzaak of verlengingszaak bekende jeugdige is betrokken, mag worden aangenomen dat hij niet in de beklagcommissie zitting zal nemen. Hetzelfde geldt ten aanzien van advocaten.
De vermelding van de onder b genoemde categorie spreekt voor zichzelf. Het is onwenselijk dat personeel van een inrichting toezicht houdt op een andere inrichting. Bovendien zou een jeugdige na overplaatsing geconfronteerd kunnen worden met een uit de vorige inrichting afkomstig personeelslid dat zitting heeft in de commissie van de inrichting waarin hij thans verblijft. Ook dit is onwenselijk. Dezelfde redenering gaat op voor bestuursleden of leden van de Raad van toezicht van de rechtspersoon die de inrichting beheert. Het past niet binnen de onderlinge bestuurlijke verhoudingen dat een bestuurslid van een inrichting toezicht houdt op een andere inrichting.
Met de onder c genoemde categorie wordt gedoeld op bijvoorbeeld de reclassering of een (gezins)voogdij-instelling. De werkzaamheden van een reclasseringswerker of gezinsvoogd kunnen het begeleiden van een jeugdige inhouden. Het zou niet juist zijn als deze tevens in een commissie van toezicht zou kunnen zitten. Nadrukkelijk is in dit onderdeel aangegeven dat het alleen gaat om die personen die in het kader van hun werk te maken hebben met jeugdigen uit de inrichting waarop de commissie moet toezien. Zo kan bijvoorbeeld een directeur van een reclasseringsonderdeel die zelf geen contacten onderhoudt met jeugdigen, of een reclasseringswerker die uitsluitend werkzaam is in andersoortige inrichtingen dan de justitiële jeugdinrichtingen (bijvoorbeeld TBS-inrichtingen of penitentiaire inrichtingen) wel in een commissie van toezicht bij een justitiële jeugdinrichting worden benoemd.
Met de personen onder d wordt gedoeld op de personen die weliswaar niet vallen onder de onder a tot en met c genoemde categorieën, doch die toch in zodanige mate werkzaamheden verrichten bijvoorbeeld in een inrichting dat hun onafhankelijkheid of onpartijdigheid in het geding komt. Hierbij kan gedacht worden aan een ambtenaar van het Wetenschappelijk Onderzoek- en Documentatiecentrum van het Ministerie van Justitie die onderzoek doet in een van de inrichtingen.
Onderdeel e is nieuw. Aangezien de functie van lid van een commissie van toezicht een vertrouwensfunctie is ligt het voor de hand dat personen ten aanzien van wie uit een antecedentenonderzoek is gebleken dat er bezwaren bestaan niet kunnen worden benoemd. Het is moeilijk een limitatieve opsomming te geven van de bezwaren waar het hier om kan gaan. Te denken valt aan ex-gedetineerden. Hiermee is overigens niet gezegd dat deze personen in alle gevallen uitgesloten dienen te worden. De bezwaren zullen betrekking dienen te hebben op de vervulling van deze vertrouwensfunctie. De commissie van toezicht kan van de directie vertrouwelijke informatie vernemen die niet aan de jeugdigen mag worden doorgespeeld. Aan de functie is tevens een aantal speciale bevoegdheden verbonden, zoals de vrije toegang tot de inrichting en de jeugdigen.
In onderdeel f worden medewerkers van de Inspectie jeugdhulpverlening en jeugdbescherming en secretarissen leden van de Raad voor Strafrechtstoepassing en jeugdbescherming uitgezonderd. Zij houden uit andere hoofde reeds toezicht op de inrichtingen.
Deze artikelen stemmen voor het grootste deel overeen met de artikelen 37, derde lid, 39, eerste en tweede lid, 40 en 41 van het Inrichtingenbesluit. Het verplichte ontslag van de leden bij het bereiken van de leeftijd van 65 jaar is komen te vervallen in verband met het tegengaan van leeftijdsdiscriminatie. De onderdelen b, c en d van het eerste lid van artikel 17 zijn als reden voor ontslag toegevoegd. Onderdeel b is het logische gevolg van het stellen van de benoemingscriteria in artikel 16. De onderdelen c en d spreken voor zich. Analoog aan de regeling voor het gevangeniswezen is in het derde lid van artikel 17 voorzien in de mogelijkheid om een lid, ten aanzien waarvan een ontslagprocedure aanhangig is, te schorsen in de uitoefening van zijn functie. Dit zal met name spelen in de gevallen dat een ontslagprocedure op een van de gronden als weergegeven in artikel 17, eerste lid, onder c of d, is ingezet. Aangezien de minister de instantie is die over benoeming en ontslag beslist, is de schorsingsbevoegdheid ook een aangelegenheid van de minister en niet bijvoorbeeld van de directeur van de inrichting. Schorsing in de uitoefening van diens functie impliceert in ieder geval dat het lid gedurende deze periode geen recht heeft op deelname aan de vergaderingen en onbeperkte toegang tot de inrichting.
Dit artikel stemt overeen met artikel 39, vierde en vijfde lid, van het Inrichtingenbesluit. Toegevoegd is dat de directeur wordt geïnformeerd over de werkzaamheden van de maandcommissaris. De directeur kan zich dan beter voorbereiden op de vergadering van de commissie van toezicht, waarin deze zaken aan de orde komen.
Het eerste lid van dit artikel is overgenomen uit de regelingen terzake voor het gevangeniswezen en de TBS-inrichtingen. Het tweede lid stemt overeen met het oude artikel 75, tweede volzin, van de Wet op de jeugdhulpverlening, zoals dat luidde vóór de wijziging ingevolge de Bjj.
Dit artikel is ontleend aan artikel 42, eerste lid, van het Inrichtingenbesluit. Op verzoek van de Inspectie jeugdhulpverlening en jeugdbescherming is toegevoegd dat de commissie een afschrift van het jaarverslag aan deze instantie verstuurd in verband met de toezichthoudende taak van de Inspectie.
In de regeling van de vergoeding van de kosten die de commissie van toezicht maakt en de beloning van de leden is geen wijziging gebracht. Deze regeling was opgenomen in artikel 43 van het Inrichtingenbesluit.
In het derde lid wordt uitsluitend voor de (plaatsvervangend) secretarissen die niet tevens ambtenaar zijn een vergoeding voor hun werkzaamheden vastgesteld. Nu de secretaris niet meer uit de leden wordt gekozen zal hij – analoog aan de situatie in het gevangeniswezen en de TBS-sector – doorgaans tevens gerechtssecretaris zijn. Onderdeel van diens taak is het zo nodig verrichten van werkzaamheden ten behoeve van een commissie van toezicht. Een nadere beloning voor deze werkzaamheden ligt dan niet in de rede.
Hoofdstuk 4 Opvang en behandeling
Artikel 8, derde lid, van de wet geeft de mogelijkheid om nadere regels te stellen omtrent de wijze waarop de opvang en de behandeling in de inrichtingen plaatshebben. In artikel 24 van dit reglement zijn bepalingen opgenomen die daar invulling aan geven. In feite geven de regels in de wet alsmede in dit reglement en de verschillende ministeriële regelingen de nodige invulling aan de wijze waarop de opvang en de behandeling plaatshebben. In aanvulling hierop en ter specificatie van de algemene doelstelling, gegeven in artikel 2 van de wet, wordt in artikel 24 de algemene taak van de opvang- en behandelinrichtingen omschreven.
De opvang- en behandelinrichtingen bieden de jeugdigen een veilige omgeving en een menswaardige bejegening. De pedagogisch dagprogramma's in de opvanginrichtingen de behandelinrichtingen, die onder meer zijn gericht op de individuele verblijfs- of behandelplannen, zijn gericht op het verbeteren van het sociaal functioneren van de jeugdige. Deelname aan dat programma is verplicht gesteld. Het verblijf in de jeugdinrichting is erop gericht de kans op ontsporing van de jeugdige nadat deze weer in de maatschappij is teruggekeerd te verminderen.
Voorts is bepaald dat de jeugdinrichtingen een bijdrage leveren aan een goede voortgang van de rechtsgang. De taken van de inrichtingen richten zich in de eerste plaats op de jeugdigen doch ook op de rechterlijke macht. In de opvanginrichting verblijven veel voorlopig gehechte jeugdigen. Opvanginrichtingen kunnen op verzoek van de rechter persoonlijkheidsonderzoeken verrichten en doen daarvan verslag aan de rechter. Ten aanzien van veroordeelden tot de maatregel van plaatsing in een inrichting voor jeugdigen stellen de inrichtingen verlengingsadviezen op en wonen deskundigen van de inrichtingen ook de verlengingszitting bij. Ook deze taken vallen onder de opvang en de behandeling van de jeugdigen. Zij vormen immers een onderdeel van de tenuitvoerlegging van de straffen en maatregelen. Wanneer deze taken aan de orde zijn omvat dit ook de begeleiding van de jeugdige bij deze procedures. Vanzelfsprekend treedt de inrichting dan niet op als vertegenwoordiger van de jeugdige. Hiervoor is primair de rechtsbijstandverlener en secundair de ouder of andere wettelijk vertegenwoordiger aangewezen.
Ten aanzien van de behandeling die in de behandelinrichtingen wordt geboden gelden in het algemeen de bepalingen over de geneeskundige behandelingsovereenkomst zoals opgenomen in Boek 7 van het Burgerlijk Wetboek. De bepalingen van de Wet bopz zijn in de jeugdinrichtingen niet van toepassing. Voor zover de regels bij of krachtens de Bjj een van het Burgerlijk Wetboek afwijkende regeling geven gaan de regels van of krachtens de Bjj vóór op de algemene regels. De Bjj en de daaronder vallende regelgeving moet worden gezien als een lex specialis (zie hierover ook de toelichting bij hoofdstuk 9 en de nota van toelichting bij het Besluit van 13 maart 2000, houdende aanwijzing van situaties, bedoeld in artikel 464 van Boek 7 van het Burgerlijk Wetboek, waarvoor dit artikel later dan met ingang van 1 mei 2000 in werking zal treden, Stb. 2000, 121).
Hoofdstuk 5 Verblijfsplan en behandelplan
De artikelen 20 en 21 Bjj bepalen dat voor jeugdigen in opvanginrichtingen en behandelinrichtingen een verblijfsplan respectievelijk een behandelplan wordt opgesteld. Ten aanzien van beide plannen wordt bepaald dat nadere regels worden gesteld over de eisen waaraan het plan ten minste moet voldoen, de voorschriften die bij wijziging daarvan in acht genomen moeten worden en de periodieke evaluatie van het plan. Deze regels worden gegeven in hoofdstuk 5 van dit reglement.
Een verblijfs- of behandelplan is bij uitstek het middel om op planmatige manier invulling te geven aan de opdracht van de inrichting ten aanzien van de individuele jeugdige. Op controleerbare wijze wordt hiermee (de kwaliteit van) de bemoeienis omschreven door aan te geven hoe deze wordt onderbouwd en op welke manier de direct betrokkenen daarin een actieve rol spelen. Het belang van de plannen wordt vooral bepaald door de mate waarin het lukt inzicht te bieden in het individuele handelen met betrekking tot de jeugdige. Deze manier van werken bevordert de duidelijkheid voor de jeugdige zelf, de plaatsende instantie en de begeleidende instantie, de wettelijk vertegenwoordiger(s) en, niet in de laatste plaats, de betrokken medewerkers van de inrichting. Hierdoor ontstaat tegelijkertijd het kader voor het evalueren van de resultaten van het verblijf in de opvang- of behandelinrichting.
Het formuleren van doelstellingen voor het verblijf en de behandeling hangt voornamelijk af van het inzicht in de aard en de omvang van en de samenhang tussen de volgende factoren. De analyse van het persoonsbeeld van de jeugdige, de beoordeling van de problematische opvoedingssituatie en het zoeken naar perspectieven. Overeenstemming over deze aspecten tussen de voor deze onderdelen verantwoordelijke medewerkers vergroot de kans op het formuleren van de juiste doelstellingen, die uiteindelijk uitgewerkt worden in de verblijfs- en behandelplannen. Om de haalbaarheid van die doelstellingen nog beter te waarborgen is het noodzakelijk dat alle overige bij de jeugdige betrokkenen (zowel binnen als buiten de inrichting) goed op de hoogte zijn van c.q. zich kunnen vinden in en meewerken aan de onderdelen van het verblijfs- of behandelplan. Hun inbreng zal weer materiaal opleveren voor evaluatie en bijstelling van de plannen. Hierdoor komt een cyclisch proces tot stand van plannen en evalueren waardoor de jeugdige uiteindelijk op een verantwoorde wijze terug kan keren in de samenleving.
Het bepaalde in dit artikel is gelijkelijk van toepassing op het verblijfplan en het behandelplan. Qua systematiek bestaat er geen verschil als het gaat om het verzamelen van informatie, het verrichten van diagnostiek, de planning, het planmatig handelen en het voorzien in evaluaties. In het eerste lid wordt de directeur van de inrichting aangewezen als degene die verantwoordelijk is voor het opstellen van het verblijfsplan en het behandelplan. Het tweede lid bepaalt welke disciplines van – voornamelijk – binnen de inrichting hij bij het opstellen van het plan betrekt. Het derde lid regelt in eerste instantie de betrokkenheid van de (gezins)voogdij-instelling in het geval het om een civielrechtelijk opgenomen jeugdige gaat. Maar ook bij strafrechtelijk geplaatste jeugdigen is de betrokkenheid van de (gezins)voogdij-instelling nodig, omdat deze instelling belast is met de jeugdreclassering (vierde lid). Ten aanzien van jeugdigen van 18 jaar en ouder hebben de (gezins)voogdij-instelling en de («volwassenen»)reclassering werkafspraken gemaakt. Ten aanzien van de «oudere jongeren» zal de reclasseringshulp veelal door de reclassering worden geboden. Ook de raad voor de kinderbescherming wordt betrokken bij het opstellen van het verblijfs- of behandelplan vanwege zijn rol in de individuele casusregie van de jeugdreclassering. Het vijfde lid bepaalt dat bij het opstellen van de plannen de ouders zo veel mogelijk betrokken worden. Dat kan alleen anders zijn wanneer de ouders expliciet hebben aangegeven geen bemoeienis daarmee te willen hebben of wanneer deze bemoeienis ernstige nadelige gevolgen voor de jeugdige zal hebben. Hierbij valt te denken aan jeugdigen die zelf slachtoffer zijn van incest.
De betrokkenheid van de jeugdige bij het opstellen van het verblijfs- of behandelplan is reeds geregeld in de artikelen 20, eerste lid en 21, eerste lid, Bjj.
Deze bepalingen beschrijven de opbouw van de verblijfs- en behandelplannen. Hiermee wordt niet een bepaald format voorgeschreven, maar wordt wel een opsomming gegeven van de aspecten die in de plannen aan de orde moeten komen. In het derde lid van beide artikelen is nadrukkelijk aangegeven dat het verlofplan, het scholings- en trainingsprogramma c.q. proefverlof en de nazorg, dat wil zeggen de zorg die de jeugdige wordt verleend na het einde van de vrijheidsstraf of de vrijheidsbenemende maatregel, onderdeel uitmaakt van het verblijfs- en behandelplan. Hiermee zal de kans op een succesvolle terugkeer in de samenleving worden vergroot. De toevoeging «voor zover van toepassing,» in artikel 26, derde lid, ziet op het feit dat niet iedere jeugdige vanuit een opvanginrichting terugkeert naar de samenleving. Er kan bijvoorbeeld sprake zijn van een aansluitende plaatsing in een behandelinrichting.
Deze bepaling regelt de evaluatie van het verblijfsplan en het behandelplan. Het plan bestrijkt een periode van minimaal zes maanden. Voor de gevallen dat het verblijf in de inrichting van kortere duur is, bijvoorbeeld omdat de jeugddetentie die is opgelegd van kortere duur is, omvat het plan de periode van het verblijf. Minimaal viermaal per jaar, doch in ieder geval voor de verlengingszitting van de PIJ'er en de civielrechtelijk geplaatste jeugdige, vindt er een evaluatie plaats van de opvang of behandeling. Het derde lid geeft de personen en instanties aan die een rol vervullen bij de evaluatie. Van de evaluatie wordt een (samenvattend) verslag gemaakt. Het vierde lid, onder f bepaalt dat steeds wordt bezien of het verblijf in de inrichting nog wel vereist is. Dit laatste speelt met name bij de jeugdigen die op grond van een PIJ-maatregel of op civielrechtelijke titel zijn opgenomen.
In dit artikel is bepaald dat het verblijfsplan en het behandelplan gewijzigd kunnen worden. Dat kan naar aanleiding van een periodieke evaluatie zijn, doch ook tussentijds kunnen zich omstandigheden voordoen waardoor het plan wijziging behoeft. In deze bepaling is niet opgenomen wie bij een wijziging betrokken moeten zijn. Wanneer de wijziging wordt aangebracht naar aanleiding van de evaluatie zullen de daarbij betrokken personen betrokken zijn. Wanneer de wijziging wordt aangebracht naar aanleiding van een incident kan het ook zijn dat de gedragsdeskundige de wijziging aanbrengt, waarbij het voor de hand ligt dat hij zo veel mogelijk overleg pleegt met degenen die een taak hebben bij het opstellen van het plan. Dit overleg mag echter niet ten koste gaan van de flexibiliteit van het verblijfsplan en het behandelplan. Zie in dit verband ook artikel 25.
In het kader van het kwaliteitsbeleid van de inrichtingen is het van belang dat met iedere jeugdige die definitief vertrekt uit de inrichting (dus niet bij verlof) een zogenaamd exitgesprek wordt gevoerd. Dit is zowel voor de jeugdige als de inrichting zinvol. De jeugdige kan op deze wijze inzicht krijgen in de veranderingen die hij heeft ondergaan ten gevolge van het verblijf in de inrichting. De inrichting heeft hiermee een evaluatiemoment voor de kwaliteit en de effectiviteit van de opvang of de behandeling in de inrichting. Ook van deze eindevaluatie wordt een (samenvattend) verslag gemaakt.
De artikelen 28 tot en met 31 van de Bjj geven de kaders voor het verlaten van de inrichting. Ten aanzien van het verlaten van de inrichting bij wijze van verlof wordt in artikel 30, vijfde lid, Bjj bepaald dat bij of krachtens algemene maatregel van bestuur nadere regels worden gesteld. Deze regels betreffen de criteria waaraan een jeugdige moet voldoen om voor het verlof in aanmerking te komen, de bevoegdheid tot en de wijze van verlening, weigering, beperking en intrekking alsmede de duur en de frequentie van het verlof en de voorwaarden die aan het verlof kunnen worden verbonden. In hoofdstuk 6 van dit reglement worden deze nadere regels gegeven.
Bij het opstellen van de regels heeft de Verlofregeling justitiële jeugdinrichtingen van 12 februari 1999, nr. 742861/99/DJI, centraal gestaan. Voorts zijn ook de verlofregelingen voor de TBS-sector en de Regeling tijdelijk verlaten van de inrichting voor het gevangeniswezen hierbij betrokken.
Artikel 28 Bjj regelt het verlaten van de inrichting voor het bijwonen van gerechtelijke procedures. Artikel 29 Bjj regelt het verlof voor de civielrechtelijk geplaatsten. De in dit hoofdstuk gegeven nadere regels betreffen het incidenteel voor zowel civielrechtelijk als strafrechtelijk geplaatste jeugdigen. In de memorie van toelichting bij het toenmalige wetsvoorstel voor een Bjj (pag. 46) wordt vermeld dat de (gezins)voogdij-instelling beslist over incidenteel verlof voor OTS- en voogdij-pupillen. Deze opmerking verhoudt zich slecht met de algemene verantwoordelijkheid van de directeur voor de in zijn inrichting geplaatste jeugdigen als ook met regeling zoals opgenomen in artikel 29 Bjj waar voor de civielrechtelijk geplaatste jeugdigen planmatig verlof is geregeld, dat in bijzondere omstandigheden door de directeur kan worden ingetrokken. In artikel 34 wordt derhalve bepaald dat de directeur beslist over het verlenen van incidenteel verlof, na instemming van de (gezins)voogdij-instelling. Voorts geeft dit hoofdstuk regels over planmatig verlof voor strafrechtelijk geplaatste jeugdigen. De regels over verlof zijn van toepassing op zowel veroordeelde jeugdigen als jeugdigen die voorlopig gehecht zijn.
Het eerste lid van dit artikel bepaalt dat de beslissing om een jeugdige met verlof te laten gaan een afweging vereist van zijn belang tegen het belang van de continuïteit van de tenuitvoerlegging van de straf of maatregel en het belang van de maatschappij. Bij het verlenen van verlof aan ingeslotenen zal steeds sprake zijn van het nemen van een zeker risico. Menselijk gedrag is nu eenmaal niet met volledige zekerheid te voorspellen. Het is evenwel de taak van de inrichting om een inschatting te maken van het verloop van het verlof. Slechts indien de risico's aanvaardbaar worden geacht kan er verlof worden verleend.
Het tweede lid geeft een opsomming van de risico's die ertoe zouden moeten leiden dat er geen verlof verleend wordt. Met «maatschappelijke onrust» (onderdeel d) worden situaties bedoeld zoals die zich in het recente verleden een aantal malen hebben voorgedaan en waarin de omgeving van de plaats waar de jeugdige met verlof zal gaan, sterk tegen de komst van de jeugdige ageert. Het derde lid geeft aan dat welke aspecten en stukken de directeur betrekt bij het inschatten van het risico.
Risico's kunnen overigens verminderen wanneer er bijvoorbeeld voorwaarden aan het verlof worden gesteld of het verlof onder bewaking of begeleiding plaatsvindt. Deze laatste variant is neergelegd in het vierde lid. Onder bewaking wordt verstaan de begeleiding door de medewerkers van de Dienst Vervoer en Ondersteuning van de Dienst Justitiële Inrichtingen. Begeleiding houdt in dat er een personeelslid van de inrichting of bijvoorbeeld een geestelijke verzorger meegaat met de jeugdige. Deze vorm van begeleiding heeft meer een ondersteunend karakter. Begeleiding door personen die niet aan de inrichting verbonden zijn, zoals ouders, worden niet onder de term begeleiding begrepen.
In dit hoofdstuk worden twee vormen onderscheiden, het incidentele verlof en het planmatige verlof. Deze bepaling regelt het incidentele verlof. Incidenteel verlof is verlof dat wordt gevraagd vanwege meestal eenmalige, individueel bepaalde en vaak onverwachte gebeurtenissen in de persoonlijke levenssfeer van de jeugdige en waarvoor een tijdelijk verblijf buiten de inrichting noodzakelijk is. Het tweede lid van deze bepaling geeft een niet limitatieve opsomming van dergelijke gebeurtenissen. Onder «relatie» dient te worden verstaan een persoon met wie de jeugdige aantoonbaar en in pedagogische zin een betekenisvolle relatie heeft. Dit sluit derhalve personen buiten de directe familiekring niet uit. Zoals uit het derde lid blijkt, – kan wanneer de relatie ook gedetineerd is – het incidenteel verlof worden ingevuld als bezoek aan deze relatie. In een dergelijk geval is de beslissing om de jeugdige incidenteel verlof toe te staan mede afhankelijk van de vraag of de te bezoeken gedetineerde dit bezoek mag ontvangen. Pas indien dit laatste het geval is kan het verlof daadwerkelijk plaatsvinden.
Het vierde lid geeft de mogelijkheid om de inrichting te verlaten voor het doen van examens voor zover die niet binnen de inrichting of in het kader van de schoolgang als onderdeel van het dagprogramma kunnen worden afgenomen. Bij incidenteel verlof ten behoeve van de voorbereiding op de invrijheidstelling kan gedacht worden aan het regelen van woonruimte, het aanvragen van een uitkering of het houden van een sollicitatiegesprek.
Het vijfde lid bepaalt dat de directeur bij het verlenen van verlof de duur daarvan vaststelt. De duur is maximaal drie etmalen. Wanneer de reden voor het incidentele verlof vereist dat de jeugdige voor een langere duur de inrichting verlaat kan hij strafonderbreking vragen (zie artikel 77j van het Wetboek van Strafrecht). Over strafonderbreking zal een ministeriële regeling worden opgesteld. De voor incidenteel verlof gegeven maximale termijn zal in deze regeling de (uitgesloten) ondergrens zijn. Op deze wijze wordt overlapping voorkomen.
Het kan voorkomen dat een incidenteel verlof voor dezelfde gebeurtenis herhaald wordt. Hierbij valt te denken aan een ernstig zieke relatie van de jeugdige die voor langere duur niet in staat is om te reizen. In dat geval zal meermalen verlof kunnen worden verleend.
Deze bepaling regelt het planmatig verlof. Onder deze vorm van verlof wordt verstaan verlof dat plaatsvindt in het kader van een verlofplan en dat de resocialisatie van de jeugdige ten doel heeft. Het verlofplan is gekoppeld aan het verblijfs- of behandelplan. De resocialisatieopdracht van de inrichting staat hier centraal. Bij planmatig verlof ligt het initiatief dan ook bij de directeur van de inrichting. Dit in tegenstelling tot incidenteel verlof, waar het initiatief doorgaans bij de jeugdige zal liggen.
Het tweede lid stelt eisen aan het verlofplan. Het derde lid omschrijft de vormen van planmatig verlof. Aangezien planmatig verlof slechts wordt verleend indien de risico's aanvaardbaar zijn en wordt verleend in het kader van de resocialisatie, ligt het niet voor de hand dat een dergelijk verlof onder bewaking, zoals bij artikel 31, vierde lid, is toegelicht, plaatsvindt. Het vierde lid bepaalt aan dat voorlopig gehechte jeugdigen niet voor planmatig verlof in aanmerking komen. Dat is logisch vanwege het feit dat de jeugdige nog niet in de fase verkeert dat hij, in verband met de voorbereiding op zijn invrijheidstelling, weer contact moet leggen met de maatschappij. Hetzelfde geldt ten aanzien van PIJ-passanten.
Jeugdigen die na de vrijheidsstraf of vrijheidsbenemende maatregel Nederland zullen moeten verlaten komen evenmin in aanmerking voor planmatig verlof. Deze regeling is in overeenstemming met de regeling die voor dergelijke gevallen is gegeven omtrent deelname aan een scholings- en trainingsprogramma. Zie hiervoor de toelichting op artikel 7.
Artikel 30, derde lid, Bjj geeft de directeur de bevoegdheid om aan het verlof bijzondere voorwaarden te verbinden. In gegeven omstandigheden zou dit bijvoorbeeld kunnen betekenen dat de jeugdige zich onder toezicht van de (gezins)voogdij-instelling of de reclassering laat stellen.
Deze bepaling stelt procedurele eisen aan de besluitvorming ten aanzien van incidenteel verlof. In de hier omschreven gevallen wordt aan verschillende instanties advies gevraagd alvorens de directeur een beslissing neemt. Overigens is ingevolge artikel 30, eerste lid, Bjj voor het verlenen van verlof de machtiging van de minister vereist.
Wanneer de jeugdige tijdens een verlof ziek wordt moet hij in eerste instantie terugkomen naar de inrichting. Wanneer hij niet tot reizen in staat is dient hij dit onverwijld aan de inrichting door te geven. Wanneer de inrichting twijfelt aan het verhaal van de jeugdige kan deze verplicht worden een medische verklaring over te leggen waaruit blijkt dat hij inderdaad niet kan reizen. De jeugdige kan in dat verband ook zijn (huis)arts machtiging geven om met de inrichting contact op te nemen over zijn ziekte. Doorgaans vindt dit contact plaats met de medische dienst van de inrichting, mede met het oog op de continuïteit van de medische verzorging van de jeugdige.
Tijdens een verlof kunnen zich incidenten voordoen. Deze bepaling geeft aan wanneer er in ieder geval sprake is van een incident. De opsomming is niet limitatief. Afhankelijk van de aard van het incident kan de directeur de nodige maatregelen nemen. Hierbij valt bijvoorbeeld te denken aan het opleggen van een disciplinaire straf, het nemen van ordemaatregelen, het doen van een urineonderzoek of aanpassing van het verblijfs- of behandelplan. De verplichting waar in het tweede lid naar wordt verwezen behelst de verplichting van de directeur om incidenten te melden aan de minister en, in voorkomende gevallen, aan de politie en het openbaar ministerie. De regels daaromtrent worden bij ministeriële regeling vastgesteld.
Iedere jeugdige die de inrichting verlaat bij wijze van verlof ontvangt een verlofpas. Hiermee kan hij, bijvoorbeeld wanneer hij gesignaleerd wordt door de politie, aantonen dat hij rechtmatig buiten de inrichting verblijft.
Deze bepaling geeft een regeling voor de kosten die tijdens het verlof gemaakt worden. In beginsel moet de jeugdige deze kosten van zijn zakgeld betalen. Wanneer dit onvoldoende is kan de directeur een vergoeding geven. Wanneer de jeugdige met verlof is, valt hij niet onder de wettelijke aansprakelijkheidsverzekering van de inrichting. Hij zal zich aanvullend moeten verzekeren.
Dit artikel geeft de directeur de mogelijkheid om het verlof te verschuiven naar een ander moment, dan wel het (voor een deel) in te trekken of er aanvullende voorwaarden aan te verbinden indien er sprake is van gewijzigde omstandigheden tussen het moment waarop hij toestemming gaf voor verlof en het beoogde begin daarvan.
In de laatste bepaling van dit hoofdstuk word een basis gelegd voor het eventueel stellen van nadere regels van procedurele aard.
Artikel 31, eerste lid, Bjj bepaalt dat de directeur aan de jeugdige die op grond van de tenuitvoerlegging van de maatregel van plaatsing in een inrichting voor jeugdigen in de inrichting verblijft, proefverlof kan verlenen. Voor het verlenen van proefverlof is een machtiging van de minister vereist. Proefverlof kan voorts slechts verleend worden wanneer «de uit de stoornis van de geestvermogens voortvloeiende gevaarlijkheid van de jeugdige voor de veiligheid van anderen dan de jeugdige of voor de algemene veiligheid van personen of goederen dusdanig is teruggebracht dat het verantwoord is hem bij wijze van proef in de maatschappij te doen terugkeren» (artikel 31, tweede lid, Bjj). Met deze expliciete verwijzing naar de stoornis van de geestvermogens is duidelijk dat proefverlof is bedoeld voor degenen die de PIJ-maatregel die maximaal zes jaar kan duren opgelegd hebben gekregen. Voor deze vorm van de PIJ-maatregel is immers de stoornis een opleggingsvereiste.
In de toelichting op het scholings- en trainingsprogramma voor jeugdigen met de PIJ-maatregel werd hier al aan gerefereerd. Daarbij werd aangegeven dat het wenselijk is te voorkomen dat een groep jeugdigen van twee regelingen tegelijkertijd gebruik kan maken, waar die regelingen eenzelfde doel beogen. Dat doel is namelijk om de terugkeer naar de maatschappij meer geleidelijk te laten verlopen door middel van een extramurale fase waarin de jeugdige onder toezicht in de maatschappij kan verkeren zonder dat de tenuitvoerlegging van de straf of maatregel wordt beëindigd. Zowel het proefverlof als het scholings- en trainingsprogramma voldoen hieraan.
Bij de vormgeving van de regels over proefverlof is nadrukkelijk gekeken naar de regels over het scholings- en trainingsprogramma en vice versa. Op deze manier wordt gerealiseerd dat beide vormen voor de jeugdigen zo veel mogelijk op elkaar lijken. In de bevoegdheden terzake zijn er evenwel verschillen. Zo wordt de beslissing om een jeugdige proefverlof te geven genomen voor de directeur van de justitiële jeugdinrichting, met machtiging van de minister (artikel 31, eerste lid, Bjj). De beslissing tot deelname aan een scholings- en trainingsprogramma wordt genomen door de selectiefunctionaris (artikel 16, derde lid, Bjj) op voordracht van de directeur. Dientengevolge verloopt ook de klachtprocedure anders. Tegen beslissingen van de directeur staat beklag open bij de beklagcommissie van de inrichting; tegen beslissingen van de selectiefunctionaris staat de bezwaarschriftprocedure open. Ten aanzien van beide kan beroep worden ingesteld bij de Raad voor strafrechtstoepassing en jeugdbescherming.
Ten aanzien van de duur van het proefverlof is in artikel 41, tweede lid, bepaald dat dit maximaal één jaar duurt. Het gaat om een maximum, een proefverlof van kortere duur is altijd mogelijk. De beslissing tot het verlenen van proefverlof wordt immers pas gegeven wanneer de gevaarlijkheid van de jeugdige dusdanig is verminderd dat het verlenen van proefverlof verantwoord wordt geacht. In de meeste gevallen zal een periode van één jaar voldoende zijn om de jeugdige op een verantwoorde wijze in de maatschappij terug te geleiden. In bijzondere gevallen kan een langere duur aangewezen zijn. De tweede volzin van genoemd artikellid biedt hiertoe de mogelijkheid. Te denken valt aan een situatie waarin een jeugdige met proefverlof is en de PIJ-maatregel verlengd wordt. Niet in alle gevallen wordt de PIJ-maatregel beëindigt als een proefverlof van enige duur goed verloopt. Het komt voor dat de PIJ-maatregel in zo'n geval toch wordt verlengd omdat het proefverlofkader de structuur biedt die de jeugdige nodig heeft. In dergelijke gevallen mag de termijn van één jaar niet als fataal gelden.
De directeur van de justitiële jeugdinrichting is ten volle verantwoordelijk voor de jeugdige tijdens het proefverlof. Aan de directeur moet onder meer worden gerapporteerd over het verloop van het proefverlof. De directeur kan bij overtreding van de voorwaarden die aan het proefverlof zijn verbonden de deelnemer waarschuwen, extra of andere bijzondere voorwaarden stellen aan het proefverlof of het proefverlof intrekken.
De feitelijke begeleiding van en het toezicht op de jeugdige aan wie proefverlof is verleend zal doorgaans berusten bij de (gezins)voogdij-instelling dan wel de («volwassenen»)reclassering. Voor wat betreft de afstemming van de werkzaamheden tussen deze instanties wordt verwezen naar de passage dienaangaande in het onderdeel over het scholings- en trainingsprogramma.
Evenals bij het scholings- en trainingsprogramma is de minimale duur van de activiteiten waaraan de jeugdige bij proefverlof moet deelnemen gesteld op 26 uur per week. Dit aantal uren moet worden gezien als een absoluut minimum. Het komt overeen met het minimumaantal uren dat een leerplichtige jeugdige naar school moet. Naast onderwijs of andere pedagogische activiteiten of werk zal de jeugdige met proefverlof nog aan andere activiteiten moeten deelnemen, zodat in vrijwel de meeste gevallen het aantal uren ver boven de 26 uur per week zal liggen. Met het aangegeven minimum wordt het mogelijk in het proefverlof een fasering in te brengen. Aan het begin van het proefverlof worden meer uren activiteiten verplicht gesteld. Wanneer het proefverlof goed verloopt kan dit tot het gegeven minimum worden afgebouwd, waarna de maatregel beëindigd kan worden. De aspecten waarop de activiteiten gericht moeten zijn komen overeen met die in de regeling van het scholings- en trainingsprogramma.
Aan het proefverlof dient een proefverlofplan ten grondslag te liggen. Dit plan wordt opgesteld door de directeur en komt tot stand in samenwerking met de (gezins)voogdij-instelling dan wel de reclassering die de jeugdige gedurende het proefverlof zal begeleiden. Het plan moet onder andere gericht zijn op de aspecten genoemd in het tweede lid van artikel 41. Voorts moet in het plan aangegeven worden op welke wijze het toezicht geregeld is en wanneer en hoe zal worden gerapporteerd over bijzondere voorvallen. Bij bijzondere voorvallen kan gedacht worden aan ongelukken die zich voordoen, acute omstandigheden in de gezinssituatie of andere onverwachte voorvallen die van invloed kunnen zijn op het verloop van het proefverlof. Met de aanduiding «waarin de jeugdige zal wonen» is aansluiting gezocht bij het begrip woonadres als omschreven in de Wet gemeentelijke basisadministratie persoonsgegevens (artikel 1).
Bij de aanvraag van een machtiging voor het verlenen van proefverlof voegt de directeur het proefverlofplan. Het verdient aanbeveling dat dit plan zowel door de directeur van de jeugdinrichting als de (gezins)voogdij-instelling of reclassering die de jeugdige tijdens het proefverlof zal begeleiden, wordt ondertekend. Dit biedt een waarborg dat het plan ook op de aangegeven wijze zal worden uitgevoerd. Zoals ook bij de regeling van het scholings- en trainingsprogramma het geval is voegt de directeur bij zijn aanvraag voor een machtiging proefverlof het advies van het openbaar ministerie indien het een executie-indicator heeft gegeven (tweede lid). Vanwege zijn regiefunctie wordt ook de raad voor de kinderbescherming in de gelegenheid gesteld om advies uit te brengen. Aangezien deze functie zich beperkt tot minderjarigen is deze bepaling in de regeling opgenomen.
Het derde lid bepaalt dat de minister zo spoedig mogelijk beslist op de aanvraag van een machtiging voor het verlenen van proefverlof. «Zo spoedig mogelijk» zal gemiddeld binnen 14 dagen zijn, doch in ieder geval voor de beoogde aanvang van het proefverlof. Hiervoor zal het wel nodig zijn dat de aanvraag van een machtiging één maand voor de beoogde aanvang wordt ingediend. De beslissing van de minister wordt zowel aan de directeur van de jeugdinrichting medegedeeld als aan de (gezins)voogdij-instelling dan wel reclassering die de jeugdige tijdens het proefverlof zal begeleiden. Ook de raad voor de kinderbescherming wordt op de hoogte gesteld.
Het eerste lid van dit artikel is ontleend aan de regeling van het scholings- en trainingsprogramma en bepaalt welke aspecten de directeur betrekt bij zijn beslissing een bepaalde jeugdige proefverlof te verlenen.
Onderdeel e geeft aan dat de jeugdige een aanvaardbaar verblijfadres moet hebben. Zoals ook bij deelname aan een scholings- en trainingsprogramma is bij proefverlof het uitgangspunt dat de jeugdige dan zo veel mogelijk in de regio woont waar hij woonachtig was dan wel gaat wonen. Het hebben van een duurzaam woonadres is van groot belang voor de jeugdige, niet in de laatste plaats vanwege de nazorg. In veel gevallen zal de jeugdige terugkeren naar het ouderlijk huis. Ook van daar uit kan vanzelfsprekend een proefverlof worden genoten. In dat geval zal tevens de toestemming van de ouders bepalend zijn of er sprake is van een aanvaardbaar verblijfadres.
Het derde lid biedt de mogelijkheid dat de jeugdige tijdens proefverlof onder elektronisch toezicht wordt gesteld. Hetgeen hiervoor in het onderdeel over het scholings- en trainingsprogramma is gesteld ten aanzien van de toepassing van elektronisch toezicht gaat ook op bij proefverlof. Dat houdt in dat eerst na evaluatie van het thans lopende experiment met elektronisch toezicht zal worden besloten tot bredere toepassing. Van de in dit lid geven mogelijkheid zal dus eerst nadien gebruik gemaakt kunnen worden.
Het vierde en vijfde lid regelen de nodige informatieverschaffing aan de (gezins)voogdij-instelling dan wel de reclassering die de jeugdige bij het proefverlof zal begeleiden, alsmede de raadvoor de kinderbescherming en het openbaar ministerie in de betrokken arrondissementen.
Het eerste lid regelt dat de jeugdige wanneer deze met proefverlof gaat beschikt over een document waarin is vastgesteld aan welke voorwaarden hij zich heeft te houden. Met een dergelijk document wordt in de TBS-sector al vele jaren gewerkt. Het document kan ook dienen om ten overstaan van bijvoorbeeld de politie kenbaar te maken dat de jeugdige toestemming heeft om buiten de inrichting te verblijven.
Het tweede lid bepaalt dat tijdens het proefverlof de kosten van levensonderhoud niet voor rekening van het Ministerie van Justitie komen. Op deze plaats wordt verwezen naar de toelichting op artikel 11 in het hoofdstuk over het scholings- en trainingsprogramma. Hetgeen daar is gesteld is ook ten aanzien van proefverlof van toepassing.
Evenals bij het scholings- en trainingsprogramma berust tijdens het proefverlof de begeleiding van en het toezicht op de jeugdige bij de (gezins)voogdij-instelling of de reclassering. In het eerste lid zijn de daarmee samenhangende bevoegdheden en verplichtingen omschreven.
Het tweede lid bepaalt met welke frequentie minimaal over de jeugdige gerapporteerd moet worden. Ingevolge artikel 42, tweede lid, kan worden afgesproken dat er vaker wordt gerapporteerd. Aangezien het proefverlof lange tijd kan duren is het aangewezen dat in de regeling daarvan de minimale frequentie van rapporteren is opgenomen.
In het derde lid is bepaald dat bij overtreding van de voorwaarden er terstond aan de directeur wordt gerapporteerd. Hetzelfde geldt wanneer weliswaar de voorwaarden niet zijn overtreden, maar er wel duidelijke signalen zijn dat de jeugdige (wederom) een gevaar vormt voor de maatschappij. Ook in die gevallen, die immers aanleiding kunnen vormen het proefverlof, al dan niet tijdelijk, in te trekken, is het aangewezen dat de directeur hier onmiddellijk van op de hoogte wordt gesteld.
Het vierde lid omschrijft de beslissingen die de directeur kan nemen in een geval als bedoeld in het derde lid.
Het vijfde tot en met zevende lid regelen de administratieve afhandeling van de beslissing van de directeur.
Het intrekken van het proefverlof door de directeur heeft niet automatisch tot gevolg dat de door de minister gegeven machtiging komt te vervallen. Nadat het intrekken van het proefverlof aan de minister is gemeld zal deze zich een oordeel kunnen vormen over het al dan niet intrekken van de machtiging. Wanneer sprake is van een lichte terugval en het verstandig is dat de jeugdige voor een korte tijd in de inrichting wordt opgenomen terwijl het streven erop gericht is de jeugdige daarna weer proefverlof te geven, zal intrekking van de machtiging doorgaans niet nodig zijn.
Artikel 31, derde lid, juncto artikel 30, vierde lid, Bjj geeft de gronden waarop de directeur het proefverlof kan intrekken. Daarnaast kan de minister zijn machtiging voor het verlenen van proefverlof intrekken. In dat geval is de directeur verplicht het proefverlof in te trekken, zo wordt nadrukkelijk in artikel 47 bepaald. Tegen het intrekken van de machtiging staat voor de jeugdige beroep open bij de beroepscommissie. Zie hiervoor artikel 77, tweede lid, Bjj. Afzonderlijke kennisgeving aan de jeugdige van het intrekken van de machtiging is overbodig nu de directeur in dat geval verplicht is het proefverlof in te trekken en hij daarvan ingevolge artikel 62, eerste lid juncto 61, eerste lid, onder c, Bjj een schriftelijke mededeling ontvangt.
Hoofdstuk 8 Gedwongen geneeskundige handelingen
In artikel 37, tweede lid, Bjj worden nadere regels aangekondigd over de beslissing van de directeur om de jeugdige te verplichten te gedogen dat ten aanzien van hem een bepaalde geneeskundige handeling wordt toegepast. Deze nadere regels worden gevormd door de artikelen 48 tot en met 50.
Ook in deze nadere regeling op grond van artikel 37, tweede lid, Bjj staat voorop dat de verantwoordelijkheid voor de geneeskundige handeling bij de arts ligt. Of, en zo ja, welk medisch ingrijpen is geïndiceerd dient deze volgens zijn professionele maatstaf te beoordelen. De directeur kan slechts de jeugdige verplichten dat deze gedoogt dat de geïndiceerde handeling op hem wordt toegepast. Een gedwongen geneeskundige handeling kan, volgens genoemd artikel 37, slechts plaatsvinden indien deze noodzakelijk is ter afwending van ernstig gevaar voor de gezondheid of veiligheid van de jeugdige of van anderen. Deze bepalingen bieden derhalve geen mogelijkheid aan de directeur om op deze wijze beheersproblemen in zijn inrichting op te lossen.
Gedwongen geneeskundige handelingen kunnen worden onderscheiden in somatische geneeskundige handelingen en psychiatrische geneeskundige handelingen. Bij de eerste categorie handelingen kan bij voorbeeld gedacht worden aan operaties, röntgenonderzoek, leegpompen van de maag, etc. Bij de tweede categorie zal het voornamelijk gaan om het onder dwang toedienen van medicijnen ter afwending van gevaar, voortkomende uit de psychiatrische stoornis.
Voor geneeskundige handelingen is (zoals ook werd gesteld in de memorie van toelichting bij het toenmalige voorstel van wet tot vaststelling van een Bjj, blz. 48) in beginsel telkens de toestemming van de jeugdige en, indien de jeugdige ouder dan twaalf jaar en jonger dan zestien jaar is, tevens de toestemming van de ouders die het ouderlijk gezag over hem uitoefenen, of zijn voogd vereist (artikel 450, eerste en tweede lid, van Boek 7 van het Burgerlijk Wetboek). De justitiële jeugdinrichtingen hebben als opdracht de vrijheidsstraf of vrijheidsbenemende maatregel ten uitvoer te leggen. In het kader daarvan hebben de jeugdinrichtingen ook de zorg, waaronder de medische zorg, voor de jeugdigen. Deze verantwoordelijkheid kan de verrichting van een bepaalde geneeskundige handeling ten opzichte van een jeugdige, ook bij gebreke van diens toestemming of die van zijn ouders of voogd, rechtvaardigen, indien die handeling noodzakelijk is ter afwending van het in artikel 37 Bjj bedoelde gevaar. In zoverre dient de bepaling van de Bjj te worden gezien als een speciale regeling die vóórgaat op de algemene regels gegeven door het Burgerlijk Wetboek.
Behandeling vanwege een psychiatrische stoornis in het kader van de PIJ-maatregel vindt in beginsel alleen plaats in de behandelinrichtingen en niet in de opvanginrichtingen. Indien de noodzaak bestaat dat er een bepaalde behandeling ten aanzien van een jeugdige in een opvanginrichting plaatsvindt zou in de eerste plaats bezien kunnen worden of de betrokken jeugdige (tijdelijk) naar een psychiatrisch ziekenhuis kan worden overgeplaatst. Artikel 16, vijfde lid, Bjj biedt hiertoe een grondslag. In sommige gevallen zal er echter niet kunnen worden overgegaan tot een dergelijke overplaatsing. In incidentele gevallen is dat zelfs niet nodig. In die gevallen moeten ook binnen de justitiële jeugdinrichtingen de nodige maatregelen getroffen kunnen worden. Hierbij kan voornamelijk gedacht worden aan die gevallen waarin de geneeskundige handeling bestaat uit het toedienen van medicijnen onder dwang. Voor de psychiatrische crisisopvang bestaat binnen het justitiële jeugdcircuit de FOBA/VIC-afdeling van de rijksinrichting De Hartelborgt te Spijkenisse.
In de behandelinrichtingen wordt in het kader van de tenuitvoerlegging vaak een combinatie toegepast van therapie en medicijnen. Bij ADHD-stoornissen bijvoorbeeld is dat een zeer gebruikelijke behandeling. Een dergelijke behandeling is onderdeel van het behandelplan (artikel 21 Bjj) dat in overleg met de jeugdige wordt opgesteld. Ook hier geldt dat de behandeling in beginsel alleen met instemming van de jeugdige kan plaatsvinden. Het onder dwang toedienen van medicijnen, ook wanneer dit onderdeel uitmaakt van een bredere behandelaanpak, is slechts toegelaten indien is voldaan aan de criteria, genoemd in artikel 37 Bjj. Dat neemt niet weg dat bij de behandeling wel de nodige drang op de jeugdige kan worden uitgeoefend.
In dit artikel wordt de procedure beschreven die minimaal gevolgd moet worden voordat een geneeskundige handeling tegen de wil van de jeugdige kan worden toegepast. Bij het opstellen van de regeling is nadrukkelijk gekeken naar de terzake relevante bepalingen van de Wet bijzondere opnemingen in psychiatrische ziekenhuizen (artikelen 38 en 39). De Wet bopz is in de jeugdinrichtingen niet van toepassing. De regels zoals die zijn gesteld in de Bjj en zoals die in dit hoofdstuk worden aangevuld geven een bijzondere regeling.
Indien de directeur voornemens is te beslissen tot een gedwongen (somatische) geneeskundige handeling wordt in ieder geval de arts die de noodzaak van de geneeskundige handeling vaststelde (doorgaans de inrichtingsarts) bij deze beslissing betrokken. Indien de gedwongen geneeskundige handeling niet in de inrichting uitgevoerd kan worden, maar bijvoorbeeld in een ziekenhuis zal plaatsvinden, is het gewenst dat ook de arts die de handeling zal verrichten bij deze beslissing wordt betrokken.
Het tweede lid geeft een aanvulling voor de gevallen waarin de gedwongen geneeskundige handeling noodzakelijk wordt geacht ter voorkoming van ernstig gevaar, voortvloeiend uit een stoornis van de geestvermogens van de jeugdige. In een aantal gevallen zal de betrokken jeugdige de geneeskundige handeling weigeren vanwege die stoornis en geen reëel inzicht in de noodzaak van de geneeskundige handeling hebben. Het zal hier in de meeste gevallen gaan om het onder dwang toedienen van medicijnen ter afwending van gevaar voortkomende uit de psychische stoornis. In die gevallen wordt door de directeur tevens een psychiater bij de beslissing betrokken. Zo mogelijk kan bij het overleg dat wordt gevoerd ook een rechtsbijstandverlener worden betrokken, zoals de Nederlandse Orde van Advocaten voorstelde. In de meeste gevallen zal het, gelet op het spoedeisende karakter van de situatie, niet mogelijk zijn om voorafgaande aan de handeling dit overleg te voeren.
Volgens het bepaalde in het derde lid moet voordat de beslissing wordt genomen steeds worden overwogen of niet op een andere wijze het ernstige gevaar kan worden afgewend. Bijvoorbeeld kan hierbij gedacht worden aan afzondering, al dan niet gecombineerd met het bevestigen van mechanische middelen. In zijn algemeenheid kan geen rangorde in ingrijpendheid worden aangebracht tussen maatregelen als afzondering, fixatie of toepassing van dwangmedicatie. Dit kan, afhankelijk van bijvoorbeeld de stoornis van de geestvermogens van de jeugdige, verschillen. De ene jeugdige zal meer baat hebben bij plaatsing in een afzonderingscel, omdat hij bijvoorbeeld een prikkelarme omgeving nodig heeft. De andere jeugdige kan, bijvoorbeeld wegens hevige verlatingsangst, beter niet in een afzonderingscel worden geplaatst.
Binnen bijvoorbeeld de neuroleptische medicijnen kan een onderscheid worden aangebracht in medicatie met een lange en met een korte werking. De eerste wordt veelal aangeduid als depotmedicatie. In de Wet bopz is een verschillende regeling gegeven voor het toedienen van medicijnen in het kader van een kortdurende noodsituatie en een meer langdurige dwangbehandeling (artikel 39 respectievelijk 38 Wet bopz). In de beginselenwetten wordt dit onderscheid niet gehanteerd. Indien de keuze wordt gemaakt om een jeugdige onder dwang medicijnen toe te dienen, dient te worden gekeken wat voor de jeugdige het minst ingrijpende middel is. In het algemeen zullen medicijnen met een kortdurende werking voor de jeugdige als minder ingrijpend worden ervaren. Uitzonderingen zijn echter denkbaar. Met name in regelmatig terugkerende situaties waarbij ernstig gevaar voor de jeugdige dan wel voor anderen bestaat kan het minder ingrijpend zijn om éénmaal een langer werkend medicijn toe te dienen dan meermalen medicijnen met een kortdurende werking. In sommige gevallen kan het meermalen toedienen van medicijnen met een kortdurende werking zelfs een (blijvende) achteruitgang in de psychische toestand van de jeugdige tot gevolg hebben. Zeker in deze gevallen zal de voorkeur uit kunnen gaan naar toediening van depotmedicatie.
Het vierde lid bepaalt dat de voor de behandeling verantwoordelijke arts/psychiater ervoor zorg draagt dat de beslissing en de daarbij gemaakte afspraken worden neergelegd in het medische dossier van de jeugdige.
In dit artikel worden regels gesteld met betrekking tot de wijze waarop de gedwongen geneeskundige handeling plaatsvindt. Tenzij er sprake van is dat de jeugdige voor de gedwongen geneeskundige handeling naar een ziekenhuis wordt overgebracht, wordt in het eerste lid bepaald dat de gedwongen geneeskundige handeling in een daartoe geschikte ruimte wordt toegepast. In veel gevallen waarin tot het onder dwang toedienen van medicatie wordt besloten wordt de jeugdige van de afdeling weggehaald en in een afzonderingscel geplaatst. Daar worden dan de medicijnen toegediend.
In het tweede lid wordt de melding van de toepassing van een gedwongen geneeskundige handeling geregeld. In de eerste plaats dient deze handeling aan de minister en aan de commissie van toezicht te worden gemeld. Voorstelbaar is dat door bijvoorbeeld de Medisch Adviseur of de Psychiatrisch Adviseur bij het ministerie alsdan bezien wordt of deze beslissing onder de gegeven omstandigheden gerechtvaardigd was. De maandcommissaris kan bezien of een en ander volgens de regels is geschied.
Indien de gedwongen geneeskundige handeling wordt toegepast ter afwending van ernstig gevaar dat voortvloeit uit een stoornis van de geestvermogens zal dit bovendien gemeld moeten worden aan de regionale inspecteur voor de gezondheidszorg, analoog aan de meldingsplicht in dergelijke gevallen in de Wet bopz. Deze zal zo nodig een onderzoek instellen. De inspectie is ook binnen de justitiële jeugdinrichtingen bevoegd haar taak uit te oefenen. Zie hiervoor artikel 63 van Wet bopz, waarin is bepaald dat de inspectie toeziet op een verantwoorde behandeling, verpleging, verzorging en bejegening van alle personen wier geestvermogens zijn gestoord.
De minister kan een model vaststellen dat bij de meldingen van de gedwongen geneeskundige handeling moet worden gebruikt.
In het tweede lid wordt gesproken van de melding van de «toepassing» van een gedwongen geneeskundige handeling en niet, zoals wel is voorgesteld, van de «aanvang en de beëindiging» daarvan. De reden hiervoor is gelegen in het feit dat een gedwongen geneeskundige handeling in veel gevallen zal bestaan uit het toedienen van (depot)- medicijnen, waarbij het moment van aanvang en beëindiging samenvallen. Wanneer bijvoorbeeld een volgende injectie noodzakelijk is, is er sprake van een nieuwe beslissing in de zin van artikel 37 Bjj, die derhalve opnieuw moet worden gemeld.
De hiervoor omschreven meldingen en mogelijkheden voor toetsing van de genomen beslissing laten vanzelfsprekend onverlet dat de jeugdige op grond van artikel 64 of 65 Bjj bemiddeling verzoekt dan wel beklag in kan stellen. Ook de artikelen 61 en 62 Bjj, waarin de hoorplicht en de schriftelijke mededeling zijn geregeld zijn van toepassing. De hiervoor omschreven procedure beoogt extra rechtsbescherming te bieden tegen deze uitzonderlijke maatregel.
Het derde lid bepaalt dat de jeugdige gedurende de periode die volgt op de toegepaste gedwongen geneeskundige handeling zo vaak als dat gelet op de verrichtte handeling nodig is wordt bezocht door een arts (dat kan een psychiater zijn) of in diens opdracht een verpleegkundige.
In dit artikel wordt geregeld hoe moet worden gehandeld nadat de gedwongen geneeskundige handeling is toegepast. Volgens het eerste lid wordt een plan opgesteld gericht op een zodanige verbetering van de toestand van de jeugdige dat het tegen diens wil toepassen van geneeskundige handelingen niet meer nodig is. Een dergelijk plan is binnen de geestelijke volksgezondheid wettelijk vereist.
Het kan voorkomen dat een gedwongen geneeskundige handeling enige tijd duurt. In dit verband kan gedacht worden aan de toepassing van depotmedicatie onder dwang die een werking heeft van enkele weken. Volgens het tweede lid moet, indien de duur van twee weken wordt overschreden, een (ad-hoc) commissie worden ingesteld die de directeur adviseert over de noodzaak van verdere toediening van medicijnen onder dwang. Een dergelijke commissie is eveneens voor de TBS-sector en voor het gevangeniswezen voorgeschreven. De commissie is multidisciplinair samengesteld. Het is van groot belang dat niet alleen de psychiatrische discipline in dezen vertegenwoordigd is doch ook andere disciplines. De commissie bestaat uit personen die doorgaans beschikbaar zijn binnen de inrichting. Een afweging door personen die direct zicht hebben op het functioneren van de jeugdige doet recht aan de taak die hier wordt opgedragen. Bovendien kan bij een interne commissie slagvaardig en snel worden opgetreden.
De in het tweede lid bedoelde duur van twee weken kan op verschillende manieren worden bereikt. Ten eerste indien bijvoorbeeld medicijnen met kortdurende werking tegen de wil van de jeugdige een aantal malen achter elkaar worden toegediend waardoor een en ander langer duurt dan twee weken. Na twee weken zal de commissie bijeenkomen en de directeur adviseren, conform het bepaalde in het derde lid. Ten tweede kan bij de eerste beslissing worden gekozen voor de toediening van medicijnen die een langere werking hebben dan twee weken. In dat geval zal de commissie bij aanvang van de gedwongen geneeskundige handeling een advies geven aan de directeur.
Van de commissie maken in ieder geval deel uit een arts of – als het gaat om een psychiatrische stoornis – een psychiater en een psycholoog. In de meeste inrichtingen fungeert een medisch team waarin deze disciplines zijn vertegenwoordigd en kan dit team derhalve als een dergelijke commissie fungeren. Ook iemand van de afdeling, bijvoorbeeld de groepsleider, zou van de commissie deel kunnen uitmaken.
In het derde lid is bepaald dat de commissie binnen twee dagen na de in het tweede lid bedoelde termijn advies uitbrengt. Daarnaast zal de commissie, indien de gedwongen geneeskundige handeling langer wordt voortgezet, elke twee weken de situatie bekijken en de directeur adviseren over de voortzetting van de gedwongen geneeskundige handeling. Het betreft advisering van de directeur met het oog op diens beslissing of de geneeskundige handeling steeds onder dwang moet worden toegepast. Ook hier is uiteraard de arts degene die de indicatie stelt voor de geneeskundige handeling.
Hoofdstuk 9 Geestelijke verzorging
Artikel 46, vierde lid, Bjj kondigt nadere regelgeving aan ten aanzien van de geestelijke verzorging. Deze nadere regels worden voor een groot deel gegeven in de artikelen 51 tot en met 54. Een aantal zaken zal op het niveau van de huisregels nader worden bepaald. Het gaat om onderwerpen als het respecteren van de zondagsrust en de feestdagen en het ambtsgeheim van de geestelijk verzorgers.
Geestelijke verzorging omvat in ieder geval het organiseren en bijwonen van in de inrichting gehouden godsdienstige of levensbeschouwelijke bijeenkomsten, inclusief de groepsgesprekken, alsmede persoonlijk contact met een geestelijk verzorger (zie artikel 46, derde lid, Bjj).
In artikel 46, tweede lid, Bjj wordt bepaald dat de directeur ervoor zorg draagt dat in de inrichting voldoende geestelijke verzorging aanwezig is die zo veel mogelijk aansluit bij de godsdienst of levensovertuiging van de jeugdigen. De directeur zal zich daartoe op de hoogte dienen te stellen van de voorkeuren die hierover leven bij de jeugdigen. In het verlengde daarvan verplicht artikel 51 hem ertoe geestelijk verzorgers van verschillende godsdiensten of levensovertuigingen aan zijn inrichting te verbinden. Anders dan voor de penitentiaire inrichtingen en de TBS-inrichtingen is voor de justitiële jeugdinrichtingen niet verplicht gesteld dat aan de inrichting in ieder geval geestelijk verzorgers van protestantse en rooms-katholieke gezindte en geestelijk verzorgers behorend tot het Humanistisch Verbond zijn verbonden. De populatie die is opgenomen in de justitiële jeugdinrichtingen wijkt af van de andere inrichtingen, waar volwassenen zijn opgenomen, zodat hiervan is afgezien. In de jeugdinrichtingen is ongeveer 60% van de populatie van allochtone afkomst. Alhoewel zij niet allemaal moslim zijn, zijn er in de jeugdinrichtingen wel meer ingeslotenen die het islamitische geloof aanhangen. Daarnaast zijn de jeugdinrichtingen veel kleinschaliger dan de andere genoemde inrichtingen, waardoor het ondoenlijk is om van alle«traditionele» gezindten een vertegenwoordiger aan de inrichting verbonden te hebben. In plaats van vaste geestelijke verzorgers van alle drie genoemde traditionele gezindte of levensovertuiging is in artikel 51 daarom aangegeven dat in ieder geval één geestelijk verzorger van een traditionele gezindte of levensovertuiging aan de inrichting verbonden is.
Artikel 52 bepaalt dat er bij het Ministerie van Justitie hoofdgeestelijken zijn van de protestantse en rooms-katholieke gezindte en van het Humanistisch Verbond. Deze hoofdgeestelijken fungeren als vertegenwoordiging van de zendende instanties. Zij geven in dat kader de minister of het hoofd van de Dienst Justitiële Inrichtingen (DJI) adviezen over de geestelijke verzorging van de jeugdigen en alle aspecten die daarmee samenhangen.
De hoofdgeestelijken stellen voor het inhoudelijke deel van het werk hun eigen taken vast, in overeenstemming met de zendende instantie. In het licht van de scheiding tussen kerk en staat kan de overheid slechts over het ambtelijk functioneren regels stellen. Hoe de geestelijk verzorgers hun inhoudelijke taak invullen en op welke wijze zij verantwoording afleggen aan de zendende instantie, dan wel de vertegenwoordiging daarvan, is niet aan de staat om te regelen. Een geestelijk verzorger heeft in feite twee bazen te dienen. Voor het functioneren als ambtenaar binnen de rijksinrichting legt hij verantwoording af aan de directeur van de inrichting. Voor zijn inhoudelijke werk is hij verantwoording schuldig aan de desbetreffende hoofdgeestelijke.
In de huidige situatie wordt door de hoofdgeestelijken op de navolgende wijze invulling gegeven aan hun taak. In de eerste plaats houden de hoofdgeestelijken toezicht op het werk van de geestelijk verzorgers bij de rijksinrichtingen van hun gezindte of levensovertuiging. Daarnaast coördineren zij het werk van deze geestelijk verzorgers. Voorts trachten zij te voorzien in het scheppen van goede voorwaarden voor een adequate ambtsuitoefening van de geestelijk verzorgers in de rijksinrichtingen. De hoofdgeestelijken doen dit in samenspel met de directeur van de rijksinrichting. Bij het functioneren van de geestelijk verzorgers in de rijksinrichting zijn de hoofdgeestelijken voorts betrokken doordat zij werkbezoeken afleggen, met de geestelijk verzorgers functioneringsgesprekken voeren en ook – samen met de directeur van de rijksinrichting – beoordelingen opstellen. Tevens zorgen de hoofdgeestelijken voor deskundigheidsbevordering door middel van bij- en nascholing van de geestelijk verzorgers.
Ook bij de aanstelling van de geestelijk verzorgers bij de rijksinrichtingen vervullen de hoofdgeestelijken een grote rol. Alvorens een vacature wordt vervuld wordt er eerst overleg gevoerd met de directeur van de rijksinrichting. Daarna wordt een geschikte kandidaat gezocht. Indien ook de directeur van de rijksinrichting positief tegenover de kandidaat staat wordt deze aan de minister (i.c. hoofd DJI) voorgedragen voor benoeming. Deze taak van de hoofdgeestelijken is neergelegd in het tweede lid van artikel 52.
Artikel 53 regelt de aanstelling van een geestelijk verzorger van een traditionele gezindte of levensovertuiging. Het gaat hier om een ambtelijke aanstelling dan wel indiensttreding. Overigens bestaat het voornemen ten aanzien van rijksinrichtingen de mogelijkheden te onderzoeken om deze geestelijk verzorgers op contractbasis aan te nemen. Het eerste lid van dit artikel beschrijft de wijze van aanstelling bij een rijksinrichting. De aanstelling geschiedt door de minister (vooralsnog hoofd DJI). Die ontvangt daartoe – zoals hierboven reeds beschreven – een voordracht van de desbetreffende hoofdgeestelijke. De directeur van de rijksinrichting dient vanzelfsprekend ook met de kandidaat in te stemmen voordat benoeming plaatsvindt. Het tweede lid beschrijft de aanstelling bij een particuliere inrichting. Deze geschiedt door het bestuur dan wel de directeur van de inrichting, nadat deze over de kandidaat de desbetreffende hoofdgeestelijke heeft gehoord. Tot op heden bestond er geen bemoeienis van de hoofdgeestelijken met de geestelijke verzorging in de particuliere inrichtingen. Met de inwerkingtreding van het Reglement verpleging ter beschikking gestelden is dit ook voor de particuliere TBS-inrichtingen zo geregeld. Het ligt daarmee in de rede dat de taken van de hoofdgeestelijken, zoals die in het verleden golden voor de rijksinrichtingen, uit te breiden naar de justitiële inrichtingen, vanzelfsprekend met inachtneming van het particuliere karakter van deze inrichtingen. Zo kan het niet zijn dat vanwege de minister geestelijk verzorgers bij deze inrichtingen worden aangesteld. Wel is het zinvol dat bij de aanstelling van geestelijk verzorgers bij de particuliere inrichtingen de visie van de desbetreffende hoofdgeestelijke daarover wordt gevraagd. Dit zal de kwaliteit van de geestelijke verzorging slechts ten goede kunnen komen.
De directeur van de rijksinrichting dient vanzelfsprekend ook met de kandidaat in te stemmen, voordat benoeming plaatsvindt. In deze bepaling is alleen de voordracht bij benoeming geregeld. Vanuit de kerken werd voorgesteld deze rol van overeenkomstige toepassing te laten zijn bij ontslag van de geestelijk verzorger. Het gaat mij te ver dit dwingend in de regelgeving op te nemen. Dat neemt niet weg dat – juist vanwege de hiervoor omschreven werkzaamheden van de hoofdgeestelijken – het voor de hand ligt dat de hoofdgeestelijken in voorkomende gevallen ook bij het ontslag van een geestelijk verzorger betrokken zijn. Dit zal voornamelijk zijn in gevallen waarin om inhoudelijke redenen tot ontslag wordt overgegaan.
Artikel 54 regelt de verbinding (anders dan bij wijze van een ambtelijke aanstelling) aan een rijksinrichting van een geestelijk verzorger van andere godsdiensten of levensovertuigingen dan hierboven bedoeld. Het betreft hier onder andere imams en pandits. Aangezien voor dergelijke gezindten en levensovertuigingen tot op heden geen overkoepelende zendende instanties bestaan is het praktisch niet mogelijk een hoofdgeestelijke te benoemen die als vertegenwoordiging van de denominatie optreedt. Door het ontbreken van een zendende instantie is het tevens niet mogelijk om deze geestelijk verzorgers via een ambtelijke aanstelling aan de rijksinrichting te verbinden. Zoals de Minister van Binnenlandse Zaken ook opmerkte in een zaak die bij de Nationale ombudsman speelde (zie rapport 11 juni 1996, nr. 96/271, AB 1996, nr. 370) is het bestaan van een representatief samenwerkingsverband (van i.c. de hindoestanen) een voorwaarde om formatieplaatsen te kunnen bemensen. De overheid kan zich niet mengen in de organisatie van instellingen op geestelijke grondslag en niet zelf geestelijk verzorgers aanwijzen die in de justitiële jeugdinrichtingen worden aangesteld als geestelijk verzorger. Dat zou betekenen dat de overheid oordeelt over de geschiktheid van de geestelijk verzorger als zodanig. Daarmee mengt de overheid zich in aangelegenheden die het betrokken (kerk)genootschap betreffen. De totstandkoming van een samenwerkingsverband is een verantwoordelijkheid van de (kerk)genootschappen zelf, waarin de overheid niet kan treden.
Overigens zijn er wel ontwikkelingen op dit gebied gaande. In Zuid-Holland bestaat al enige jaren het project SPIOR (Stichting Platform Islamitische Organisaties Rijnmond), van waaruit geestelijke verzorging voor moslimse gedetineerden in die regio wordt verzorgd. In feite treedt SPIOR op als een regionale zendende instantie. Uit een tussenevaluatie uit februari 2000 verricht door de Dienst Justitiële Inrichtingen blijkt dat dit project succesvol verloopt en wellicht zou kunnen worden uitgebreid naar andere regio's. De ontwikkeling van SPIOR is ook voor de justitiële jeugdinrichtingen van belang aangezien een groot deel van de jeugdigen moslim is.
Om het toch mogelijk te maken dat geestelijk verzorgers van geloofs- of levensovertuigingen die geen zendende instantie hebben, hun diensten kunnen verlenen in de rijksinrichtingen, is in artikel 54 bepaald dat deze personen wel als geestelijk verzorger aan een rijksinrichting kunnen worden verbonden zonder dat zij een ambtelijke aanstelling krijgen. Dit houdt in dat deze geestelijk verzorgers op declaratiebasis hun werk in een rijksinrichting kunnen verrichten. Om enige vorm van toetsing te realiseren is opgenomen dat over een verbinding aan een rijksinrichting overleg wordt gevoerd met de reeds aan die inrichting verbonden geestelijk verzorgers.
Deze bepaling is niet van toepassing op de particuliere inrichtingen. Het stellen van deze regels zou een te grote inbreuk op het particuliere karakter van die inrichtingen vormen. Dat neemt niet weg dat, indien er vanuit de jeugdigen wordt aangegeven dat er behoefte bestaat aan geestelijke verzorging door bijvoorbeeld een imam of een pandit, de inrichting daarvoor zorg dient te dragen. Dit vloeit immers voort uit artikel 46, tweede lid, Bjj.
In het tweede lid van artikel 54 wordt bepaald dat de hier bedoelde geestelijk verzorgers dienen te voldoen aan door de minister vast te stellen functievereisten. Het gaat hier om objectieve eisen, voornamelijk ten aanzien van opleiding en ervaring. Het spreekt voor zich dat het hier uitsluitend gaat om eisen die aan de geestelijk verzorger als «werknemer» kunnen worden gesteld. Ten aanzien van de inhoudelijke vervulling van zijn werk kan de staat immers geen regels stellen. De regels zullen onder andere inhouden dat de geestelijk verzorger in voldoende mate de Nederlandse taal beheerst en dat ten aanzien van hem een antecedentenonderzoek gedaan kan worden. Tevens zal de geestelijk verzorger moeten kunnen samenwerken. Dit zijn minimale vereisten voor het op zinvolle wijze kunnen functioneren in een inrichting. De geestelijk verzorger die aan een inrichting is verbonden vormt immers een onderdeel van de staf van de inrichting.
De geestelijk verzorger die anders dan bij wijze van aanstelling aan een inrichting is verbonden ontvangt een vergoeding voor zijn werkzaamheden en voor de door hem gemaakte kosten (bijvoorbeeld reiskosten). De regeling daarvan is thans neergelegd in de circulaire van 21 december 1994, nr. 470183/94/DJI, betreffende geestelijke verzorging moslims en hindoes in justitiële inrichtingen.
Hoofdstuk 10 Beroep tegen medisch handelen
Door aanvaarding van het amendement-Halsema1 door de Tweede Kamer werd aan artikel 47 Bjj een vijfde lid toegevoegd waarin wordt bepaald dat bij algemene maatregel van bestuur wordt voorzien in een klachtprocedure ten aanzien van medische beslissingen. Volgens de steller van het amendement viel niet in te zien waarom jeugdigen niet, evenals volwassenen, het recht toekomt te klagen over medische handelingen die jegens hen worden verricht. Voor volwassen gedetineerden is het medisch klachtrecht geregeld in hoofstuk 7 van de Penitentiaire maatregel.
Ingevolge de Wet op de beroepen in de individuele gezondheidszorg zijn artsen onderworpen aan het medische tuchtrecht. Dit is voor een inrichtingsarts niet anders. De in dit hoofdstuk gegeven klachtregeling beoogt een laagdrempelige voorziening te zijn die idealiter aan het aanspannen van een tuchtzaak door een jeugdige vooraf zou moeten gaan. De verhouding van de hier gegeven medische klachtprocedure tot het medische tuchtrecht is daarmee vergelijkbaar met de verhouding tussen de voor de gezondheidszorg geldende Wet klachtrecht cliënten zorgsector en het medische tuchtrecht. In het tuchtrecht staat het belang van de samenleving bij een zorgvuldige beroepsuitoefening in de gezondheidszorg centraal. Het ziet toe op de bewaking van de kwaliteit van het professioneel handelen; de rechtspositie van de patiënt speelt hierin een ondergeschikte rol. In de hier geboden procedure ligt– evenals bij de Wet klachtrecht cliënten zorgsector – de nadruk op de individuele rechtsbescherming.
De klachtregeling terzake van medisch handelen van de inrichtingsarts voorziet in een procedure bij een speciale beroepscommissie van de Raad voor strafrechtstoepassing en jeugdbescherming. De beroepscommissie is door de voorgeschreven samenstelling deskundig op zowel het medische als juridische terrein en heeft bovendien ruime kennis op het terrein van de justitiële jeugdinrichtingen.
Het ligt voor de hand dat de jeugdige, voorafgaande aan het indienen van een formele klacht, eerst op informele wijze – zoals ook in het gewone beklagrecht – tracht zijn conflict op te lossen met de betrokkene zelf (i.c. de arts). Zo mogelijk kan daarbij de maandcommissaris als bemiddelaar een waardevolle functie vervullen (vgl. artikel 64 Bjj). Ook in de onderhavige regeling staat bemiddeling voorop. Dit is vormgegeven door de jeugdige te verplichten, voorafgaand aan het indienen van een beroepschrift, een verzoek tot bemiddeling te doen bij de Medisch Adviseur bij het Ministerie van Justitie. Deze regeling is gelijk aan die voor het gevangeniswezen. De taken van de Medisch Adviseur bij het ministerie beperken zich niet tot de penitentiaire inrichtingen, maar omvatten ook de justitiële jeugdinrichtingen. Momenteel zijn er adviseurs verbonden aan het Ministerie van Justitie die deskundig zijn op het terrein van de huisartsenij, psychologie, psychiatrie en tandheelkunde. De Medisch Adviseur moet derhalve meer als een instituut worden gezien dan als een concrete functionaris.
De jeugdige kan klagen over het medisch handelen van de inrichtingsarts. Onder inrichtingsarts dient niet alleen de huisarts, maar ook de aan de inrichting verbonden tandarts en psychiater verstaan te worden (zie ook in die zin de memorie van toelichting bij het toenmalige wetsvoorstel tot vaststelling van een Bjj, hoofdstuk 16, onderdeel b). Onder verantwoordelijkheid van de inrichtingsarts functioneren binnen de medische diensten van de inrichtingen tevens verpleegkundigen. Medische handelingen die zij onder verantwoordelijkheid van de inrichtingsarts verrichten, zijn onder de term «medisch handelen van de inrichtingsarts» begrepen. De klachtregeling is daarnaast van toepassing op medisch handelen van verpleegkundigen waartoe zij zelfstandig bevoegd zijn. In artikel 33 van de Wet op de beroepen in de individuele gezondheidszorg is bepaald om welke handelingen het hierbij gaat. Het betreft handelingen op het gebied van observatie, begeleiding, verpleging en verzorging.
Geklaagd kan worden over het medisch handelen van de arts. Zoals ook in het beklagrecht in de Bjj staat geen beklag open tegen feitelijke gedragingen van de arts (of de voor hem werkzame personen). De term medisch handelen wordt in het tweede lid van artikel 55 omschreven, welke omschrijving is ontleend aan artikel 47 van de Wet op de beroepen in de individuele gezondheidszorg.
Bij de bemiddeling terzake van de klacht zijn betrokken de jeugdige, de arts en de Medisch Adviseur. Aangezien de directeur van de inrichting voor de organisatie van de medische dienst verantwoordelijk is ligt het voor de hand dat deze een afschrift ontvangt van de beslissingen die dienaangaande zijn genomen (artikel 56, zesde lid).
Voor het geval de jeugdige niet over medisch handelen klaagt, maar het meer zo is dat een beslissing van de directeur tot de klacht heeft geleid kan de Medisch Adviseur de zaak doorverwijzen naar de gewone beklagcommissie.
Indien bemiddeling niet tot een oplossing leidt kan de jeugdige beroep instellen bij een speciale beroepscommissie van de Raad voor Strafrechtstoepassing en jeugdbescherming. De artikelen 57 tot en met 60 regelen de behandeling van het beroepschrift. De procedure is nagenoeg gelijk aan de beroepsprocedure van artikel 77 e.v. Bjj. Zoals ook in de Penitentiaire maatregel is gedaan is, gelet op de leesbaarheid van de regeling, deze in dit hoofdstuk geheel uitgeschreven, in plaats van te verwijzen naar de bepalingen dienaangaande in de Bjj.
In de regeling is opgenomen dat de Medisch Adviseur, de beroepscommissie en de secretaris inzage kunnen hebben in het medisch dossier van de jeugdige, ten behoeve van de bemiddeling respectievelijk de behandeling van het beroepschrift (artikelen 56, derde lid, en 58, eerste lid). Ingevolge artikel 88 zijn zij verplicht tot geheimhouding van hetgeen zij in dat verband vernemen, voor zover het medisch beroepsgeheim van de betrokken artsen deze daar niet al toe verplicht. Artikel 58, zevende lid, geeft de mogelijkheid voor de beroepscommissie om bij derden informatie op te vragen ten behoeve van de behandeling van het beroep. Voor zover inlichtingen worden gevraagd aan personen of instanties die onderworpen zijn aan een geheimhoudingsplicht geschiedt dit met inachtneming van de terzake toepasselijke voorschriften. Zo kan de medewerking afhankelijk zijn van de instemming van de jeugdige.
Artikel 58, achtste lid, bepaalt dat de jeugdige zich kan laten bijstaan door een rechtsbijstandverlener of andere vertrouwenspersoon. De Nederlandse Orde van Advocaten pleitte in het advies op dit reglement voor adequate rechtsbijstand, met name bij de procedure voor het medisch klachtrecht. Adequate rechtsbijstand is inderdaad een belangrijk aspect in de rechtspositie van de jeugdige en derhalve ook bij het medisch klachtrecht. Bij enkele inrichtingen fungeert een spreekuur van het Bureau voor rechtshulp. Dergelijke initiatieven zullen verder bevorderd worden.
Vanwege de specifieke aard van de klachten heeft de beroepscommissie een bepaalde samenstelling (artikel 57, eerste lid). Zij dient te bestaan uit één jurist en twee artsen (bij klachten over de tandarts of de psychiater ligt het voor de hand dat in ieder geval een van deze artsen wordt vervangen door een tandarts respectievelijk een psychiater. De beroepscommissie toetst achteraf of het medisch handelen van de arts juist is geweest. De klacht zal getoetst worden aan de gezondheidsregelgeving en aan de penitentiaire wet- en regelgeving. De beroepscommissie kan de arts geen opdracht geven een bepaalde behandeling van de jeugdige te bieden. Zij oordeelt achteraf over het medisch handelen van de arts. Wanneer er een opdracht tot het geven van een bepaalde behandeling zou worden gegeven, zou de medische verantwoordelijkheid voor de behandeling van de betrokken jeugdige overgaan op de beroepscommissie. Dit zou gelet op het voorgaande onjuist zijn. De verantwoordelijkheid voor de medische behandeling van een jeugdige blijft bij de inrichtingsarts.
Indien de beroepscommissie tot het oordeel komt dat het beroep van de jeugdige geheel of gedeeltelijk gegrond is kan de beroepscommissie een tegemoetkoming vaststellen (artikel 60, tweede lid).
Artikel 61 bepaalt dat de aan de jeugdige toekomende rechten ten aanzien van het klagen over medisch handelen in voorkomende gevallen tevens toekomen aan de curator, de mentor, de ouders of de voogd (vgl. artikel 80 Bjj).
Hoofdstuk 11 Onderwijs en pedagogische activiteiten
Bij het opstellen van dit hoofdstuk is gebruik gemaakt van de rapportages van de werkgroep-Etty (Perspectief 1999) en de werkgroep Onderwijs welke onderdeel was van het Programma Kwaliteitszorg Justitiële Jeugdinrichtingen.
Momenteel zijn aan de particuliere jeugdinrichtingen VSO/ZMOK-scholen verbonden en hebben de rijksinrichtingen een eigen onderwijsafdeling. Verwacht wordt dat vanaf augustus 2002 het onderwijs in alle justitiële jeugdinrichtingen onderdeel zal zijn van de Regionale Expertise Centra (REC's), vallend onder het Ministerie van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap. Op de scholen van de particuliere inrichtingen is de vigerende onderwijswetgeving van toepassing. De bepalingen in dit hoofdstuk richten zich dan ook voornamelijk op het onderwijs in de rijksinrichtingen.
In het eerste lid is aangegeven welke regels van toepassing zijn op de scholen die aan de particuliere inrichtingen zijn verbonden. In het tweede lid van deze bepaling is neergelegd waaruit het onderwijs in de rijksinrichtingen bestaat. Voorts wordt bepaald welke vakken het onderwijs in de rijksinrichtingen minimaal omvat. De termen zijn overgenomen uit het leerplan onderwijs betreffende de basisvorming. De term «technieken» behelst alle praktijkgerichte vakken. Lichamelijke opvoeding en creatieve vorming maken deel uit van het onderwijspakket. Onder creatieve vorming valt bijvoorbeeld muzikale vorming. Zij staan los van sport en creativiteit als recreatieve onderdelen van het dagprogramma als bedoeld in artikel 53 Bjj. De jeugdige die daaraan deelneemt is te vergelijken met de scholier die in zijn vrije tijd lid is van een voetbalclub.
Het eerste lid van deze bepaling verplicht de inrichting om een beschrijving te maken van het onderwijsaanbod dat wordt gegeven. Deze bepaling geldt zowel voor de rijks- als de particuliere inrichtingen. Daarbij is aangeven op welke onderwerpen specifiek in die beschrijving moet worden ingegaan. Het tweede lid bepaalt dat onderwijs alleen mag worden gegeven door daartoe bevoegde personen. Dit biedt waarborgen voor de kwaliteit van het onderwijs.
Het derde lid legt de relatie tussen het onderwijs en het verblijfs- en het behandelplan zoals deze in hoofdstuk 5 van dit reglement nader zijn uitgewerkt.
Deze bepaling betreft het bepalen van het onderwijs dat de jeugdige zal gaan volgen in de inrichting. De voornemens ten aanzien van het te volgen onderwijs zijn in beginsel beperkt tot de inrichting waar de jeugdige verblijft. Wanneer hij naar een andere inrichting wordt overgeplaatst ligt het voor de hand dat het onderwijs op gelijke wijze wordt voortgezet tenzij dit niet is geïndiceerd. Het tweede lid somt de onderdelen op die tezamen de intake op onderwijsgebied vormen.
Het onderwijs is onderdeel van het verblijfs- of behandelplan en ziet op het onderwijs dat de jeugdige krijgt dan wel zou moeten krijgen. Eerst worden de wensen ten aanzien van het onderwijs bepaald, daarna wordt, al dan niet als onderdeel daarvan, de onderwijstrajectkaart opgesteld (zie artikel 65).
De toets, genoemd in het tweede lid, onder b, op het gebied van de algemene taalvaardigheid, beoogt een beeld te geven van de woordenschat, het zinsbegrip, de zinsvorming en de receptieve woordenschat van de jeugdige. De toets inzake rekenkundige vaardigheden (tweede lid, onder c) meet de vaardigheden op het gebied van optellen, aftrekken, vermenigvuldigen, delen, breuken, procenten, machtsverheffen en worteltrekken.
De onderwijstrajectkaart (OTK), die in deze bepaling wordt geïntroduceerd, is een specifiek product van de justitiële jeugdinrichtingen. Deze kaart wordt opgesteld tijdens het eerste verblijf van een jeugdige in een inrichting en kan op verzoek van de volgende inrichting waar de jeugdige wordt geplaatst (veelal een behandelinrichting) worden toegezonden.
Op de OTK wordt aangetekend welke testen er zijn afgenomen en met welk resultaat, en er worden verdere relevante gegevens in het kader van de opvang of behandeling op vermeld. In het reguliere onderwijs bestaat een onderwijskaart, doch deze dient een ander doel. De OTK functioneert als leerlingvolgsysteem en geeft een vrij compleet beeld van de vorderingen van de jeugdige in de justitiële jeugdinrichting. In voorkomende gevallen wordt bij het onderwijs in de jeugdinrichting ook gebruik gemaakt van informatie uit een leerlingvolgsysteem van het reguliere onderwijs.
Hoofdstuk 12 Dossiers van jeugdigen
Artikel 63, eerste lid, Bjj bepaalt dat de directeur ervoor zorg draagt dat voor ieder jeugdige een dossier wordt samengesteld ten behoeve van de opvang of de behandeling van de jeugdige. Het tweede lid van dit artikel bepaalt dat bij algemene maatregel van bestuur over een aantal onderwerpen betreffende het dossier nadere regels worden gesteld. Deze regels zijn samengebracht in hoofdstuk 12.
Het dossier vormt een verzameling van persoonsgegevens en valt daarmee onder de reikwijdte van de Wet bescherming persoonsgegevens (Wbp). De regels gegeven in dit hoofdstuk moeten dan ook als een aanvulling worden gezien op de bepalingen van deze wet. Wanneer een onderwerp niet in dit hoofdstuk wordt geregeld, is de Wbp van toepassing. In het geval van het gebruik van de dossiers voor wetenschappelijk onderzoek bevat dit hoofdstuk geen regels, omdat de regels dienaangaande van de Wbp volstaan.
Onder het begrip «dossier» in de zin van dit hoofdstuk valt zowel het papieren dossier als het digitale dossier. Op welke wijze het dossier wordt gevormd is vanuit de regelgeving bezien niet relevant. In beide gevallen gelden de in dit hoofdstuk gegeven regels.
In artikel 63 Bjj is de verplichting neergelegd om ten aanzien van iedere jeugdige een dossier aan te leggen. Het dossier heeft als doel dat de daarin verzamelde informatie gebruikt kan worden bij de opvang en behandeling van de jeugdige gedurende de tenuitvoerlegging van de vrijheidsstraf of de vrijheidsbenemende maatregel. De in dit hoofdstuk gegeven regels betreffen alleen dit dossier van de jeugdige. De medische dossiers die door de inrichtingsartsen worden bijgehouden vallen niet onder de hier gegeven regeling, maar onder de regels ten aanzien van de behandelingsovereenkomst (artikel 454 van Boek 7 van het Burgerlijk Wetboek).
In dit artikel wordt de opbouw van het dossier globaal weergegeven. Hierin is bepaald dat het dossier volgens een vaste indeling wordt opgebouwd. De onderdelen worden genoemd die in ieder geval in een dossier dienen te worden onderscheiden.
Dit artikel noemt de stukken die, in aanvulling op de bescheiden die al in artikel 63, eerste lid, Bjj worden genoemd, in het dossier worden opgenomen. Andere stukken die niet in het dossier worden opgenomen kunnen wel worden verzameld. Zij maken evenwel geen deel uit van het dossier zoals in dit hoofdstuk bedoeld. Artikel 21, eerste lid, onderdeel e, van de Wbp geeft de minister de bevoegdheid om in de dossiers ook gegevens omtrent de gezondheid van de jeugdige op te nemen, voor zover dat in verband met de tenuitvoerlegging van vrijheidsstraffen of vrijheidsbenemende maatregelen noodzakelijk is. Onderdeel i van artikel 67 specificeert deze bevoegdheid.
Zoals hiervoor reeds werd opgemerkt is de Wbp van toepassing op de dossiers van de jeugdigen. Dit houdt in dat ook de bepalingen van die wet over inzage van toepassing zijn. Voor zover de inzage door een jeugdige van diens dossier moet worden beperkt zal voornamelijk een beroep worden gedaan op artikel 43, onderdeel e, Wbp, waarin het belang van de bescherming van de betrokkene of van de rechten en vrijheden van anderen als inperkingsgrond wordt gegeven. Voor de justitiële jeugdinrichtingen is in artikel 68 dit belang nader ingevuld. Onder genoemd belang kan de handhaving van de orde en veiligheid in de inrichting worden begrepen. Inzage kan onthouden worden bijvoorbeeld in een situatie waarin kennisname van de informatie zeer waarschijnlijk tot gevolg zal hebben dat de jeugdige agressief wordt. Het zal dan in zijn eigen belang zijn om hem deze informatie niet te verschaffen. Doch ook anderen, zoals het personeel van de inrichting, kunnen er belang bij hebben dat een dergelijke situatie zich niet voor zal doen, en dit zou reden kunnen vormen bepaalde informatie aan de jeugdige te onthouden. Het belang van (de bescherming van de persoonlijke levenssfeer van) anderen dan de jeugdige valt eveneens onder genoemd onderdeel e. Het belang van de opsporing en vervolging van strafbare feiten is opgenomen in onderdeel b van artikel 43 Wbp.
In het vierde lid is bepaald dat in het geval aan de jeugdige informatie wordt onthouden, deze informatie hem wel mondeling gegeven kan worden. In een dergelijk gesprek kunnen scherpe kanten van hetgeen op schrift staat worden genuanceerd en in hetzelfde gesprek kan de nodige hulp worden gegeven om bijvoorbeeld de gevreesde uitbarsting van agressie te voorkomen. Voorts is de mogelijkheid opgenomen om een door de jeugdige gemachtigde persoon inzage te verlenen in het dossier.
Geen inzage wordt gegeven van stukken die geen deel uitmaken van het dossier maar wel de jeugdige betreffen, zoals werkaantekeningen.
In deze bepaling zijn regels opgenomen over de inzage van het dossier door anderen dan de jeugdige. Het eerste lid bepaalt dat de ouders, voogd, stiefouder of pleegouders inzage in het dossier hebben tenzij de belangen van de jeugdige zich daartegen verzetten. Deze regeling wijkt af van de inzageregeling voor ouders zoals gegeven in de Wet op de jeugdhulpverlening (artikel 43). Bij jeugdigen die zijn opgenomen in justitiële jeugdinrichtingen zal een deel van de problematiek vaak gelegen zijn in de opvoeding van de jeugdige. Derhalve zal in het dossier van de jeugdige vaak informatie zijn opgenomen over de ouders zelf, bijvoorbeeld gebaseerd op hetgeen de jeugdige daarover heeft verteld. Het kan in het belang van de jeugdige zijn dat deze informatie vertrouwelijk tussen hem en de inrichting wordt behandeld. Het ligt daarmee voor de hand om expliciet aan te geven dat dit een beperkingsgrond kan zijn. Een ander belang dat inzage kan verhinderen is dat van de bescherming van de persoonlijke levenssfeer van anderen, bijvoorbeeld personeelsleden van de inrichting of andere jeugdigen. De tweede volzin van het eerste lid is in overeenstemming met artikel 37, derde lid, van de Wbp.
In het tweede lid is zeker gesteld dat de (gezins)voogdij-instellingen en de raad voor de kinderbescherming inzage hebben in de dossiers van jeugdigen ten aanzien waarvan zij enige taak hebben bij de tenuitvoerlegging van de straf of maatregel. Zij zijn immers bij de hulpverlening betrokken en kunnen in dat kader beschikken over informatie uit de dossiers.
In het derde lid is bepaald dat gegevens uit het dossier slechts kunnen worden verstrekt aan de minister, de selectiefunctionaris, de directeur van de inrichting en de door hen aangewezen personeelsleden en medewerkers. Deze verstrekking is aan zekere beperkingen onderhevig. Inzage kan plaatsvinden indien er door een jeugdige een bepaald verzoek is gedaan. Ook is het denkbaar dat anderen een bepaald verzoek doen, waarbij een jeugdige is betrokken. Deze gevallen zijn weergegeven in onderdeel a van het derde lid. Onderdeel b geeft de mogelijkheid van inzage wanneer er een procedure aanhangig is. Het gaat hier niet alleen om gerechtelijke procedures (zoals kort gedingen en andere procedures uit onrechtmatige daad), het kan ook procedures betreffen die bij voorbeeld bij de Nationale ombudsman of de Europese Commissie voor de Rechten van de Mens lopen. Ingevolge het bepaalde in onderdeel c hebben degenen die belast zijn met het beheer van de dossiers eveneens recht op inzage. Ten slotte wordt in onderdeel d bepaald dat tevens inzage kan plaatsvinden wanneer een beslissing ten aanzien van een bepaalde jeugdige moet worden genomen. Te denken valt aan beslissingen omtrent het verlenen van verlof, waarbij medewerkers van de inrichting alsmede ambtenaren van het hoofdkantoor van de Dienst Justitiële Inrichtingen een taak hebben. Ook deze laatste personen (betrokken bij de tenuitvoerlegging doch geen personeelsleden van de inrichting) zijn bevoegd tot het hebben van inzage. Te denken valt hierbij ook aan reclasseringswerkers of medewerkers van de raad voor de kinderbescherming die inzage in gegevens uit het dossier kunnen krijgen ten behoeve van de nazorg.
Ingevolge het eerste lid van dit artikel dienen dossiers in een afgesloten ruimte bewaard te worden.
Ingevolge het tweede lid wordt het dossier in geval van overplaatsing overgedragen aan de directeur van de inrichting waar de jeugdige heen gaat. Met overplaatsing wordt gedoeld op een beslissing van de selectiefunctionaris als bedoeld in artikel 16 Bjj. Het moet bovendien gaan om overplaatsing naar een andere inrichting. Wanneer een jeugdige in de gelegenheid wordt gesteld deel te nemen aan een scholings- en trainingsprogramma wordt het dossier gezonden naar de directeur van de inrichting waarin de deelnemer aan het scholings- en trainingsprogramma wordt ingeschreven (derde lid).
In het vierde lid is bepaald dat bij invrijheidstelling, overlijden of ontvluchting het dossier wordt gezonden aan het ministerie, alwaar het zal worden opgeslagen.
In dit artikel wordt de bewaartermijn van de dossiers van jeugdigen bepaald op tien jaar, ingaande op het moment dat de vrijheidsstraf of vrijheidsbenemende maatregel is geëindigd.
Na tien jaar dient het dossier in beginsel te worden vernietigd. Indien de gegevens uit een dossier, bijvoorbeeld in verband met wetenschappelijk onderzoek, bewaard moeten worden, dienen de gegevens geanonimiseerd te worden zodat deze niet meer tot een bepaalde jeugdige kunnen worden herleid. Het dossier moet (in dezelfde staat) bewaard blijven als vernietiging of bewerking in strijd is met een aanmerkelijk belang van een ander dan de jeugdige. Een soortgelijke bepaling is opgenomen in artikel 455 van Boek 7 van het Burgerlijk Wetboek. Gedacht kan hierbij worden aan het geval dat de jeugdige tegen (een personeelslid van) de inrichting een klacht of schadeclaim heeft ingediend. De gegevens uit het dossier zullen dan voor de behandeling daarvan nodig zijn.
De bewaartermijn wordt geschorst indien de betrokkene binnen tien jaar opnieuw wordt veroordeeld tot een vrijheidsstraf of vrijheidsbenemende maatregel, zo wordt bepaald in het derde lid. In een dergelijk geval zijn de gegevens over een vorige detentie vaak van belang. De schorsing van de termijn is gelijk aan de duur van de nieuwe straf of maatregel.
Hoofdstuk 13 Aanwijzing van particuliere inrichtingen
Aanwijzing van particuliere inrichtingen en de Algemene wet bestuursrecht
In de memorie van toelichting bij het toenmalige wetsvoorstel tot vaststelling van een Bjj1 werd reeds ingegaan op de niet-toepasselijkheid van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) op de tenuitvoerlegging van straffen en maatregelen in justitiële jeugdinrichtingen. Artikel 1:6, onder a, van de Awb bepaalt dat die wet niet van toepassing is op de opsporing en vervolging van strafbare feiten, alsmede de tenuitvoerlegging van strafrechtelijke beslissingen. Artikel 1:6, onder c, sluit de toepasselijkheid van de wet eveneens uit voor de tenuitvoerlegging van andere vrijheidsbenemende maatregelen dan die op grond van de Vreemdelingenwet, in inrichtingen die in hoofdzaak bestemd zijn voor de tenuitvoerlegging van strafrechtelijke beslissingen. In de genoemde memorie werd geconcludeerd dat de Awb ten aanzien van zowel de tenuitvoerlegging van straffen en strafrechtelijke maatregelen als die van civielrechtelijke maatregelen in de jeugdinrichtingen niet van toepassing is.
In dit reglement worden nadere regels gegeven betreffende de aanwijzing van residentiële voorzieningen van jeugdhulpverlening als particuliere inrichting. Het gaat hier om een bevoegdheid van de Minister van Justitie ten opzichte van een rechtspersoon die een zodanige voorziening beheert. Dit is een andersoortige relatie dan die van de minister of de directeur van de inrichting tot de jeugdige. De aanwijzing van een inrichting kan bezwaarlijk worden bezien als de tenuitvoerlegging van een strafrechtelijke beslissing. Dat laatste geldt ook ten aanzien van de erkenning van reclasseringsinstellingen door de Stichting Reclassering Nederland, op grond waarvan werd geconcludeerd dat hierop de Awb van toepassing is2. Hetzelfde geldt ten aanzien van de aanwijzing van particuliere TBS-inrichtingen.3 De aanwijzing van een particuliere (jeugd)inrichting is in dit opzicht vergelijkbaar met de aanwijzing van een particuliere TBS-inrichting. Ten aanzien van het weigeren van een aanwijzing alsmede de intrekking van een aanwijzing als particuliere jeugdinrichting zijn derhalve de regels uit de Awb van toepassing. Eveneens staan ten aanzien daarvan de bezwaar- en beroepsprocedure van die wet open.
Hiervoor in deze toelichting werd in het algemeen ingegaan op de aanwijzing van inrichtingen en de toepasselijkheid van de Awb hierop. In dit artikel worden de voorwaarden gesteld waaronder de aanwijzing als particuliere jeugdinrichting kan plaatsvinden. In de eerste plaats is bepaald dat alleen een residentiële voorziening van jeugdhulpverlening zoals omschreven in artikel 2, onder b, van de Wet op de jeugdhulpverlening als particuliere jeugdinrichting kan worden aangewezen. In laatstgenoemde bepaling is residentiële hulpverlening omschreven als een vorm van hulpverlening waarbij de jeugdige wordt opgenomen in een tehuis waarin dag en nacht hulp wordt geboden.
Voor een aanwijzing als particuliere inrichting dienen vooreerst de statuten of reglementen van de rechtspersoon die de voorziening beheert te worden overgelegd (tweede lid, onder a). Mede in verband met het bepaalde in artikel 66, eerste lid, van de Wet op de jeugdhulpverlening zal daaruit in elk geval moeten blijken dat de rechtspersoon zich ten doel stelt het uitvoeren van residentiële zorg voor de categorie van personen voor wie de inrichting is bestemd. Ingevolge onderdeel b van het tweede lid dient de rechtspersoon schriftelijk te verklaren wijzigingen in de statuten of reglementen alsmede wijzigingen in de bouwkundige voorzieningen of wijzigingen in de personele of materiële toerusting van de inrichting ten minste één maand voordat deze wijzigingen ingaan aan de minister te zullen melden. Voor de beoordeling van bouwkundige wijzigingen door deze zal het programma van eisen (voor zover beschikbaar) als leidraad worden genomen.
Voor particuliere inrichtingen worden eisen gesteld in verband met de veiligheid binnen de inrichting en de maatschappelijke veiligheid daarbuiten. In het derde lid van het artikel wordt bepaald dat de minister gegevens kan vragen over de bouwkundige voorzieningen en de personele en materiële toerusting van de inrichting. Er zijn tot op heden ten aanzien van deze onderwerpen geen algemene regels gesteld waaraan een inrichting dient te voldoen om als jeugdinrichting te worden aangewezen. Bij nieuw te bouwen inrichtingen wordt door de minister een zogenoemd programma van eisen opgesteld waaraan de inrichting moet voldoen.
Gelet op de constatering dat de Awb van toepassing is op de aanwijzing wordt in het vierde lid van dit artikel bepaald binnen welke termijn de minister beslist op een aanvraag. De algemene termijn die in de Awb wordt gegeven (8 weken) zal doorgaans te kort zijn om een weloverwogen beslissing te nemen. Dit hangt mede samen met het feit dat over een aanwijzing doorgaans het advies zal worden gevraagd van de Raad voor strafrechtstoepassing en jeugdbescherming.
In dit artikel wordt bepaald op welke gronden de aanwijzing kan worden ingetrokken. Ten eerste is daarvoor reden indien de rechtspersoon die de inrichting beheert daarom verzoekt. Ten tweede zal de minister de aanwijzing intrekken indien zaken als de beveiliging en de personele en materiële toerusting niet meer aan de door hem gestelde eisen voldoen. Evenals bij de aanwijzing van de inrichting zal hierbij gekeken worden naar de kwaliteit van de opvang c.q. behandeling en naar zowel de beveiliging in de inrichting als de maatschappelijke veiligheid buiten de inrichting.
In de derde plaats kan de minister de aanwijzing intrekken als de inrichting in strijd heeft gehandeld met de toepasselijke regelgeving of een van de verklaringen die ingevolge de onderdelen b en c van artikel 72, tweede lid, zijn afgelegd. Hiermee heeft de minister een sanctiemogelijkheid ten aanzien van de inrichting.
Evenals bij de beslissing tot aanwijzing ligt het voor de hand dat bij de beslissing tot intrekking van de aanwijzing het advies van de Raad voor Strafrechtstoepassing en jeugdbescherming zal worden gevraagd, met name als deze beslissing wordt genomen in verband met het in het eerste lid, onder b, of het gestelde tweede lid van dit artikel.
Dit artikel verplicht de particuliere inrichting tot het opstellen van een calamiteitenplan. Dit plan regelt wie welke acties moet ondernemen in het geval van een calamiteit. Het spreekt vanzelf dat in het plan tevens wordt aangegeven welke voorvallen als calamiteit moeten worden gezien.
Hoofdstuk 14 Opperbeheer rijksinrichtingen
In dit artikel wordt een aantal aspecten geregeld in verband met de verhouding tussen de Minister van Justitie als opperbeheerder van de rijksinrichtingen en de directeur van een inrichting.
Sinds 1 januari 1995 bestaat het agentschap Dienst Justitiële Inrichtingen. Het snel groeiende en in professionaliteit toenemende veld van de justitiële inrichtingen (waaronder ook de justitiële jeugdinrichtingen) vereiste een wijze van besturing die meer op afstand staat. Het werd steeds meer noodzakelijk om de sturing tot hoofdlijnen te beperken en uitvoeringsbevoegdheden te deconcentreren. Met de instelling van de DJI is de afstand tussen de minister en de directeuren van de inrichtingen vergroot. De minister blijft echter verantwoordelijk voor hetgeen zich in de DJI en de daaronder ressorterende inrichtingen afspeelt. Met deze ontwikkeling is vormgegeven aan de modernisering van de justitiële organisatie zoals werd aangekondigd in het beleidsplan voor justitie «Recht in beweging» uit 1990.
De minister (feitelijk zal dit steeds het hoofd DJI zijn) maakt in zijn bestuurlijke relatie tot de directeur van de inrichting, voor zover het gaat om de bedrijfsvoering, gebruik van het zogenoemde planning-en-controlinstrument. Een dergelijk instrument wordt eveneens voor de justitiële inrichtingen voor verpleging van ter beschikking gestelden en de penitentiaire inrichtingen gehanteerd.
Het planning en control-instrument kent een cyclisch verloop. De belangrijkste elementen uit deze cyclus vormen de jaarplannen, de jaarafspraken en de jaarverslagen van de inrichtingen. Een recente ontwikkeling is de totstandkoming van meerjarenbeleidsplannen. Dergelijke plannen stellen voor meerdere (doorgaans vijf) jaren vast welk beleid in de betreffende rijksinrichting zal worden gevoerd. Hierdoor ontstaat tevens inzicht in de globale kosten en opbrengsten in die jaren. In de begroting bij een jaarplan, dat de inrichting voor 1 oktober van het voorgaande jaar moet indienen, geeft de rijksinrichting onder meer aan welke kosten en opbrengsten in het komende jaar verwacht worden. Op basis van de begroting stelt de minister het budget vast en worden beleidsmatige afspraken gemaakt. Deze zaken worden vervolgens schriftelijk vastgelegd in de zogenoemde jaarafspraken. Bij onvoorziene omstandigheden kunnen de jaarafspraken lopende het (begrotings)jaar worden aangepast. Een rijksinrichting kan extra geld krijgen maar kan, na een besluit van de regering of de minister tot het doorvoeren van bezuinigingen, ook gekort worden. In het jaarverslag, dat voor 1 maart aan de minister moet worden aangeboden, wordt onder meer verantwoording afgelegd over het gevoerde beleid in het voorgaande jaar. Door middel van de controlfunctie verleent de minister decharge aan de directeur.
In dit artikel zijn de kernelementen van het planning en control-instrument opgenomen, alsmede de bepaling dat de minister terzake nadere regels kan stellen. Hiermee wordt gedoeld op voornoemd instrument.
Met het oog op de toezichthoudende taak van de Inspectie jeugdhulpverlening en jeugdbescherming wordt een afschrift van het jaarverslag ter kennisneming aan deze inspectie verstuurd.
Dit artikel verplicht de rijksinrichting tot het opstellen van een calamiteitenplan op gelijke wijze als in artikel 74 is bepaald voor de particuliere inrichtingen.
Hoofdstuk 15 stelt regels ten aanzien van de kwaliteit van de jeugdinrichtingen, waarvoor in artikel 68 van de Wet op de jeugdhulpverlening de basis wordt gegeven. Laatstgenoemde bepaling verwijst naar artikel 35 van de Wet op de jeugdhulpverlening waarin een opsomming wordt gegeven van onderwerpen waarover nadere regels kunnen worden gesteld. Verschillende van deze onderwerpen zijn reeds in de Bjj of in het onderhavige besluit geregeld. Dit is het geval bij onderwerpen als de inhoud en de wijze van totstandkoming van een hulpverleningsplan (artikel 35, eerste lid, onderdeel f, van de Wet op de jeugdhulpverlening), de verzorging en opvoeding van de jeugdigen (onderdeel j) alsmede het voor jeugdigen geldende regime (onderdeel k). De regels over de wijze van totstandkoming van het verblijfs- en behandelplan zijn gegeven in hoofdstuk 5 van dit besluit. Regels over de verzorging en opvoeding van jeugdigen zijn verspreid over zowel de beginselenwet als het onderhavige besluit. Dit geldt ook voor het geldende regime.
Voor het overige is ervoor gekozen om in hoofdstuk 15 van dit besluit geen gedetailleerde regelingen te geven. In plaats daarvan is gekozen voor het regelen van een kwaliteitssysteem. De regels gegeven in de Kwaliteitswet zorginstellingen hebben hiervoor als voorbeeld gediend. Binnen de overheid is het inmiddels zeer gebruikelijk dat er met kwaliteitssystemen wordt gewerkt. Voorbeelden zijn ISO-9002, NEN-normen en het INK-model.
Dit artikel bepaalt dat de inrichting passende opvang of behandeling moet bieden. De passende opvang heeft betrekking op de opvanginrichtingen; de passende behandeling op de behandelinrichtingen.
In dit artikel wordt de inrichting verplicht om de organisatie op zodanige wijze te bemensen en in te richten dat deze voldoende basis vormt voor het bieden van goede opvang en behandeling.
In deze bepaling is vastgelegd dat ten behoeve van het optimaliseren van de kwaliteit een systeem wordt ontwikkeld dat is gericht op de bewaking, beheersing en verbetering daarvan.
Deze bepaling geeft de minister de bevoegdheid de directeur van de inrichting een aanwijzing te geven wanneer naar zijn oordeel de kwaliteit van de inrichting niet aan de gestelde eisen voldoet. De directeur van de inrichting is verplicht deze aanwijzing op te volgen.
Hoofdstuk 16 Vergoedingen beklag- en beroepsprocedures
In dit artikel worden de beloning van de tolk of vertaler en de vergoeding van de door hem gemaakte kosten in verband met een beklag- of beroepszaak geregeld. Hierbij werd in het verleden en wordt ook thans aangeknoopt bij de vergoeding die deze personen genieten volgens de regels gegeven in de Wet tarieven in strafzaken en het Besluit Tarieven in strafzaken en de Ministeriële voorschriften tarieven in strafzaken.
Bij circulaire van 26 augustus 1992, nr. 227010/92/DJ, werd in dit verband de volgende procedure voorgeschreven. Van elke toepassing maakt de voorzitter van de beklagcommissie een kennisgeving. De secretaris gaat na hoeveel tijd de werkzaamheden van de tolk of vertaler hebben gevergd. Op de kennisgeving tekent hij aan de door de tolk of vertaler bestede tijd en verklaart hij zich schriftelijk akkoord en hij voorziet de kennisgeving, na deze van een dagtekening te hebben voorzien, van zijn handtekening. Direct na de beklagzitting stelt de secretaris de kennisgeving in handen van het hoofd van de inrichting. Deze zorgt voor de uitbetaling. Eenzelfde procedure is van toepassing in beroepszaken. Deze regeling is thans neergelegd in het tweede lid.
Hoofdstuk 17 Aansprakelijkheid directeur
In deze bepaling wordt de aansprakelijkheid van de directeur voor schade aan of vermissing van voorwerpen die een jeugdige onder zich mag hebben beperkt tot vijfhonderd euro per voorwerp. In artikel 88 is aangegeven dat dit bedrag tot 1 januari 2002 wordt gesteld op duizend gulden. Alleen buiten de gevallen waarin sprake is van opzet of bewuste roekeloosheid wordt de aansprakelijkheid van de directeur beperkt. Artikel 50, derde lid, Bjj geeft de mogelijkheid om in het onderhavige besluit een grens te stellen aan de aansprakelijkheid. Door deze regel te stellen wordt voorkomen dat de directeuren zich genoodzaakt zien duurdere voorwerpen geheel en al binnen de inrichting te verbieden, op grond van het bepaalde in artikel 50, eerste lid, Bjj. Overigens laat deze bepaling onverlet dat de jeugdige zich in een civiele procedure tot de staat kan wenden om deze volledig aansprakelijk te stellen op grond van een actie uit onrechtmatige daad.
Bij onder andere overplaatsing van de ene afdeling naar de andere of bij invoer van goederen in een inrichting kunnen voorwerpen die de jeugdige toebehoren beschadigd dan wel zoek raken. Niet in alle gevallen is duidelijk om welke goederen het dan precies gaat en welke waarde deze vertegenwoordigen. Eveneens is vaak onduidelijk wie er voor de beschadiging c.q. het kwijtraken verantwoordelijk is, de jeugdige zelf of de inrichting. Jeugdigen hebben niet zelden goederen onder zich van aanzienlijke waarde (of beweren althans deze te hebben). Van de inrichting mag overigens worden verwacht dat de nodige zorgvuldigheid in acht wordt genomen. Dat geldt zowel voor het goed registreren van zaken die door een jeugdige in de inrichting worden ingevoerd, als voor de wijze waarop bijvoorbeeld een kamerinspectie wordt uitgevoerd. Aan de andere kant mag van de jeugdige worden verwacht dat hij de schade op deugdelijke wijze kan aantonen en deze ook terstond na constatering aan de inrichting meldt.
Hoofdstuk 18 Wijziging andere regelgeving
Deze bepaling bevat een aantal wijzigingen van het Besluit tenuitvoerlegging jeugdstrafrecht 1994 in verband met de advisering door de jeugdreclassering over de voorwaarden terzake van het proefverlof van jeugdigen die tot de PIJ-maatregel zijn veroordeeld en de beëindiging of verlenging van de aan die jeugdigen opgelegde maatregel.
Onderdeel A geeft een omschrijving van de adviserende functie van de (gezins)voogdij-instelling of en reclassering die de jeugdige tijdens proefverlof begeleidt en toezicht op hem houdt. Dit advies kan zowel gevraagd als ongevraagd worden gegeven. In verband met de mogelijkheid van voorwaardelijke beëindiging van de PIJ-maatregel door de minister kan de (gezins)voogdij-instelling of de reclassering een daartoe strekkend voorstel doen aan de minister (onderdeel B). Een dergelijk voorstel zal wel via de directeur aangeboden moeten worden, opdat ook deze zijn visie hierop kan geven. Onderdeel C regelt de voorlichting door de jeugdreclassering inzake de verlenging van de PIJ-maatregel.
In onderdeel A wordt voor de particuliere inrichtingen, zoals ook voor de voor de rijksinrichtingen in artikel 75 is gedaan, geregeld dat een afschrift van het activiteitenverslag aan de Inspectie jeugdhulpverlening en jeugdbescherming wordt gezonden.
Onderdeel B van deze bepaling vult artikel 14 van het Subsidiebesluit justitiële jeugdinrichtingen aan. Anders dan voorheen wordt thans voor alle in artikel 4:71, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht genoemde handelingen toestemming van de minister verplicht gesteld. Tevens is toestemming vereist voor de vorming van voorzieningen. Voorzieningen zijn verplichtingen en verliezen, waarvan de omvang op balansdatum onzeker is, doch redelijkerwijs in te schatten. Een dotatie aan een voorziening gaat ten laste van de exploitatierekening (bijvoorbeeld inzake groot onderhoud). Dit in tegenstelling tot een reservering, welke tot stand komt na winstbepaling (egalisatiereserve). Voorts wordt in het nieuwe tweede lid bepaald dat de minister aanwijzingen kan geven ten aanzien van de wijze waarop de subsidie wordt aangevraagd, de financiële administratie wordt ingericht en daarover verantwoording wordt afgelegd.
Deze bepaling betreft een redactionele aanpassing van de Gratieregeling 1976.
Zoals ook is geschied ten aanzien van volwassenen wordt in deze bepaling voor jeugdigen die deelnemen aan een extramurale executiemodaliteit geregeld dat zij in beginsel aanspraak kunnen maken op een uitkering krachtens een van de socialezekerheidswetten.
1. | Algemeen | 31 |
2. | Artikelsgewijze toelichting | 32 |
Hoofdstuk 1 | Begripsbepaling | 32 |
Hoofdstuk 2 | Scholings- en trainingsprogramma | 33 |
Hoofdstuk 3 | Commissie van toezicht en beklagcommissie | 46 |
Hoofdstuk 4 | Opvang en behandeling | 49 |
Hoofdstuk 5 | Verblijfsplan en behandelplan | 50 |
Hoofdstuk 6 | Verlof | 52 |
Hoofdstuk 7 | Proefverlof | 55 |
Hoofdstuk 8 | Gedwongen geneeskundige handelingen | 59 |
Hoofdstuk 9 | Geestelijke verzorging | 63 |
Hoofdstuk 10 | Beroep tegen medisch handelen | 66 |
Hoofdstuk 11 | Onderwijs en pedagogische activiteiten | 69 |
Hoofdstuk 12 | Dossiers van jeugdigen | 70 |
Hoofdstuk 13 | Aanwijzing van particuliere inrichtingen | 73 |
Hoofdstuk 14 | Opperbeheer rijksinrichtingen | 75 |
Hoofdstuk 15 | Kwaliteit | 76 |
Hoofdstuk 16 | Vergoedingen beklag- en beroepsprocedures | 77 |
Hoofdstuk 17 | Aansprakelijkheid directeur | 77 |
Hoofdstuk 18 | Wijziging andere regelgeving | 78 |
De Minister van Justitie,
A. H. Korthals
De Staatssecretaris van Justitie,
N. A. Kalsbeek
Het advies van de Raad van State is openbaar gemaakt door terinzagelegging bij het Ministerie van Justitie.
Tevens zal het advies met de daarbij ter inzage gelegde stukken worden opgenomen in het bijvoegsel bij de Staatscourant van 14 augustus 2001, nr. 155.
Voorstel van wet tot vaststelling van een Beginselenwet justitiële jeugdinrichtingen en daarmee verband houdende wijzigingen van het Wetboek van Strafrecht, het Wetboek van Strafvordering en de Wet op de jeugdhulpverlening alsmede enige andere wetten (Beginselenwet justitiële jeugdinrichtingen), Kamerstukken II 1997/98, 26 016, nr. 3, p. 11 e.v.
Zie voor een uitgebreidere omschrijving van het experiment de brief van de Minister van Justitie van 6 april 1999, Kamerstukken II 1998/99, 25 712, nr. 2.
Zie de nota van toelichting bij het Reglement verpleging ter beschikking gestelden (Stb. 1997, 217), onder 3.
Kopieer de link naar uw clipboard
https://zoek.officielebekendmakingen.nl/stb-2001-350.html
De hier aangeboden pdf-bestanden van het Staatsblad, Staatscourant, Tractatenblad, provinciaal blad, gemeenteblad, waterschapsblad en blad gemeenschappelijke regeling vormen de formele bekendmakingen in de zin van de Bekendmakingswet en de Rijkswet goedkeuring en bekendmaking verdragen voor zover ze na 1 juli 2009 zijn uitgegeven. Voor pdf-publicaties van vóór deze datum geldt dat alleen de in papieren vorm uitgegeven bladen formele status hebben; de hier aangeboden elektronische versies daarvan worden bij wijze van service aangeboden.