Besluit van 15 januari 2001, houdende wijziging van het Besluit vaarbewijzen binnenvaart (implementatie richtlijn nr. 96/50/EG van de Raad van de Europese Unie van 23 juli 1996 betreffende de harmonisatie van de voorwaarden voor de afgifte van nationale vaarbewijzen voor binnenvaartuigen welke bij het goederen- en personenvervoer in de Gemeenschap gebruikt worden (PbEG L 235)

Wij Beatrix, bij de gratie Gods, Koningin der Nederlanden, Prinses van Oranje-Nassau, enz. enz. enz.

Op de voordracht van Onze Minister van Verkeer en Waterstaat van 29 september 2000, nr. DGG/J-00/005635, Directoraat-Generaal Goederenvervoer, Stafafdeling Wetgeving, Bestuurlijke en Juridische zaken;

Gelet op richtlijn nr. 96/50/EG van de Raad van de Europese Unie van 23 juli 1996 betreffende de harmonisatie van de voorwaarden voor de afgifte van nationale vaarbewijzen voor binnenvaartuigen welke bij het goederen- en personenvervoer in de Gemeenschap gebruikt worden (PbEG L 235) en de artikelen 19, eerste lid, 22, tweede lid, en 23, vierde lid, van de Binnenschepenwet, artikel 9 van de Scheepvaartverkeerswet, en artikel 5, eerste lid, van de Wet vaartijden en bemanningssterkte binnenvaart;

De Raad van State gehoord (advies van 8 december 2000, nr. W09.00.0462/V);

Gezien het nader rapport van Onze Minister van Verkeer en Waterstaat van 8 januari 2001, nr. DGG/J-00/009009, Directoraat-Generaal Goederenvervoer, Stafafdeling Wetgeving, Bestuurlijke en Juridische zaken;

Hebben goedgevonden en verstaan:

ARTIKEL I

Het Besluit vaarbewijzen binnenvaart1 wordt gewijzigd als volgt:

A

Artikel 1, wordt gewijzigd als volgt:

1. In het eerste lid, onderdeel b, wordt «artikel 18, derde lid, eerste volzin» vervangen door: artikel 16, tweede lid.

2. In het eerste lid, onderdeel c, wordt «artikel 18, derde lid, tweede volzin» vervangen door: artikel 16, eerste lid.

3. In het tweede lid vervalt «18,».

B

In de aanhef van artikel 2 vervalt «of vanwege».

C

Artikel 2a vervalt.

D

Artikel 3 wordt gewijzigd als volgt:

1. Het eerste lid komt te luiden:

  • 1. Een aanvraag tot afgifte van een vaarbewijs wordt ingediend bij Onze Minister.

2. In het tweede lid, onderdeel a, wordt «niet ouder dan een jaar» vervangen door: niet ouder dan drie maanden.

3. In het tweede lid, onderdeel b, vervalt «op de voet van artikel 23, onder b».

E

Artikel 4 komt te luiden als volgt:

Artikel 4

In plaats van een document als bedoeld in artikel 3, tweede lid, onderdeel b, kan worden overgelegd:

a. een gelijkwaardig geldig vaarbewijs, of

b. een gelijkwaardig vaarbewijs dat zijn geldigheid heeft verloren door het verstrijken van de geldigheidsduur.

F

Artikel 6, eerste lid, wordt gewijzigd als volgt:

1. In de aanhef wordt na «lichamelijke» ingevoegd: en geestelijke.

2. Onder vervanging van de punt aan het slot van onderdeel d door een puntkomma, wordt een onderdeel toegevoegd, luidende:

e. de neurologische en psychische gesteldheid.

G

Artikel 7, eerste lid, wordt gewijzigd als volgt:

1. In onderdeel b wordt «65-jarige leeftijd» vervangen door: 50-jarige leeftijd.

2. In de onderdelen c en d wordt «niet langer dan een jaar» telkens vervangen door: niet langer dan drie maanden.

H

Artikel 10 komt te luiden als volgt:

Artikel 10

  • 1. Het examen ter verkrijging van het groot vaarbewijs voor de vaart op de rivieren, kanalen en meren, heeft betrekking op de onderwerpen, genoemd in deel 2 van hoofdstuk A en hoofdstuk C van bijlage II van richtlijn nr. 96/50/EG van de Raad van de Europese Unie van 23 juli 1996 betreffende de harmonisatie van de voorwaarden voor de afgifte van nationale vaarbewijzen voor binnenvaartuigen welke bij het goederen- en personenvervoer in de Gemeenschap gebruikt worden (PbEG L 235).

  • 2. Het examen ter verkrijging van het groot vaarbewijs voor alle binnenwateren heeft betrekking op de onderwerpen, genoemd in deel 1 van hoofdstuk A en hoofdstuk C van bijlage II van de richtlijn, genoemd in het eerste lid.

I

Artikel 12 wordt gewijzigd als volgt:

Onder vernummering van het vierde tot en met zesde lid tot zesde tot en met achtste lid, komen het eerste tot en met vijfde lid te luiden:

  • 1. Om voor de afgifte van een getuigschrift voor een groot vaarbewijs in aanmerking te komen, dient de aanvrager, naast het examen, bedoeld in artikel 8, tevens een vaartijd te hebben doorlopen van vier jaren.

  • 2. Als vaartijd, bedoeld in het eerste lid, komt in aanmerking de ervaring die de aanvrager na het bereiken van de 16-jarige leeftijd heeft opgedaan als lid van de dekbemanning van een binnenschip, bestemd voor de bedrijfsmatige vaart, of van een binnenschip met een lengte van 15 meter of meer, bestemd voor de niet-bedrijfsmatige vaart, op de binnenwateren van de Europese Gemeenschap of op binnenwateren die de buitengrens van de Gemeenschap overschrijden. 180 Effectieve vaardagen in de binnenvaart gelden als een jaar vaartijd als bedoeld in het eerste lid. Binnen een periode van 365 opeenvolgende dagen kunnen maximaal 180 dagen als vaartijd worden meegerekend.

  • 3. Indien de aanvrager aantoont ervaring te hebben opgedaan als lid van de dekbemanning van een schip, bestemd voor de bedrijfsmatige vaart ter zee, of van een schip met een lengte van 15 meter of meer, bestemd voor de niet-bedrijfsmatige vaart ter zee, wordt voor elk geheel jaar van deze ervaring de periode, bedoeld in het eerste lid, verminderd met een jaar, doch met ten hoogste een vaartijd van twee jaren, waarbij 250 zeedagen als een jaar vaartijd als bedoeld in het eerste lid gelden.

  • 4. Indien de aanvrager houder is van een diploma van een opleiding voor de binnenvaart, waarvan praktijkstages deel uitmaken, wordt de periode, bedoeld in het eerste lid, verminderd met de duur van deze opleiding, doch met ten hoogste een vaartijd van drie jaren.

  • 5. Indien de aanvrager een praktijkexamen heeft afgelegd voor het besturen van een schip waarvan de vaareigenschappen vergelijkbaar zijn met die van een schip waarvan de schipper bij het varen op de binnenwateren voorzien moet zijn van een groot vaarbewijs, wordt de periode, bedoeld in het eerste lid, verminderd met ten hoogste twee jaren.

J

Het tweede lid alsmede de aanduiding «1» voor het eerste lid van artikel 13 vervallen.

K

Aan artikel 22 wordt een nieuw lid toegevoegd, luidende:

  • 5. De examenregeling, bedoeld in artikel 21, bevat nadere bepalingen ten aanzien van de diploma's, bedoeld in artikel 12, vierde lid, en de hiermee samenhangende vermindering van vaartijd.

L

De artikelen 23 en 26 vervallen.

M

Na de aanduiding «6 Slotbepalingen» en voor artikel 28 wordt een artikel opgenomen, luidende:

Artikel 27

Een wijziging van bijlage II van richtlijn nr. 96/50/EG van de Raad van de Europese Unie van 23 juli 1996 betreffende de harmonisatie van de voorwaarden voor de afgifte van nationale vaarbewijzen voor binnenvaartuigen welke bij het goederen- en personenvervoer in de Gemeenschap gebruikt worden (PbEG L 235), gaat voor de toepassing van artikel 10 gelden met ingang van de dag waarop aan de betrokken wijzigingsrichtlijn uitvoering moet zijn gegeven.

ARTIKEL II

In artikel 18, eerste lid, onderdeel a, onder 2 en 4, van het Besluit vaartijden en bemanningssterkte binnenvaart2, wordt «artikel 18» vervangen door: artikel 16.

ARTIKEL III

Het Besluit van 15 april 1992, houdende regelen met betrekking tot de bevoegdheid tot het geven van verkeersinformatie dan wel verkeersaanwijzingen en de daartoe aan de bevoegde personen te stellen eisen (Stb. 234)3, wordt gewijzigd als volgt:

A

Artikel 1 wordt gewijzigd als volgt:

1. In onderdeel m wordt «artikel 18, derde lid, eerste volzin» vervangen door: artikel 16, tweede lid.

2. In onderdeel n wordt «artikel 18, derde lid, tweede volzin» vervangen door: artikel 16, eerste lid.

B

In artikel 5b, onderdeel a, wordt «artikel 16, j0 artikel 18, derde lid, van de Binnenschepenwet» vervangen door: artikel 16, tweede lid, van de Binnenschepenwet.

ARTIKEL IV

Dit besluit treedt in werking op een bij koninklijk besluit te bepalen tijdstip.

Lasten en bevelen dat dit besluit met de daarbij behorende nota van toelichting in het Staatsblad zal worden geplaatst.

histnoot

's-Gravenhage, 15 januari 2001

Beatrix

De Minister van Verkeer en Waterstaat,

T. Netelenbos

Uitgegeven de dertigste januari 2001

De Minister van Justitie,

A. H. Korthals

NOTA VAN TOELICHTING

§ 1 Algemeen

a. Het onderhavige besluit

De onderhavige wijziging van het Besluit vaarbewijzen binnenvaart strekt er in hoofdzaak toe uitvoering te geven aan richtlijn nr. 96/50/EG van de Raad van de Europese Unie van 23 juli 1996 betreffende de harmonisatie van de voorwaarden voor de afgifte van nationale vaarbewijzen voor binnenvaartuigen welke bij het goederen- en personenvervoer in de Gemeenschap gebruikt worden (PbEG L 235) (hierna: de richtlijn). In het Besluit vaarbewijzen binnenvaart zijn voorschriften opgenomen die samenhangen met de voorwaarden voor de afgifte van vaarbewijzen voor binnenvaartuigen. Om tot implementatie van de richtlijn te komen, worden deze voorschriften aan de bepalingen van de richtlijn aangepast.

Ter implementatie van de richtlijn is tevens de Binnenschepenwet aangepast. Bij deze wetswijziging (wet van 16 maart 2000, Stb. 142) is ook een aantal wijzigingen aangebracht die niet rechtstreeks dienden ter implementatie van de richtlijn, maar samenhingen met de voorwaarden voor de afgifte van vaarbewijzen en daarom voor een goede uitvoering van de richtlijn wenselijk waren. De onderhavige wijziging van het Besluit vaarbewijzen binnenvaart heeft tevens betrekking op deze gewijzigde bepalingen van de Binnenschepenwet.

Voor een toelichting op de bovengenoemde wijziging van de Binnenschepenwet en op de achtergronden van de richtlijn wordt verwezen naar de memorie van toelichting en de daarbij behorende transponeringstabel bij de wijziging van de Binnenschepenwet in verband met de implementatie van richtlijn nr. 96/50/EG van de Raad van de Europese Unie van 23 juli 1996 betreffende de harmonisatie van de voorwaarden voor de afgifte van nationale vaarbewijzen voor binnenvaartuigen welke bij het goederen- en personenvervoer in de Gemeenschap gebruikt worden (PbEG L 235), opgenomen in Kamerstukken II 1998/99, 26 583, nr. 3.

In verband met de wijziging van het Besluit vaarbewijzen binnenvaart en de bovengenoemde wijziging van de Binnenschepenwet ter implementatie van de richtlijn, worden tevens het Besluit vaartijden en bemanningssterkte binnenvaart en het besluit van 15 april 1992, houdende regelen met betrekking tot de bevoegdheid tot het geven van verkeersinformatie dan wel verkeersaanwijzingen en de daartoe aan de bevoegde personen te stellen eisen (Stb. 234), in het onderhavige besluit aangepast. Het betreft uitsluitend aanpassingen van technische aard.

Tot slot is van de gelegenheid gebruik gemaakt een aantal bepalingen van het Besluit vaarbewijzen binnenvaart alsnog in overeenstemming te brengen met de derde tranche van de Algemene wet bestuursrecht.

b. Gevoerd overleg

Bij de voorbereiding van de onderhavige wijziging van het Besluit vaarbewijzen binnenvaart is overleg gevoerd met de Stichting Koninklijk Onderwijsfonds voor de Scheepvaart (KOFS). Het KOFS is belast met het afnemen van examens voor de schippersdiploma's die recht geven op het groot vaarbewijs. De door deze organisatie gemaakte opmerkingen zijn zoveel mogelijk in het besluit verwerkt.

De onderhavige wijziging is onderwerp van bespreking geweest in de vergadering van 21 maart 2000 van het Deelorgaan binnenvaart van het Permanent overlegorgaan goederenvervoer.

c. Voorhangprocedure

Ter uitvoering van artikel 58, tweede lid, van de Binnenschepenwet en artikel 52, eerste lid, van de Scheepvaartverkeerswet, werd een voorontwerp van het onderhavige besluit (met de nota van toelichting) bekendgemaakt in de Staatscourant van 6 juli 2000, nr. 128. Van deze bekendmaking is, mede ter uitvoering van artikel 5, tweede lid, van de Wet vaartijden en bemanningssterkte binnenvaart, mededeling gedaan aan de Staten-Generaal.

Naar aanleiding van de voorhangprocedure heeft voornoemd Deelorgaan binnenvaart bedenkingen geuit tegen het aantal van 180 effectieve vaardagen als criterium voor een jaar vaartijd. Het Deelorgaan wijst in dit verband op de geldende CAO in de binnenvaart met betrekking tot de zg. systeemvaart, waarbij werknemers op jaarbasis niet meer dan 168 dagen aan boord verblijven.

Inzake de bedenkingen van het Deelorgaan binnenvaart wordt opgemerkt, dat het niet gewenst en niet mogelijk is bij deze visie aan te sluiten, gelet op de met het voornoemde aantal effectieve vaardagen bereikte aansluiting op het Rijnregime, zoals weergegeven in het Reglement Rijnpatenten 1998 en het Reglement onderzoek schepen op de Rijn 1995.

§ 2 Artikelsgewijs

Artikel I

A

Bij de in paragraaf 1 genoemde wijziging van de Binnenschepenwet ter implementatie van de richtlijn, is artikel 18 van de Binnenschepenwet komen te vervallen en vervangen door een nieuw artikel 16. In artikel 16, eerste lid, van de Binnenschepenwet is nu de verplichting tot het zijn voorzien van een groot vaarbewijs geregeld. In artikel 16, tweede lid, is de verplichting tot het zijn voorzien van een klein vaarbewijs geregeld. In onderdeel A worden de verwijzingen in artikel 1 van het Besluit vaarbewijzen binnenvaart naar artikel 18 van de Binnenschepenwet aan deze wijziging aangepast.

B en C

Bij de wet van 4 december 1997 tot aanpassing van bijzondere wetten aan de derde tranche van de Algemene wet bestuursrecht (Aanpassingswet derde tranche Awb II) (Stb. 580), zijn de artikelen 16 en 18 van de Binnenschepenwet aan de derde tranche van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) aangepast. Bij deze wijziging werden de bepalingen, die het verlenen van mandaat van de bevoegdheid tot de afgifte van vaarbewijzen uitdrukkelijk mogelijk maakten, geschrapt. De memorie van toelichting bij de Aanpassingswet derde tranche I (Kamerstukken II 1996/97, 25 280, nr. 3, pag. 58) vermeldt hierover het volgende. «Het uitgangspunt is dat een bestuursorgaan een bevoegdheid tot het nemen van besluiten kan mandateren, tenzij dit bij wettelijk voorschrift anders is bepaald of de aard van de bevoegdheid zich tegen de mandaatverlening verzet. Uitgangspunt is voorts, dat de Awb de rechtsgevolgen van mandaat volledig regelt. In beginsel behoeven in de bijzondere wet dus geen bepalingen over mandaat te worden opgenomen. De aanpassingswetgeving kan, afgezien van terminologische aanpassingen, beperkt blijven tot het schrappen van bepalingen die mandaat mogelijk maken.»

Na het aanpassen van de Binnenschepenwet aan de derde tranche van de Awb, moest geconcludeerd worden dat de instellingen die zijn belast met de afgifte van vaarbewijzen, deze bevoegdheid uitoefenen krachtens mandaat. In de onderdelen B, C en D, eerste onderdeel, wordt het Besluit vaarbewijzen binnenvaart hiermee alsnog in overeenstemming gebracht. Het betreft derhalve een aanpassing met een technisch karakter.

D

Bij de aanvraag tot afgifte van een vaarbewijs moet, onder andere, een medische verklaring of een eigen verklaring worden overgelegd. De medische verklaring mag, op grond van de in onderdeel D, tweede onderdeel, opgenomen wijziging, niet ouder zijn dan drie maanden. Deze wijziging houdt verband met de in de richtlijn voorgeschreven jaarlijkse medische herkeuring die geldt voor houders van vaarbewijzen die de leeftijd van 65 jaar hebben bereikt. Indien de geldigheidsduur van de medische verklaring niet aangepast zou worden, zouden deze schippers twee achtereenvolgende jaren bij het aanvragen van een nieuw vaarbewijs gebruik kunnen maken van dezelfde medische verklaring. Met de geldigheidsduur van drie maanden wordt tevens aangesloten bij de in het Reglement Rijnpatenten 1998 opgenomen geldigheidsduur van de medische verklaring. Het Reglement Rijnpatenten 1998 is van toepassing op het Nederlandse deel van de Rijn, de Lek en de Waal en bevat eveneens bepalingen betreffende de voorwaarden voor de afgifte van vaarbewijzen voor binnenvaartuigen.

In verband met het bovenstaande wordt in onderdeel G, tweede onderdeel, de geldigheidsduur van de andere medische verklaringen die overgelegd mogen worden, bedoeld in artikel 7, eerste lid, onderdelen c en d, van het Besluit vaarbewijzen binnenvaart, eveneens naar drie maanden teruggebracht. Hiermee wordt het Besluit vaarbewijzen binnenvaart tevens in overeenstemming gebracht met het, bij de eerdergenoemde wijziging van de Binnenschepenwet ter implementatie van de richtlijn, ingevoegde artikel 23, eerste lid, onderdeel c, van de Binnenschepenwet.

Voor een toelichting op het eerste onderdeel van onderdeel D, wordt verwezen naar de toelichting op de onderdelen B en C.

E

Bij de eerdergenoemde wijziging van de Binnenschepenwet ter implementatie van de richtlijn is tevens artikel 23, derde lid, van de Binnenschepenwet gewijzigd. De bepaling, waarin werd geregeld dat in gevallen, waarin het langer dan een jaar geleden is dat een vaarbewijs zijn geldigheid door het verstrijken van de geldigheidsduur heeft verloren, opnieuw examen moet worden gedaan, is hierbij komen te vervallen. Het uitgangspunt bij het laten vervallen van deze bepaling was dat er mag worden verondersteld dat eenmaal aangetoonde kennis en bekwaamheid na verloop van een jaar na het verstrijken van de geldigheidsduur van het vaarbewijs nog altijd aanwezig is. Onderdeel E strekt ertoe artikel 4 van het Besluit vaarbewijzen binnenvaart hiermee in overeenstemming te brengen. In plaats van een document als bedoeld in artikel 3, tweede lid, onderdeel b, kan een geldig vaarbewijs of een vaarbewijs dat zijn geldigheid heeft verloren door het verstrijken van de geldigheidsduur worden overgelegd. Een vaarbewijs dat zijn geldigheid ingevolge artikel 25 van de Binnenschepenwet na een onderzoek naar de bekwaamheid in het voeren van een schip, heeft verloren, kan derhalve niet worden overgelegd. In dat geval dient opnieuw examen te worden gedaan.

F

Onderdeel F strekt ertoe de in artikel 6 van het Besluit vaarbewijzen binnenvaart gehanteerde begrippen in overeenstemming te brengen met de in artikel 6, eerste lid, van de richtlijn gehanteerde begrippen; het betreft uitsluitend tekstuele aanpassingen.

G

Bij de eerdergenoemde wijziging van de Binnenschepenwet ter implementatie van de richtlijn, is wat de leeftijd betreft waarop de medische herkeuring dient plaats te vinden, aangesloten bij het Reglement Rijnpatenten 1998. Dit houdt in dat de houder van een vaarbewijs vanaf de 50-jarige leeftijd elke 5 jaar opnieuw gekeurd dient te worden.

Vanaf het bereiken van de leeftijd van 65 jaar vindt een jaarlijkse keuring plaats. Hiertoe is besloten, omdat het niet wenselijk werd geacht dat het keuringsregime voor schippers in de Rijnvaart zou afwijken van het keuringsregime voor schippers op de overige Nederlandse binnenwateren. Voor een nadere toelichting hierop wordt verwezen naar paragraaf 6, onderdeel G, van de memorie van toelichting bij de eerdergenoemde wijziging van de Binnenschepenwet ter implementatie van de richtlijn, opgenomen in Kamerstukken II 1998/99, 26 583, nr. 3. In verband met het bovenstaande wordt in onderdeel G, eerste onderdeel, de in artikel 7, eerste lid, onderdeel b, van het Besluit vaarbewijzen binnenvaart genoemde leeftijd van 65 jaar, verlaagd naar 50 jaar.

In artikel 5, tweede lid, blijft de 65-jarige leeftijd gehandhaafd. Dit artikel betreft een situatie in het verleden, die nog steeds relevant is, aangezien nog met enige regelmaat een verzoek wordt gedaan tot toepassing van de overgangsregeling van artikel 55 van de Binnenschepenwet. Voor een succesvol beroep is een van de vereisten dat in het verleden is voldaan aan artikel 5 van het Besluit vaarbewijzen binnenvaart. Destijds diende de aanvrager van een vaarbewijs, ingevolge artikel 55, vierde lid, van de Binnenschepenwet, onder meer een eigen verklaring te hebben overgelegd, indien hij op het moment van de aanvraag 65 jaar of ouder was. Aangezien deze bepaling uitsluitend betrekking heeft op het verleden, dient vermelding van de destijds geldende leeftijd voor de medische keuring te blijven gehandhaafd. Dit geldt eveneens ten aanzien van artikel 7, eerste lid, onderdeel e, van het Besluit vaarbewijzen binnenvaart.

Voor een toelichting op onderdeel G, tweede onderdeel, wordt verwezen naar de toelichting op onderdeel D.

H

In onderdeel H is een nieuw artikel 10 opgenomen. Artikel 10 strekt tot implementatie van de artikelen 8, eerste lid, en 10 van de richtlijn. In de artikelen 8, eerste lid, en 10 wordt verwezen naar de bij de richtlijn behorende bijlage II, waarin wordt beschreven welke algemene stof het examen ter verkrijging van een vaarbewijs dient te bestrijken.

In het in onderdeel H opgenomen artikel 10, eerste lid, zijn de exameneisen opgenomen voor het groot vaarbewijs voor de vaart op rivieren, kanalen en meren (vaarbewijs van groep B). In het tweede lid zijn de exameneisen opgenomen voor het groot vaarbewijs voor de vaart op alle binnenwateren (vaarbewijs van groep A). Artikel 10 verwijst naar de bij de richtlijn opgenomen bijlage II, zoals die, met inbegrip van toekomstige wijzigingen daarvan, zullen luiden.

Deze vorm van verwijzing – dynamische verwijzing – biedt als voordeel dat toekomstige wijzigingen van de bijlage II van de richtlijn rechtstreeks doorwerken in het Nederlandse recht. Naar verwachting zal voor de implementatie van die wijzigingen geen aanpassing van artikel 10 van het Besluit vaarbewijzen binnenvaart nodig zijn, omdat het, gelet op de aard van de bepalingen waarnaar wordt verwezen en hun functie binnen de systematiek van de richtlijn, onwaarschijnlijk is dat wijzigingen in die bepalingen zouden nopen tot het maken van beleidskeuzen. Opgemerkt wordt dat in het geval van toekomstige wijzigingen van de bijlage II van de richtlijn, de ministeriële regeling die strekt tot uitvoering van artikel 21 van het Besluit vaarbewijzen binnenvaart en die nadere regels bevat inzake het examenprogramma voor het groot vaarbewijs, zeer waarschijnlijk wel aanpassing behoeft. In onderdeel M is een nieuw artikel 27 opgenomen waarin wordt aangegeven vanaf welk tijdstip toekomstige wijzigingen van bijlage II van de richtlijn doorwerken in het Nederlandse recht.

De in artikel 10 genoemde exameneisen worden nader uitgewerkt in de regeling van de Minister van Verkeer en Waterstaat van 3 juli 1992, nr. S/J 31148/92, houdende goedkeuring examenreglement en examenprogramma schippersdiploma's binnenvaart (Stcrt. 144). De in de bijlage II van de richtlijn opgenomen exameneisen komen grotendeels overeen met de tot op heden geldende exameneisen voor het groot vaarbewijs. Deze regeling behoeft, naar aanleiding van het nieuwe artikel 10 van het Besluit vaarbewijzen binnenvaart, qua structuur wijziging.

De verwijzing in artikel 10 heeft tevens betrekking op hoofdstuk C van bijlage II van de richtlijn. Dit onderdeel strekt tot implementatie van artikel 10 van de richtlijn. Op grond van artikel 10 van de richtlijn dient de schipper of een ander lid van de dekbemanning voor de vaart met passagiersschepen op de binnenwateren in bezit te zijn van een speciaal getuigschrift. Dit bewijs wordt afgegeven indien met goed gevolg een examen over de in de bijlage II, hoofdstuk C, van de richtlijn genoemde stof is afgelegd. Deze stof heeft vooral betrekking op de veiligheid van de passagiers. Het betreft onder meer brandpreventie, omgaan met reddingsmiddelen, EHBO en maatregelen ter bescherming van passagiers in het algemeen.

Zoals hierboven reeds is uiteengezet, is in het bij de regeling van de Minister van Verkeer en Waterstaat van 3 juli 1992, houdende goedkeuring van het examenreglement en examenprogramma Schippersdiploma's binnenvaart (Stcrt. 144), opgenomen examenprogramma de voor de aanvrager van een groot vaarbewijs verplichte examenstof omschreven. Deze stof omvat tevens de in bijlage II, hoofdstuk C, van de richtlijn genoemde examenstof. De aanvrager van een groot vaarbewijs dient derhalve aan te tonen tevens te beschikken over aanvullende vakkennis voor het vervoer van passagiers. Als gevolg hiervan zijn de houders van een groot vaarbewijs bevoegd om bedrijfsmatig zowel goederen als passagiers te vervoeren. In tegenstelling tot de richtlijn, wordt er in Nederland derhalve geen onderscheid gemaakt tussen het examen ter verkrijging van een groot vaarbewijs voor het vervoer van goederen en het examen ter verkrijging van een groot vaarbewijs voor het vervoer van personen. In feite zou gesteld kunnen worden dat er in Nederland aan de aanvragers van een groot vaarbewijs die uitsluitend goederen (gaan) vervoeren, hogere exameneisen worden gesteld dan op grond van richtlijn nodig is. Gezien echter het minimum-harmonisatie karakter van de richtlijn op het punt van de voorwaarden voor de afgifte van vaarbewijzen, staat de richtlijn hieraan niet in de weg. Voor een nadere toelichting op het minimum-harmonisatie karakter van de richtlijn wordt verwezen naar paragraaf 2 van de memorie van toelichting bij de eerdergenoemde wijziging van de Binnenschepenwet ter implementatie van de richtlijn (Kamerstukken II 1998/99, 26 583, nr. 3). Op het ingevolge de richtlijn af te geven vaarbewijs zal worden aangegeven dat de houder bevoegd is voor het goederen- en personenvervoer.

Voor wat betreft de in hoofdstuk B van de bijlage II van de richtlijn opgenomen examenstof die betrekking heeft op het besturen van een vaartuig met behulp van radar, wordt opgemerkt dat deze materie is geregeld in de Regeling radardiploma binnenvaart en in het Besluit Reglement radarpatenten.

I en K

In onderdeel I is een (deels) nieuw artikel 12 opgenomen. Artikel 12 strekt tot implementatie van artikel 7 van de richtlijn, dat betrekking heeft op de beroepservaring (de vaartijd) die de aanvrager van een vaarbewijs moet hebben opgedaan om in aanmerking te komen voor de afgifte van een vaarbewijs. De in artikel 7 van de richtlijn opgenomen bepalingen komen grotendeels overeen met de tot op heden opgenomen bepalingen in artikel 12 van het Besluit vaarbewijzen binnenvaart. Op het punt van de voorwaarden waaronder de minimale beroepservaring kan worden verminderd, hebben zich echter enige wijzigingen voorgedaan.

Om voor de afgifte van een getuigschrift voor een groot vaarbewijs in aanmerking te komen, dient de aanvrager, op grond van artikel 12, eerste lid, minimaal vier jaren beroepservaring als lid van de dekbemanning van een binnenvaartuig te hebben opgedaan. In het tweede lid is bepaald dat deze vaartijd behaald moet worden op een binnenschip dat vaart op de binnenwateren van de Europese Gemeenschap of op binnenwateren die de buitengrens van de Gemeenschap overschrijden. De richtlijn noemt als voorbeeld van de laatst bedoelde binnenwateren de Donau, de Elbe en de Oder.

Ook de op deze wateren opgedane beroepservaring kan derhalve in aanmerking worden genomen voor de benodigde vaartijd. In overeenstemming met artikel 2.01, derde lid, eerste alinea, van het Reglement Rijnpatenten 1998 gelden 180 effectieve vaardagen in de binnenvaart als een jaar vaartijd in de zin van het eerste lid. Binnen een periode van 365 opeenvolgende dagen kunnen maximaal 180 dagen als vaartijd worden meegerekend.

Artikel 12, derde lid, strekt tot implementatie van artikel 7, derde lid, onderdeel b, van de richtlijn en heeft betrekking op aanvragers die beroepservaring hebben opgedaan op een zeeschip. Voor elk jaar van deze ervaring wordt de benodigde vaartijd met een jaar verminderd, tot, in plaats van een maximum van drie jaren zoals de richtlijn stelt, een maximum van twee jaren. In verband met de veiligheid op de binnenwateren wordt, mede gelet op het minimum-harmonisatiekarakter van de richtlijn op het punt van de voorwaarden voor de afgifte van vaarbewijzen, welk karakter een strengere norm toestaat, vastgehouden aan de tot op heden geldende maximale vermindering van vaartijd voor aanvragers die beroepservaring hebben opgedaan op een zeeschip. In overeenstemming met artikel 2.01, derde lid, tweede alinea, onderdeel b, van het Reglement Rijnpatenten 1998 gelden 250 zeedagen als een jaar vaartijd in de zin van artikel 12, eerste lid.

Het vierde lid van artikel 12 strekt tot implementatie van artikel 7, derde lid, onderdeel a, van de richtlijn. Indien aan bepaalde voorwaarden is voldaan, kan de vereiste beroepservaring van vier jaren conform de richtlijn worden verminderd met maximaal drie jaren. Dit geldt voor aanvragers die houder zijn van een diploma van een opleiding voor de binnenvaart, waarbij praktijkstages voor het besturen van een binnenschip onderdeel uitmaken van de opleiding. Deze vaartijd is in tegenwoordige onderwijssituaties veelal verweven in de opleiding; niet, zoals vroeger gebruikelijk was, als een afzonderlijk aan te merken onderdeel na de opleiding op grond waarvan, conform de tot op heden geldende regeling, tot een maximum vermindering van drie jaar kon worden gekomen. In waarde verschillen de tegenwoordige onderwijssituaties echter niet van de vroegere, zodat handhaving van de maximum vermindering met drie jaar in dezen te rechtvaardigen is.

In onderdeel K wordt – in verband met artikel 12, vierde lid, – tevens artikel 22 gewijzigd. Deze wijziging strekt ertoe het mogelijk te maken in de examenregeling nader te bepalen welke diploma's van de bestaande opleidingen voor de binnenvaart recht geven op vermindering van de benodigde vaartijd.

Het vijfde lid van artikel 12 strekt eveneens tot implementatie van artikel 7 van de richtlijn, in casu het vierde lid. Het betreft aanvragers die een praktijkexamen hebben afgelegd voor het besturen van een schip waarvan de vaareigenschappen vergelijkbaar zijn met die van een schip waarvan de schipper bij het varen op de binnenwateren voorzien moet zijn van een groot vaarbewijs. De richtlijn erkent terzake geen beroepsopleidingen op zee als aanleiding voor verkorting van de vaartijdeis. Het Reglement Rijnpatenten 1998 doet dit evenmin. In plaats van de maximale vermindering met drie jaren is ten aanzien van het praktijkexamen ten behoeve van de veiligheid op de binnenwateren voor een maximale vermindering met twee jaren gekozen, met name met het oog op de moeilijk in te schatten waarde van buitenlandse praktijkexamens. Het minimum-harmonisatiekarakter van de richtlijn op het punt van de voorwaarden voor de afgifte van vaarbewijzen staat een dergelijke strengere norm toe.

Zo wordt, in het derde tot en met vijfde lid van artikel 12, met een geringe afwijking in het vierde lid, voor de Nederlandse binnenwateren tot een eenduidig regime met betrekking tot het groot vaarbewijs gekomen.

De in artikel 7, tweede lid, van de richtlijn opgenomen bepaling dat de vaartijd dient te worden gevalideerd met een aantekening op het persoonlijke dienstboekje, is reeds geregeld in artikel 24 van het Besluit vaartijden en bemanningssterkte binnenvaart en behoeft hier derhalve niet apart te worden opgenomen.

Het vierde, vijfde en zesde lid van artikel 12 zijn vernummerd tot zesde, zevende en achtste lid en zijn inhoudelijk ongewijzigd gebleven.

J

Gelet op de activiteiten van het KOFS als examinator in de praktijk, is het tweede lid van artikel 13 niet meer noodzakelijk. Wel zal het KOFS de mogelijkheid van het afleggen van examens natuurlijk goed moeten blijven publiceren.

L

De artikelen 23 en 26 komen in het onderhavige onderdeel te vervallen.

In de artikelen 17, eerste lid, onderdeel g, 23, derde lid, onderdeel c, en 55, eerste lid, onderdelen c en d, van de Binnenschepenwet is de bevoegdheid tot het erkennen van bepaalde bewijzen van vaarbekwaamheid voor de binnenvaart rechtstreeks aan de Minister van Verkeer en Waterstaat gedelegeerd. De genoemde artikelen concretiseren tevens de voorwaarden waaronder de erkenningen kunnen plaatsvinden. In verband met de onduidelijkheid die ontstaat doordat artikel 23 van het Besluit vaarbewijzen binnenvaart opnieuw weergeeft welke bewijzen van vaarbekwaamheid de minister op grond van de Binnenschepenwet kan erkennen, komt artikel 23 van het besluit in het onderhavige onderdeel te vervallen.

In artikel 17, derde lid, van de Binnenschepenwet is de bepaling opgenomen dat de Minister van Verkeer en Waterstaat ontheffing kan verlenen van de verplichting tot het zijn voorzien van een vaarbewijs. In de praktijk is gebleken dat na het ontstaan van de mogelijkheid tot afgifte van een ontheffing er geen beroep meer is gedaan op de in artikel 26 van het Besluit vaarbewijzen binnenvaart opgenomen mogelijkheid tot erkenning van een individueel bewijs van vaarbekwaamheid. Erkenning van een individueel bewijs van vaarbekwaamheid kan immers achterwege blijven indien er een ontheffing van de verplichting tot het zijn voorzien van een vaarbewijs is afgegeven. De in artikel 26 van het besluit opgenomen mogelijkheid tot erkenning van een groep gelijke vaarbewijzen volgt reeds uit de artikelen 17, eerste lid, onderdeel g, en 23, derde lid, onderdeel c, van de Binnenschepenwet. Bij nadere beschouwing van artikel 26 blijkt er derhalve geen sprake meer te zijn van enige zelfstandige betekenis van dit artikel. Ter voorkoming van mogelijke onduidelijkheden, komt het artikel in het onderhavige onderdeel te vervallen.

M

In onderdeel M is een nieuw artikel 27 opgenomen. Zoals in onderdeel H reeds is gesteld, hangt dit artikel samen met het nieuwe artikel 10, waarin een dynamische verwijzing naar bijlage II van de richtlijn is opgenomen. In artikel 27 wordt aangegeven vanaf welk tijdstip toekomstige wijzigingen in bijlage II van deze richtlijn doorwerken in het Nederlandse recht.

Artikel II

In artikel 18 van het Besluit vaartijden en bemanningssterkte binnenvaart wordt verwezen naar artikel 18 van de Binnenschepenwet. Artikel 18 van de Binnenschepenwet is in verband met de recente wijziging van de Binnenschepenwet ter implementatie van richtlijn nr. 96/50/EG van de Raad van de Europese Unie van 23 juli 1996 betreffende de harmonisatie van de voorwaarden voor de afgifte van nationale vaarbewijzen voor binnenvaartuigen welke bij het goederen- en personenvervoer in de Gemeenschap gebruikt worden (PbEG L 235), komen te vervallen en vervangen door een nieuw artikel 16. In het onderhavige artikel wordt de verwijzing naar artikel 18 van de Binnenschepenwet in artikel 18 van het Besluit vaartijden en bemanningssterkte binnenvaart vervangen door een verwijzing naar artikel 16 van de Binnenschepenwet.

Artikel III

In de artikelen 1 en 5b van het besluit van 15 april 1992, houdende regelen met betrekking tot de bevoegdheid tot het geven van verkeersinformatie dan wel verkeersaanwijzingen en de daartoe aan de bevoegde personen te stellen eisen (Stb. 234), wordt verwezen naar artikel 18 van de Binnenschepenwet. Artikel 18 is in verband met de recente wijziging van de Binnenschepenwet ter implementatie van richtlijn nr. 96/50/EG van de Raad van de Europese Unie van 23 juli 1996 betreffende de harmonisatie van de voorwaarden voor de afgifte van nationale vaarbewijzen voor binnenvaartuigen welke bij het goederen- en personenvervoer in de Gemeenschap gebruikt worden (PbEG L 235), komen te vervallen en vervangen door een nieuw artikel 16. In het onderhavige artikel worden de verwijzingen naar artikel 18 van de Binnenschepenwet vervangen door verwijzingen naar artikel 16 van de Binnenschepenwet.

Artikel IV

In verband met de noodzakelijke afstemming van het onderhavige besluit en de daarmee verband houdende uitvoeringsregelingen, is inwerkingtreding bij koninklijk besluit noodzakelijk.

De Minister van Verkeer en Waterstaat,

T. Netelenbos


XNoot
1

Stb. 1982, 623, laatstelijk gewijzigd bij besluit van 3 november 1998, Stb. 643.

XNoot
2

Stb. 1994, 897, laatstelijk gewijzigd bij besluit van 17 november 1998, Stb. 645.

XNoot
3

Laatstelijk gewijzigd bij besluit van 16 oktober 1997, Stb. 507.

XHistnoot

Het advies van de Raad van State is openbaar gemaakt door terinzagelegging bij het Ministerie van Verkeer en Waterstaat.

Tevens zal het advies met de daarbij ter inzage gelegde stukken worden opgenomen in het bijvoegsel bij de Staatscourant van 13 februari 2001, nr. 31.

Naar boven