Besluit van 5 juli 2001 tot wijziging van het Inrichtingen- en vergunningenbesluit milieubeheer (verklaring van geen bedenkingen) en tot wijziging van het Besluit vrijstellingen stortverbod buiten inrichtingen (terugbrengen bloembollengrond op percelen)

Wij Beatrix, bij de gratie Gods, Koningin der Nederlanden, Prinses van Oranje-Nassau, enz. enz. enz.

Op de voordracht van Onze Minister van Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer van 14 februari 2001, nr. MJZ2001016898, Centrale Directie Juridische Zaken, Afdeling Wetgeving;

Gelet op de artikelen 1.1, derde en vijfde lid, 8.2, tweede lid, 8.5, eerste lid, 8.7, eerste en derde lid, 8.35, eerste lid, en 10.2, tweede lid van de Wet milieubeheer;

De Raad van State gehoord (advies van 27 maart 2001, nr. W08.01.0091/V);

Gezien het nader rapport van Onze Minister van Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer van 3 juli 2001, nr. MJZ2001073386, Centrale Directie Juridische Zaken, Afdeling Wetgeving;

Hebben goedgevonden en verstaan:

ARTIKEL I

Het Inrichtingen- en vergunningenbesluit milieubeheer1 wordt gewijzigd als volgt.

A

Aan artikel 5.11 wordt, onder vervanging van de punt aan het slot van onderdeel h door een puntkomma, een onderdeel toegevoegd, luidende:

i. of naar zijn mening een verklaring als bedoeld in artikel 8.36 van de Wet milieubeheer vereist is.

B

Bijlage III komt te luiden:

Bijlage III, behorende bij het Inrichtingen- en vergunningenbesluit milieubeheer.

Categorieën van inrichtingen als bedoeld in artikel 8.35, eerste lid, van de wet, ten aanzien waarvan een vergunning niet wordt verleend dan nadat Onze Minister heeft verklaard dat hij daartegen geen bezwaar heeft

Categorie 1

Inrichtingen voor het bewerken, verwerken of vernietigen van:

1°. kwikhoudende afvalstoffen met uitzondering van verontreinigde grond;

2°. ontwikkelaar, fixeer en bleekfixeer afkomstig van de productie of toepassing van fotochemicaliën;

3°. oliehoudende afvalstoffen met inbegrip van afgewerkte olie als bedoeld in het Besluit aanwijzing gevaarlijke afvalstoffen, met uitzondering van poetsdoeken, van verontreinigde grond of van mengsels van olie, water en slib afkomstig uit olie- of slibafscheiders;

4°. afvalstoffen die in vaartuigen vrijkomen, bestaande uit olie- en chemicaliënrestanten, olie- en chemicaliënhoudende mengsels, olie- en chemicaliënhoudende watermengsels, sludges en wasvloeistoffen met uitzondering van de watermengsels, sludges en wasvloeistoffen die rechtstreeks worden aangeboden door schepen die bij terminals en raffinaderijen laden en lossen.

De in categorie 1 aangegeven afvalstoffen worden aangewezen voorzover het betreft gevaarlijke afvalstoffen of afgewerkte olie.

Categorie 2

Inrichtingen voor:

1°. het verbranden of op andere wijze thermisch behandelen van afvalstoffen, daaronder niet begrepen inrichtingen voor het bewerken, verwerken of vernietigen van verontreinigde grond of van shredderafval afkomstig van installaties voor het shredderen van autowrakken of koelkasten, wasmachines of daarmee vergelijkbare huishoudelijke apparaten die in het afvalstadium zijn geraakt;

2°. het ontgiften, neutraliseren of ontwateren, dan wel het door middel van hydrolurgische of pyrolurgische technieken bewerken, verwerken of vernietigen van zware metalen bevattende afvalstoffen afkomstig van de oppervlaktebehandeling van materialen, alsmede van de daarbij vrijkomende reststoffen;

3°. het in de diepe ondergrond brengen van afvalstoffen;

4°. het op of in de bodem brengen van afvalstoffen van de C2-categorie om ze daar te laten, met uitzondering van reststoffen afkomstig van inrichtingen voor de verbranding van afvalstoffen.

De in categorie 2 aangegeven afvalstoffen worden aangewezen voorzover het betreft gevaarlijke afvalstoffen of afgewerkte olie.

Categorie 3

Inrichtingen waarin gevaarlijke afvalstoffen van de C2-categorie of afgewerkte olie, die in de inrichting zijn ontstaan, op of in de bodem worden gebracht om ze daar te laten.

ARTIKEL II

Het Besluit vrijstellingen stortverbod buiten inrichtingen2 wordt gewijzigd als volgt.

A

In artikel 1, eerste lid, wordt na de definitie van avi-vliegas ingevoegd: bloembollengrond: de aanhangende grond die vrijkomt bij het reinigen van bloembollen;.

B

Artikel 2 wordt gewijzigd als volgt:

1. Aan het eerste lid wordt, onder vervanging van de punt door een puntkomma aan het slot van onderdeel f, een nieuw onderdeel toegevoegd, luidende:

g. het betreft het verspreiden van bloembollengrond over een perceel waarop in hetzelfde kalenderjaar of in het daaraan voorafgaande kalenderjaar bedrijfsmatig bloembollen zijn geteeld.

2. Het derde lid komt te luiden:

  • 3. a. Het eerste lid, onder a tot en met f, is evenmin van toepassing met betrekking tot de in dat lid bedoelde handelingen met afvalstoffen, behorende tot een categorie waarvoor het in artikel 1 van het Besluit stortverbod afvalstoffen gestelde verbod geldt;

    b. Het eerste lid, onder g, is niet van toepassing op categorie 24, genoemd in artikel 1, eerste lid, van het Besluit stortverbod afvalstoffen.

ARTIKEL III

Dit besluit treedt in werking met ingang van de negenentwintigste dag na de datum van uitgifte van het Staatsblad waarin het wordt geplaatst.

Lasten en bevelen dat dit besluit met de daarbij behorende nota van toelichting in het Staatsblad zal worden geplaatst.

histnoot

's-Gravenhage, 5 juli 2001

Beatrix

De Minister van Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer,

J. P. Pronk

Uitgegeven de vierentwintigste juli 2001

De Minister van Justitie,

A. H. Korthals

NOTA VAN TOELICHTING

Algemeen

Wijziging van het Inrichtingen- en vergunningenbesluit milieubeheer

Terugblik

Op basis van artikel 8.36 van de Wet milieubeheer wordt een vergunning niet verleend dan nadat de Minister van Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer (hierna: de Minister) heeft verklaard dat hij daartegen geen bedenkingen heeft, voorzover de vergunning betreft de verwijdering van de desbetreffende afvalstoffen die van buiten de inrichting afkomstig zijn, onderscheidenlijk het op of in de bodem brengen van afvalstoffen die in de inrichting zijn ontstaan.

De categorieën van inrichtingen waarvoor de vergunning niet wordt verleend alvorens de verklaring van geen bedenkingen (hierna: vvgb) door de Minister is verleend, zijn aangewezen in Bijlage III van het Inrichtingen- en vergunningenbesluit milieubeheer.

De verklaring van geen bedenkingen is in 1993 geïntroduceerd ter vervanging van bevoegdheden die aan de Minister toekwamen op grond van de Wet chemische afvalstoffen (Wca). Bij de voorbereiding van wat thans het Hoofdstuk Inrichtingen is in de Wet milieubeheer, is destijds geconcludeerd dat ook in de toekomst de doelmatigheidstoetsing voor de categorie van inrichtingen die zich richt op de verwijdering van nader aan te duiden specifieke afvalstoffen, de verantwoordelijkheid van de Minister zou moeten blijven, ook al werden de provincies het vergunning verlenend gezag. Deze behoefte werd met name gevoeld daar waar sprake was van een bovenprovinciale of bovenregionale schaal van de verwijdering, dan wel wanneer de verwijdering een specialistisch of internationaal karakter heeft.

In Bijlage III zijn 15 afvalstoffen en een zestal handelingen met afvalstoffen aangewezen die maken dat de inrichting waarin de verwerking plaatsvindt vvgb-plichtig is.

Evaluatie van de vvgb als instrument.

De werking van de Wet milieubeheer en de daarin opgenomen instrumenten worden regelmatig geëvalueerd.

In 1996 is in opdracht van de Evaluatie Commissie Wet milieubeheer onderzoek uitgevoerd naar de afstemming tussen de procedure van vergunningverlening en de afgifte van de vvgb. In de rapportage naar aanleiding van dit onderzoek is vooral ingegaan op de in 1993 tussen het ministerie van Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer en het Inter Provinciaal Overleg gemaakte werkafspraken die gericht waren op versterking van de decentralisatie zoals deze met de inwerkingtreding van de Wet milieubeheer werd beoogd.

De werkafspraken houden onder meer in dat de provincies naar aanleiding van een aanvraag om een vergunning de doelmatigheid toetsen en vervolgens de Minister adviseren over de inhoud van de door de Minister af te geven vvgb.

Op verzoek van de provincies en de Minister heeft in 1998 een meer inhoudelijke evaluatie plaatsgevonden van de vvgb en de afstemming tussen de vvgb en de vergunning. De evaluatie betreft de periode 1 maart 1993 tot 1 juli 1998 en heeft plaatsgevonden aan de hand van een tweetal vragen. De eerste vraag is of de vvgb effect heeft gehad op de te vergunnen activiteiten dan wel op de aan de vergunning te verbinden voorschriften. De tweede vraag is of het instrument een bijdrage heeft geleverd aan het waarborgen van een doelmatige verwijdering van afvalstoffen op de nationale schaal.

De analyse die de kern vormt van de evaluatie, richt zich met name op die gevallen waarin de Minister aanleiding heeft gevonden af te wijken van het door de provincie opgestelde advies over de inhoud van de af te geven vvgb omdat hij kennelijk van mening was dat de door de provincie uitgevoerde doelmatigheidstoetsing geheel of gedeeltelijk aanpassing behoeft.

De belangrijkste conclusie van de evaluatie is, dat de meerwaarde van de vvgb vooral moet worden gezocht in het op nationale schaal waarborgen van de uniforme uitvoering van het beleid.

De door de Minister aangebrachte wijzigingen in de toetsing door de provincie hebben voornamelijk betrekking op de elementen «minimumstandaard» en «effectieve en efficiënte verwijdering» in de doelmatigheidstoetsing (artikel 1.1 van de Wet milieubeheer). In mindere mate worden wijzigingen aangebracht met betrekking tot «effectief toezicht». Met betrekking tot de elementen «capaciteit», «spreiding» en «continuïteit» bestaat er klaarblijkelijk nauwelijks verschil van mening tussen de provincies en de Minister.

De motieven die tot aanwijzing in Bijlage III van het Inrichtingen- en vergunningenbesluit milieubeheer hebben geleid, zoals de bovenregionale of zelfs bovennationale schaal van de be- of verwerking, het specialistisch karakter of het hoge investeringsniveau van de be- of verwerking, spelen nauwelijks een rol bij beoordeling van een aanvraag. De destijds in de toelichting genoemde situaties waarin behoefte bestond aan het afgeven van de vvgb, zijn gedateerd en sluiten niet aan bij de huidige marktsituatie.

Gevolgen van de evaluatie voor het Inrichtingen en vergunningenbesluit milieubeheer

Op grond van de bevindingen bij de evaluatie kan worden geconcludeerd, dat voor de volgende afvalstoffen dan wel activiteiten geldt dat een landelijke waarborging van de doelmatigheidstoetsing niet meer noodzakelijk is:

activiteiten (nummering van de huidige Bijlage III)
1.2 actief kool
1.3houtverduurzamingsmiddelen
1.4 verfafval
1.5boorgruis
1.6 oliefilters van motoren
1.8 accu's
1.11straalgrit
1.12gasontladingslampen
1.13PCB houdende transformatoren c.a
1.14restanten van papiergeïsoleerde kabels
1.15shredderafval
2.1het destilleren van koolwaterstoffen
3.Inrichtingen waarin gevaarlijke afvalstoffen van de C2-categorie of afgewerkte olie, die in de inrichting zijn ontstaan, op of in de bodem worden gebracht om ze de daar te laten.

Vooralsnog zal de vvgb-plicht met betrekking tot de resterende afvalstoffen respectievelijk activiteiten worden gecontinueerd. De motieven hiervoor lopen uiteen. Voor een aantal afvalstoffen geldt de noodzaak tot het op nationale schaal afstemmen van de minimale hoogwaardigheid van de verwijdering. Voorts kan de toetsing op nationaal niveau zijn aangewezen in het geval van bijzondere milieurisico's en fraudegevoeligheid (van de verwijderingswijze zelf dan wel de financiering van de verwijderingswijze). Daarnaast dient de vvgb de verantwoordelijkheid van de overheid met betrekking tot de planning van de verwijdering door verbranden of storten van afvalstoffen vorm en inhoud te geven.

Op basis van deze uitgangspunten resteren samengevat de volgende als vvgb-plichtig aan te wijzen activiteiten:

activiteiten (nummering van de huidige bijlage III)
1.1kwikhoudende afvalstoffen met uitzondering van verontreinigde grond
1.7ontwikkelaar, fixeer en bleekfixeer afkomstig van de productie of toepassing van fotochemicaliën
1.9 oliehoudende afvalstoffen met inbegrip van afgewerkte olie
1.10gevaarlijk afval uit vaartuigen
2.2verbranden
2.3 ontgiften, neutraliseren of ontwateren
2.4 het in de diepe ondergrond brengen van afvalstoffen
2.5het op of in de bodem brengen van afvalstoffen van de C2-categorie
3 Inrichtingen waarin gevaarlijke afvalstoffen van de C2-categorie of afgewerkte olie die in de inrichting zijn ontstaan, op of in de bodem worden gebracht om ze daar te laten

Vooralsnog wordt in afwijking van de bevindingen bij de evaluatie het storten in eigen beheer van gevaarlijke afvalstoffen uit de C2-categorie of afgewerkte olie gehandhaafd als vvgb-plichtige activiteit. De reden daarvoor is gelegen in het feit dat het voornemen bestaat om in de algemene maatregel van bestuur op basis van het aanhangige wetsvoorstel tot wijziging van de Wet milieubeheer (structuur verwijdering afvalstoffen) (Kamerstukken I 2000/2001, 26 638) het storten van afvalstoffen en het verbranden van afval in verbrandingsinstallaties aan te wijzen als vvgb-plichtig. Een nadere afweging van de reikwijdte van deze aanwijzing zal in het kader van genoemde algemene maatregel van bestuur kunnen plaatsvinden. Gezien deze ontwikkeling ligt het voor de hand de aanwijzing van het storten in eigen beheer van gevaarlijke afvalstoffen uit de C2-categorie of afgewerkte olie vooralsnog te handhaven.

Tevens leidt de evaluatie tot de conclusie dat de toepassing van het instrument verbetert indien degene die een aanvraag om vergunning indient, verplicht wordt op het aanvraagformulier aan te geven of er naar zijn mening sprake is van een activiteit waarvoor geen vergunning kan worden verleend dan nadat de Minister een verklaring van bedenkingen heeft afgegeven.

Het reduceren van het aantal vvgb-plichtige activiteiten leidt tot deregulering en een beperking van de omvang van de administratieve lasten door halvering van het aantal vvgb-procedures en een verkorting van de vergunningprocedure voor de activiteiten die voorheen vvgb-plichtig waren.

Het besluit heeft geen gevolgen voor het milieu. De toetsing door het bevoegd gezag blijft immers in stand. De evaluatie heeft aangetoond dat voor de vervallen aanwijzingen de doelmatigheidstoets door de Minister geen meerwaarde heeft ten opzichte van het oordeel van het bevoegd gezag.

Wijziging van het Besluit vrijstellingen stortverbod buiten inrichtingen

Bij de onderhavige wijziging van het Inrichtingen- en vergunningenbesluit milieubeheer wordt tevens een kleine wijziging aangebracht in het Besluit vrijstellingen stortverbod buiten inrichtingen. Het betreft de noodzaak om een vrijstelling van het stortverbod zoals verwoord in artikel 10.2, eerste lid, van de Wet milieubeheer te verlenen voor het terugbrengen van bloembollengrond over percelen die in hetzelfde kalenderjaar, of in het daaraan voorafgaande kalenderjaar, in gebruik zijn geweest voor het bedrijfsmatig telen van bloembollen.

In artikel II van dit besluit is de vrijstelling opgenomen. In de formulering van de definitie van bloembollengrond en van de vrijstelling liggen tevens de milieuhygiënische voorwaarden voor de vrijstelling besloten.

Verder verdient het de aandacht dat de vrijstelling voor bloembollengrond in het nieuwe onderdeel g, van artikel 2, eerste lid, van het Besluit vrijstellingen stortverbod buiten inrichtingen op grond van het bepaalde in het derde lid van dat artikel niet van toepassing is op categorieën van afvalstoffen die zijn vermeld in artikel 1 van het Besluit stortverbod afvalstoffen. Dit geldt met name voor categorie 24: «grond welke verontreinigingen bevat die de interventiewaarden als bedoeld in tabel 1 van de bijlage, behorende bij de Circulaire Interventiewaarden bodemsanering te boven gaan». Dit komt er op neer dat alleen bloembollengrond die moet worden aangemerkt als licht verontreinigde grond, onder de vrijstelling van het nieuwe onderdeel g van artikel 2, eerste lid, zal vallen en niet bloembollengrond die als ernstig verontreinigde grond, vallende onder categorie 24 van artikel 1 van het Besluit stortverbod afvalstoffen, moet worden aangemerkt.

Bij normale bedrijfsvoering blijkt de vrijkomende bloembollengrond van een zodanige kwaliteit te zijn dat de vrijstelling van toepassing is. Routinematige bemonstering is daarom niet nodig.

Het vorenstaande is in lijn met het beleid uit de «Nota Grond, grondig bekeken, verantwoord omgaan met schone en verontreinigde grond» van augustus 1999 (verkrijgbaar bij het Ministerie van Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer).

Uit voornoemde nota blijkt dat de terug te brengen bloembollengrond niet zonder enige beperking als bodem gebruikt kan worden omdat deze bloembollengrond verontreinigd is. In het kader van het beleid voor omgaan met verontreinigde grond, zoals neergelegd in genoemde nota, moet de kwaliteit van de op te brengen grond vergelijkbaar zijn met de kwaliteit van de ontvangende bodem. Hieraan wordt voldaan als de bloembollengrond wordt teruggebracht naar percelen die voor de teelt van bloembollen zijn gebruikt.

Met het oog op het bovenstaande is het nodig geweest de redactie van het derde lid van artikel 2 aan te passen. In deze redactie werd namelijk de formulering gebruikt: »afvalstoffen, behorende tot een categorie, waarvoor het in artikel 1 van het Besluit stortverbod afvalstoffen gestelde verbod geldt.» Deze formulering zou tot gevolg hebben dat ernstig verontreinigde grond, die niet reinigbaar is, toch zou mogen worden teruggebracht op de bloembollenpercelen.

Dit vloeit voort uit het bepaalde in artikel 2, onder f, van het Besluit stortverbod afvalstoffen, op grond van welke bepaling het stortverbod niet geldt voor ernstig verontreinigde grond, die niet reinigbaar is. Om deze niet gewenste gevolgen te voorkomen is de formulering van het derde lid van artikel 2 aangepast.

De wijziging van het Besluit vrijstellingen stortverbod buiten inrichtingen leidt ook tot deregulering en beperking van de administratieve lasten. Als gevolg van de uitbreiding van de vrijstelling is immers niet meer per concrete handeling een ontheffing van het verbod vereist.

De gedachte achter deze wijziging is dat zo de verspreiding van residuen wordt tegengegaan en de aërobe afbraak alsnog plaatsvindt op dezelfde wijze als die van de overige aanwezige residuen.

Overgangsregime

Vanaf het moment van inwerkingtreding van dit besluit zal het voor de categorieën van handelingen die uit Bijlage III van het Inrichtingen- en vergunningenbesluit zijn verwijderd, mogelijk zijn vergunning te verlenen zonder dat voorafgaand een verklaring van geen bedenkingen door de Minister is verleend. De op het moment van inwerkingtreding (nog) lopende procedures worden afgerond zonder verklaring van geen bedenkingen. Vanaf het moment van inwerkingtreding van dit besluit zal de bloembollengrond onder de in het besluit aangegeven voorwaarden kunnen worden teruggebracht. Nu er sprake is van wijzigingen van de regelgeving die gunstiger zijn voor de betrokkenen, is geen overgangsrecht nodig gebleken.

Reacties naar aanleiding van de inspraakprocedure

Een concept van het besluit is voorgepubliceerd in de Staatscourant van 27 juli 2000 (nr.143). Naar aanleiding van deze voorpublicatie zijn twee reacties ontvangen.

De Koninklijke Algemeene Vereeniging voor Bloembollencultuur (KAVB) constateerde een verschil tussen het conceptbesluit en de toelichting wat betreft de omschrijving van een bloembollenperceel. De toelichting is aan de tekst van het besluit aangepast.

De KAVB verzocht in de toelichting op te nemen dat er geen aanleiding is om te bemonsteren. Bedoeld zal zijn dat er geen aanleiding is routinematig te bemonsteren. In de nota van toelichting is naar aanleiding daarvan onder de kop «Wijzigingen van het Besluit vrijstellingen stortverbod buiten inrichtingen» een passage ingevoegd, luidende: «Bij normale bedrijfsvoering blijkt de vrijkomende bloembollengrond van een zodanige kwaliteit te zijn dat de vrijstelling van toepassing is. Routinematige bemonstering is daarom niet nodig.» De overige opmerkingen behoeven geen reactie.

De Unie van Waterschappen verzocht, onder verwijzing naar de regels van het Lozingenbesluit open teelt en veehouderij met betrekking tot de teeltvrije zone, het ontwerpbesluit zodanig aan te passen dat het storten van bloembollengrond op de teeltvrije strook wordt verboden.

De regels van het Lozingenbesluit open teelt en veehouderij betreffende de teeltvrije zone langs oppervlaktewater hebben tot doel het verminderen van de belasting van het oppervlaktewater met bestrijdingsmiddelen als gevolg van overwaaien (drift). Deze vorm van belasting van het oppervlaktewater is niet aan de orde bij het storten van bloembollengrond op een bollenperceel. Naast verwaaiing van bestrijdingsmiddelen tijdens de bespuiting kan ook belasting van het oppervlaktewater met bestrijdingsmiddelen (en meststoffen) optreden door af- en uitspoeling. De Unie van Waterschappen baseert haar verzoek op deze routes.

Het is niet waarschijnlijk dat het effect van het door de Unie van Waterschappen gevraagde verbod groot zal zijn. Bij een normale bedrijfsvoering wordt in de praktijk de grond veelal juist niet op de randen langs het oppervlaktewater teruggebracht, maar midden op de percelen.

Op grond van bovenstaande acht ik onvoldoende reden aanwezig het terugbrengen van bloembollengrond te verbieden op teeltvrije zones als bedoeld in het Lozingenbesluit open teelt en veehouderij.

Internationaal

Het ontwerpbesluit is op 22 januari 2001 gemeld aan de Commissie van de Europese Gemeenschappen [notificatienummer 2001/0021/NL] ter voldoening aan artikel 8, eerste lid, van richtlijn nr. 98/34/EG van het Europees Parlement en de Raad van de Europese Unie van 22 juni 1998 betreffende een informatieprocedure op het gebied van normen en technische voorschriften en regels betreffende de diensten van de informatiemaatschappij (PbEG L 204), zoals gewijzigd bij richtlijn nr. 98/48/EG van 20 juli 1998 (PbEG L 217).

Deze notificatieprocedure heeft niet tot reacties geleid.

Artikelsgewijs

Artikel I

A

Ingevolge deze toevoeging aan artikel 5.11 van het Inrichtingen- en vergunningenbesluit milieubeheer zal de aanvrager van een vergunning op het aanvraagformulier moeten aangeven of naar zijn mening de vergunning slechts verleend kan worden nadat door de Minister een vvgb is afgegeven.

Uit de evaluatie die in opdracht van de Evaluatiecommissie Wet milieubeheer is uitgevoerd en in de praktijk is gebleken dat er al op het moment van de aanvraag behoefte is aan meer duidelijkheid over het al dan niet vereist zijn van een vvgb. Het komt voor dat noch de aanvrager noch het bevoegd gezag tijdig onderkent dat een vvgb van de Minister noodzakelijk is. De vergunning wordt dan niet rechtsgeldig verleend. Een vroegtijdige indicatie omtrent het al dan niet noodzakelijk zijn van een vvgb kan worden bevorderd door voor te schrijven dat de vergunningaanvrager zelf aangeeft of er naar zijn mening sprake is van een activiteit waarvoor geen vergunning kan worden verleend dan nadat de Minister een vvgb heeft afgegeven.

Het gaat derhalve slechts om het oordeel van de aanvrager ten aanzien van de te volgen procedure, niet om een inhoudelijk oordeel ten aanzien van de inhoud van de vvgb.

Deze constructie dwingt zowel aanvrager als bevoegd gezag dit procedurele aspect van de aanvraag expliciet te beoordelen. Alle betrokkenen, de aanvrager, het bevoegd gezag en de Minister kunnen zich vervolgens vroegtijdig op dit punt uitspreken.

B

Zoals uit het algemene deel van de toelichting is gebleken dient vooralsnog voor een aantal stromen en een aantal processen het instrument van de vvgb behouden te blijven.

Met het oog op de leesbaarheid is Bijlage III geheel vervangen.

In de als vvgb-plichtig aan te wijzen activiteiten zijn ten opzichte van de vorige redactie twee wijzigingen aangebracht.

Bij de aanwijzing van de bewerking, verwerking en vernietiging van oliehoudende afvalstoffen, thans categorie 1 onder 3o, worden de olie-, water-, slibmengsels uit alle olie- en vetafscheiders uitgezonderd.

Voorts is de verwerking van afvalstoffen uit vaartuigen, thans categorie 1 onder 4o, door terminals en raffinaderijen uitgezonderd, voorzover deze afvalstoffen rechtstreeks door schepen worden afgegeven.

Artikel II

A

Artikel 1, eerste lid, van het Besluit vrijstellingen stortverbod buiten inrichtingen wordt uitgebreid met de definitie van het begrip bloembollengrond.

B

De toevoeging van artikel 2, eerste lid, onder g, aan het Besluit vrijstellingen stortverbod buiten inrichtingen beschrijft de vrijgestelde activiteiten als: het verspreiden van bloembollengrond over een perceel waarop in hetzelfde kalenderjaar of in het daaraan voorafgaande kalenderjaar bedrijfsmatig bloembollen zijn geteeld.

Op grond van het bepaalde in artikel 2, derde lid, van bovengenoemd besluit blijft de vrijstelling beperkt tot het verspreiden van licht verontreinigde bloembollengrond. Andere afvalstoffen van de bloembollenteelt mogen derhalve niet worden teruggebracht op het land. De grond mag bovendien met gebruikmaking van de vrijstelling uitsluitend worden teruggebracht op een perceel dat in exploitatie is dan wel recent in exploitatie is geweest ten behoeve van de bloembollenteelt. Het perceel dient bovendien bedrijfsmatig in exploitatie te zijn dan wel recent te zijn geweest.

De Minister van Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer,

J. P. Pronk


XNoot
1

Stb. 1993, 50, laatstelijk gewijzigd bij besluit van 5 juli 2001, Stb. 336.

XNoot
2

Stb. 1997, 664, laatstelijk gewijzigd bij besluit van 28 juli 2000, Stb. 352.

XHistnoot

Het advies van de Raad van State is openbaar gemaakt door terinzagelegging bij het Ministerie van Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer.

Tevens zal het advies met de daarbij ter inzage gelegde stukken worden opgenomen in het bijvoegsel bij de Staatscourant van 14 augustus 2001, nr. 155.

Naar boven