Staatsblad van het Koninkrijk der Nederlanden
Datum publicatie | Organisatie | Jaargang en nummer | Rubriek | Datum ondertekening |
---|---|---|---|---|
Ministerie van Justitie | Staatsblad 2001, 326 | AMvB |
Zoals vergunningen, bouwplannen en lokale regelgeving.
Adressen en contactpersonen van overheidsorganisaties.
U bent hier:
Datum publicatie | Organisatie | Jaargang en nummer | Rubriek | Datum ondertekening |
---|---|---|---|---|
Ministerie van Justitie | Staatsblad 2001, 326 | AMvB |
Wij Beatrix, bij de gratie Gods, Koningin der Nederlanden, Prinses van Oranje-Nassau, enz. enz. enz.
Op de voordracht van de Staatssecretaris van Justitie van 23 mei 2001, nr. 5105379/01/6;
Gelet op de artikelen 25, tweede en vierde lid, en 27, tweede lid, van de Gerechtsdeurwaarderswet;
De Raad van State gehoord (advies van 21 juni 2001, nr. W03.01.0257/I);
Gezien het nader rapport van de Staatssecretaris van Justitie van 2 juli 2001, nr. 5105379/01/6;
Hebben goedgevonden en verstaan;
In dit besluit en de daarop berustende bepalingen wordt verstaan onder:
a. de wet: de Gerechtsdeurwaarderswet;
b. de opleiding: de opleiding tot kandidaat-gerechtsdeurwaarder, bedoeld in artikel 25, eerste lid, van de wet;
c. de opleider: het opleidingsinstituut dat met een erkenning als bedoeld in artikel 25, eerste lid, van de wet, de opleiding verzorgt;
d. het opleidingsplan: het door het opleidingsinstituut opgestelde opleidingsplan, bedoeld in artikel 25, tweede lid, van de wet;
e. de cursist: de persoon die de opleiding volgt of wil volgen;
f. de stagiair: de toegevoegd kandidaat-gerechtsdeurwaarder die de stage, bedoeld in artikel 27 van de wet, doorloopt.
1. Er is een commissie opleiding die bestaat uit vijf leden onder wie de voorzitter.
2. Onze Minister benoemt:
a. een rechterlijk ambtenaar belast met rechtspraak als voorzitter;
b. op voordracht van de Koninklijke Beroepsorganisatie van Gerechtsdeurwaarders twee gerechtsdeurwaarders als lid;
c. op voordracht van de Bond van personeel werkzaam in de rechtspraktijk en van kandidaat-gerechtsdeurwaarders twee toegevoegd kandidaat-gerechtsdeurwaarders, niet zijnde stagiairs, als lid.
3. De leden van de commissie opleiding worden benoemd voor een periode van vier jaren. Zij kunnen eenmaal worden herbenoemd.
4. Het lidmaatschap van de commissie opleiding eindigt:
a. door het verstrijken van de termijn waarvoor het lid is benoemd;
b. door ontslag, al dan niet op verzoek verleend door Onze Minister;
c. door overlijden;
d. indien het lid ophoudt te voldoen aan de hoedanigheid, bedoeld in het tweede lid;
e. per 31 december van het jaar waarin het lid de leeftijd van zeventig jaar heeft bereikt.
5. Degene die een functie vervult in de organisatie van een opleider kan geen lid zijn van de commissie opleiding.
1. De commissie opleiding heeft tot taak:
a. de opleider en Onze Minister te adviseren over de opleiding;
b. beroepschriften van cursisten te behandelen tegen beslissingen van de opleider omtrent hun toelating tot de opleiding, de beoordeling van hun kennen en kunnen, en
c. beroepschriften van stagiairs te behandelen tegen beslissingen van de opleider omtrent de aantekening op de stageverklaring.
2. Ter uitvoering van de taak, bedoeld in het eerste lid, onder a, onderzoekt de commissie ten minste eens per twee jaren of de beroepsuitoefening door de gerechtsdeurwaarders en de kandidaat-gerechtsdeurwaarders reden geeft tot bijstelling van de opleiding. De commissie brengt verslag uit aan de opleider en zendt een afschrift van het verslag aan Onze Minister.
3. Ter uitvoering van de taak, bedoeld in het eerste lid, onder a, adviseert de commissie de opleider jaarlijks met het oog op het komende cursusjaar. De opleider verstrekt de commissie de hiertoe noodzakelijke bescheiden, waaronder een verslag van het verloop van de opleiding. De commissie zendt een afschrift van het advies aan Onze Minister.
4. Ter uitvoering van de taak, bedoeld in het eerste lid, onder a, kan de commissie desgevraagd en uit eigen beweging advies uitbrengen aan de opleider en aan Onze Minister. Een afschrift van het advies wordt gezonden aan Onze Minister onderscheidenlijk de opleider.
De leden van de commissie ontvangen voor hun deelname aan de werkzaamheden van de commissie een door Onze Minister vast te stellen toelage en een vergoeding van de reis- en verblijfskosten overeenkomstig de bepalingen die te dien aanzien voor de burgerlijke rijksambtenaren gelden.
1. Het opleidingsplan wordt opgesteld met inachtneming van de artikelen 6 tot en met 14 en 20, en bevat in ieder geval regels omtrent:
a. de duur van de opleiding;
b. de inrichting van de opleiding;
c. de eisen voor toelating tot de opleiding;
d. de organisatie en exploitatie van de opleiding;
e. de inrichting en organisatie van het examen en de tijdstippen waarop daaraan kan worden deelgenomen;
f. de rechtsbescherming van de cursist;
g. de aan de cursist in rekening te brengen financiële bijdrage, en
h. de stage.
2. Bij ministeriële regeling kunnen nadere regels worden gesteld waaraan het opleidingsplan moet voldoen.
3. Het opleidingsplan wordt na erkenning van de opleiding niet gewijzigd dan met toestemming van Onze Minister.
De opleiding kent een onderwijsprogramma dat bij een volledige werkkring binnen drie jaren kan worden doorlopen.
1. De opleiding is zodanig ingericht dat de cursist de kennis verkrijgt die nodig is voor de uitoefening van het ambt van gerechtsdeurwaarder.
2. De opleiding voorziet in gedegen kennisoverdracht van in ieder geval:
a. het bepaalde bij en krachtens de Gerechtsdeurwaarderswet;
b. het burgerlijk recht, waaronder het recht betreffende rechtspersonen, koop, huur en pacht;
c. het burgerlijk procesrecht, waaronder het executie- en beslagrecht;
d. de Nederlandse staatsinrichting;
e. de Nederlandse taal, en
f. kantooradministratie met gebruik van geautomatiseerde systemen.
3. De opleiding bestaat uit afzonderlijke onderdelen die elk worden afgesloten met een beoordeling.
De opleider kan voor bepaalde onderdelen van de opleiding en de beoordeling daarvan vrijstelling verlenen, indien de cursist aantoonbaar beschikt over kennis die gelijkwaardig is aan de kennis die in het betreffende onderdeel wordt verkregen. Het opleidingsplan bevat een reglement met de voorwaarden voor de verlening van vrijstellingen.
1. Voor toelating tot de opleiding gelden dezelfde vooropleidingseisen als bedoeld in artikel 7.24, tweede lid, van de Wet op het hoger onderwijs en wetenschappelijk onderzoek, met dien verstande dat bijzondere eisen kunnen worden gesteld ten aanzien van de bij de vooropleiding gevolgde vakken. Het opleidingsplan vermeldt de vereisten voor toelating tot de opleiding.
2. De persoon die niet voldoet aan de toelatingseisen ten aanzien van de vooropleiding, bedoeld in het eerste lid, wordt alsnog toegelaten, indien hij met goed gevolg een toelatingsexamen heeft afgelegd. Het opleidingsplan vermeldt de mogelijkheid van het afleggen van het toelatingsexamen. Het niveau van het toelatingsexamen is gelijk aan het niveau van de vooropleiding, bedoeld in het eerste lid.
De cursist kan tegen een beslissing omtrent zijn toelating tot de opleiding of de beoordeling van zijn kennen en kunnen binnen zes weken nadat de beslissing is bekendgemaakt, beroep instellen bij de commissie opleiding.
1. Het opleidingsplan bevat een reglement met betrekking tot:
a. de beoordeling van de kennis, bedoeld in artikel 7, die nodig is voor de uitoefening in Nederland van werkzaamheden als toegevoegd kandidaat-gerechtsdeurwaarder door een onderdaan van een Staat die partij is bij het Verdrag tot oprichting van de Europese Gemeenschap of de Overeenkomst betreffende de Europese Economische Ruimte, niet zijnde een Nederlander, en
b. het afleggen door die onderdaan van een proeve van bekwaamheid als bedoeld in artikel 1, onder l, van de Algemene wet EG-beroepsopleidingen ten aanzien van de kennis waarover hij niet heeft aangetoond te beschikken.
2. Het reglement, bedoeld in het eerste lid, stelt veilig dat de beoordeling van de kennis en de proeve van bekwaamheid geschieden:
a. aan de hand van dezelfde maatstaven die worden gehanteerd in het kader van de opleiding, en
b. binnen drie maanden nadat het daartoe strekkende aanvraag van Onze Minister door de opleider is ontvangen.
3. De opleider deelt Onze Minister binnen twee weken na de beoordeling en het afleggen van de proeve van bekwaamheid de uitkomst daarvan mee.
Het opleidingsplan bevat voldoende waarborgen voor de kwaliteit en de continuïteit van de opleiding.
De financiële bijdrage die aan de cursist in rekening wordt gebracht is niet aanmerkelijk hoger dan de bijdrage voor een vergelijkbare opleiding. De bijdrage wordt vermeld in een bijlage bij het opleidingsplan.
1. De cursist die voor elk onderdeel van de opleiding een voldoende beoordeling heeft verkregen, heeft de opleiding met goed gevolg doorlopen.
2. De opleider verstrekt de cursist, bedoeld in het eerste lid, een gewaarmerkt diploma en een lijst van de resultaten die de cursist per onderdeel van de opleiding heeft behaald.
3. Het model van het diploma, bedoeld in het tweede lid, wordt door de opleider vastgesteld en bij het opleidingsplan gevoegd.
Bij de aanvraag tot erkenning van de opleiding wordt in ieder geval verschaft:
a. het opleidingsplan, en
b. gegevens en bescheiden die inzicht bieden in de organisatie en exploitatie van de opleiding.
1. Op de aanvraag, bedoeld in artikel 15, wint Onze Minister het advies in van:
a. de Koninklijke Beroepsorganisatie van Gerechtsdeurwaarders;
b. de Bond van personeel werkzaam in de rechtspraktijk en van kandidaat-gerechtsdeurwaarders, en
c. de commissie opleiding.
2. De adviezen, bedoeld in het eerste lid, bevatten de motivering daarvan.
3. Tenzij Onze Minister bij de adviesaanvraag een andere termijn heeft gesteld, worden de adviezen, bedoeld in het eerste lid, binnen acht weken uitgebracht.
4. De beschikking wordt gegeven binnen dertien weken na ontvangst van de aanvraag.
De aanvraag, bedoeld in artikel 15, wordt afgewezen, indien:
a. de opleiding of het opleidingsinstituut niet voldoen aan de bij of krachtens wet gestelde regels, of
b. de organisatie en exploitatie van de opleiding naar het oordeel van Onze Minister onvoldoende de kwaliteit en continuïteit van de opleiding waarborgen.
De erkenning wordt verleend voor onbepaalde tijd en kan door Onze Minister worden gewijzigd.
1. De opleider stelt een stageplan op en wint daarover het advies in van de commissie opleiding. De opleider zendt een afschrift van het stageplan aan de Koninklijke Beroepsorganisatie van Gerechtsdeurwaarders. Het stageplan maakt deel uit van het opleidingsplan.
2. De stage is zodanig ingericht dat de stagiair de praktische vaardigheden verwerft die nodig zijn voor de zelfstandige uitoefening van de werkzaamheden als toegevoegd kandidaat-gerechtsdeurwaarder, en inzicht en ervaring opdoet met de praktijkuitoefening van de gerechtsdeurwaarder.
1. De opleider en de Koninklijke Beroepsorganisatie van Gerechtsdeurwaarders verlenen bemiddeling bij het zoeken van een gerechtsdeurwaarder onder wiens verantwoordelijkheid de stagiair werkzaam kan zijn.
2. Indien de gerechtsdeurwaarder niet in staat is de stagiair te begeleiden, kan de Koninklijke Beroepsorganisatie van Gerechtsdeurwaarders ambtshalve of op verzoek van de stagiair al dan niet tijdelijk een andere gerechtsdeurwaarder aanwijzen.
De wederzijdse rechten en plichten worden door de gerechtsdeurwaarder en de stagiair met inachtneming van het stageplan en de artikelen 22 tot en met 24 in een stage-overeenkomst neergelegd en ondertekend. Een afschrift wordt bij het verzoek om goedkeuring van de aanwijzing van de stagiair als toegevoegd kandidaat-gerechtsdeurwaarder aan Onze Minister gezonden.
De gerechtsdeurwaarder onder wiens verantwoordelijkheid de stagiair werkzaam is, verschaft de stagiair in ieder geval:
a. passende arbeid, die alle de tijdens de stageperiode voorkomende ambtshandelingen en de daarmee rechtstreeks samenhangende werkzaamheden omvat;
b. de nodige leiding, voorlichting en raad met betrekking tot de praktijkuitoefening;
c. voldoende gelegenheid om aanvullende cursussen te volgen die nodig zijn voor de uitoefening van de gerechtsdeurwaarderspraktijk, en
d. een zodanige vergoeding voor de werkzaamheden, dat die geen belemmering vormt voor de instroom tot de beroepsgroep.
De stagiair spant zich in om de praktische vaardigheden te verwerven die voor de zelfstandige uitoefening van werkzaamheden als toegevoegd kandidaat-gerechtsdeurwaarder nodig zijn, en om inzicht en ervaring op te doen met de praktijkuitoefening van de gerechtsdeurwaarder. De stagiair verricht de door de gerechtsdeurwaarder opgedragen werkzaamheden.
1. De stage begint op de dag waarop de stagiair de uitoefening van de gerechtsdeurwaarderspraktijk onder verantwoordelijkheid van een gerechtsdeurwaarder heeft aangevangen, maar niet voordat Onze Minister de aanwijzing van de stagiair als toegevoegd kandidaat-gerechtsdeurwaarder heeft goedgekeurd.
2. De stage wordt geschorst gedurende de periode waarin de stagiair feitelijk niet deelneemt aan de stage.
3. De gerechtsdeurwaarder onder wiens verantwoordelijkheid de stagiair werkzaam is, stelt de opleider onverwijld in kennis van de aanvang, de schorsing en het einde van de stage. De opleider stelt de Koninklijke Beroepsorganisatie van Gerechtsdeurwaarders in kennis.
1. Na afloop van de stage verstrekt de gerechtsdeurwaarder de opleider gegevens met betrekking tot de werkzaamheden die de stagiair heeft verricht en diens kennen en kunnen. Indien de gerechtsdeurwaarder oordeelt dat het kennen en kunnen van de stagiaire onvoldoende is voor de zelfstandige uitoefening van werkzaamheden als toegevoegd kandidaat-gerechtsdeurwaarder, omkleedt hij dat met redenen.
2. De opleider verstrekt de stagiair een verklaring dat de stage is voltooid. Op de verklaring wordt aangetekend in welke periode de stage is doorlopen. Indien de opleider oordeelt dat het kennen en kunnen van de stagiaire onvoldoende is voor de zelfstandige uitoefening van werkzaamheden als toegevoegd kandidaat-gerechtsdeurwaarder, plaatst hij op de verklaring een met redenen omklede aantekening daartoe.
3. Het model van de verklaring, bedoeld in het tweede lid, wordt door de opleider vastgesteld en bij het opleidingsplan gevoegd.
4. De stagiair kan tegen het plaatsen van de aantekening beroep instellen bij de commissie opleiding. Artikel 10 is van overeenkomstige toepassing.
De opleider die op het tijdstip van inwerkingtreding van artikel 25 van de wet beschikt over een vergunning als bedoeld in artikel 2 van de Regeling opleiding kandidaat-gerechtsdeurwaarders, is van rechtswege erkend.
Voor de toepassing van dit besluit wordt het lidmaatschap van de commissie opleiding op het tijdstip van inwerkingtreding van artikel 25 van de wet, gelijkgesteld met de benoeming als zodanig door Onze Minister met ingang van dat tijdstip.
1. De stage die op het tijdstip van inwerkingtreding van artikel 27 van de wet was aangevangen, wordt voor de toepassing van dit besluit gelijk gesteld met de stage, bedoeld in paragraaf 5.
2. Degene die op het tijdstip van inwerkingtreding van artikel 27 van de wet sedert ten minste drie jaren werkzaam is als toegevoegd kandidaat-gerechtsdeurwaarder, wordt voor de toepassing van dit besluit gelijk gesteld met een persoon die in overeenstemming met dit besluit de stage heeft doorlopen.
Lasten en bevelen dat dit besluit met de daarbij behorende nota van toelichting in het Staatsblad zal worden geplaatst.
histnootDe Staatssecretaris van Justitie,
N. A. Kalsbeek
Uitgegeven de tiende juli 2001
De Minister van Justitie,
A. H. Korthals
Dit besluit strekt tot uitvoering van de artikelen 25, tweede en vierde lid, en 27, tweede lid, van de Gerechtsdeurwaarderswet (Stb. 2001, 70) en geeft in overeenstemming met de uitgangspunten van het project Marktwerking, Deregulering en Wetgevingkwaliteitsbeleid (MDW) dat het kader van het onderhavige besluit heeft bepaald, nadere regels omtrent de opleiding tot kandidaat-gerechtsdeurwaarder en de stage van de toegevoegd kandidaat-gerechtsdeurwaarder.
Het belangrijkste vereiste voor benoeming tot gerechtsdeurwaarder is dat de betrokken persoon met goed gevolg een door de Minister van Justitie erkende opleiding tot kandidaat-gerechtsdeurwaarder heeft gevolgd (art. 5, eerste lid, onder a, van de wet). Erkenning van de opleiding wordt verleend, indien het opleidingsplan voldoet aan bij of krachtens algemene maatregel van bestuur te stellen eisen (art. 25, tweede lid, van de wet), die betrekking kunnen hebben op de duur en de inrichting van de opleiding, de toelating tot de opleiding, de organisatie en de exploitatie van de opleiding, de examens, de rechtsbescherming van de cursisten, en de aan de cursisten in rekening te brengen financiële bijdragen. Bij of krachtens algemene maatregel van bestuur worden nadere regels gegeven met betrekking tot de aanvraag van een erkenning en de besluitvorming daarover (art. 25, vierde lid, van de wet). Het onderhavige besluit vervangt de in overleg met het Ministerie van Onderwijs en Wetenschappen en de beroepsgroep tot stand gekomen Regeling opleiding kandidaat-gerechtsdeurwaarders van 8 juni 1995 (Stcrt. 1995, 123), die als tussenfase op de weg naar integratie van de praktijkgerichte beroepsopleiding tot kandidaat-gerechtsdeurwaarder in het reguliere onderwijs was bedoeld. Daarin is geen verandering gekomen. De Regeling opleiding kandidaat-gerechtsdeurwaarders is betrekkelijk nieuw en er bestaan geen aanwijzingen die thans tot ingrijpende herziening of bijstelling behoren te leiden. Dit besluit is derhalve in belangrijke mate gebaseerd op de bestaande regeling. De aanpassingen zijn betrekkelijk gering en zien met name op de vervanging van het vergunningenstelsel door een erkenningenstelsel. Tevens zijn enkele leemten ingevuld. In aansluiting op de terminologie van artikel 25, tweede lid, onder d, van de Gerechtsdeurwaarderswet wordt de student aan de erkende opleiding in dit besluit aangeduid als «cursist».
Na de opleiding doorloopt de kandidaat-gerechtsdeurwaarder als toegevoegd kandidaat-gerechtsdeurwaarder een stage die een jaar of, ingeval van werkzaamheid in deeltijd, naar evenredigheid langer dan een jaar duurt. Het hebben verricht van werkzaamheden als toegevoegd kandidaat-gerechtsdeurwaarder is een vereiste voor de benoeming tot gerechtsdeurwaarder. Overeenkomstig de uitgangspunten van het MDW-project, is iedere gerechtsdeurwaarder is verplicht naar vermogen mee te werken aan de opleiding van kandidaat-gerechtsdeurwaarders. Indien een kandidaat-gerechtsdeurwaarder geen gerechtsdeurwaarder vindt die hem met het oog op doorlopen van stage als toegevoegd kandidaat-gerechtsdeurwaarder wil aanwijzen, wijst het bestuur van de Koninklijke Beroepsorganisatie van Gerechtsdeurwaarders (KBvG) een gerechtsdeurwaarder aan, tenzij dit voor de desbetreffende gerechtsdeurwaarder een onredelijke last zou vormen (art. 27 van de wet). Ingevolge artikel 27, tweede lid, van de wet worden bij algemene maatregel van bestuur regels gesteld met betrekking tot de inrichting van de stage en de rechten en verplichtingen van de stagiair en de gerechtsdeurwaarder op wiens kantoor hij werkzaam is. Dit besluit strekt tevens tot uitvoering van die verplichting.
Paragraaf 2 De commissie opleiding
In het belang van de periodieke beoordeling van het functioneren van de opleiding is in 1995 de commissie opleiding ingesteld, die over de doeltreffendheid van de vorm en inhoud van de opleiding advies uitbrengt aan het opleidingsinstituut en aan de Minister van Justitie, en onderzoek verricht of laat verrichten naar de beroepsuitoefening. De artikelen 2 tot en met 4 van dit besluit hebben betrekking op de commissie opleiding. Anders dan in de advocatuur en het notariaat, is de opleiding niet belegd bij de publiekrechtelijke beroepsorganisatie.
Desalniettemin past betrokkenheid bij het onderwijs, dat een instrument is in de kwaliteitsbewaking binnen de beroepsgroep, in beginsel wel binnen de competentie van de beroepsorganisatie. Derhalve is de KBvG vertegenwoordigd in de commissie opleiding. Als tevoren heeft de commissie een adviserende taak op het gebied van de beroepsuitoefening in de praktijk en de beroepsopleiding. Zij adviseert over de uitvoering van het onderwijs en behandelt beroepschriften tegen bepaalde beslissingen van de opleider over het kennen en kunnen van de cursist en de stagiair. De commissie is geen adviescollege in de zin van de Kaderwet adviescolleges (Stb. 1996, 378).
Artikel 2 regelt de samenstelling van de commissie opleiding. De commissie bestaat uit vijf door de Minister van Justitie benoemde leden. De voorzitter wordt benoemd uit de rechterlijke macht; de vier andere leden worden op voordracht van de Koninklijke Beroepsorganisatie van Gerechtsdeurwaarders (KBvG) en de Bond van personeel werkzaam in de rechtspraktijk en van kandidaat-gerechtsdeurwaarders (Jupeca), benoemd uit de gerechtsdeurwaarders en uit toegevoegd kandidaat-gerechtsdeurwaarders die niet als niet stagiairs werkzaam zijn. Het eerste en het tweede lid komen wat betreft de strekking overeen met artikel 13, eerste lid, aanhef en het tweede lid, van de Regeling opleiding gerechtsdeurwaarders. Het derde tot en met het vijfde lid zijn niet ontleend aan overeenkomstige bepalingen in de voormalige Regeling. De daarin opgenomen regeling van de duur en beëindiging van het lidmaatschap (derde en vierde lid) en incompatibiliteit van het lidmaatschap met taken in de organisatie van de opleider (vijfde lid), zijn ontleend aan overeenkomstige bepalingen in de verordening over de beroepsopleiding in het notariaat.
In het eerste lid van artikel 3 zijn de taken van de commissie opleiding neergelegd. De taakomschrijving in het eerste lid is gebaseerd op de taakomschrijving die voorheen in artikel 13, eerste lid, van de Regeling opleiding kandidaat-gerechtsdeurwaarders was neergelegd.
Onderdeel a ziet op de adviestaak van de commissie. Door haar samenstelling beschikt de commissie bij uitstek over deskundigheid op het gebied van de gerechtsdeurwaarderspraktijk die voor de beroepsopleiding van groot belang kan zijn. Die deskundigheid waarborgt voldoende aansluiting van de opleiding bij de praktijk. De commissie brengt gevraagd of ongevraagd advies uit aan de opleider en de Minister van Justitie. Het tweede en derde lid stellen veilig dat de beroepsuitoefening door de (kandidaat-)gerechtsdeurwaarders periodiek (eens per twee jaar) wordt onderzocht en dat de opleider jaarlijks wordt geadviseerd met het oog op het komende cursusjaar. Zodoende kan de opleider in een voorkomend geval tijdig het curriculum aanpassen aan, bijvoorbeeld, recente ontwikkelingen in de gerechtsdeurwaarderspraktijk. Voorts heeft de commissie opleiding een adviserende taak bij de beoordeling door de Minister van Justitie van aanvragen tot erkenning van de opleiding tot gerechtsdeurwaarder (art. 16, eerste lid). De uitwerking van de adviestaak in het tweede lid is gebaseerd op artikel 13, vierde en vijfde lid, van de voormalige Regeling. Evenals artikel 13, derde lid, van de voormalige Regeling waarborgt het tweede lid dat advies ook zonder daartoe strekkend verzoek van de Minister of de opleider kan worden uitgebracht.
Onderdeel b van het eerste lid ziet op de taak van de commissie opleiding bij het beslechten van geschillen tussen de opleider en de cursist. Die taak is beperkt tot geschillen omtrent de toelating tot de opleiding en de beoordeling van het kennen en kunnen van de cursist. In dat verband kan, bijvoorbeeld, worden gedacht aan de toelating tot de opleiding (art. 9) of de vrijstelling van bepaalde onderdelen van de opleiding (art. 8). Ook hierbij is de deskundigheid van de commissie op het gebied van de gerechtsdeurwaarderspraktijk van belang. De ervaringen bij de geschillenbeslechting kunnen leiden tot advisering.
Onderdeel c heeft betrekking op de rol van de commissie opleiding bij beslechting van geschillen tussen de stagiair en de opleider. Aan de toegevoegd kandidaat-gerechtsdeurwaarder die de stage heeft doorlopen wordt een stageverklaring afgegeven. Indien de opleider, al dan niet op basis van informatie van de gerechtsdeurwaarder onder wiens verantwoordelijkheid de stagiair werkzaam was, na de stageperiode van oordeel is dat de stagiair in onvoldoende mate beschikt over de benodigde vaardigheden, inzicht en ervaring, kan op de stageverklaring een aantekening worden geplaatst. De stagiair die zich daarmee niet kan verenigen, kan zich richten tot de commissie opleiding, die gelet op haar samenstelling bij uitstek geschikt is zich over het geschil een oordeel te vormen.
In artikel 4 van dit besluit is de vergoeding van de leden van de commissie geregeld. Artikel 4 is gebaseerd op artikel 13, zevende lid, van de voormalige Regeling, ten opzichte waarvan geen inhoudelijke wijziging is beoogd.
Paragraaf 3 Het opleidingsplan
Ingevolge artikel 25, tweede lid, van de Wet, wordt erkenning verleend indien het opleidingsplan voldoet aan bij of krachtens algemene maatregel van bestuur te stellen eisen, die betrekking kunnen hebben op de duur en de inrichting van de opleiding, de toelating tot de opleiding, de organisatie en de exploitatie van de opleiding, de examens en de rechtsbescherming van de cursisten, en de aan de cursist in rekening te brengen financiële bijdragen. Uitgangspunt is dat de Minister van Justitie slechts op hoofdlijnen bemoeienis heeft met de opleiding tot kandidaat-gerechtsdeurwaarder. Daarmee wordt aangesloten bij de organisatie van en regelgeving voor andere beroepsopleidingen. In dit besluit is volstaan met het vastleggen van globale opleidingsvereisten. Het is aan het opleidingsinstituut om daaraan verder invulling te geven in het opleidingsplan. De opleiding kan alleen worden verzorgd door een erkende opleider. Het door de opleider opgestelde opleidingsplan vormt de basis voor de erkenning. In paragraaf 3 (art. 5 tot en met 14) worden minimumeisen gesteld waaraan het opleidingsplan in ieder geval moet voldoen, waarbij de mogelijkheid van nadere regelgeving niet is uitgesloten. Deze sluiten aan bij de onderwerpen genoemd in artikel 25, tweede lid, van de wet. Een en ander is nader uitgewerkt in de artikelen 6 tot en met 14. Ook de (op artikel 27 van de wet gebaseerde) rol van de opleider bij de stage van de toegevoegd kandidaat-gerechtsdeurwaarder komt in het opleidingsplan tot uitdrukking.
Het eerste lid van artikel 5 vermeldt de onderwerpen die in ieder geval in het opleidingsplan moeten worden geregeld. Het tweede lid voorziet in een delegatiebasis die het mogelijk maakt om bij ministeriële regeling nadere invulling of uitwerking te geven aan die vereisten. Daarbij kan onder meer worden gedacht aan een procentueel uitgedrukt maximumverschil tussen de bijdrage die aan de cursist in rekening kan worden gebracht en de bijdrage die aan cursisten in het reguliere onderwijs in rekening wordt gebracht. Het derde lid garandeert dat het opleidingsplan, nadat de opleiding op grond van dat plan door de Minister van Justitie is erkend, niet zonder toestemming van de Minister wordt gewijzigd.
Op grond van artikel 25, tweede lid, onder b, van de wet, wordt in artikel 6 een grens gesteld aan de duur van de opleiding. Artikel 6 komt wat betreft de strekking overeen met artikel 8, derde lid, van de voormalige Regeling, namelijkdat de cursist met een volledige werkkring de opleiding met succes kan doorlopen binnen een tijdsbestek van drie jaren. Op deze wijze wordt de toetreding tot de markt niet onnodig wordt belemmerd door een lange duur van de opleiding, ook indien de cursist reeds een volledige werkkring heeft. De duur van drie jaren is in de praktijk voldoende gebleken om de belangen van zowel de overheid als van de burger bij een deskundig en efficiënt opererende (kandidaat-)gerechtsdeurwaarder te waarborgen. Uiteraard is met artikel 6 niet beoogd cursisten die de opleiding niet binnen drie jaren voltooien, van verdere deelname uit te sluiten.
In de praktijkopleiding tot kandidaat-gerechtsdeurwaarder worden, naast de voor de gerechtsdeurwaarderspraktijk vereiste kennis van het burgerlijk (proces)recht, ook vakken onderwezen waarvan kennis noodzakelijk is om de theoretische kennis op efficiënte wijze in de praktijk te brengen. Artikel 7 stelt op basis van artikel 25, tweede lid, onder a, van de wet minimum-eisen aan het curriculum van de opleiding. Het komt wat strekking betreft overeen met artikel 9 van de voormalige Regeling. De opleiding is primair gericht op de overdracht van kennis, hetgeen in het eerste lid wordt vastgelegd.
Aan de wijze waarop de opleiding moet zijn ingericht wordt slechts ten dele invulling gegeven in het tweede lid, dat de vakken benoemt die in ieder geval moeten worden onderwezen en geëxamineerd. Deze vakken komen overeen met de onderwerpen die voorheen in de voormalige Regeling waren opgenomen, met dien verstande dat tevens nadrukkelijk is opgenomen een gedegen kennis van de Gerechtsdeurwaarderswet en de daarop gebaseerde lagere regelgeving, waaronder de verordeningen van de Koninklijke Beroepsorganisatie van Gerechtsdeurwaarders. Voor het overige kunnen ingevolge artikel 5, tweede lid, van dit besluit bij ministeriële regeling nadere regels worden gesteld. Ingevolge het derde lid dient de totale opleiding te zijn opgebouwd uit diverse onderdelen. Deze onderdelen kunnen afzonderlijk worden gevolgd en geëxamineerd. Artikel 8 van dit besluit voorziet in de mogelijkheid dat voor een of meerdere onderdelen vrijstelling wordt verleend. Het derde lid komt overeen met artikel 8, eerste lid, van de Regeling.
Voor de kandidaat-gerechtsdeurwaarder is het wezenlijk om daarnaast over bepaalde vaardigheden te beschikken die in de ambtspraktijk, onder begeleiding van een gerechtsdeurwaarder, moeten worden verkregen. Omdat de cursisten voor de afronding van de opleiding nog niet bevoegd zijn om ambtshandelingen te verrichten, kunnen zij niet tijdens de opleiding in de ambtspraktijk werkzaam te zijn. Daartoe dient de stage die na afronding van de opleiding wordt gevolgd (zie paragraaf 5).
Artikel 8 voorziet in de mogelijkheid van de opleider om de cursist vrij te stellen van bepaalde onderdelen van de opleiding en de bijbehorende examinering, indien de cursist aantoonbaar beschikt over kennis die gelijkwaardig is aan de kennis die in het betreffende onderdeel wordt verkregen. De voorwaarden waaronder vrijstelling kan worden verleend, worden opgenomen in het opleidingsplan. Artikel 8 komt overeen met artikel 10 van de voormalige Regeling. Ingeval van geschil over de vraag of het kennen en kunnen van de cursist voldoende is om een vrijstelling te rechtvaardigen, staat beroep bij de commissie opleiding open (art. 10).
Over het verband met artikel 11 van dit besluit kan het volgende worden opgemerkt. Ook de niet-Nederlandse onderdaan van een Staat die partij is bij het Verdrag tot oprichting van de Europese Gemeenschap of de Overeenkomst betreffende de Europese Economische Ruimte, en die in Nederland met gebruik van het vrij verkeer van personen en diensten werkzaamheden als toegevoegd kandidaat-gerechtsdeurwaarder wil verrichten, dient uiteraard te beschikken over voldoende kennis om een deugdelijke beroepsuitoefening te waarborgen. Artikel 11 voorziet in een regeling waarbij de kennis en ervaring worden beoordeeld en een proeve van bekwaamheid wordt afgelegd. Indien de proeve niet met goed gevolg wordt afgelegd, kan de betrokken persoon de Nederlandse opleiding tot kandidaat-gerechtsdeurwaarder volgen, waarbij hij op grond van zijn kennis en ervaring van bepaalde onderdelen kan worden vrijgesteld. Het ligt in de rede dat de opleider daarbij rekening houdt met diploma's en certificaten die de betrokkene met het oog op uitoefening van hetzelfde beroep in een andere lidstaat heeft verworven, en de uit die diploma's blijkende bekwaamheden vergelijkt met de bij en krachtens de Nederlandse wet verlangde kennis en ervaring (HvJEG 7 mei 1991, zaak 340/89 (Vlassopoulou), Jur. 1991, p. I-2357, NJ 1993, 185). Voorts ligt het daarbij voor de hand dat de opleider rekening houdt met werkervaring in de andere lidstaat, en de mate waarin die beroepservaring beantwoordt aan de kwalificatievereisten in de Nederlandse regeling (HvJ EG 9 februari 1994, zaak C-319/92 (Haim), Jur. 1994, p.I-425).
De opleider stelt de toelatingsvereisten voor de opleiding vast en legt deze neer in het opleidingsplan. Artikel 9 waarborgt dat deze toelatingsvereisten niet hoger of lager zijn dan de toelatingsvereisten van artikel 7.24, tweede lid, van de Wet op het hoger onderwijs en wetenschappelijk onderzoek. Daarmee is geen wijziging beoogd ten opzichte van de bestaande vooropleidingseisen die echter aan de HEAO-opleiding refereren. Aangezien de HEAO-opleiding niet langer in de onderwijswetgeving is geijkt, is de verwijzing aangepast. Wel kan de opleider verlangen dat tijdens de vooropleiding bepaalde vakken zijn gevolgd. Het tweede lid van artikel 9 voorziet in de mogelijkheid dat de aspirant-cursist een toelatingsexamen aflegt om zo alsnog toelating tot de opleiding te verkrijgen. Artikel 9 is ontleend aan de artikelen 6 en 7 van de voormalige Regeling. Bij geschillen over de vraag of het kennen en kunnen van de cursist voldoende zijn om tot de opleiding te worden toegelaten, staat beroep bij de commissie opleiding open (art. 10).
Ingevolge artikel 8:4, aanhef en onder e, van de Algemene wet bestuursrecht kan geen beroep worden ingesteld tegen een besluit, inhoudende een beoordeling van het kennen of kunnen van een kandidaat of leerling die ter zake is geëxamineerd of op enigerlei andere wijze is getoetst. Artikel 10 voorziet in de mogelijkheid dat de cursist, ingeval van geschil met de opleider over zijn kennen en kunnen, het geschil kan voorleggen aan de commissie opleiding. Het is gebaseerd op artikel 25, tweede lid, onder d, van de wet en komt wat betreft strekking overeen met artikel 13, zesde lid, van de voormalige Regeling. De samenstelling van de commissie uit praktijkdeskundige (kandidaat-)gerechtsdeurwaarders onder voorzitterschap van een lid van de rechterlijke macht, stelt de commissie in staat de inzet van het geschil op juiste wijze te beoordelen. Artikel 2, vijfde lid, van dit besluit garandeert daarbij dat geen der leden van de commissie een functie in de organisatie van de opleider vervult.
Het beroep van kandidaat-gerechtsdeurwaarder is een gereglementeerd beroep. Artikel 11 ziet op Richtlijn 89/48/EG (Pb 1989, L 19, p. 16) betreffende het algemene stelsel van beroepsopleidingen, op grond waarvan de mogelijkheid moet worden geboden aan gemeenschapsonderdanen die tevens onderdaan zijn van de EU of de EER om binnen de andere lidstaten toegang te krijgen tot gereglementeerde beroepen.
Artikel 11, dat overeenkomt met artikel 12 van de voormalige Regeling, brengt mee dat ad hoc wordt beoordeeld of het kennisniveau van de betrokken gemeenschapsonderdaan, gemeten naar de vereisten die bij of krachtens de Gerechtsdeurwaarderswet worden gesteld, voldoende is. De verschillen tussen de Nederlandse gerechtsdeurwaarder en de equivalenten in de Europese Unie en de Europese Economische Ruimte zijn niet (slechts) beperkt tot de duur van de in de betreffende lidstaat genoten opleiding en de bij of krachtens de Gerechtsdeurwaarderswet vereiste opleiding. Er bestaan ook inhoudelijke verschillen tussen de activiteiten van dit gereglementeerde beroep in de diverse lidstaten van herkomst en Nederland. Een enkele (aanvullende) eis van een bepaalde beroepservaring in de desbetreffende lidstaat van de EU of EER waarborgt derhalve niet de deugdelijke uitoefening van de werkzaamheden als gerechtsdeurwaarder in Nederland. Uit artikel 4 van Richtlijn 89/48/EG volgt dat in die gevallen een aanpassingsstage of een proeve van bekwaamheid kan worden verlangd. Artikel 11 voorziet in de mogelijkheid van een proeve van bekwaamheid. Indien die proeve niet met goed gevolg wordt afgelegd, zal de opleiding tot kandidaat-gerechtsdeurwaarder kunnen worden gevolgd. In dat geval kan de in de lidstaat van herkomst genoten opleiding en aldaar verworven werkervaring uiteraard wel leiden tot vrijstelling van bepaalde onderdelen.
Artikel 12 bewerkstelligt dat het opleidingsplan voldoende waarborgen bevat om de kwaliteit en continuïteit van de opleiding te garanderen.Artikel 12 is gebaseerd op artikel 25, tweede lid, onder c, van de wet en komt wat betreft de strekking overeen met artikel 4, tweede lid, eerste volzin, van de voormalige Regeling. Het stelt veilig dat de opleider de opleiding voldoende laat aansluiten bij de eisen die in de praktijk aan de beroepsuitoefening worden gesteld en ervoor waakt dat de verzorging van de opleiding moet worden beëindigd. De wijze waarop de opleider voorziet in deze waarborgen voor de kwaliteit en continuïteit, wordt aan het eigen inzicht van de opleider overgelaten. De commissie opleiding adviseert daarover in het kader van de aanvraag om erkenning en de Minister van Justitie beoordeelt of de kwaliteit en continuïteit van de opleiding inderdaad voldoende zijn gegarandeerd.
Artikel 13 vormt de garantie dat de financiële bijdrage die van de cursist wordt verlangd, bijvoorbeeld in de vorm van college- of lesgeld of examengeld, niet dusdanig hoog is dat het potentiële toetreders ervan weerhoudt de opleiding te gaan volgen. De bijdrage moet in reële verhouding staan tot de geleverde diensten. Enig verschil met bijvoorbeeld de collegegelden bedoeld in de WHW is uiteraard toegestaan, maar dat verschil mag niet aanmerkelijk zijn.
Uit artikel 5, tweede lid, van dit besluit volgt dat bij ministeriële regeling nadere regels kunnen worden gesteld, bijvoorbeeld omtrent het maximaal toegestane verschil tussen de financiële bijdrage voor het volgen van de opleiding tot kandidaat-gerechtsdeurwaarder en de college- en lesgelden voor vergelijkbare opleidingen op HEAO-niveau. De gegevens over de financiële bijdrage maken deel uit van het opleidingsplan, dat niet wordt gewijzigd dan met instemming van de Minister (art. 5, derde lid). De gegevens over de financiële bijdragen worden in een bijlage bij het opleidingsplan gevoegd om op eenvoudige wijze eventuele (periodieke) aanpassing daarvan te kunnen realiseren. Daarmee wordt voorkomen dat het gehele opleidingsplan aan het Ministerie van Justitie wordt voorgelegd.
De cursist die de opleiding met goed gevolg heeft doorlopen, is kandidaat-gerechtsdeurwaarder (art. 25, eerste lid, van de wet). Artikel 14 schrijft voor dat de kandidaat-gerechtsdeurwaarder door de opleider in het bezit wordt gesteld van een diploma en de daarbij behorende cijferlijst. De opleider stelt het model van het diploma vast en voegt dat bij het opleidingsplan. Artikel 14 is ontleend aan artikel 11 van de voormalige Regeling, ten opzichte waarvan geen wijziging is beoogd.
Paragraaf 4 De aanvraag tot erkenning en de besluitvorming daarover
Ingevolge artikel 25, vierde lid, van de wet worden bij of krachtens algemene maatregel van bestuur nadere regels gegeven met betrekking tot de aanvraag van een erkenning en de besluitvorming daarover. Aangezien de Algemene wet bestuursrecht van toepassing is op de aanvraag en de behandeling daarvan, is paragraaf 4 beperkter in opzet dan de overeenkomstige bepalingen in de voormalige Regeling.
Ingevolge artikel 4:2, tweede lid, van de Algemene wet bestuursrecht verschaft de aanvrager de gegevens en bescheiden die voor de beslissing op de aanvraag nodig zijn en waarover hij redelijkerwijs de beschikking kan krijgen. Artikel 15 van dit besluit bepaalt dat die gegevens in ieder geval omvatten het opleidingsplan en, voor zover die niet volledig in dat opleidingsplan zijn verwerkt, gegevens en bescheiden die inzicht bieden in de organisatie en exploitatie van de opleiding. Artikel 15 komt overeen met artikel 3, tweede lid, van de voormalige Regeling.
Op basis van artikel 25, vierde lid, van de wet, geeft artikel 16 regels over de besluitvorming omtrent de aanvraag tot erkenning van de opleiding tot kandidaat-gerechtsdeurwaarder. Het eerste lid schrijft voor dat advies wordt ingewonnen van de Koninklijke Beroepsorganisatie van Gerechtsdeurwaarders, Jupeca en de commissie opleiding. Het strekt ertoe voldoende aansluiting van de opleiding bij de praktijk te waarborgen. De Koninklijke Beroepsorganisatie van Gerechtsdeurwaarders, de Jupeca en de commissie opleiding beschikken over volledige en actuele kennis over de gerechtsdeurwaarderspraktijk en zijn derhalve bij uitstek geschikt om de Minister bij de aanvraag te adviseren. Het eerste lid is ontleend aan artikel 4, derde lid, van de Regeling opleiding kandidaat-gerechtsdeurwaarders. Het tweede lid schrijft voor dat de adviezen worden voorzien van een motivering. Indien die adviezen gelijkluidend zijn en de Minister van Justitie dienovereenkomstig op de aanvraag besluit, kan ter motivering van dat besluit worden volstaan met een verwijzing naar de adviezen (art. 3:49 Awb). Indien het besluit geheel of gedeeltelijk afwijkt van (een of meerdere van) de adviezen, wordt zulks met de redenen daarvoor vermeld (art. 3:50 Awb).
Het derde lid is niet ontleend aan een overeenkomstige bepaling in de Regeling. Het schrijft voor dat de Koninklijke Beroepsorganisatie van Gerechtsdeurwaarders, de Jupeca en de commissie hun adviezen binnen een redelijke termijn van acht weken uitbrengen. Aangezien niet kan worden uitgesloten dat acht weken in een voorkomend geval ontoereikend is, kan de Minister van Justitie bij de adviesaanvraag een andere termijn stellen. Daarbij kan worden gedacht aan complexe aanvragen om erkenning. Ook een kortere termijn is mogelijk, bijvoorbeeld ingeval van een tweede of latere aanvraag door dezelfde opleidingsinstelling op basis van een naar aanleiding van een eerder advies aangepast opleidingsplan.
Ingevolge artikel 3, eerste lid, van de voormalige Regeling opleiding kandidaat-gerechtsdeurwaarders moest de aanvraag worden ingediend binnen dertien weken voor aanvang van de cursus. Deze termijn, die in feite de beslistermijn aangeeft waarbinnen de besluitvorming op de aanvraag moet plaatsvinden, is in het vierde lid gehandhaafd.
Artikel 17 schrijft voor dat de aanvraag om erkenning moet worden afgewezen, indien de opleiding of het instituut dat de opleiding wil verzorgen niet voldoen aan de bij of krachtens wet gestelde regels, of indien de kwaliteit en continuïteit van de opleiding onvoldoende zijn gewaarborgd. De in onderdeel a bedoelde grond komt overeen met de grond waarop de erkenning ingevolge artikel 25, derde lid, onder c, van de wet kan worden ingetrokken. Op de in onderdeel b bedoelde grond kan de aanvraag worden afgewezen, indien er bijvoorbeeld redenen zijn om aan te nemen dat de opleider geen of onvoldoende uitvoering zal geven aan het opleidingsplan. In dat geval is de kwaliteit van de opleiding onvoldoende gewaarborgd. Omdat de eventueel verleende erkenning kan worden ingetrokken indien geen of onvoldoende uitvoering aan het uitvoeringsplan wordt gegeven, is in een dergelijke situatie ook de continuïteit van de opleiding onvoldoende gewaarborgd.
In artikel 18 is met het oog op de continuïteit van de opleiding bepaald dat de erkenning wordt verleend voor onbepaalde tijd. In het belang van de kwaliteit van de opleiding kan de erkenning wel worden gewijzigd.
Een toegevoegd kandidaat-gerechtsdeurwaarder doorloopt een stage die een jaar of, ingeval van werkzaamheid in deeltijd, naar evenredigheid langer dan een jaar duurt. Tijdens de stage verricht de stagiair onder verantwoordelijkheid van de gerechtsdeurwaarder werkzaamheden als toegevoegd kandidaat-gerechtsdeurwaarder. Aangezien de stage er op is gericht dat de stagiair zelfstandig een behoorlijke praktijk als (toegevoegd kandidaat-) gerechtsdeurwaarder kan uitoefenen, zijn praktijkgerichte cursussen nodig. In de huidige praktijk is naast de stagiair en de gerechtsdeurwaarder ook de opleider bij de stage betrokken. In 1995 is met de Faculteit der Rechtsgeleerdheid van de Rijksuniversiteit van Utrecht een convenant gesloten met betrekking tot de stage, waaraan de artikelen in paragraaf 5 gedeeltelijk zijn ontleend. Wel is in paragraaf 5 met het oog op mogelijk toekomstige ontwikkelingen voldoende ruimte gelaten voor nadere invulling.
Bij de stage, die in het verlengde van de opleiding ligt, heeft de opleider een coördinerende en bemiddelende rol. In dat kader stelt de opleider een stageplan vast, waarover het advies van de commissie opleiding wordt ingewonnen. Het stageplan maak deel uit van het opleidingsplan. Het tweede lid van artikel 19 geeft daarvoor het kader. Daarbinnen kan door de opleider onder meer worden aangeven welke cursussen ter verwerving van de noodzakelijke praktische vaardigheden daadwerkelijk zullen moeten worden gevolgd. Daarbij kan worden gedacht aan zaken als communicatieve vaardigheden, conflictbeheersing, financieel management, time-management en Arbo-regelgeving. In het stageplan kan ook worden voorzien in de wijze waarop de stagiair van zijn stage verslag doet aan de opleider. Het tweede lid bepaalt dat de stagiair tijdens de stage, dus in tijdsbestek van een jaar, de praktische vaardigheden moet kunnen verwerven die de zelfstandige uitoefening van de werkzaamheden als toegevoegd kandidaat-gerechtsdeurwaarder vereist, en dat hij inzicht verwerft en ervaring opdoet met de praktijkuitoefening van de gerechtsdeurwaarder. Deze eisen zijn noodzakelijkerwijs in algemene bewoordingen vervat.
In de huidige praktijk zijn veel cursisten reeds tijdens de opleiding en zelfs voor de opleiding werkzaam op een gerechtsdeurwaarderskantoor, zodat het vinden van een stageplaats weinig problemen oplevert. Het eerste lid van artikel 20 waarborgt de bemiddeling door de opleider en de Koninklijke Beroepsorganisatie van Gerechtsdeurwaarders in die gevallen waarin de kandidaat-gerechtsdeurwaarder er niet in slaagt zelf een gerechtsdeurwaarderskantoor te vinden waar hij de stage kan doorlopen. Ter vermijding van het risico van closed shop voorziet artikel 27 van de wet – in overeenstemming met de uitgangspunten van het MDW-project – in de aanwijzing door de Koninklijke Beroepsorganisatie van Gerechtsdeurwaarders van een gerechtsdeurwaarder waar de stage kan worden doorlopen. Het tweede lid ziet op het geval waarin de gerechtsdeurwaarder niet in staat is om de stagiair te begeleiden, bijvoorbeeld wegens langdurige ziekte, langdurige afwezigheid of schorsing in de uitoefening van de praktijk. Aangezien de praktische kennis van de stagiair in dergelijke gevallen niet door de werkzaamheden onder verantwoordelijkheid en toezicht van een gerechtsdeurwaarder wordt vergroot, wordt de stage gedurende die periode geschorst. De Koninklijke Beroepsorganisatie van Gerechtsdeurwaarders kan in die situaties op verzoek van de stagiair of ambtshalve een andere gerechtsdeurwaarder aanwijzen waar de stage kan worden afgerond.
In het belang van de rechtszekerheid worden de wederzijdse rechten en plichten door de gerechtsdeurwaarder en de stagiair op schrift gesteld. Voor de inhoud daarvan geven de artikelen 21 tot en met 24 het kader. Daarbij moet hetgeen door de opleider in het stageplan is opgenomen, in acht worden genomen. Een afschrift van de stage-overeenkomst wordt aan de Minister van Justitie gezonden bij het verzoek om goedkeuring van de aanwijzing van de stagiair als toegevoegd kandidaat-gerechtsdeurwaarder.
In het eerste lid van artikel 22 is een niet-limitatieve opsomming gegeven van de op de gerechtsdeurwaarder rustende verplichtingen ter uitvoering van de stage-overeenkomst.
Onderdeel a. Het vereiste dat de gerechtsdeurwaarder de stagiaire passende arbeid verschaft, waarborgt dat de stagiaire met de ambtshandelingen en daarmee verband houdende werkzaamheden ervaring opdoet. De passende arbeid omvat de ambtshandelingen en daarmee samenhangende werkzaamheden als bedoeld in artikel 2 van de wet. Daartoe worden onder meer gerekend het uitreiken van dagvaardingen, het leggen van conservatoir en executoriaal beslag op (on)roerende zaken en op rechten, het openbaar verkopen, het toepassen van lijfsdwang en diverse werkzaamheden op het vlak van de financiële administratie en geautomatiseerde systemen.
Uit onderdeel b volgt de verplichting van de gerechtsdeurwaarder om de stagiair daarbij de nodige leiding, voorlichting en raad te geven. De gerechtsdeurwaarder ziet toe op de werkzaamheden van de stagiair en instrueert hem ter zake. Hij ziet er op toe dat de stagiair alle verplichtingen nakomt die bij of krachtens de wet zijn vastgesteld. Het ligt ook in de rede dat hij de stagiair introduceert bij de rechterlijke macht, beroepsgenoten en opdrachtgevers. Onderdeel c waarborgt dat de stagiaire in de gelegenheid wordt gesteld aanvullende daadwerkelijk de cursussen te volgen die nodig zijn voor de uitoefening van de gerechtsdeurwaarderspraktijk. De beloning van de stagiair is in beginsel een aangelegenheid die de gerechtsdeurwaarder en de stagiair onderling regelen en in de stage-overeenkomst opnemen. Onderdeel d strekt er toe dat die beloning niet dermate laag is dat zij de instroom tot de beroepsgroep kan belemmeren door het vooruitzicht gedurende een jaar tegen een zeer geringe vergoeding werkzaamheden te moeten verrichten.
De verplichtingen van de stagiair zijn op hoofdlijnen neergelegd in artikel 23. De stagiair dient zich uiteraard voldoende moeite te getroosten zich de praktische vaardigheden eigen te maken en de kennis te verwerven die voor de zelfstandige uitoefening van werkzaamheden als toegevoegd kandidaat-gerechtsdeurwaarder nodig zijn. Voorts dient hij de hem door de gerechtsdeurwaarder opgedragen werkzaamheden te verrichten en de noodzakelijke praktijkgerichte cursussen te volgen.
In het eerste lid van artikel 24 is neergelegd dat de stage begint op de dag waarop de kandidaat-gerechtsdeurwaarder als stagiair de uitoefening van de gerechtsdeurwaarderspraktijk onder verantwoordelijkheid van een gerechtsdeurwaarder heeft aangevangen, maar niet voordat de Minister van Justitie goedkeuring heeft verleend aan zijn aanwijzing als toegevoegd kandidaat-gerechtsdeurwaarder. De goedkeuring van de aanwijzing wordt bij afzonderlijk besluit geregeld.
De stagiaire die gedurende langere tijd feitelijk niet aan de stage deelneemt, doet in die periode niet de noodzakelijke kennis en ervaring op waarvoor de stage is bedoeld. In die periode wordt niets toegevoegd aan de praktische kennis van de stagiair. Het tweede lid bepaalt om die reden dat de stage in die periode wordt geschorst. Het tweede lid ziet uiteraard niet op korte perioden waarin tijdelijk geen werkzaamheden worden verricht, zoals normale vakanties en korte perioden van ziekte, maar op langduriger onderbrekingen door bijvoorbeeld langdurige ziekte of zwangerschaps- en bevallingsverlof.
De dag waarop de stage aanvangt, wordt door de gerechtsdeurwaarder ingevolge het derde lid onverwijld aan de opleider meegedeeld met het oog op de registratie van de stage en de afgifte van de stageverklaring. Aangezien werkzaamheden als toegevoegd kandidaat-gerechtsdeurwaarder, waartoe ook de stage wordt gerekend, als vereiste voor de benoeming als gerechtsdeurwaarder gelden (art. 5 van de wet), is het van belang dat die werkzaamheden worden bijgehouden. Niet alleen deelt de verantwoordelijke gerechtsdeurwaarder de aanvang, de opschorting en het einde van de stage mee aan de opleider, die dat na afloop van de stage op de stageverklaring vermeldt, maar ook wordt de Koninklijke Beroepsorganisatie van Gerechtsdeurwaarders geïnformeerd. De kandidaat-gerechtsdeurwaarder, die de stage doorloopt, is in zijn hoedanigheid als toegevoegd kandidaat-gerechtsdeurwaarder verplicht lid van deze beroepsorganisatie.
Artikel 25 bevat bepalingen met betrekking tot de stageverklaring. Indien de stage is doorlopen, wordt de stagiair een daartoe strekkende verklaring verstrekt. Op de verklaring wordt aangetekend in welke periode de stage is doorlopen. De stageverklaring wordt afgegeven door de opleider, die het stageplan heeft opgesteld en de stage coördineert. Deze dient te beschikken over de noodzakelijke gegevens. De stageverklaring moet worden afgegeven, indien de voorgeschreven stage voor een jaar (of langer ingeval van deeltijd) is doorlopen. De stageverklaring kan niet worden geweigerd aan de toegevoegd kandidaat-gerechtsdeurwaarder die de stage heeft doorlopen. Wel kan het uiteraard voorkomen dat de gerechtsdeurwaarder van oordeel is dat het kennen en kunnen van de stagiaire onvoldoende is, of dat de opleider – zo deze bepaalde onderdelen verzorgt – meent dat die onderdelen met onvoldoende resultaat zijn gevolgd. In een dergelijk geval kan de opleider op de verklaring een daartoe strekkende aantekening plaatsen. De stagiair die zich daarmee niet kan verenigen, kan tegen het plaatsen van de aantekening beroep instellen bij de commissie opleiding.
Paragraaf 6 Slot- en overgangsbepalingen
Artikel 26 bepaalt dat de opleider die op grond van de regeling opleiding kandidaat-gerechtsdeurwaarder beschikt over een vergunning van de Minister van Justitie om de opleiding te verzorgen, van rechtswege is erkend. De opleiding die in opdracht van de Mr. dr. Teekensstichting door de faculteit der Rechtsgeleerdheid van de Rijksuniversiteit Utrecht wordt verzorgd, zal op het tijdstip van inwerkingtreding van artikel 25 van de Gerechtsdeurwaarderswet naar verwachting als enige van rechtswege worden erkend.
Ten opzichte van de voorheen geldende Regeling zijn de bepalingen over de duur van de benoeming en herbenoeming van de leden van de commissie opleiding nieuw. Artikel 27 strekt er toe dat degenen die op het tijdstip van inwerkingtreding van artikel 25 van de wet lid zijn van de commissie opleiding, geacht worden met ingang van dat tijdstip te zijn benoemd. Zij kunnen derhalve gedurende een periode van vier jaar lid zijn van de commissie en eenmalig met nog vier jaar worden herbenoemd.
Artikel 28 waarborgt dat de stage die op het tijdstip van inwerkingtreding van dit besluit reeds was aangevangen, wordt geacht in overeenstemming met dit besluit te zijn. Daarmee wordt voorkomen dat stagiairs, in een voorkomend geval waarin de stage niet of niet geheel voldoet aan de vereisten van dit besluit, door de inwerkingtreding van dit besluit worden benadeeld. Aangezien die vereisten niet wezenlijk verschillen van de vereisten die in de praktijk reeds worden gehanteerd, zal het praktisch belang van dit lid betrekkelijk gering zijn. Dat geldt ook voor het tweede lid, dat betrekking heeft op een kleine groep kandidaat-gerechtsdeurwaarders die in plaats van de opleiding en de daarop aansluitende stage staatsexamen hebben gedaan. Het tweede lid strekt ertoe dat zij, indien zij sedert drie jaren in de praktijk werkzaam zijn, geacht worden in die periode dezelfde kennis en ervaring te hebben opgedaan.
Aangezien het Deurwaardersreglement wordt ingetrokken, vervallen ook de op dat reglement gebaseerde regelingen, waaronder de Regeling opleiding kandidaat-gerechtsdeurwaarders. Volledigheidshalve is in artikel 29 bepaald dat de Regeling, die door dit besluit wordt vervangen, wordt ingetrokken.
De Staatssecretaris van Justitie,
N. A. Kalsbeek
Het advies van de Raad van State is openbaar gemaakt door terinzagelegging bij het Ministerie van Justitie.
Tevens zal het advies met de daarbij ter inzage gelegde stukken worden opgenomen in het bijvoegsel bij de Staatscourant van 14 augustus 2001, nr. 155.
Kopieer de link naar uw clipboard
https://zoek.officielebekendmakingen.nl/stb-2001-326.html
De hier aangeboden pdf-bestanden van het Staatsblad, Staatscourant, Tractatenblad, provinciaal blad, gemeenteblad, waterschapsblad en blad gemeenschappelijke regeling vormen de formele bekendmakingen in de zin van de Bekendmakingswet en de Rijkswet goedkeuring en bekendmaking verdragen voor zover ze na 1 juli 2009 zijn uitgegeven. Voor pdf-publicaties van vóór deze datum geldt dat alleen de in papieren vorm uitgegeven bladen formele status hebben; de hier aangeboden elektronische versies daarvan worden bij wijze van service aangeboden.