Besluit van 4 juli 2001, houdende nadere regels inzake het ondernemingsplan in verband met de vestiging van een gerechtsdeurwaarder en de advisering daarover door de Commissie van deskundigen (Besluit ondernemingsplan gerechtsdeurwaarder)

Wij Beatrix, bij de gratie Gods, Koningin der Nederlanden, Prinses van Oranje-Nassau, enz. enz. enz.

Op de voordracht van Onze Staatssecretaris van Justitie van 23 mei 2001, Directie Wetgeving nr. 5099672/01/6;

Gelet op artikel 6, vijfde lid, van de Gerechtsdeurwaarderswet;

De Raad van State gehoord (advies van 8 juni 2001, nr. W03.01.0246/I);

Gezien het nader rapport van Onze Staatssecretaris van Justitie van 2 juli 2001, Directie Wetgeving nr. 5105377/01/6;

Hebben goedgevonden en verstaan:

Paragraaf 1 Algemene bepalingen

Artikel 1

In dit besluit en de daarop berustende bepalingen wordt verstaan onder:

a. wet: de Gerechtsdeurwaarderswet;

b. ondernemingsplan: het ondernemingsplan, bedoeld in artikel 5, eerste lid, onderdeel d, van de wet;

c. Commissie: de Commissie van deskundigen, bedoeld in artikel 6, tweede lid, van de wet;

d. plaats van vestiging: de gemeente waarin de indiener van het ondernemingsplan voornemens is zich als gerechtsdeurwaarder te vestigen.

Paragraaf 2 Het ondernemingsplan

Artikel 2

Het ondernemingsplan brengt tot uitdrukking of het voornemen tot vestiging betreft:

a. opvolging in een reeds gevestigd solitair kantoor;

b. vestiging van een solitair kantoor;

c. opvolging in een reeds gevestigd kantoor in associatief verband;

d. vestiging in associatief verband met een reeds gevestigd kantoor;

e. vestiging van een kantoor in associatief verband;

f. wijziging van de plaats van vestiging.

Artikel 3

Het ondernemingsplan bevat in ieder geval een uitwerking van de volgende onderdelen:

a. marktverkenning;

b. opzet van de kantoororganisatie;

c. resultatenprognose, en

d. financieringsplan.

Artikel 4

  • 1. De indiener van het ondernemingsplan verstrekt gegevens en bescheiden waaruit blijkt dat hij voldoet of binnen drie maanden zal voldoen aan de voorwaarden, bedoeld in artikel 5, eerste lid, onderdelen b en c, van de wet.

  • 2. De indiener van het ondernemingsplan verstrekt voorts de gegevens en bescheiden die voor de beslissing op van het ondernemingsplan nodig zijn en waarover hij redelijkerwijs de beschikking kan krijgen. De Commissie kan voor het indienen van het ondernemingsplan en het verstrekken van gegevens een formulier vaststellen.

  • 3. Indien na een negatief advies over een ondernemingsplan door dezelfde indiener een nieuw verzoek om advies wordt gedaan dat op dezelfde plaats van vestiging betrekking heeft, is hij gehouden nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden te vermelden.

Paragraaf 3 De Commissie

Artikel 5

  • 1. De Commissie bestaat uit een voorzitter en twee leden.

  • 2. De voorzitter en een van de leden bezitten bedrijfseconomische deskundigheid. Het andere lid is gerechtsdeurwaarder.

  • 3. De voorzitter en de leden worden voor een termijn van ten hoogste vier jaar benoemd. Zij kunnen eenmaal herbenoemd worden.

  • 4. Er zijn twee plaatsvervangende leden. Het ene lid bezit bedrijfseconomische deskundigheid, het andere lid is gerechtsdeurwaarder. De voorzitter wordt zo nodig vervangen door het lid dat bedrijfseconomische deskundigheid bezit.

  • 5. De Commissie stelt nadere regels vast omtrent haar eigen werkwijze.

Artikel 6

  • 1. Indien de verstrekte gegevens en bescheiden onvoldoende zijn voor de beoordeling van het ondernemingsplan of de voorbereiding van het advies, stelt de Commissie alvorens het plan in behandeling te nemen de indiener ervan in de gelegenheid binnen een door de Commissie gestelde termijn het ondernemingsplan aan te vullen.

  • 2. Het eerste lid is van overeenkomstige toepassing, indien de verzoeker de hem in rekening gebrachte kosten voor de advisering over het ondernemingsplan niet heeft voldaan.

Artikel 7

De Commissie adviseert over ondernemingsplannen in volgorde van ontvangst, met dien verstande dat wanneer de indiener krachtens artikel 6 de gelegenheid heeft gehad het ondernemingsplan aan te vullen, de dag waarop het ondernemingsplan is aangevuld of de daarvoor gestelde termijn ongebruikt is verstreken, voor de toepassing van deze bepaling en van artikel 8, eerste lid, als datum van ontvangst geldt.

Artikel 8

  • 1. De Commissie adviseert binnen drie maanden na datum van ontvangst van het ondernemingsplan.

  • 2. De Commissie kan de KBvG en het Bureau verzoeken binnen een bepaalde termijn de inlichtingen, bedoeld in artikel 6, tweede lid, van de wet, te verstrekken.

  • 3. De Commissie kan de indiener van het ondernemingsplan in de gelegenheid stellen het plan ter vergadering toe te lichten.

Artikel 9

De Commissie geeft een negatief advies indien:

a. het ondernemingsplan niet voldoet aan artikel 6, eerste lid, van de wet;

b. de indiener van het plan niet voldoet aan artikel 4;

c. de indiener van het plan onjuiste gegevens heeft verstrekt en de verstrekking van deze gegevens tot een onjuist advies over het plan zou hebben geleid.

Artikel 10

  • 1. Indien de Commissie een positief advies uitbrengt, kan de Commissie de indiener van het ondernemingsplan in kennis stellen van een eerder uitgebracht advies dat op dezelfde plaats van vestiging betrekking heeft.

  • 2. De kennisgeving vermeldt geen naam en adres van de indiener van het eerdere ondernemingsplan.

  • 3. De indiener van het ondernemingsplan aan wie de kennisgeving wordt gedaan is tot geheimhouding daarvan verplicht.

Artikel 11

De Commissie brengt jaarlijks voor 1 april aan Onze Minister van Justitie een verslag van werkzaamheden uit over het afgelopen kalenderjaar.

Paragraaf 4 De kosten van de advisering

Artikel 12

  • 1. De kosten van de advisering door de Commissie worden op basis van de integrale kostprijs berekend. Bij de berekening worden bedrijfseconomisch aanvaarde uitgangspunten in acht genomen. De kosten worden door het secretariaat van de Commissie in rekening gebracht.

  • 2. Bij ministeriële regeling kunnen nadere regels worden gesteld omtrent de berekening van de kosten en kunnen de aan de verzoeker in rekening te brengen kosten worden vastgesteld.

Paragraaf 5 Slot- en overgangsbepalingen

Artikel 13

Dit besluit treedt in werking op het tijdstip waarop artikel 6 van de wet in werking treedt.

Artikel 14

Dit besluit wordt aangehaald als: Besluit ondernemingsplan gerechtsdeurwaarder.

Lasten en bevelen dat dit besluit met de daarbij behorende nota van toelichting in het Staatsblad zal worden geplaatst.

histnoot

's-Gravenhage, 4 juli 2001

Beatrix

De Staatssecretaris van Justitie,

N. A. Kalsbeek

Uitgegeven de tiende juli 2001

De Minister van Justitie,

A. H. Korthals

NOTA VAN TOELICHTING

Algemeen

Dit besluit bevat nadere regels met betrekking tot het ondernemingsplan dat door (kandidaat-) gerechtsdeurwaarders moet worden overgelegd in het kader van een verzoek tot benoeming tot gerechtsdeurwaarder en over de samenstelling en de werkwijze van de Commissie van deskundigen die krachtens de Gerechtsdeurwaarderswet (Stb. 2001, 70 en 71) is belast met de advisering over deze plannen. De Gerechtsdeurwaarderswet (hierna: de wet) bepaalt voorts dat voor de advisering over het ondernemingsplan aan de (kandidaat-)gerechtsdeurwaarder kosten in rekening worden gebracht. Dit besluit bevat tevens een regeling voor deze kosten.

Uit het ondernemingsplan moet in ieder geval blijken dat de verzoeker voldoet aan de eisen van artikel 6, eerste lid, van de wet. Dat betekent dat:

a. de verzoeker over voldoende financiële middelen beschikt om een kantoor te houden dat in overeenstemming is met de eisen van het ambt; en

b. dat op redelijke gronden mag worden verwacht dat na uiterlijk drie jaren de praktijk kostendekkend kan worden uitgeoefend.

De achtergrond van deze bepaling is de vrees voor het ontstaan van kleine, financieel slechtlopende praktijken in het nieuwe stelsel van vrijere vestiging. Om die reden is in het kader van de benoembaarheidsvereisten thans in de wet bepaald dat de (kandidaat-)gerechtsdeurwaarder over een ondernemingsplan dient te beschikken, waaruit blijkt dat hij over voldoende financiële middelen beschikt om in de voorgenomen plaats van vestiging kantoor te kunnen houden overeenkomstig de eisen van het ambt en om ten minste drie jaren de aanloopkosten van het kantoor te kunnen dragen, waarna de praktijk kostendekkend moet zijn.

Over het ondernemingsplan wordt advies uitgebracht door een door de Minister van Justitie te benoemen Commissie van deskundigen (hierna: de Commissie). Dit advies wordt door de (kandidaat-) gerechtsdeurwaarder zelf ingewonnen en als bijlage gevoegd bij het in het kader van het verzoek tot benoeming in te dienen ondernemingsplan (artikel 6, tweede lid, van de wet). De Commissie beoordeelt in haar advies of het ondernemingsplan voldoet aan de in de wet gestelde eisen. Het kan derhalve positief of negatief luiden.

Het systeem van de wet gaat ervan uit dat de Commissie wordt ingeschakeld voorafgaand aan de indiening van een benoemingsverzoek, en wel rechtstreeks door de (kandidaat-)gerechtsdeurwaarder zelf. De advisering maakt daarmee dus geen onderdeel uit van de besluitvormingsprocedure over het benoemingsverzoek, waarop de bepalingen over besluiten in de Algemene wet bestuursrecht (Awb) van toepassing zijn. De advisering door de Commissie is een op zichzelf staande procedure, die uitmondt in een advies (en geen besluit).

Deze opzet heeft twee consequenties. De eerste is dat met het oog op een doelmatige werkwijze van de Commissie enkele aparte – deels aan de Awb ontleende – voorzieningen in dit besluit noodzakelijk zijn (artikelen 4, 6, 9, onderdeel b, en 10). In de tweede plaats kan in een dergelijk systeem niet uitgesloten worden dat adviezen in het geheel niet, of met geruime vertraging, tot een verzoek tot benoeming leiden ofwel dat een zodanig verzoek niet tot een feitelijke benoeming leidt. Dit betekent dat de Commissie bij de inhoud van haar advisering geen rekening kan houden met eerder door anderen ingediende ondernemingsplannen, zelfs niet wanneer deze op dezelfde plaats van vestiging betrekking hebben èn er van daadwerkelijk concurrerende vestigingsinitiatieven sprake zou zijn. De Commissie kan in een dergelijk geval dus twee kort na elkaar ingediende ondernemingsplannen – elk op zich – positief beoordelen. Wanneer zich de situatie voordoet dat tussen het uitbrengen van een (positief) advies door de Commissie en het indienen van een benoemingsverzoek bij de minister een aanzienlijk tijdsverloop is opgetreden, kan het advies en het daaraan ten grondslag liggende ondernemingsplan inmiddels achterhaald zijn als gevolg van gewijzigde marktomstandigheden (o.a. nieuwe benoemingen). De minister zal op grond hiervan tot een afwijzende beschikking op het benoemingsverzoek kunnen komen. Dat laat onverlet de mogelijkheid van een hernieuwde adviesaanvraag, waarbij het eerdere positieve advies over het oorspronkelijke ondernemingsplan van belang kan zijn.

De bepalingen in het onderhavige besluit sluiten aan bij het Besluit ondernemingplan notaris (Stb. 1999, 191).

Artikelen

Artikel 2

Het ondernemingsplan maakt deel uit van de onderbouwing van het verzoek tot benoeming met het oog op vestiging in een bepaalde plaats. Uit artikel 7, eerste lid, van de wet volgt dat een (kandidaat-)gerechtsdeurwaarder bij het verzoek tot benoeming opgave doet van de plaats waarin hij voornemens is zich te vestigen. In artikel 1 van dit besluit is de plaats van vestiging gedefinieerd als de gemeente waarin de (kandidaat-) gerechtsdeurwaarder zich wil vestigen. De gemeente – als plaats van vestiging – is uiteraard een belangrijk gegeven bij een ondernemingsplan, zowel bij het opstellen als bij het beoordelen ervan. In aanvulling hierop schrijft artikel 2 van het besluit voor dat het ondernemingsplan aangeeft op welke vorm van vestiging het ondernemingsplan betrekking heeft.

Bij nieuwe vestigingen, waar sprake is van uitbreiding van het aantal gerechtsdeurwaarders, kunnen drie situaties onderscheiden worden. In de eerste plaats kan het gaan om een solitaire (zelfstandige) vestiging. In de tweede plaats kan sprake zijn van een nieuwe vestiging in associatief verband met reeds gevestigde gerechtsdeurwaarders. Tot slot kan gedacht worden aan de vestiging van een nieuw associatief kantoor. In dit geval moet uit de ingediende ondernemingsplannen blijken dat deze betrekking hebben op dezelfde plaats van vestiging en dat de indieners de bedoeling hebben één kantoor te vestigen in associatief verband. Naast de nieuwe vestigingen kunnen nog twee vestigingsmogelijkheden worden onderscheiden. Het aantal gerechtsdeurwaarders blijft hierbij gelijk. Ten eerste kan het gaan om opvolging in een bestaand solitair kantoor en in de tweede plaats kan sprake zijn van opvolging in een kantoor dat in associatief verband wordt gevoerd.

Een en ander resulteert in de vijf verschillende vestigingsmogelijkheden, die in onderdeel a tot en met e zijn genoemd. Tenslotte is er de mogelijkheid van een verzoek tot wijziging van de plaats van vestiging, ingediend door een zittende gerechtsdeurwaarder. De wet verplicht een gerechtsdeurwaarder ook bij verandering van de plaats van vestiging tot het indienen van een ondernemingsplan (artikel 10, tweede lid, van de wet).

Voor ondernemingsplannen die betrekking hebben op de opvolging in een bestaand kantoor (zowel een solitair als een associatief kantoor) is het van belang de adviesaanvraag over het plan tijdig in te dienen. Wanneer gestreefd wordt naar benoeming van de nieuwe gerechtsdeurwaarder aansluitend aan het defungeren van de oude gerechtsdeurwaarder, zou de adviesaanvraag bij de Commissie, gelet op de met de advies- en benoemingsprocedure gemoeide (maximum-)termijnen, circa negen maanden voorafgaand aan het tijdstip van defungeren bij de Commissie moeten worden ingediend.

Artikel 3

In artikel 3 is bepaald dat in het ondernemingsplan in ieder geval aandacht aan de volgende aspecten wordt geschonken: marktverkenning, opzet van de kantoororganisatie, resultatenprognose en een financieringsplan. De concrete uitwerking van deze aspecten zal sterk afhangen van het type vestiging dat wordt beoogd. Wanneer het om continuering of uitbreiding van een bestaand kantoor gaat, zal de uitwerking vanzelfsprekend eenvoudiger kunnen zijn dan bij vestiging van een nieuw kantoor. In het eerste geval zal het accent gelegd kunnen worden op actuele bedrijfseconomische informatie met betrekking tot de praktijkomvang en de financiële basis van het kantoor. In het tweede geval zijn meer omvattende analyses nodig. In het navolgende wordt op elk van de aspecten nader ingegaan. Daarbij wordt uitgegaan van een nieuw te vestigen gerechtsdeurwaarderskantoor.

Marktverkenning

Het plan zal een analyse van de marktsituatie dienen te bevatten. Onderbouwd zal moeten worden welke omzet van de praktijk als geheel wordt verwacht en binnen welke periode deze omzet kan worden bereikt. Het verdient aanbeveling om in de analyse het verband tussen de te verwachten praktijkomvang en de (demografische en sociaal-economische) ontwikkeling in het gebied van vestiging duidelijk aan te geven.

Opzet van de kantoororganisatie

Bij dit onderdeel dienen de volgende punten belicht te worden: personeel, automatisering, werkorganisatie en huisvesting.

Resultatenprognose

Hieronder wordt verstaan een prognose van de baten en lasten van de inrichting en de bedrijfsvoering van het te vestigen kantoor.

Financieringsplan

Het financieringsplan beschrijft hoe de benodigde investeringen (investeringsprognose) worden gefinancierd.

Het ondernemingsplan dient in verband met de wettelijke beoordelingscriteria (waaronder een kostendekkende praktijkvoering na drie jaren) tenminste een periode van drie jaren te bestrijken.

Artikel 4

Deze bepaling is met name van belang voor een doelmatige werkwijze van de Commissie. Op grond van artikel 4, eerste lid, verstrekt de indiener van het verzoek om advies over een ondernemingsplan gegevens en bescheiden waaruit blijkt dat hij aan de aldaar genoemde wettelijke benoembaarheidsvereisten voldoet, of daar uiterlijk binnen drie maanden aan zal voldoen. Het betreft de benoembaarheidsvereisten waarvan betrekkelijk eenvoudig kan komen vast te staan dat daaraan wordt voldaan, zoals het met goed gevolg hebben doorlopen van de beroepsopleiding of de verplichte stage. De sanctie op het niet voldoen aan de hier genoemde wettelijke benoembaarheidsvereisten is opgenomen in artikel 9, onderdeel b, van het besluit. Op grond van deze bepaling geeft de Commissie een negatief advies. Artikel 4, eerste lid, is opgenomen om te voorkomen dat de Commissie gedwongen zou zijn om over ondernemingsplannen te adviseren die op evident «kansloze» benoemingsverzoeken betrekking hebben.

Het tweede lid is ontleend aan artikel 4:2, tweede lid, en artikel 4:4 Awb. Op grond hiervan is de indiener van het ondernemingsplan verplicht gegevens en bescheiden te verschaffen die de Commissie voor haar advies nodig heeft en waarover de indiener redelijkerwijs de beschikking kan krijgen, en heeft de Commissie de mogelijkheid een model voor te schrijven voor de inrichting van het ondernemingsplan en het verstrekken van gegevens.

Artikel 4, derde lid, is ontleend aan artikel 4:6 Awb, dat een vereenvoudigde afdoeningsmogelijkheid biedt voor zogeheten «herhaalde» aanvragen.

Artikel 5

Artikel 5 bevat in de eerste plaats nadere regels met betrekking tot de samenstelling van de Commissie van deskundigen. Zoals aangegeven in de toelichting op de wet, bestaat de Commissie uit bedrijfseconomische deskundigen en in minderheid uit gerechtsdeurwaarders (Kamerstukken II, 1998/1999, 22 775, nr. 14, p. 24 en 32 e.v.). Bij de beoordeling van een ondernemingsplan kan niet met een financieel-economische beoordeling worden volstaan, maar is een bredere – bedrijfseconomische – deskundigheid noodzakelijk, onder andere met het oog op de beoordeling van de in artikel 3, onder a en b, genoemde onderdelen van het ondernemingsplan (marktverkenning en opzet van de kantoororganisatie). Het besluit spreekt dan ook over leden met bedrijfseconomische deskundigheid, waaronder financieel-economische deskundigheid is begrepen.

De Commissie bestaat met inbegrip van de voorzitter uit drie personen; twee bedrijfseconomische deskundigen en een gerechtsdeurwaarder. Een van de bedrijfseconomische deskundigen is tevens plaatsvervangend voorzitter. Er zijn twee plaatvervangende leden, een bedrijfseconomisch deskundige en een gerechtsdeurwaarder. De plaatsvervangers zullen in de praktijk een deel van de werkzaamheden voor hun rekening kunnen nemen. De voorzitter en de leden van de Commissie worden door de Minister van Justitie benoemd (artikel 6, tweede lid, van de wet). Het secretariaat van de Commissie berust bij het Bureau Financieel Toezicht (BFT) (artikel 6, derde lid, van de wet). Voor de leden van de Commissie geldt de geheimhoudingsplicht van artikel 2:5 Awb. Dit betekent dat de Commissie aan derden geen informatie mag verstrekken over de bij de Commissie in behandeling zijnde adviesaanvragen en de daaraan ten grondslag liggende ondernemingsplannen. Artikel 2:5 Awb geldt vanzelfsprekend niet voor zover enig wettelijk voorschrift de Commissie tot mededeling zou verplichten of uit haar taak de noodzaak tot mededeling voortvloeit.

Op grond van artikel 5, vijfde lid, stelt de Commissie nadere regels vast omtrent haar werkwijze. Hierbij worden uiteraard de in dit besluit (artikelen 5 tot en met 8) neergelegde regels die op de werkwijze van de Commissie betrekking hebben in acht genomen. Een belangrijk richtsnoer bij de nadere invulling van haar werkwijze zal moeten zijn dat de adviezen van de Commissie op deskundige, onafhankelijke en zorgvuldige wijze tot stand komen. Zo kan de Commissie bijvoorbeeld regels opstellen met betrekking tot het inwinnen van inlichtingen, onder meer bij het BFT en de KBvG, en met betrekking tot het verifiëren van de in het kader van het verzoek om advies over een ondernemingsplan verstrekte gegevens en bescheiden.

Artikel 6

Artikel 6, eerste lid, is vergelijkbaar met artikel 4:5 Awb. Het regelt dat, indien de verstrekte gegevens en bescheiden onvoldoende zijn voor de beoordeling van het ondernemingsplan of de voorbereiding van het advies, de Commissie de indiener in de gelegenheid stelt – alvorens het plan in behandeling te nemen – binnen een door de Commissie gestelde termijn het ondernemingsplan aan te vullen. Het is met het oog op een doelmatige werkwijze van de Commissie dus zaak om de plannen bij binnenkomst op volledigheid te toetsen. Dit klemt te meer nu de verzoeken in volgorde van binnenkomst worden behandeld en onvolledige aanvragen daarbij niet meetellen (artikel 7). Het is de bedoeling dat deze toets op volledigheid door het secretariaat (BFT) wordt verricht. Anders dan artikel 4:5 Awb biedt artikel 6 de Commissie niet de mogelijkheid om verzoeken die, ook na het bieden van de gelegenheid tot aanvullen daarvan, onvolledig zijn, op vereenvoudigde wijze af te doen door het buiten behandeling stellen van het verzoek. De reden hiervan is dat een dergelijke beslissing een besluit in de zin van de Awb zou opleveren, waartegen bezwaar en beroep openstaat. Voor de Commissie zou dit betekenen dat waar haar adviezen niet vatbaar zijn voor Awb-bezwaar en beroep, deze vereenvoudigde afdoeningsbesluiten dat wel zouden zijn. Om uitvoeringstechnische redenen wordt dit bezwaarlijk geacht. Het heeft daarom de voorkeur eventuele onvolledige aanvragen via de normale procedure middels een (negatief) advies af te doen.

Met het oog op de doelmatige werkwijze van de Commissie bepaalt het tweede lid dat het eerste lid van overeenkomstige toepassing is, indien de verzoeker de hem door het secretariaat van de Commissie in rekening te brengen kosten voor de advisering over het ondernemingsplan niet heeft voldaan.

Artikel 7

Artikel 7 bepaalt dat de Commissie in beginsel op volgorde van (datum van) binnenkomst over de ondernemingsplannen adviseert. Dit sluit aan bij het stelsel van vrijere vestiging zoals in de wet neergelegd. Het nieuwe stelsel laat geen ruimte voor een onderlinge vergelijking van ondernemingsplannen, ook niet wanneer deze – toevalligerwijs – tegelijkertijd of binnen een kort tijdsbestek na elkaar worden ingediend en op dezelfde plaats van vestiging betrekking hebben. Door de adviesverzoeken in volgorde van binnenkomst af te handelen, waarborgt de werkwijze van de Commissie dat ingeval sprake zou zijn van daadwerkelijk concurrerende vestigingsinitiatieven, het eerst uitgebrachte advies het eerst tot een benoemingsverzoek bij de minister kan leiden.

Het principe van behandeling in volgorde van ontvangst lijdt in artikel 7 slechts dan uitzondering, indien de Commissie het ondernemingsplan onvolledig acht en met toepassing van artikel 6 een verzoek aan de indiener richt om de ontbrekende gegevens aan te vullen. In dat geval wordt de dag waarop het plan wordt aangevuld, als datum van ontvangst aangemerkt. Deze bepaling voorkomt het uit concurrentie-overwegingen indienen van «pro forma» adviesverzoeken.

In artikel 7 is voorts geregeld dat de in artikel 8, eerste lid, geregelde adviestermijn eerst gaat lopen nadat de aanvraag is aangevuld, of de daarvoor gestelde termijn ongebruikt is verstreken.

Artikel 8

Op grond van artikel 6, tweede lid, van de wet is de Commissie bevoegd in verband met het onderzoek van het ondernemingsplan inlichtingen in te winnen bij de KBvG en het BFT. Ingevolge artikel 33, eerste lid, van de wet verstrekt het BFT desverlangd de door de Commissie gewenste inlichtingen. Het BFT zal de Commissie informatie kunnen verschaffen over de financiële toestand van de gerechtsdeurwaarderskantoren in de omgeving van een nieuw te vestigen kantoor. De KBvG verstrekt jaarlijks een opgave van het aantal exploten dat door de gerechtsdeurwaarders is uitgebracht.

Het tweede lid van artikel 8 regelt de bevoegdheid van de Commissie om de KBvG en het BFT een termijn te stellen voor het verstrekken van de hier bedoelde inlichtingen.

Het derde lid kent de Commissie de bevoegdheid toe om de indiener van het ondernemingsplan, al dan niet op verzoek, in de gelegenheid te stellen het plan ter vergadering toe te lichten. Ook deze mogelijkheid kan bijdragen aan een doelmatige werkwijze.

Artikel 9

Dit artikel bevat het beoordelingskader van de Commissie. De Commissie adviseert in de eerste plaats negatief wanneer het ondernemingsplan niet voldoet aan de in artikel 6, eerste lid, van de wet geformuleerde eisen. Op de achtergrond van deze bepaling is reeds ingegaan in het algemeen deel van deze toelichting. Onderdeel a van artikel 6, eerste lid, van de wet stelt als eis dat de verzoeker over voldoende financiële middelen beschikt om een kantoor te houden dat in overeenstemming is met de eisen van het ambt. Hierbij is onder meer van belang dat op grond van de in artikel 11 van de wet vervatte arrondissementale ministerieplicht de gerechtsdeurwaarder alle gebruikelijke diensten moet kunnen aanbieden. Een minimale kantooromvang en -uitrusting zijn daarvoor derhalve onmisbaar.

Onderdeel b van artikel 6, eerste lid, van de wet stelt daarnaast als eis dat op redelijke gronden mag worden verwacht dat de praktijk na drie jaren kostendekkend kan worden uitgeoefend. Dit betekent dat een gerechtsdeurwaarder tevens over voldoende financiële middelen moet beschikken om tenminste drie jaren de aanloopkosten van het kantoor te kunnen dragen, waarna het gerechtsdeurwaarderskantoor geheel kostendekkend moet zijn, dus inclusief het inkomen van de gerechtsdeurwaarder. Het is aan de Commissie om – als deskundige – een nadere invulling aan de in artikel 6 van de wet neergelegde beoordelingscriteria te geven.

Een tweede grond waarop de Commissie tot een negatief advies kan komen betreft het niet voldoen door de indiener aan de eisen van artikel 4 (artikel 9, onderdeel b). Een derde grond die in artikel 9, onderdeel c, is neergelegd is verstrekking van onjuiste gegevens door de indiener van het ondernemingsplan, waardoor de Commissie – ware de onjuistheid van de gegevens zonder verificatie ervan door de Commissie niet aan het licht gekomen – tot een onjuist advies zou zijn gekomen.

Tenslotte verdient opmerking dat (negatieve) adviezen niet vatbaar zijn voor bezwaar en beroep ingevolge de Awb. De rechtsmiddelen van de Awb staan alleen open indien sprake is van een besluit. Een advies is niet op rechtsgevolg gericht en derhalve geen besluit.

Artikel 10

Aan het slot van het algemeen deel van deze toelichting is uiteengezet dat de Commissie bij de inhoud van haar advisering geen rekening kan houden met eventuele concurrerende vestigingsinitiatieven – waarover zij eerder geadviseerd heeft – zolang deze niet tot een benoeming hebben geleid. Tevens is aangegeven dat de adviezen van de Commissie (en de daaraan ten grondslag liggende ondernemingsplannen) slechts «bruikbaar» zijn zolang de marktomstandigheden ongewijzigd zijn.

Omdat de marktontwikkelingen voor de indiener van een ondernemingsplan uiteraard van groot belang zijn, is in artikel 10, eerste lid, bepaald dat de Commissie de mogelijkheid heeft om in de advisering over (positief beoordeelde) concurrerende vestigingsinitiatieven, de indiener van het latere plan op de hoogte te stellen van het feit dat met betrekking tot dezelfde plaats van vestiging reeds eerder een positief advies is afgegeven. Wanneer de latere indiener daarvan onkundig zou blijven, zou wellicht vruchteloos een benoemingsverzoek bij de minister worden ingediend. In het vrijere vestigingssysteem geldt nu eenmaal het beginsel dat wie het eerst komt, het eerst maalt. Door de latere indiener op de hoogte te stellen van het – eerder ingediende – concurrerende vestigingsinitiatief, is hij beter in staat zijn handelwijze te bepalen. Zo kan hij in elk geval navraag doen bij het Ministerie van Justitie of het eerdere advies al tot een benoemingsverzoek heeft geleid.

Ter toelichting op de redactie van het eerste lid van artikel 10 merk ik op dat niet gesproken wordt over een «concurrerend vestigingsinitiatief», maar over een ondernemingsplan dat op dezelfde plaats van vestiging betrekking heeft. De formulering biedt de Commissie de gelegenheid om aan de hand van het type vestiging dat wordt beoogd, te bepalen of vestigingsinitiatieven die op eenzelfde plaats van vestiging betrekking hebben concurrerend zijn. Zo kan bijvoorbeeld worden verondersteld dat kwesties van opvolging betrekkelijk concurrentie-neutraal zullen zijn. De Commissie zal daarom per geval moeten afwegen of er reden is op grond van artikel 10 een kennisgeving te doen.

Het tweede en derde lid bevatten enkele waarborgen in verband met het vertrouwelijke karakter van de advisering door de Commissie.

Artikel 12

Voor de advisering over het ondernemingsplan worden aan de verzoeker kosten in rekening gebracht. Artikel 12 bevat een bepaling over de wijze waarop de kosten van de advisering worden berekend. Ingevolge het eerste lid worden alle kosten van de advisering, waaronder de secretariaatskosten (loonkosten en overheadkosten, waaronder huisvestings-, organisatie- en managementkosten) en de kosten van de leden van de Commissie voor deskundigen (die per dagdeel een vacatiegeld ontvangen), in de berekening betrokken. Bij ministeriële regeling kunnen nadere regels worden gesteld over de berekening van die kosten. In dat verband valt te denken aan de diverse kostenposten, de wijze waarop die posten worden toegerekend aan de adviezen en aan de periode waarover de in rekening te brengen kosten worden berekend. Daarbij dienen uiteraard bedrijfseconomisch aanvaarde uitgangspunten in acht te worden genomen. Kosten die niet direct aanwijsbaar zijn aan een bepaald advies (zoals huisvestingskosten) zullen zoveel mogelijk worden toegerekend aan het tarief van de direct productieve tijd van de bij de advisering betrokken medewerker. Het uitgangspunt is dat deze kosten aan de verzoeker in rekening worden gebracht door het secretariaat van de Commissie, dat ingevolge artikel 6, derde lid, van de wet bij het Bureau Financieel Toezicht berust. Voorts kan bij ministeriële regeling het bedrag worden vastgesteld dat aan de verzoeker in rekening wordt gebracht. Dat zal noodzakelijkerwijs een voor-calculatorisch bedrag zijn. Bij de vaststelling daarvan kunnen de ervaringen die zijn opgedaan met advisering van ondernemingsplannen op grond van de Wet op het notarisambt en de Interim-beleidsregels vestiging gerechtsdeurwaarders (Stcrt. 1999, 95) van belang zijn. Op termijn kan daaraan een indexeringsformule worden toegevoegd.

Dit artikel sluit aan bij de uitgangspunten van het – binnen de operatie Marktwerking, Deregulering en Wetgevingskwaliteit (MDW) – uitgebrachte rapport «Maat houden: een kader voor de doorberekening van toelatings- en handhavingskosten». In dit rapport, waarvan de uitgangspunten door de regering zijn overgenomen (Kamerstukken II, 1995/1996, 24 036, nr. 22), is als uitgangspunt geformuleerd dat de handhaving van wet- en regelgeving in beginsel uit de algemene middelen moet worden gefinancierd. Andersom dienen de met toelating verband houdende kosten in beginsel aan de belanghebbende te worden doorberekend. Dit onderscheid vloeit voort uit het specifieke karakter van de toelating. Onder toelating wordt in dit verband verstaan dat de overheid eerst toetst of ondernemingen of burgers voldoen aan de gestelde eisen, eventueel extra voorschriften geeft, en toestemming verleent, voordat zij tot starten en verrichten van bepaalde handelingen mogen overgaan. Bij deze overheidsactiviteiten is er sprake van een individueel toerekenbaar profijt of voordeel dat er uit bestaat dat betrokkene bepaalde handelingen mag verrichten die voor anderen verboden zijn dan wel gedrag mag nalaten dat voor anderen verplicht is.

De Staatssecretaris van Justitie,

N. A. Kalsbeek


XHistnoot

Het advies van de Raad van State wordt niet openbaar gemaakt op grond van artikel 25a, vijfde lid jo vierde lid, onder b van de Wet op de Raad van State, omdat het uitsluitend opmerkingen van redactionele aard bevat.

Naar boven