Besluit van 26 juni 2001, houdende regelen betreffende de rechtspositie van de leden van de centrale directies en de colleges van bestuur van de hogescholen (Besluit rechtspositie leden van centrale directies en van colleges van bestuur van hogescholen)

Wij Beatrix, bij de gratie Gods, Koningin der Nederlanden, Prinses van Oranje-Nassau, enz. enz. enz.

Op de voordracht van Onze Minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschappen van 16 december 1999, nr. WJZ/1999/38729 (4758), directie Wetgeving en Juridische Zaken, gedaan mede namens Onze Minister van Landbouw, Natuurbeheer en Visserij;

Gelet op de artikelen 4.5, tweede lid, en 10.10, derde lid, van de Wet op het hoger onderwijs en wetenschappelijk onderzoek;

De Raad van State gehoord (advies van 17 januari 2000, No. W05.99.0625 III);

Gezien het nader rapport van Onze Minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschappen van 20 juni 2001, nr. WJZ/2001/21952 (4758), directie Wetgeving en Juridische Zaken, uitgebracht mede namens Onze Minister van Landbouw, Natuurbeheer en Visserij;

Hebben goedgevonden en verstaan:

HOOFDSTUK 1 RECHTSPOSITIEVOORSCHRIFTEN TEN BEHOEVE VAN DE CENTRALE DIRECTIES EN DE COLLEGES VAN BESTUUR

Artikel 1 Begripsbepalingen

In dit besluit wordt verstaan onder hogeschool:

a. een in de bijlage van de Wet op het hoger onderwijs en wetenschappelijk onderzoek opgenomen hogeschool;

b. centrale directie: de centrale directie, bedoeld in artikel 10.2 van de onder a genoemde wet;

c. college van bestuur: het college van bestuur, bedoeld in artikel 10.2 dan wel artikel 10.9 van de onder a genoemde wet;

d. bevoegd gezag: het instellingsbestuur van een hogeschool, dan wel, indien het een bijzondere hogeschool betreft die uitgaat van een rechtspersoon waarvan de statuten bepalen dat het college van bestuur optreedt als instellingsbestuur, de bestuursraad.

Artikel 2 Rechtspositie algemeen

Het bevoegd gezag stelt de rechtspositie vast van de leden van de centrale directie dan wel van de leden van het college van bestuur met inachtneming van artikel 3.

Artikel 3 Bezoldiging

  • 1. Het salaris dat aan een lid van de centrale directie onderscheidenlijk van het college van bestuur wordt toegekend, bedraagt niet meer dan het salaris overeenkomstig het maximum van schaal 18 van het Bezoldigingsbesluit Burgerlijke Rijksambtenaren 1984.

  • 2. Aan een lid van de centrale directie onderscheidenlijk van het college van bestuur kan naast het salaris een toelage worden toegekend, indien hij is benoemd of aangesteld voor een periode van ten hoogste 4 jaren. Artikel 668a, eerste en tweede lid, van Boek 7 van het Burgerlijk Wetboek is in dat geval niet van toepassing.

  • 3. Het salaris en de toelage worden door het bevoegd gezag vastgesteld en toegekend. Zij vormen tezamen de bezoldiging.

  • 4. Indien een salaris is toegekend overeenkomstig het maximum van schaal 18 van het Bezoldigingsbesluit Burgerlijke Rijksambtenaren 1984 en de toelage, bedoeld in het tweede lid, meer bedraagt dan 10% van dat salaris, gaat de aanspraak van betrokkene op een werkloosheidsuitkering die hij gehad zou hebben op grond van het Besluit Werkloosheid onderwijs- en onderzoekpersoneel, zoals dat luidde op 30 juni 2001, niet te boven, behoudens het vijfde en zesde lid.

  • 5. Indien het bedrag van de aanspraak die betrokkene zou hebben gehad met toepassing van Hoofdstuk II van het Besluit Werkloosheid onderwijs- en onderzoekpersoneel, zoals dat luidde op 30 juni 2001, lager is dan het bedrag dat wordt verkregen door vermenigvuldiging van het aantal gewogen dienstjaren van betrokkene met de ingevolge het derde lid toegekende bezoldiging, wordt laatstbedoeld bedrag gehanteerd bij het bepalen van de hoogte van het desbetreffende gedeelte van de in het vierde lid bedoelde aanspraak.

  • 6. Voor de berekening van het aantal gewogen dienstjaren van de betrokkene, bedoeld in het vijfde lid, worden de dienstjaren tot en met het 40e levensjaar, de dienstjaren tussen het 40e en het 50e levensjaar en de dienstjaren vanaf het 50e levensjaar vermenigvuldigd met respectievelijk de factor 1, 1,5 en 2.

HOOFDSTUK 2 WIJZIGING EN INTREKKING VAN ANDERE BESLUITEN

Artikel 4 Wijziging van het Besluit Werkloosheid onderwijs- en onderzoekpersoneel

In artikel 1a van het Besluit Werkloosheid onderwijs- en onderzoekpersoneel1 wordt de zinsnede «In afwijking van artikel 1, onderdeel b, onder 9, worden personeelsleden» vervangen door: In afwijking van artikel 1, onderdeel b, onder 9 en 10, worden personeelsleden onderscheidenlijk leden van de centrale directie of het college van bestuur.

Artikel 5 Wijziging van het Besluit tegemoetkoming ziektekosten en inkomenstoeslag onderwijs- en onderzoekpersoneel

Het Besluit tegemoetkoming ziektekosten en inkomenstoeslag onderwijs- en onderzoekpersoneel2 wordt gewijzigd als volgt:

A

Artikel 1 wordt gewijzigd als volgt:

1. Onderdeel 9 van onderdeel b vervalt.

2. In onderdeel d vervalt de zinsnede «en in artikel 1, onder f van het Kaderbesluit rechtspositie HBO».

3. In onderdeel f vervalt de zinsnede «dan wel artikel 4, derde en vierde lid van het Kaderbesluit HBO».

B

In artikel 6, tweede lid, vervalt de zinsnede «, respectievelijk van het Kaderbesluit rechtspositie HBO,».

C

In artikel 7, eerste lid, vervalt «en b9».

Artikel 6 Wijziging van het Besluit ziekte en arbeidsongeschiktheid voor onderwijspersoneel primair en voortgezet onderwijs en educatie en beroepsonderwijs

Artikel I van het Besluit ziekte en arbeidsongeschiktheid onderwijspersoneel primair en voortgezet onderwijs en educatie en beroepsonderwijs3 wordt gewijzigd als volgt:

A

In artikel 1, onder c, vervalt onderdeel 6.

B

In het eerste en tweede lid van artikel 44 vervalt telkens de zinsnede «het Kaderbesluit rechtspositie HBO».

C

In artikel 48 vervalt de zinsnede «, het Kaderbesluit rechtspositie HBO».

Artikel 7 Intrekking van het Kaderbesluit rechtspositie HBO

Het Kaderbesluit rechtspositie HBO4 wordt ingetrokken.

HOOFDSTUK 3 OVERGANGS- EN SLOTBEPALINGEN

Artikel 8 Overgangsbepaling leden van de centrale directie en van het college van bestuur

In afwijking van hoofdstuk 2 blijven ten aanzien van degene die voor 1 juli 2001 is benoemd of aangesteld tot lid van een centrale directie of van een college van bestuur de rechtspositievoorschriften, zoals die jegens hem golden op 30 juni 2001, van kracht, indien en voor zolang de betrokkene niet schriftelijk binnen een door het bevoegd gezag vast te stellen termijn van tenminste drie maanden vanaf 1 juli 2001 aan het bevoegd gezag heeft medegedeeld dat hij er mee instemt dat zijn rechtspositie krachtens artikel 2 wordt vastgesteld.

Artikel 9 Inwerkingtreding

Dit besluit treedt in werking met ingang van 1 juli 2001.

Artikel 10 Citeertitel

Dit besluit wordt aangehaald als: Besluit rechtspositie leden van centrale directies en van colleges van bestuur van hogescholen.

Lasten en bevelen dat dit besluit met de daarbij behorende nota van toelichting in het Staatsblad zal worden geplaatst.

histnoot

's-Gravenhage, 26 juni 2001

Beatrix

De Minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschappen,

L. M. L. H. A. Hermans

De Minister van Landbouw, Natuurbeheer en Visserij,

L. J. Brinkhorst

Uitgegeven de achtentwintigste juni 2001

De Minister van Justitie,

A. H. Korthals

NOTA VAN TOELICHTING

1. Algemeen

In het voorliggende besluit worden nieuwe regels gesteld met betrekking tot de rechtspositie van de leden van centrale directies en colleges van bestuur van hogescholen.

De belangrijkste aanleiding voor dit besluit is de decentralisatie van de arbeidsvoorwaardenvorming voor het hoger beroepsonderwijs. Deze decentralisatie heeft met ingang van 1 januari 1999 zijn beslag gekregen door middel van het daartoe strekkende decentralisatieconvenant, de uitwerking van de afspraken uit dit convenant in respectievelijk het Besluit decentralisatie arbeidsvoorwaardenvorming universiteiten, hogescholen en onderzoekinstellingen en de inmiddels tot stand gekomen decentrale CAO's voor deze instellingen. In verband met deze ontwikkelingen is zowel van de kant van de instellingsbesturen als van de kant van de overheid de behoefte ontstaan om ook met betrekking tot de leden van de centrale directie, onderscheidenlijk het college van bestuur van de – bekostigde – hogescholen zoveel mogelijk recht te doen aan de decentralisatiegedachte. Als werknemers nemen de leden van de centrale directie, onderscheidenlijk het college van bestuur van een hogeschool een bijzondere plaats in ten opzichte van het overige personeel van de instelling, omdat zij in het overgrote deel van de gevallen – vanuit hun rol als instellingsbestuur in de zin van de WHW – optreden als formele werkgever van dat personeel.

De CAO-HBO is om deze reden dan ook niet van toepassing op de leden van de centrale directie, onderscheidenlijk het college van bestuur, maar alleen op het overige personeel van de hogescholen.

Tegen deze achtergrond is een dialoog gestart met een representatief te achten vertegenwoordiging van de besturen van de rechtspersonen die de hogescholen in stand houden (hetzij met het bestuur zelf, hetzij met een bestuursraad of ander toezichthoudend orgaan van de desbetreffende rechtspersoon) om tot een voor de leden van de centrale directie, onderscheidenlijk het college van bestuur, afgewogen en verantwoorde regeling van de rechtspositie te komen.

In het hierover gevoerde overleg is daarbij als uitgangspunt gekozen en door de eerdergenoemde besturen aanvaard dat, gelet op de speciale positie en de uiteindelijk publieke verantwoordelijkheid van de Minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschappen voor een beheersing van de hoogte van de beloning van deze categorie van topfunctionarissen, de regeling van de rechtspositie van de leden van de centrale directie, onderscheidenlijk het college van bestuur van de hogescholen in essentie vooral het kader zou moeten scheppen voor de bepaling van de maximale hoogte van de beloning. Voor het overige zou een delegatie van bevoegdheden naar de besturen van de rechtspersonen die de hogescholen in stand houden moeten plaatsvinden om zo – ook voor deze bijzondere categorie werknemers – een meer decentrale invulling van de arbeidsvoorwaardenvorming mogelijk te maken. Het besluit dient derhalve nadrukkelijk deze twee doelen. De minister blijft immers ook na de decentralisatie als eerste bewindspersoon aanspreekbaar op de voor de sector van het hoger beroepsonderwijs beschikbare middelen voor de arbeidsvoorwaardenvorming en – in laatste instantie – eveneens op een doelmatige besteding van de aan de hogescholen verleende rijksbijdragen. Het belangrijkste argument om hierbij te kiezen voor een centrale publiekrechtelijke regeling in de vorm van het voorliggende besluit is dat naar de mening van ondergetekenden op deze wijze het beste kan worden gewaarborgd dat de minister zijn verantwoordelijkheden in dit opzicht zo nodig kan blijven waarmaken.

Bij het voorliggende besluit wordt het Kaderbesluit rechtspositie HBO waarin de rechtspositie van de leden van de centrale directie, onderscheidenlijk het college van bestuur van de hogescholen was geregeld ingetrokken. De werking van dat besluit was door het Besluit decentralisatie arbeidsvoorwaardenvorming universiteiten, hogescholen en onderzoekinstellingen al beperkt tot die categorie van personeelsleden van de hogescholen.

Het besluit brengt verder met zich mee, dat de toepasselijkheid van een aantal besluiten op het terrein van de rechtspositie ten aanzien van de leden van de centrale directies en de colleges van bestuur komt te vervallen. Aldus wordt tevens een bijdrage geleverd aan de door de regering beoogde verdere deregulering van wet- en regelgeving.

Uitgangspunt van het voorliggende besluit is dat de bevoegdheid tot het vaststellen van de rechtspositie wordt overgelaten aan de besturen van de rechtspersonen die de hogescholen in stand houden. In de gevallen waarin het college van bestuur met de bestuurstaak is belast wordt de bevoegdheid uitgeoefend door de bestuursraad. Daarbij is zoveel mogelijk aangesloten bij het stramien van het Besluit rechtspositie leden van colleges van bestuur van openbare universiteiten.

De regels die nog op centraal niveau worden vastgesteld betreffen alleen het maximum van de bezoldiging van de leden van de centrale directies en de colleges van bestuur. De overige elementen van de rechtspositie worden door de besturen, onderscheidenlijk de bestuursraden, van de rechtspersonen die de hogescholen in stand houden zelf vastgesteld.

Het gaat daarbij om een eigen, in beginsel volledig, arbeidsvoorwaardenpakket en niet – zoals in het Besluit rechtspositie leden van colleges van bestuur van openbare universiteiten is bepaald – om het van toepassing verklaren van de rechtspositieregeling voor het overige personeel voor zover niet in bijzondere gevallen iets anders is bepaald. De arbeidsovereenkomsten die de besturen, onderscheidenlijk bestuursraden van de rechtspersonen die de hogescholen in stand houden sluiten met de leden van de centrale directies, onderscheidenlijk de colleges van bestuur zullen gebaseerd zijn op de zogenoemde «Adviesregeling Totaal Vast Inkomen 1998» die op verzoek van de besturen van de rechtspersonen die de hogescholen in stand houden is opgesteld.

De voor de inwerkingtreding van dit besluit benoemde of aangestelde leden van de centrale directies en van de colleges van bestuur behouden in beginsel hun oude rechtspositie maar zij kunnen kiezen voor een op basis van dit besluit vast te stellen rechtspositie.

De regeling heeft betrekking op alle ingevolge de WHW bekostigde hogescholen.

2. Raadpleging vertegenwoordiging van de instellingsbesturen en raden van toezicht

Over het ontwerp-besluit is een vertegenwoordiging van de instellingsbesturen en de raden van toezicht in het hoger beroepsonderwijs geraadpleegd. Tegen het ontwerp bestond geen bezwaar.

3. Financiële gevolgen

Aan dit besluit zijn geen financiële gevolgen voor de rijksoverheid verbonden. De kosten van salarissen e.d. komen ten laste van de begroting van de hogescholen.

4. Uitvoering

De hoofddirectie Centrale Financiën Instellingen heeft het ontwerp-besluit getoetst op uitvoeringsconsequenties. De uit het besluit voortvloeiende werkzaamheden worden voor de instellingen uitvoerbaar geacht.

5. Artikelen

Artikel 1

Overeenkomstig de WHW is de begripsomschrijving van «centrale directie» voor die van «college van bestuur» opgenomen. Ook in de overige artikelen is dit doorgevoerd.

Opgenomen is een omschrijving van het begrip «bevoegd gezag» voor het orgaan dat is belast met het vaststellen van de rechtspositie. In het algemeen is dat het instellingsbestuur, behoudens in de gevallen waarin het college van bestuur van een bijzondere hogeschool krachtens het bepaalde in de statuten van de rechtspersoon waarvan zij uitgaat, optreedt als instellingsbestuur. In dat geval is dit naar analogie van het Besluit rechtspositie leden van colleges van bestuur van openbare universiteiten de bestuursraad. Dit geldt niet voor de hogescholen met rechtspersoonlijkheid, omdat ingevolge artikel 10.10 van de WHW de rechtspositie van de leden van de colleges van bestuur wordt geregeld bij of krachtens algemene maatregel van bestuur. Voor hogescholen met rechtspersoonlijkheid fungeert het besluit derhalve tevens als de hier bedoelde algemene maatregel van bestuur.

Artikel 3

In dit artikel wordt het plafond van de bezoldiging, zijnde salaris en eventuele toelage, bepaald. Uitsluitend ter bepaling van het maximum salaris wordt verwezen naar schaal 18 van het BBRA 1984. De feitelijke hoogte van de bezoldiging zal door de besturen worden bepaald aan de hand van de meergenoemde «Adviesregeling Totaal Vast Inkomen 1998». De mogelijkheid om naast het salaris nog een toelage toe te kennen is ingevolge het tweede lid gekoppeld aan een tijdelijk dienstverband van ten hoogste vier jaar. Om de mogelijkheid open te houden dat een betrokkene na afloop van en aansluitend op de periode waarvoor het tijdelijk dienstverband gold wederom voor een bepaalde periode wordt aangesteld is bepaald dat artikel 668a, leden 1 en 2, van Boek 7 van het Burgerlijk Wetboek niet van toepassing is. Op grond van deze bepaling in het Burgerlijk Wetboek, die is ingevoegd bij de Wet van 14 mei 1998, Stb. 300 en nader gewijzigd bij de Wet van 24 december 1998, Stb. 741, zou een dergelijke aansluitende wederaanstelling op basis van een arbeidsovereenkomst worden geacht voor onbepaalde tijd te zijn. Aldus zou de tijdelijkheid van het dienstverband dat de grondslag biedt voor het toekennen van een toelage illusoir blijken te zijn. De buitentoepassingverklaring van artikel 668a, eerste en tweede lid, van Boek 7 BW is mogelijk op grond van het vijfde lid van dat artikel.

De hoogte van de toe te kennen toelage is vervolgens vrij, maar de aanspraak op een werkloosheidsuitkering wordt – eveneens naar analogie van het Besluit rechtspositie leden van colleges van bestuur van openbare universiteiten – beperkt indien een salaris overeenkomstig schaal 18 van het BBRA 1984 is toegekend en de toegekende toelage hoger is dan 10% van het salaris. Alsdan zal die aanspraak niet hoger kunnen zijn dan zij zou zijn geweest met toepassing van het Besluit werkloosheid onderzoek- en onderwijspersoneel (BWOO), zoals dat luidde op de dag voor de inwerkingtreding van dit besluit, dan wel – indien dat voor betrokkene tot een gunstiger resultaat zou leiden – dan zij zou zijn met toepassing van de z.g. «kantonrechtersformule» die sedert 1 januari 1997 bij wijze van beleidsregel door de kantonrechters wordt gehanteerd bij ontslagprocedures. Het gaat daarbij overigens wel om het bovenwettelijk deel van de ontslaguitkering. In het vijfde en zesde lid is daartoe een formulering opgenomen die de belangrijkste elementen van de kantonrechtersformule in zich heeft.

Artikelen 4 tot en met 6

Deze wijzigingen hebben de strekking de genoemde besluiten niet langer van toepassing te doen zijn op de leden van de centrale directies en de colleges van bestuur. De op hen betrekking hebbende bepalingen zoals deze luidden voor de datum van inwerkingtreding van dit besluit zullen nog wel kunnen gelden jegens degenen die op die datum reeds waren benoemd of aangesteld. Zie ook bij artikel 8. Voorts zullen de relevante bepalingen van het BWOO nog moeten worden gehanteerd ter bepaling van de aanspraken op een werkloosheidsuitkering.

Artikel 7

Bij het Besluit decentralisatie arbeidsvoorwaardenvorming universiteiten, hogescholen en onderzoekinstellingen is de werking van het Kaderbesluit rechtspositie HBO reeds beperkt tot de leden van de centrale directies en de colleges van bestuur. Door deze nieuwe regeling kan het besluit nu worden ingetrokken. Een aantal bepalingen kan overigens nog wel van belang zijn voor de rechtspositie van de reeds benoemde of aangestelde leden van centrale directies en colleges van bestuur; zie hiervoor de toelichting op artikel 8.

Artikel 8

De voorschriften in Hoofdstuk I hebben in beginsel slechts betrekking op de vaststelling van de rechtspositie van degenen die worden benoemd of aangesteld met ingang van of na de datum van inwerkingtreding van dit besluit. Voor de zittende leden van de centrale directies en de colleges van bestuur blijven in beginsel de voor 1 juli 2001 jegens hen geldende rechtspositievoorschriften van toepassing. Zij kunnen echter ook kiezen voor de nieuwe, door het bevoegd gezag krachtens artikel 2 vastgestelde, rechtspositie. Voor zover daarbij dan tevens gebruik wordt gemaakt van de mogelijkheid krachtens het tweede lid van artikel 3 tot het toekennen van een toelage kan dit tot gevolg hebben dat de huidige vaste aanstelling of benoeming zal worden beëindigd, waarna een aanstelling of benoeming in tijdelijke dienst dient plaats te vinden.

Artikel 9

Het besluit treedt in werking op 1 juli 2001. Omdat de werking van dit besluit in belangrijke mate afhankelijk is van de afspraken die op basis van de «Adviesregeling Totaal Vast Inkomen 1998» door de instellingsbesturen zullen moeten worden gemaakt, is over deze datum van inwerkingtreding overleg gevoerd met de HBO-raad. Deze kan instemmen met deze datum.

De Minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschappen,

L. M. L. H. A. Hermans


XNoot
1

Stb. 1994, 100, laatstelijk gewijzigd bij besluit van 20 januari 2001, Stb. 61.

XNoot
2

Stb. 1995, 251, laatstelijk gewijzigd bij besluit van 12 december 2000, Stb. 639.

XNoot
3

Stb. 1995, 703, laatstelijk gewijzigd bij besluit van 2 februari 2001, Stb. 84.

XNoot
4

Stb. 1993, 424.

XHistnoot

Het advies van de Raad van State is openbaar gemaakt door terinzagelegging bij het Ministerie van Onderwijs, Cultuur en Wetenschappen.

Tevens zal het advies met de daarbij ter inzage gelegde stukken worden opgenomen in het bijvoegsel bij de Staatscourant van 10 juli 2001, nr. 130.

Naar boven