Besluit van 21 mei 2001 tot wijziging van het besluit van 31 oktober 1989, houdende regels over de rechtspositie en de bezoldiging van de voorzitter en de leden van het Commissariaat voor de Media en van zijn personeel, alsmede van de voorzitter en de leden van het bestuur van het Bedrijfsfonds voor de Pers en zijn personeel (Stb. 499)

Wij Beatrix, bij de gratie Gods, Koningin der Nederlanden, Prinses van Oranje-Nassau, enz. enz. enz.

Op de voordracht van de Staatssecretaris van Onderwijs, Cultuur en Wetenschappen, dr. F. van der Ploeg, van 7 november 2000, nr. MLB/JZ/2000/43.962;

Gelet op artikel 10, vijfde lid, en artikel 124, vijfde lid, van de Mediawet;

De Raad van State gehoord (advies van 22 januari 2001, no. W05.00.0547/III);

Gezien het nader rapport van de Staatssecretaris van Onderwijs, Cultuur en Wetenschappen, dr. F. van der Ploeg, van 15 mei 2001, nr. MLB/JZ/2001/20.583;

Hebben goedgevonden en verstaan:

ARTIKEL I

Het besluit van 31 oktober 1989, houdende regels over de rechtspositie en de bezoldiging van de voorzitter en de leden van het Commissariaat voor de Media en van zijn personeel, alsmede van de voorzitter en de leden van het bestuur van het Bedrijfsfonds voor de Pers en zijn personeel (Stb. 499), wordt als volgt gewijzigd:

A

De paragrafen 2.1. en 2.2. van Hoofdstuk 2 worden vervangen door:

§ 2.1. Bezoldiging en verdere rechtspositie van de leden van het Commissariaat voor de Media

Artikel 3
  • 1. De leden van het Commissariaat voor de Media worden bezoldigd volgens het hoogste salarisnummer behorende bij schaal 17 als vermeld in bijlage B van het Bezoldigingsbesluit Burgerlijke Rijksambtenaren 1984, op basis van een volledige werkweek.

  • 2. Bij ministeriële regeling wordt, na overleg met de leden van het Commissariaat, de gemiddelde arbeidsduur per week over de periode van een jaar, tot ten hoogste 36 uur per week, vastgesteld. Indien de gemiddelde arbeidsduur op minder dan een volledige werkweek wordt vastgesteld, wordt de bezoldiging, bedoeld in het eerste lid, naar evenredigheid vastgesteld.

  • 3. De bezoldiging van de leden wordt in maandelijkse termijnen betaald en wordt niet langer uitbetaald dan tot en met de dag van hun overlijden.

  • 4. De leden van het Commissariaat hebben recht op een vakantie-uitkering overeenkomstig de artikelen 21 en 22 van het Bezoldigingsbesluit Burgerlijke Rijksambtenaren 1984.

  • 5. De leden van het Commissariaat ontvangen een tegemoetkoming in de ziektekosten overeenkomstig het Besluit tegemoetkoming ziektekosten rijkspersoneel.

  • 6. De leden van het Commissariaat hebben recht op een vergoeding voor reis- en verblijfkosten overeenkomstig het Reisbesluit binnenland en het Reisbesluit buitenland.

  • 7. De leden van het Commissariaat ontvangen een representatievergoeding overeenkomstig het Besluit vergoeding representatiekosten rijkspersoneel.

  • 8. Het Commissariaat regelt de overige vergoedingen van kosten van de leden die verband houden met de uitoefening van hun functie. Deze regels behoeven de goedkeuring van Onze Minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschappen. Goedkeuring kan slechts worden onthouden wegens strijd met het recht of het algemeen belang.

Artikel 4
  • 1. In geval van arbeidsongeschiktheid wegens ziekte ontvangen de leden van het Commissariaat voor de Media volledige doorbetaling van hun bezoldiging tot aan het tijdstip van toekenning van een invaliditeitspensioen op grond van het Pensioenreglement van de Stichting Pensioenfonds Abp, met dien verstande dat de doorbetaling in ieder geval eindigt op de dag waarop de benoemingstermijn eindigt.

  • 2. Aanspraken op uitkeringen in verband met arbeidsongeschiktheid wegens ziekte op grond van enige sociale verzekeringswet worden in mindering gebracht op de doorbetaling van de bezoldiging.

Artikel 4a
  • 1. Indien een lid van het Commissariaat na ommekomst van de benoemingstermijn niet wordt herbenoemd, heeft hij aanspraak op een uitkering overeenkomstig de volgende leden.

  • 2. De uitkering, bedoeld in het eerste lid, wordt toegekend voor een periode gelijk aan het tijdvak waarin betrokkene zonder onderbreking als lid van het Commissariaat heeft gefungeerd, met dien verstande dat de uitkering in ieder geval eindigt met ingang van de dag waarop betrokkene de leeftijd van 65 jaar heeft bereikt of met ingang van de dag volgende op die waarop betrokkene is overleden.

  • 3. De uitkering, bedoeld in het eerste lid, wordt niet toegekend indien betrokkene op eigen verzoek niet als lid van het Commissariaat wordt herbenoemd of herbenoeming weigert.

  • 4. De uitkering, bedoeld in het eerste lid, bedraagt gedurende het eerste jaar 80% en vervolgens 70% van de laatstelijk als lid van het Commissariaat genoten bruto bezoldiging, vermeerderd met de vakantie-uitkering.

  • 5. Indien in de bezoldiging van het rijkspersoneel een wijziging wordt aangebracht, wordt de in het vierde lid bedoelde laatstelijk genoten bezoldiging voor de toepassing van dat lid met ingang van het tijdstip van ingang van de bezoldigingswijziging overeenkomstig aangepast.

  • 6. Inkomsten uit of in verband met arbeid of bedrijf die niet reeds werden genoten tijdens de uitoefening van de functie, worden met de uitkering verrekend. Deze verrekening geschiedt aldus dat de uitkering wordt verminderd met het bedrag waarmee de uitkering, vermeerderd met die inkomsten, de laatstelijk genoten bruto-bezoldiging en de vakantie-uitkering, waarvan de uitkering is afgeleid, met een bij ministeriële regeling vast te stellen percentage of meer overschrijdt.

Artikel 4b

Het Commissariaat voor de Media is belast met de uitvoering van de artikelen 3 tot en met 4a. De daaruit voortvloeiende kosten van bezoldiging, uitkeringen en vergoedingen komen ten laste van het Commissariaat.

§ 2.2. Overige rechten en verplichtingen van de leden van het Commissariaat voor de Media

Artikel 5
  • 1. Het is de leden van het Commissariaat voor de Media bij de uitoefening van hun functie verboden vergoedingen, beloningen, giften of beloften van derden te vorderen, te verzoeken of aan te nemen.

  • 2. De leden van het Commissariaat melden terstond aan Onze Minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschappen de nevenfuncties die zij vervullen bij de aanvang van de uitoefening van hun functie of die zij tijdens de uitoefening van hun functie aanvaarden of beëindigen. Zij doen desgevraagd aan genoemde minister schriftelijk opgave van de aan die nevenfuncties verbonden beloningen.

B

Hoofdstuk 3 wordt vervangen door:

HOOFDSTUK 3 Bezoldiging en verdere rechtspositie van de leden van het bestuur van het Bedrijfsfonds voor de pers

Artikel 9
  • 1. De leden van het bestuur van het Bedrijfsfonds voor de pers worden bezoldigd volgens het hoogste salarisnummer behorende bij schaal 17 als vermeld in bijlage B van het Bezoldigingsbesluit Burgerlijke Rijksambtenaren 1984, op basis van een volledige werkweek.

  • 2. Bij ministeriële regeling wordt, na overleg met de leden van het bestuur van het Bedrijfsfonds, de gemiddelde arbeidsduur over de periode van een jaar, tot ten hoogste 36 uur per week, vastgesteld. Indien de gemiddelde arbeidsduur op minder dan een volledige werkweek wordt vastgesteld, wordt de bezoldiging, bedoeld in het eerste lid, naar evenredigheid vastgesteld.

  • 3. De bezoldiging van de leden van het bestuur wordt in maandelijkse termijnen betaald en wordt niet langer uitbetaald dan tot en met de dag van hun overlijden.

  • 4. De leden van het bestuur van het Bedrijfsfonds hebben recht op een vakantie-uitkering overeenkomstig de artikelen 21 en 22 van het Bezoldigingsbesluit Burgerlijke Rijksambtenaren 1984.

  • 5. De leden van het bestuur van het Bedrijfsfonds hebben recht op een vergoeding voor reis- en verblijfkosten overeenkomstig het Reisbesluit binnenland en het Reisbesluit buitenland.

  • 6. De leden van het bestuur van het Bedrijfsfonds ontvangen een representatievergoeding overeenkomstig het Besluit vergoeding representatiekosten rijkspersoneel.

  • 7. Het Bedrijfsfonds regelt de overige vergoedingen van de leden van het bestuur voor kosten die verband houden met de uitoefening van hun functie. Deze regels behoeven de goedkeuring van Onze Minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschappen. Goedkeuring kan slechts worden onthouden wegens strijd met het recht of het algemeen belang.

Artikel 10

Het Bedrijfsfonds voor de pers is belast met de uitvoering van artikel 9. De daaruit voortvloeiende kosten van bezoldiging, uitkeringen en vergoedingen komen ten laste van het Bedrijfsfonds.

ARTIKEL II

Dit besluit treedt in werking met ingang van de dag na de datum van uitgifte van het Staatsblad waarin het wordt geplaatst.

Lasten en bevelen dat dit besluit met de daarbij behorende nota van toelichting in het Staatsblad zal worden geplaatst.

histnoot

's-Gravenhage, 21 mei 2001

Beatrix

De Staatssecretaris van Onderwijs, Cultuur en Wetenschappen,

F. van der Ploeg

Uitgegeven de negentiende juni 2001

De Minister van Justitie,

A. H. Korthals

NOTA VAN TOELICHTING

1. Algemeen

De huidige regeling van de rechtspositie van de voorzitter en de leden van het Commissariaat voor de Media en van de voorzitter en leden van het bestuur van het Bedrijfsfonds voor de Pers, opgenomen in het besluit van 31 oktober 1989 (Stb. 499), bevat enkele summiere regels omtrent de bezoldiging en een vaste representatievergoeding van de leden van het Commissariaat voor de Media en de bezoldiging van de leden van het bestuur van het Bedrijfsfonds voor de pers. De regeling van de rechtspositie van de leden van het Commissariaat en het bestuur van het Bedrijfsfonds behoeft aanvulling en formele vastlegging van hetgeen thans in de praktijk wordt toegepast. Onderhavig besluit strekt daartoe. Daarbij is gekeken naar rechtspositieregelingen van met het Commissariaat en het Bedrijfsfonds vergelijkbare publiekrechtelijk zelfstandige bestuursorganen. Op een aantal onderdelen zijn de regelingen zoals die gelden voor rijksambtenaren als uitgangspunt gekozen. Ten aanzien van de wachtgelden voor de leden van het Commissariaat voor de Media is een eigen regeling, die afgeleid is van de Algemene pensioenwet politieke ambtsdragers (APPA), passender geacht. Het betreft tijdelijke benoemingen in functies die vanwege hun aard een onafhankelijke uitoefening vergen. De tijdelijkheid van de benoemingen maakt een goede wachtgeldregeling gewenst, mede om te waarborgen dat in de functies bijzonder gekwalificeerde personen kunnen worden benoemd.

2. Artikelsgewijze toelichting

Artikel I, onderdeel A

Artikel 3

De in artikel 3, eerste lid, opgenomen bepaling inzake de bezoldiging van het Commissariaat voor de Media komt overeen met de huidige bepaling van artikel 3, eerste lid, van het huidige rechtspositiebesluit. Er is voor gekozen om de gemiddelde arbeidsduur per week na overleg met het Commissariaat bij ministeriële regeling vast te stellen (artikel 3, tweede lid). Gebleken is dat in de loop der tijd als gevolg van ontwikkelingen binnen de omroep en diverse wetswijzigingen, de aard en omvang van de werkzaamheden van het Commissariaat aan veranderingen onderhevig is. In dat kader wordt thans in overleg met het Commissariaat de feitelijke belasting van de leden van het Commissariaat nader bezien. De procedure van een algemene maatregel van bestuur is voor de vaststelling van de gemiddelde arbeidsduur, gelet op de aard van het onderwerp, te zwaar.

Het bepaalde in het derde tot en met zevende lid van artikel 3 bevat de formele vastlegging van hetgeen thans in de praktijk ten aanzien van de leden van het Commissariaat wordt toegepast. Vergoeding van overige kosten die verband houden met de uitoefening van de functie, zoals kosten van telefoon- en faxvoorzieningen, audiovisuele middelen en het gebruik van een lease-auto, vindt plaats op basis van door het Commissariaat vast te stellen regels, die ministeriële goedkeuring behoeven (artikel 3, achtste lid).

Artikelen 4 en 4a

In de artikelen 4 en 4a zijn bepalingen opgenomen omtrent de uitkeringen bij arbeidsongeschiktheid wegens ziekte en bij het niet herbenoemen van een lid. De leden van het Commissariaat vallen onder de reikwijdte van het begrip «overheidswerknemer» van artikel 2, eerste lid, onderdeel a, van de Wet privatisering ABP. Daarmee is hun rechtspositie ter zake van pensioenen, waaronder ouderdoms- en invaliditeitspensioen, geregeld. Artikel 4 bevat een specifieke regeling inzake de doorbetaling van de bezoldiging bij arbeidsongeschiktheid wegens ziekte.

Een eventuele uitkering bij ziekte gedurende de eerste benoemingstermijn kan doorlopen tot aan het einde van de benoemingstermijn, waarna aansluitend bij niet herbenoemen eventueel recht op wachtgeld bestaat.

Er is onderscheid tussen ontslag en het niet herbenoemen na ommekomst van de benoemingstermijn. Artikel 10, vierde lid, van de Mediawet, somt limitatief de ontslaggronden voor de leden van het Commissariaat op, te weten eigen verzoek, ongeschiktheid, het hebben van financiële belangen bij instellingen ten aanzien waarvan het Commissariaat bevoegdheden bezit en het aanvaarden van betrekkingen of lidmaatschappen die onverenigbaar zijn met de functie van commissaris. Bij ontslag op een van deze gronden zal geen recht op uitkering bestaan. Het voorgaande brengt mee dat alleen in het geval van niet herbenoemen een recht op uitkering bestaat. Dit is in artikel 4a geregeld. Inkomsten uit of in verband met arbeid of bedrijf (waaronder eventuele uitkeringen op grond van sociale verzekeringswetten) die betrokkene nog niet genoot tijdens de uitoefening van de functie van lid van het Commissariaat zullen met de uitkering worden verrekend. Daarbij moet rekening gehouden geworden met het feit dat de functie in deeltijd wordt verricht. Uitoefening van de functie mag geen belemmering zijn om voor de resterende tijd inkomsten te genieten uit arbeid of onderneming. Het is redelijk dat inkomsten worden verrekend indien de uitkering, tezamen met de inkomsten, de laatstgenoten bezoldiging met een bepaald percentage overschrijdt. Dat percentage zal worden afgeleid van de mate waarin de functie in deeltijd wordt verricht (gemiddelde arbeidsduur). Daarmee wordt voorkomen dat inkomsten die betrokkene verwerft met benutting van de resterende arbeidstijd in mindering komen op de uitkering. Omdat de bepaling van het percentage gerelateerd wordt aan de gemiddelde arbeidsduur, zal dat percentage eveneens bij ministeriële regeling worden vastgesteld en kunnen worden bijgesteld tegelijk met eventuele bijstelling van de arbeidsduur. Thans bedraagt de feitelijke arbeidsduur 25 uur per week. Uitgaande van de deeltijdfactor 25/36 zal in eerste instantie het percentage op 30% worden bepaald.

Artikel 5

De in artikel 5, eerste lid, opgenomen bepaling inzake een verbod tot het in de uitoefening van de functie aannemen van vergoedingen, giften en beloften van derden strekt er toe de onafhankelijkheid en integriteit van het Commissariaat als toezichthoudend orgaan te waarborgen. De in het tweede lid van artikel 5 opgenomen verplichtingen komen overeen met de reeds bestaande bepalingen van artikel 4 van het huidige rechtspositiebesluit.

Artikel I, onderdeel B

Artikelen 9 en 10

De artikelen 9 en 10 regelen de bezoldiging en verdere rechtspositie van de voorzitter en leden van het bestuur van het Bedrijfsfonds voor de Pers. Voor wat betreft de bezoldiging en de gemiddelde arbeidsduur is in artikel 9 dezelfde systematiek gekozen als bij het Commissariaat voor de Media.

Het lidmaatschap van het bestuur van het Bedrijfsfonds betreft een functie met een zeer beperkte arbeidsduur. De vervulling van die functie is voor de leden, die afkomstig zijn uit zowel de overheid als het bedrijfsleven, een nevenactiviteit. Gelet op deze omstandigheid is mede op verzoek van de leden van het bestuur afgezien van nadere uitkeringsregelingen. De in dit besluit geregelde rechtspositie betreft dan ook alleen de elementen bezoldiging, gemiddelde arbeidsduur, uitbetaling, vakantietoeslag, reis- en verblijfkosten en een representatievergoeding. Het Bedrijfsfonds regelt, onder ministeriële goedkeuring, de vergoeding van eventuele overige kosten die verband houden met de uitoefening van de functie, zoals kosten van telefoon en faxvoorzieningen.

De Staatssecretaris van Onderwijs, Cultuur en Wetenschappen,

F. van der Ploeg


XHistnoot

Het advies van de Raad van State is openbaar gemaakt door terinzagelegging bij het Ministerie van Onderwijs, Cultuur en Wetenschappen.

Tevens zal het advies met de daarbij ter inzage gelegde stukken worden opgenomen in het bijvoegsel bij de Staatscourant van 10 juli 2001, nr. 130.

Naar boven