Besluit van 21 mei 2001, houdende wijziging van het Mediabesluit in verband met de wet van 23 maart 2000, Stb. 138 (invoering van een vernieuwd concessiestelsel voor de landelijke publieke omroep) en de wet van 22 december 1999, Stb. 573 (afschaffing omroepbijdrage) (Mediabesluit)

Wij Beatrix, bij de gratie Gods, Koningin der Nederlanden, Prinses van Oranje-Nassau, enz. enz. enz.

Op de voordracht van de Staatssecretaris van Onderwijs, Cultuur en Wetenschappen, dr. F. van der Ploeg, van 16 maart 2001, nr. MLB/JZ/2001/11.567;

Gelet op de artikelen 30b, zesde lid, 33, 37a, tweede lid, 39c, derde lid, 41a, tweede lid, 41c, eerste lid, onderdeel a, 42, vijfde lid, 51b, tweede lid, 51d, tweede lid, 52, tweede lid, 54, derde en zesde lid, 71g, tweede lid, 99a en 106, eerste lid, van de Mediawet;

De Raad van State gehoord (advies van 19 april 2001, no. W05.01.0150/III);

Gezien het nader rapport van de Staatssecretaris van Onderwijs, Cultuur en Wetenschappen, dr. F. van der Ploeg, van 15 mei 2001, nr. MLB/JZ/2001/20.582;

Hebben goedgevonden en verstaan:

ARTIKEL I

Het Mediabesluit1 wordt als volgt gewijzigd:

A

In Hoofdstuk I, Afdeling 1, wordt paragraaf 1 vervangen door:

§1. Concessie- en erkenningverlening

Artikel 1
  • 1. De Stichting doet een concessiebeleidsplan als bedoeld in artikel 30b, eerste lid, van de Mediawet, voor 1 maart van het jaar waarin een lopende concessieperiode eindigt toekomen aan het Commissariaat voor de Media.

  • 2. De Stichting doet een tussentijds concessiebeleidsplan als bedoeld in artikel 30b, derde lid, van de Mediawet, voor 1 maart van het jaar waarin het vijfde jaar van een lopende concessieperiode eindigt toekomen aan het Commissariaat voor de Media.

Artikel 2
  • 1. Een aanvraag voor een erkenning of een voorlopige erkenning voor programmaverzorging voor landelijk omroep als bedoeld in artikel 31, respectievelijk artikel 37 van de Mediawet, wordt ingediend in de maand juni van het jaar voorafgaande aan het jaar waarin een lopende erkenningperiode eindigt.

  • 2. Een aanvraag voor een erkenning of voorlopige erkenning gaat vergezeld van de statuten van de aanvrager.

  • 3. Onze Minister besluit voor 1 januari van het jaar, volgend op het jaar waarin de aanvraag voor een erkenning of voorlopige erkenning is ingediend, op de aanvraag.

Artikel 3
  • 1. De aanvragen voor een erkenning of voorlopige erkenning voor landelijke omroep liggen vanaf het tijdstip waarop zij ter advisering aan de Raad voor cultuur zijn voorgelegd, tot het tijdstip waarop Onze Minister op de aanvragen heeft beslist, voor een ieder ter inzage in de bibliotheek van het Ministerie van Onderwijs, Cultuur en Wetenschappen te Zoetermeer.

  • 2. De terinzagelegging van het beleidsplan, bedoeld in artikel 32, tweede lid, respectievelijk artikel 37a, eerste lid, van de Mediawet, blijft achterwege, voor zover:

    a. het beleidsplan bedrijfsgegevens bevat, die door de aanvrager vertrouwelijk aan Onze Minister zijn medegedeeld; of

    b. de terinzagelegging zou leiden tot onevenredige benadeling van de aanvrager of onevenredige bevoordeling van derden.

B

Artikel 9 wordt als volgt gewijzigd:

1. Het eerste lid wordt vervangen door:

  • 1. Aanvragen voor toewijzing van zendtijd op grond van artikel 39h van de Mediawet worden ingediend in de maand september. Aanvragen op grond van artikel 39f van de Mediawet worden ingediend in de maand september van het jaar voorafgaande aan het jaar waarin de vijfjaarlijkse periode, bedoeld in artikel 39f, eerste lid, van de Mediawet, waarin zendtijd op grond van dat artikel kan worden toegewezen, eindigt.

2. In het tweede lid wordt «1 augustus» vervangen door: 1 januari van het jaar, volgend op het jaar waarin de aanvraag is ingediend,.

3. In het derde lid wordt na «1 september» ingevoegd: van het jaar, volgend op het jaar waarin de aanvraag is ingediend.

C

In artikel 11, tweede lid, onderdeel a, vervalt «, en na de onderbreking ten minste twintig minuten wordt voortgezet».

D

In artikel 13 vervalt «A, B en C».

E

Artikel 14 vervalt.

F

Artikel 15 wordt als volgt gewijzigd:

1. In het tweede lid, onderdeel a, wordt «vijftien procent» vervangen door: twintig procent.

2. In het derde lid wordt «twintig procent» vervangen door: vijfentwintig procent.

G

Artikel 16, eerste lid, onderdeel b, wordt vervangen door:

b. de verslaggeving over Nederlandse en Europese parlementaire aangelegenheden;

H

Na artikel 16 wordt een nieuw artikel ingevoegd, luidende:

Artikel 16a

Ten minste een derde deel van de programma-onderdelen, bedoeld in artikel 54, tweede lid, eerste volzin, van de Mediawet, is niet ouder dan vijf jaar.

I

In artikel 19, tweede lid, wordt «dertien weken» vervangen door: achttien weken.

J

In artikel 20, tweede lid, wordt «dertien weken» vervangen door: achttien weken.

K

In artikel 21, eerste lid, wordt «vijf maanden» vervangen door: zes maanden.

L

Na het opschrift van paragraaf 2 van Afdeling 2 van Hoofdstuk I wordt een nieuw artikel ingevoegd, luidende:

Artikel 24a

Ten minste een derde deel van de programma-onderdelen, bedoeld in artikel 54, zesde lid, tweede volzin, van de Mediawet, is niet ouder dan vijf jaar.

M

In artikel 29, eerste lid, wordt «het vermelden van merk- of handelsnamen van bepaalde goederen of diensten» vervangen door: het tonen of vermelden van namen, handelsmerken, logo's of beeldmerken van bepaalde producten of diensten.

N

Artikel 30 wordt als volgt gewijzigd:

1. In de aanhef wordt «het vermelden» vervangen door: het tonen of vermelden.

2. In onderdeel b wordt «wordt vermeld» vervangen door: wordt getoond of vermeld.

O

Artikel 32a wordt vervangen door:

Artikel 32a

  • 1. Bij ministeriële regeling kunnen nadere regels en modellen worden vastgesteld voor de inhoud en inrichting van:

    a. de begroting voor de instellingen die zendtijd hebben verkregen voor landelijke omroep, bedoeld in artikel 99 van de Mediawet;

    b. de begroting van de Wereldomroep, bedoeld in artikel 108 van de Mediawet.

  • 2. Bij ministeriële regeling kunnen nadere regels en modellen worden vastgesteld voor de inrichting van de jaarrekening, bedoeld in artikel 109 van de Mediawet, van onderscheidenlijk de omroepverenigingen, de Programmastichting, de Stichting, de educatieve omroepinstelling, de Stichting Etherreclame, de kerkgenootschappen en genootschappen op geestelijke grondslag die zendtijd hebben verkregen en de Wereldomroep.

P

In artikel 32b, tweede lid, tweede volzin, wordt «het meerjarenplan» vervangen door: de begroting.

Q

Hoofdstuk 2 vervalt, waarna het opschrift van Hoofdstuk 1A wordt vervangen door: HOOFDSTUK 2. FINANCIERING

R

Aan artikel 52h wordt een lid toegevoegd, luidende:

  • 7. Het tweede lid is van overeenkomstige toepassing op een programma-onderdeel waarvoor een overheidsinstelling of een andere instelling dan bedoeld in artikel 1, onderdeel ll, van de Mediawet, een financiële of andere bijdrage heeft verstrekt ten behoeve van de totstandkoming of aankoop van dat programma-onderdeel, teneinde de uitzending daarvan als programma-onderdeel te bevorderen of mogelijk te maken.

S

Artikel 52j wordt als volgt gewijzigd:

1. In het eerste lid wordt «programma-onderdelen» vervangen door: de programma's.

2. In het tweede lid wordt «een programma-onderdeel» vervangen door: een programma.

T

Artikel 52k wordt als volgt gewijzigd:

1. Aan het vijfde lid wordt onder vervanging van de punt aan het slot van onderdeel b door een puntkomma, een onderdeel toegevoegd, luidende:

c. televisieprogramma's die uitsluitend bestemd zijn voor ontvangst in andere dan de lidstaten van de Europese Unie en die niet direct of indirect kunnen worden ontvangen door het publiek in één of meer lidstaten van de Europese Unie.

2. In het zesde lid, wordt «met betrekking tot een programma voor bijzondere omroep in bijzondere gevallen» vervangen door: in bijzondere gevallen ten aanzien van een bepaalde commerciële omroepinstelling.

U

Het opschrift van Hoofdstuk 7 vervalt.

V

Hoofdstuk 8 wordt vervangen door:

HOOFDSTUK 7. SLOTBEPALINGEN

Artikel 74

Wijzigingen van de Europese richtlijn treden voor de toepassing van artikel 52k in werking met ingang van de dag waarop aan de betrokken wijzigingsrichtlijn uiterlijk uitvoering moet zijn gegeven.

Artikel 75

Dit besluit wordt aangehaald als: Mediabesluit.

ARTIKEL II

Artikel 32a, tweede lid, van het Mediabesluit, is tot en met 31 december 2001 van toepassing op politieke partijen die zendtijd hebben verkregen voor landelijke omroep.

ARTIKEL III

De artikelen van dit besluit treden in werking op een bij koninklijk besluit te bepalen tijdstip, dat voor de verschillende artikelen of onderdelen daarvan verschillend kan worden vastgesteld, waarbij terugwerkende kracht kan worden verleend tot en met een daarbij te bepalen tijdstip dat voor de verschillende artikelen of onderdelen daarvan verschillend kan worden vastgesteld. Laatstbedoeld besluit wordt, voor zover het artikel I, onderdelen C, D, N, R, S en T betreft, niet genomen voordat vier weken zijn verstreken nadat het onderhavige besluit is overgelegd aan beide kamers der Staten-Generaal, en evenmin indien binnen die termijn door of namens een der kamers of door ten minste een vijfde van het grondwettelijk aantal leden van een der kamers de wens te kennen wordt gegeven dat de in genoemde onderdelen van artikel I van dit besluit geregelde onderwerpen bij wet worden geregeld.

Lasten en bevelen dat dit besluit met de daarbij behorende nota van toelichting in het Staatsblad zal worden geplaatst.

histnoot

's-Gravenhage, 21 mei 2001

Beatrix

De Staatssecretaris van Onderwijs, Cultuur en Wetenschappen,

F. van der Ploeg

Uitgegeven de veertiende juni 2001

De Minister van Justitie,

A. H. Korthals

NOTA VAN TOELICHTING

I. Algemeen

Dit besluit strekt ertoe het Mediabesluit aan te passen aan de wet van 22 december 1999, Stb. 573, tot wijziging van de Mediawet in verband met nieuwe regels omtrent de financiering van de publieke omroep (afschaffing omroepbijdrage) en de wet van 23 maart 2000, Stb. 138, tot wijziging van de Mediawet in verband met de invoering van een vernieuwd concessiestelsel voor de landelijke publieke omroep (hierna aangeduid als Concessiewet). Tevens wordt een aantal wijzigingen aangebracht met het oog op verbetering van de uitvoering en het toezicht.

II. Artikelsgewijs

Artikel I

Onderdeel A

In dit onderdeel worden in een nieuwe paragraaf nadere regels gesteld over de indiening door de NOS van het concessiebeleidsplan en de tussentijdse concessiebeleidsplannen, bedoeld in artikel 30b van de Mediawet, en over de indiening van en besluitvorming over aanvragen voor een erkenning of voorlopige erkenning, bedoeld in de artikelen 31 tot en met 38 van de Mediawet. De concessieverlening en erkenningverlening hangen nauw met elkaar samen, zodat de procedures op elkaar afgestemd worden. Referentiepunten voor de vaststelling van de termijnen in de procedures zijn de tijdstippen waarop de in artikel 30c van de Mediawet genoemde evaluatiecommissie rapporteert en de einddatum van de vijfjaarlijkse erkenningperiode en de tienjarige concessieperiode. De thans lopende erkenningperiode eindigt op 1 september 2005, de thans lopende concessieperiode eindigt op 1 september 2010.

De genoemde evaluatiecommissie rapporteert vóór 1 september van het voorlaatste jaar van een erkenning – respectievelijk concessieperiode – onder meer over de wijze waarop de landelijke omroepinstellingen gezamenlijk uitvoering geven aan de taakopdracht van de landelijke publieke omroep en over de wijze waarop de individuele omroepinstellingen daaraan hebben bijgedragen. De bevindingen van de evaluatiecommissie zijn van belang voor het opstellen van de (tussentijdse) concessiebeleidsplannen van de NOS en de beleidsplannen van de omroepinstellingen. De tijdstippen van indiening van de (tussentijdse) concessiebeleidsplannen en de aanvragen voor erkenningen moeten daarom zodanig worden gekozen, dat zowel de NOS bij het opstellen van de (tussentijdse) concessiebeleidsplannen, als de omroepen bij het opstellen van hun beleidsplannen en de aanvragen voor een erkenning, rekening kunnen houden met het evaluatierapport. Mede bepalend voor de inhoud van het (tussentijds) concessiebeleidsplan is tevens dat bekend is welke omroepverenigingen een erkenning krijgen. De beslissingen daarover moeten dan ook op een zodanig tijdstip vallen, dat tijdig vóór de afronding van het (tussentijds) concessiebeleidsplan duidelijk is welke omroepverenigingen een erkenning krijgen. Voorts moet in de procedure rekening gehouden worden met de benodigde tijd voor de in de Mediawet voorgeschreven advisering door het Commissariaat voor de Media en de Raad voor Cultuur. Tot slot moeten de beslistermijnen zorgvuldige besluitvorming over de erkenningen en de concessieverlening mogelijk maken. Daarbij wordt tevens rekening gehouden met de benodigde tijd voor de formele procedures ten aanzien van de totstandkoming van het koninklijk besluit tot verlening van de concessie aan de NOS.

Bij de nadere uitwerking van de geschetste procedures is gebleken dat, als uitgegaan wordt van de in de Mediawet opgenomen tijdstippen waarop de genoemde evaluatiecommissie uiterlijk rapporteert, voor de verschillende fasen in het proces slechts enkele weken beschikbaar zijn. Het is dan ook wenselijk er van uit te gaan dat de rapportage ruim voor de thans bepaalde uiterste datum wordt uitgebracht. Ondergetekende is voornemens in een reeds in voorbereiding genomen voorstel tot wijziging van de Mediawet in verband met een aantal technische verbeteringen, vervroeging van de rapportagetijdstippen vast te leggen.

De procedure voor het verlenen van erkenningen en voorlopige erkenningen is in het nieuwe concessiestelsel gelijk.

Onderdeel B

Het thans geldende artikel 9 van het Mediabesluit bevat regels over de indiening en besluitvorming omtrent aanvragen voor toewijzing van zendtijd op grond van de artikelen 39e, 39f en 39h van de Mediawet. Deze artikelen betreffen de zendtijdtoewijzing aan educatieve omroepinstellingen, aan kerkgenootschappen en genootschappen op geestelijke grondslag en aan de overheid ten behoeve van overheidsvoorlichting. Artikel 9 van het Mediabesluit is laatstelijk gewijzigd bij besluit van 25 oktober 1999, Stb, 456. Daarbij zijn de oorspronkelijke termijnen voor het indienen van aanvragen voor toewijzing van zendtijd en de besluitvorming daarover opgeschoven in verband met de parlementaire behandeling van de Concessiewet. De desbetreffende bepalingen worden thans aangepast aan de Concessiewet.

Bij de Concessiewet is artikel 39e van de Mediawet komen te vervallen. In het nieuwe concessiestelsel wordt niet langer zendtijd toegewezen aan educatieve omroepinstellingen door het Commissariaat voor de Media. Voortaan wordt voor het verzorgen van een breed en samenhangend educatief programma aan één educatieve omroepinstelling door de Minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschappen een erkenning als bedoeld in artikel 31 van de Mediawet verleend. De vermelding van artikel 39e en van de educatieve omroepinstellingen in het eerste lid van artikel 9 van het Mediabesluit vervalt.

Op grond van artikel 39f, eerste lid, van de Mediawet, kan aan kerkgenootschappen en genootschappen op geestelijke grondslag eens in de vijf jaar zendtijd worden toegewezen door het Commissariaat voor de Media. Op grond van het tweede lid van artikel 39f van de Mediawet kon ook in andere jaren zendtijd worden toegewezen. Deze mogelijkheid is bij de Concessiewet echter komen te vervallen. In verband daarmee is thans in het eerste lid van artikel 9 van het Mediabesluit bepaald, dat aanvragen op grond van artikel 39f van de Mediawet alleen kunnen worden ingediend in de maand september van het voorlaatste jaar van de vijfjaarlijkse periode waarin op grond van artikel 39f zendtijd kan worden toegewezen. Deze formulering heeft de voorkeur boven de oorspronkelijke formulering dat «slechts eens in de vijf jaren» een aanvraag kan worden ingediend. Op grond van het hiervoor genoemde besluit van 25 oktober 1999, Stb, 456, is namelijk de termijn voor het indienen van aanvragen op grond van artikel 39f van de Mediawet, verschoven naar april 2000. «Eens in de vijf jaren» zou betekenen dat de eerstvolgende gelegenheid om een aanvraag in te dienen pas september 2005 zou zijn, met als gevolg dat de toegewezen zendtijd alsdan pas per 1 september 2006 zou kunnen ingaan. De vijfjaarlijkse toewijzing van zendtijd op grond van artikel 39f van de Mediawet zou daarmee uit de pas lopen met de concessie- en erkenningverlening, hetgeen niet wenselijk is.

Onderdeel C

In aansluiting op de normen van de Europese richtlijn Televisie zonder Grenzen (richtlijn nr. 89/552/EEG van de Raad van de Europese Gemeenschappen van 3 oktober 1989, PbEG L 298, zoals gewijzigd bij richtlijn 97/36/EG van 30 juni 1997, PbEG L 202; hierna Europese richtlijn) zijn in artikel 41a van de Mediawet en artikel 11 van het Mediabesluit regels gesteld over programmaonderbrekende reclame bij de publieke omroep. In artikel 11 van het Mediabesluit is opgenomen dat een programmaonderdeel na de onderbreking ten minste twintig minuten moet worden voortgezet. Deze twintig minuten-regel belemmert de NOS en de STER bij het flexibel plaatsen en benutten van reclameblokken in de pauzes van voetbalwedstrijden, omdat toepassing van de twintig minutenregel in feite dwingt tot het uitzenden van één reclameblok zonder onderbreking. Dit is voor de kijker niet prettig en ook uit een oogpunt van effectieve benutting van bestaande reclamemogelijkheden, zowel voor de omroep als voor adverteerders, niet gewenst. Om tegemoet te komen aan de wens van een flexibele plaatsing van reclame, bijvoorbeeld direct na afloop van een speelhelft en direct voor aanvang van een speelhelft, komt de twintig minuten-regel te vervallen. De Europese richtlijn biedt daartoe de ruimte, omdat de richtlijn in artikel 11, vierde lid, reeds voorziet in uitzonderingen op de twintig minuten-regel voor sportevenementen en op soortgelijke wijze gestructureerde evenementen. Het bestaande wettelijk kader voor reclame bij de publieke omroep, waaronder de regels over de reclamemaxima en over programmaonderbrekende reclame, zoals het voorschrift dat programmaonderbrekende reclame geen afbreuk mag doen aan de integriteit, het karakter of de samenhang van het programmaonderdeel, blijft onverkort van kracht.

Onderdeel D

In het nieuwe concessie- en erkenningenstelsel is het onderscheid tussen A, B en C-omroepverenigingen vervallen. Artikel 13 van het Mediabesluit is daaraan aangepast.

Onderdeel E

Artikel 51 van de Mediawet bevat specifieke bepalingen inzake het delen van de wettelijke programmavoorschriften in de situatie dat omroepverenigingen, wier zendtijd op hetzelfde televisieprogrammanet is ingedeeld, een rechtspersoon hebben opgericht met het oog op de samenwerking op het desbetreffende televisieprogrammanet. Op grond van artikel 51a van de Mediawet zijn in artikel 14 van het Mediabesluit bepalingen opgenomen over het minimumaandeel van programmaonderdelen van culturele of informatieve aard in het programma van een omroepvereniging die deelneemt in een rechtspersoon als bedoeld in artikel 51 van de Mediawet. Op grond van de Concessiewet zijn de artikelen 51 en 51a van de Mediawet vervallen. Daarmee vervalt ook artikel 14 van het Mediabesluit. Voor de kenbaarheid wordt deze bepaling thans expliciet vervallen verklaard.

Onderdeel F

Bij de Concessiewet is veel aandacht besteed aan de legitimering van de publieke omroep en de extra inspanningen die in dat verband gevraagd worden om bepaalde bevolkingsgroepen, met name jongeren en minderheden, aan de publieke omroep te binden. De opdracht aan de publieke omroep om in het kader van een multiculturele samenleving zorg te dragen voor een goede afspiegeling en veelzijdige belichting van mensen en gebeurtenissen in de programmering van de publieke omroep vindt onder andere uitwerking via de bij de Concessiewet aangekondigde aanscherping van de taakstelling van de Nederlandse Programma Stichting (NPS) met betrekking tot programma's gericht op etnische en culturele minderheden (Kamerstukken II, 1999/2000, 26 660, nr. 3, blz. 9 en 22–23, en nr. 7, blz. 59 en 62). Daartoe zijn in artikel 15, tweede en derde lid, van het Mediabesluit, genoemde percentages van vijftien procent, respectievelijk twintig procent voor programmaonderdelen van de NPS die betrekking hebben op etnische en culturele minderheden, verhoogd naar twintig, respectievelijk vijfentwintig procent.

Onderdeel G

Tijdens de parlementaire behandeling van de Concessiewet is gesproken over de taak van de publieke omroep om, naast de Nederlandse parlementaire verslaggeving, ook zorg te dragen voor samenhangende verslaggeving over Europese parlementaire zaken. Hoewel de verslaggeving over Europese parlementaire aangelegenheden reeds tot de huidige parlementaire verslaggevingstaak van de NOS kan worden gerekend, heeft de regering toegezegd het Mediabesluit te zullen aanpassen (Kamerstukken II 1999/2000, 26 660, nr. 7, blz. 59, en Handelingen II 1999/2000, nr. 37 blz. 2895, nr. 39 blz. 2974 en 2989). In artikel 16, eerste lid, onderdeel b, van het Mediabesluit, is daartoe bij de programmataak van de NOS de verslaggeving over Europese parlementaire aangelegenheden genoemd.

Onderdelen H en L

Bij de Concessiewet is artikel 54 van de Mediawet, dat regels bevat over het aandeel Europese en onafhankelijke producties in de programma's van de landelijk en regionale publieke omroep, gewijzigd. Bij deze wijziging is de nadere bepaling dat ten minste een derde deel van de onafhankelijke Europese producties niet ouder is dan vijf jaar, onbedoeld weggevallen. Dit is thans hersteld. Artikel 54, derde lid, van de Mediawet, geeft daarvoor de grondslag. Bij de eerstkomende wijziging van de Mediawet zal deze nadere bepaling alsnog kunnen worden opgenomen in artikel 54 van de Mediawet.

Onderdelen I, J en K

Een aanvraag voor toewijzing van zendtijd aan een regionale of lokale omroep wordt door het Commissariaat voor de Media aan het provinciaal, respectievelijk lokaal bestuur ter advisering voorgelegd. Op grond van artikel 19, tweede lid, respectievelijk artikel 20, tweede lid, van het Mediabesluit, brengt het provincie-, respectievelijk gemeentebestuur binnen dertien weken advies uit en verklaart het provinciebestuur of het bereid is zorg te dragen voor de bekostiging van regionale omroep. In de praktijk is gebleken dat deze termijn niet realistisch meer is. In de meeste gevallen kunnen de provincie-, respectievelijk gemeentebesturen de adviezen en verklaringen niet binnen de gestelde termijnen afgeven. Het Commissariaat heeft met het oog op de praktijk geadviseerd de termijnen te verlengen tot achttien weken. Naar aanleiding van dit advies zijn de termijnen met vijf weken verlengd. In verband hiermee is in artikel 21, eerste lid, van het Mediabesluit, ook de uiterste termijn voor het indienen van een aanvraag door regionale en lokale omroepinstellingen voor toewijzing van zendtijd voor een aansluitende periode vervroegd.

Onderdelen M en N

De wijzigingen in de artikelen 29 en 30 betreffen enkele technische aanpassingen teneinde de terminologie in deze artikelen in overeenstemming te brengen met de gebruikte begrippen in onder meer de artikelen 28, 32 en 52j van het Mediabesluit en artikel 52b van de Mediawet.

Onderdelen O en P

In het huidige artikel 32a van het Mediabesluit is een delegatiegrondslag opgenomen om bij ministeriële regeling modellen en voorschriften vast te stellen voor de indeling van het meerjarenplan en het daarin opgenomen overzicht van feitelijke bestedingen van de landelijke omroep, het meerjarenplan van de Wereldomroep en van de jaarrekeningen van de onderscheiden instellingen die zendtijd hebben verkregen voor landelijke omroep.

Bij de Concessiewet zijn de bepalingen over de meerjarenplancyclus van de landelijke omroep gewijzigd. Op grond van de artikelen 98a tot en met 100 van de Mediawet, zoals die artikelen zijn komen te luiden na inwerkingtreding van de Concessiewet, dient de landelijke publieke omroep elk jaar een begroting in te dienen. Op grond van artikel 99a van de Mediawet kunnen bij of krachtens algemene maatregel van bestuur nadere regels gesteld worden over de inhoud en inrichting van de begroting van de landelijke publieke omroep. Ten aanzien van de Wereldomroep is een vergelijkbare systematiek in artikel 108 van de Mediawet opgenomen. Artikel 32a van het Mediabesluit is via een nieuw geformuleerd artikel aan deze nieuwe bepalingen aangepast.

In het eerste lid van artikel 32a wordt het overzicht van feitelijke bestedingen niet meer apart genoemd. Op grond van artikel 99, vijfde lid, van de Mediawet, maakt het overzicht van feitelijke bestedingen immers onderdeel uit van de begroting.

De wijziging in artikel 32b van het Mediabesluit is technisch van aard.

Onderdeel Q

Bij de wet van 22 december 1999, Stb. 573, tot wijziging van de Mediawet in verband met nieuwe regels omtrent de financiering van de publieke omroep (afschaffing omroepbijdrage) is de aparte heffing van omroepbijdragen afgeschaft. De middelen voor de financiering van de publieke omroep worden met ingang van 1 januari 2000 geïnd via de belastingheffing. De in Hoofdstuk 2 van het Mediabesluit opgenomen bepalingen inzake de inning van omroepbijdragen door de Dienst omroepbijdragen hebben daarmee hun wettelijke grondslag verloren. Voor de kenbaarheid is Hoofdstuk 2 van het Mediabesluit expliciet vervallen verklaard.

Onderdeel R

Bijdragen van overheidsinstellingen en andere instellingen die geen particuliere onderneming uitoefenen worden niet beschouwd als sponsoring in de zin van artikel 1, onderdelen ll tot en met nn, van de Mediawet. Niettemin is het gewenst dat ook in de gevallen waarin genoemde instellingen en organisaties bijdragen hebben verstrekt ten behoeve van de totstandkoming en uitzending van programma-onderdelen, het publiek daarover wordt geïnformeerd. In de Mediawet is reeds ten aanzien van de publieke omroep in artikel 52b, vierde lid, bepaald dat de regels inzake de sponsorvermelding van overeenkomstige toepassing zijn bij programma-onderdelen waaraan overheidsinstellingen en andere instellingen die geen particuliere onderneming uitoefenen een bijdrage hebben geleverd. Dit is ook voor de commerciële omroepinstellingen voorgeschreven in een nieuw zevende lid van artikel 52h van het Mediabesluit. Dit sluit aan bij de verscherping van de richtlijnen voor door de rijksoverheid gefinancierde co-producties en gesponsorde programma's (brief van de Minister-President, Minister van Algemene Zaken aan de Tweede Kamer van 17 juli 2000, kamerstukken II 1999–2000, 26 800 III, nr. 14). Het betekent tevens wettelijke vastlegging van de reeds in de Beleidsregels sponsoring commerciële omroep van het Commissariaat voor de Media opgenomen aanbeveling om ook de overheidsinstellingen en andere non-profitorganisaties die een bijdrage hebben verstrekt, aan het begin of het einde van een programma-onderdeel te vermelden.

Onderdeel S

In artikel 52j van het Mediabesluit is het verbod van sluikreclame voor de commerciële omroep geregeld. In de toezichtpraktijk is gebleken dat er in commerciële programma's reclame-uitingen en sponsorvermeldingen worden geplaatst buiten programma-onderdelen. Om te voorkomen dat er vragen rijzen ten aanzien van de toepasselijkheid van de regels inzake sluikreclame en sponsoring en het toezicht daarop, is het gewenst de formulering van artikel 52j te verduidelijken, zodat er geen onduidelijkheid kan bestaan over de toepasselijkheid van de regels in genoemde situaties. Artikel 52j is daarmee tevens terminologisch in overeenstemming gebracht met de formulering die is gebruikt in artikel 52 van de Mediawet, waarin het verbod van sluikreclame voor de publieke omroep is geregeld.

Onderdeel T

De artikelen 4 en 5 van de Europese richtlijn inzake de minimumpercentages Europese en onafhankelijke producties zijn voor de commerciële omroep geïmplementeerd in artikel 52k van het Mediabesluit. Op grond van artikel 2, zesde lid, van de Europese richtlijn, gelden deze artikelen niet voor programma's die uitsluitend bestemd zijn voor ontvangst in derde landen en die niet kunnen worden ontvangen in een of meer lidstaten. Deze uitzondering is eveneens opgenomen in de voor het toezicht op de naleving van de richtlijnbepalingen opgestelde richtsnoeren van de Europese Commissie. Omdat zich thans gevallen voordoen waarin deze uitzondering van toepassing is, heeft het Commissariaat voor de Media geadviseerd deze uitdrukkelijk in het Mediabesluit op te nemen via aanvulling van artikel 52k, vijfde lid.

In het eerste lid van artikel 52k is bepaald dat ten minste vijftig procent van het televisieprogramma van een commerciële omroep dient te bestaan uit Europese producties in de zin van de Europese richtlijn. Op grond van het zesde lid van artikel 52k kan het Commissariaat voor de Media met betrekking tot een programma voor bijzondere omroep (abonneeprogramma's) in bijzondere gevallen tijdelijk gedeeltelijk ontheffing verlenen van het eerste lid, met dien verstande dat het percentage niet lager gesteld kan worden dan tien. Deze ontheffingsmogelijkheid vloeit voort uit een met redenen omkleed advies van de Europese Commissie van 3 augustus 1995, gericht tot Nederland op grond van artikel 226 (artikel 169 oud) van het EG-verdrag met betrekking tot de juiste omzetting in intern recht van de Europese richtlijn. Aanvankelijk was bij de implementatie een generieke uitzondering op het percentages Europese producties voor abonneeprogramma's opgenomen in de vorm van de bepaling dat voor abonneeprogramma's in plaats van een percentage van 50 een percentage van tien zou gelden. De Europese Commissie meende echter dat dit geen juiste implementatie van de Europese richtlijn was. De Europese Commissie liet in zijn genoemde advies weten dat hoewel de quotaregeling een bepaalde mate van flexibiliteit kent, op grond waarvan rekening gehouden kan worden met eventuele technische beperkingen, eisen van economisch evenwicht of met de omstandigheid dat nieuwe zenders niet aanstonds aan de eisen kunnen voldoen, het desalniettemin gaat om een juridisch bindende verplichting die voor alle zenders geldt. In juiste implementatie kon volgens de Europese Commissie worden voorzien door ook de 50 procents-eis voor abonneeprogramma's te laten gelden, maar daarbij te voorzien in de genoemde ontheffingsmogelijkheid voor bijzondere situaties. Als bijzondere omstandigheden op grond waarvan ontheffing zou kunnen worden verleend zijn in de nota van toelichting bij de desbetreffende wijziging van het Mediabesluit (Besluit van 14 november 1996, Stb. 589) als voorbeelden genoemd de omstandigheid dat van een nieuwe zender niet aanstonds kan worden gevergd dat meteen aan de eisen wordt voldaan en de omstandigheid dat het een zo specifiek thematisch of doelgroepenprogramma betreft dat daarvoor onvoldoende Europese producties voorhanden zijn. Deze omstandigheden kunnen zich echter ook voordoen bij andere dan abonneeprogramma's. Het betreft dan met name specifieke thema- of special interest-zenders die worden uitgezonden als algemene commerciële omroep, maar zich richten op een selecte doelgroep of gewijd zijn aan een bepaald thema.

In het kader van onderzoek naar de wenselijkheid en juridische mogelijkheden voor verruiming van de ontheffingsmogelijkheid is de Europese Commissie gevraagd of er bezwaren bestaan tegen uitbreiding van de ontheffingsregeling tot alle commerciële zenders. In zijn reactie van 29 februari 2000 benadrukt de Europese Commissie de juridische bindendheid van de quotaregeling, die voor de lidstaten gedragsverplichtingen met zich meebrengt. Alle omroeporganisaties zijn verplicht het grootste gedeelte (ten minste 50 procent) van hun niet aan informatie, sport, spel, reclame of teletekst gewijde zendtijd te besteden aan Europese producties in de zin van artikel 6 van de Europese richtlijn. De lidstaten zijn echter vrij in de manier waarop zij het vereiste toezicht uitoefenen. Volgens de door de Europese Commissie gegeven uitleg kunnen lidstaten bij het toezicht rekening houden met technische of economische criteria die de niet-naleving van de doelstellingen van de Europese richtlijn kunnen rechtvaardigen. Uit het voorgaande volgt volgens de Europese Commissie dat het regel moet blijven dat het grootste gedeelte van de zendtijd voor Europese producties wordt gereserveerd, en dat er geen onderscheid mag worden gemaakt tussen abonneezenders en zenders die uit andere middelen worden gefinancierd, of tussen thematische zenders of algemene zenders. Iedere uitzondering op de regel kan eventueel van geval tot geval worden beoordeeld volgens objectieve, technische en economische criteria.

De visie van de Europese Commissie betekent dat er voldoende ruimte is om de ontheffingsmogelijkheid uit te breiden tot alle vormen van commerciële omroep, en tevens dat uitbreiding ook aangewezen is om het onderscheid tussen verschillende vormen van commerciële omroep op te heffen. Artikel 52k, zesde lid, van het Mediabesluit, wordt daartoe aangepast. De toepassing van de ontheffingsregeling is niet langer beperkt tot een bepaalde categorie commerciële zenders. De zinsnede «een bepaalde commerciële omroepinstelling» maakt voorts duidelijk dat het gaat om individuele gevallen. Ontheffing kan slechts «in bijzondere gevallen» verleend worden. In elk individueel geval zal beoordeeld moeten worden of ontheffing gerechtvaardigd is. Gelet op het voorgaande kunnen «bijzondere omstandigheden» bijvoorbeeld betrekking hebben op de aard van de zender (themakanaal, doelgroepzender), het niet voldoende kunnen verkrijgen van rechten voor Europese producties, of op bijzondere economische omstandigheden, zoals opstartproblemen van nieuwe zenders. Onder bijzondere economische omstandigheden worden echter niet verstaan eventuele verliezen of winsten van een commerciële omroepinstelling.

Onderdelen U en V

De artikelen van Hoofdstuk 7 van het Mediabesluit zijn bij twee achtereenvolgende besluiten tot wijziging van het Mediabesluit komen te vervallen: de artikelen 74 tot en met 77, 77b en 77c bij Besluit van 19 december 1994, Stb. 385, en artikel 77a bij Besluit van 14 november 1996, Stb. 589. Het opschrift van Hoofdstuk 7 is echter blijven staan. Dat opschrift kan vervallen. Van de gelegenheid wordt gebruikt gemaakt Hoofdstuk 8 van het Mediabesluit aan te passen en te vernummeren tot Hoofdstuk 7. De formulering van het nieuwe artikel 74 is in overeenstemming gebracht met die van artikel 171 van de Mediawet.

Artikel II

Op grond van de Concessiewet zullen politieke partijen die zendtijd hebben verkregen vanaf 1 januari 2001 geen bijdrage uit de omroepmiddelen meer ontvangen. De bepalingen van de Mediawet met betrekking tot de jaarrekening blijven echter tot 1 januari 2002 van toepassing op de politieke partijen, omdat zij gedurende het jaar 2001 nog verantwoording afleggen over de in 2000 ontvangen bijdrage uit de omroepmiddelen. Ook artikel 32a, tweede lid, van het Mediabesluit, op grond waarvan bij ministeriële regeling modellen en voorschriften voor de jaarrekening van instellingen die zendtijd voor landelijke omroep hebben verkregen kunnen worden vastgesteld, zal tot 1 januari 2002 van overeenkomstige toepassing zijn op politieke partijen die zendtijd hebben verkregen.

Artikel III

De onderdelen C, D, N, R, S en T van artikel I van onderhavig besluit betreffen regels waarvoor op grond van artikel 175 van de Mediawet de voorhangprocedure bij het parlement geldt. De inwerkingtredingsbepaling is conform aanwijzing 43 van de Aanwijzingen voor de regelgeving daarop afgestemd. Daarbij is voorzien in de mogelijkheid om terugwerkende kracht te verlenen. Terugwerkende kracht wordt alleen verleend indien daar een bijzondere reden voor is, waarbij geldt dat aan belastende bepalingen in beginsel, uitzonderlijke gevallen daargelaten, geen terugwerkende kracht wordt verleend. Aan de onderdelen H en L zal in ieder geval terugwerkende kracht worden verleend. De in deze onderdelen opgenomen voorschriften zijn als gevolg van de inwerkingtreding van de Concessiewet onbedoeld uit de Mediawet weggevallen per 1 januari 2001. De voorschriften strekken ter uitvoering van de Europese richtlijn. Door aan de genoemde onderdelen terugwerkende kracht te verlenen wordt voorkomen dat er een lacune ontstaat in de regelgeving ter implementatie van de richtlijn.

De Staatssecretaris van Onderwijs, Cultuur en Wetenschappen,

F. van der Ploeg


XNoot
1

Stb. 1992, 617, laatstelijk gewijzigd bij besluit van 7 december 1999, Stb. 545.

XHistnoot

Het advies van de Raad van State is openbaar gemaakt door terinzagelegging bij het Ministerie van Onderwijs, Cultuur en Wetenschappen.

Tevens zal het advies met de daarbij ter inzage gelegde stukken worden opgenomen in het bijvoegsel bij de Staatscourant van 10 juli 2001, nr. 130.

Naar boven