Besluit van 7 mei 2001 tot wijziging van enige algemene maatregelen van bestuur in verband met onder meer de uitvoering van de Arbeidsvoorwaardenovereenkomst 1999–2000 sector Rechterlijke Macht

Wij Beatrix, bij de gratie Gods, Koningin der Nederlanden, Prinses van Oranje-Nassau, enz. enz. enz.

Op de voordracht van Onze Minister van Justitie van 27 februari 2001, nr. 5083302/01/6;

Gelet op artikel 54 van de Wet rechtspositie rechterlijke ambtenaren;

De Raad van State gehoord (advies van 30 maart 2001, nr. W03.01.0127/I);

Gezien het nader rapport van Onze Minister van Justitie van 27 april 2001, nr. 5094729/01/6;

Hebben goedgevonden en verstaan:

ARTIKEL I

Artikel 2 van het Besluit eindejaarsuitkering rechterlijke ambtenaren1 komt te luiden:

Artikel 2

De eindejaarsuitkering, bedoeld in artikel 1, wordt over 1999 verhoogd met 0,5% van het in dat jaar genoten salaris.

ARTIKEL II

Het Besluit rechtspositie rechterlijke ambtenaren2 wordt als volgt gewijzigd:

A

Artikel 36 wordt als volgt gewijzigd:

a. De aanhef van het eerste lid komt te luiden:

  • 1. Anders dan op diens aanvraag, bij wijze van straf of ingevolge artikel 7 van de Wet Incompatibiliteiten Staten-Generaal en Europees Parlement, de artikelen 95, 96, 96a, 96b of 97 van het Algemeen Rijksambtenarenreglement of artikel 125e, tweede lid, van de Ambtenarenwet, kan de rechterlijk ambtenaar worden ontslagen op grond van:.

b. Onder vernummering van het zesde tot en met elfde lid tot zevende tot en met twaalfde lid, wordt het vijfde lid vervangen door een nieuw vijfde en zesde lid, luidende:

  • 5. Bij het bepalen van het tijdvak van twee jaar, bedoeld in het derde lid, onder a, worden niet in aanmerking genomen afwezigheid van een rechterlijk ambtenaar wegens door haar zwangerschap of bevalling veroorzaakte ziekte in de periode vanaf het begin van de zwangerschap tot de eerste dag van het zwangerschapsverlof en afwezigheid van een rechterlijk ambtenaar wegens ziekte in de periode van de eerste dag van het zwangerschapsverlof tot en met de laatste dag van het bevallingsverlof.

  • 6. Voor het bepalen van het tijdvak van twee jaar, bedoeld in het derde lid, onder a, worden tijdvakken van ongeschiktheid samengeteld:

    a. indien zij elkaar met een onderbreking van minder dan vier weken opvolgen;

    b. indien zij worden onderbroken door afwezigheid van de rechterlijk ambtenaar wegens ziekte als bedoeld in het vijfde lid; of

    c. indien een onder b bedoelde afwezigheid wordt voorafgegaan of wordt gevolgd door een periode van arbeidsgeschiktheid, die in totaal minder dan vier weken bedraagt.

    c. In het nieuwe achtste, negende en elfde lid wordt «zesde lid» telkens vervangen door: zevende lid.

    d. In het nieuwe tiende lid wordt «achtste lid» vervangen door: negende lid.

    e. In het nieuwe tiende lid wordt «vijfde lid is» vervangen door: vijfde en zesde lid zijn.

B

Aan artikel 38a Brra wordt een zesde lid toegevoegd, luidende:

  • 6. Ten aanzien van een rechterlijk ambtenaar die door Onze Minister is aangewezen als coördinerend kantonrechter wordt voor de toepassing van dit artikel de aanwijzing als coördinerend kantonrechter gelijkgesteld met een benoeming in het ambt van coördinerend vice-president van een arrondissementsrechtbank en wordt de beëindiging van die aanwijzing, voor zover deze niet direct wordt gevolgd door een opvolgende benoeming, gelijkgesteld met een opvolgende benoeming.

C

Artikel 39 wordt als volgt gewijzigd:

a. In het eerste lid wordt na «met uitzondering van de artikelen» ingevoegd: 9b, 9c,.

b. Een derde lid wordt toegevoegd, luidende:

  • 3. In afwijking van het eerste lid zijn de artikelen 6, 9 en 97b van het Algemeen Rijksambtenarenreglement van overeenkomstige toepassing, zoals die op 1 februari 1997 golden voor de burgerlijke rijksambtenaren.

c. Een vierde lid wordt toegevoegd, luidende:

  • 4. In afwijking van het eerste lid is artikel 95 van het Algemeen Rijksambtenarenreglement van overeenkomstige toepassing, zoals dat op 7 juli 2000 gold voor de burgerlijke rijksambtenaren.

ARTIKEL III

De Regeling ziektekostenvoorziening rechterlijke ambtenaren3 wordt als volgt gewijzigd:

A

Artikel 6 komt te luiden:

Artikel 6

  • 1. Indien de inkomsten van betrokkene meer bedragen dan de helft van de totale inkomsten van alle leden van diens huishouden worden als medebetrokkene in de zin van dit besluit aangemerkt:

    a. een eigen kind, stiefkind, pleegkind of aangehuwd kind dat behoort tot het huishouden van betrokkene;

    b. de overige leden van het huishouden van betrokkene.

  • 2. Als medebetrokkene wordt niet aangemerkt degene die:

    a. niet in voldoende mate verzekerd is tegen het risico van ziektekosten;

    b. zelfstandig verplicht verzekerd of medeverzekerd is in de zin van de Ziekenfondswet;

    c. zelfstandig aanspraak ontleent aan deze of een overeenkomstige regeling, dan wel direct deelneemt aan een publiekrechtelijke ziektekostenregeling voor ambtenaren.

B

Artikel 7 komt te luiden:

Artikel 7

  • 1. Voor het verlenen van een tegemoetkoming kunnen in aanmerking worden gebracht de in artikel 1 bedoelde kosten die betrokkene als zodanig heeft gemaakt en die betrekking hebben op een aaneengesloten tijdvak van twaalf maanden.

  • 2. Voor de betrokkene die de leeftijd van 65 jaar heeft bereikt en de medebetrokkene, bedoeld in artikel 6, eerste lid, onderdeel b, die de leeftijd van 65 jaar heeft bereikt, komt voor tegemoetkoming in aanmerking het totaal van:

    a. het bedrag van de premie voor een ziektekostenverzekering, tot ten hoogste het bedrag van de premie voor een overeenkomst van standaardverzekering als bedoeld in artikel 3, eerste lid, van de Wet op de toegang tot ziektekostenverzekeringen 1998;

    b. de verschuldigde omslagbijdrage ingevolge artikel 5 van de Wet medefinanciering oververtegenwoordiging oudere ziekenfondsverzekerden;

    c. de verschuldigde omslagbijdrage ingevolge artikel 11 van de Wet op de toegang tot ziektekostenverzekeringen 1998;

    d. de kosten van geneeskundige verzorging, die in de overeenkomst van de ziektekostenverzekering volledig van vergoeding zijn uitgesloten, voor zover deze kosten worden vergoed door een overeenkomst van standaardverzekering als bedoeld in artikel 3, eerste lid, van de Wet op de toegang tot ziektekostenverzekeringen 1998.

  • 3. Voor de betrokkene jonger dan 65 jaar en de medebetrokkene, bedoeld in artikel 6, eerste lid, onderdeel b, jonger dan 65 jaar komt voor tegemoetkoming in aanmerking het totaal van:

    a. het bedrag van de premie voor een ziektekostenverzekering, tot ten hoogste het bedrag van de component «polis» van de particuliere ziektekostenpremie voor maatschappijpolis, zoals deze door het Centraal Plan Bureau wordt gehanteerd ten behoeve van het Centraal Economisch Plan;

    b. de verschuldigde omslagbijdrage ingevolge artikel 5 van de Wet medefinanciering oververtegenwoordiging oudere ziekenfondsverzekerden;

    c. de verschuldigde omslagbijdrage ingevolge artikel 11 van de Wet op de toegang tot ziektekostenverzekeringen 1998;

    d. de kosten van geneeskundige verzorging, die in de overeenkomst van de ziektekostenverzekering volledig van vergoeding zijn uitgesloten, voor zover deze kosten worden vergoed door een overeenkomst van standaardverzekering als bedoeld in artikel 3, eerste lid, van de Wet op de toegang tot ziektekostenverzekeringen 1998.

  • 4. Voor de medebetrokkene, bedoeld in artikel 6, eerste lid, onderdeel a, komt voor tegemoetkoming in aanmerking het totaal van:

    a. het bedrag van de premie voor een ziektekostenverzekering, tot ten hoogste de helft van het bedrag van de component «polis» van de particuliere ziektekostenpremie voor maatschappijpolis, zoals deze door het Centraal Plan Bureau wordt gehanteerd ten behoeve van het Centraal Economisch Plan;

    b. de verschuldigde omslagbijdrage ingevolge artikel 5 van de Wet medefinanciering oververtegenwoordiging oudere ziekenfondsverzekerden;

    c. de verschuldigde omslagbijdrage ingevolge artikel 11 van de Wet op de toegang tot ziektekostenverzekeringen 1998;

    d. de kosten van geneeskundige verzorging, die in de overeenkomst van de ziektekostenverzekering volledig van vergoeding zijn uitgesloten, voor zover deze kosten worden vergoed door een overeenkomst van standaard-verzekering als bedoeld in artikel 3, eerste lid, van de Wet op de toegang tot ziektekostenverzekeringen 1998.

  • 5. Indien de betrokkene voor zichzelf en zijn medebetrokkenen een ziektekostenverzekering heeft afgesloten waarvoor de premie bestaat uit een totaalbedrag voor alle verzekerden tezamen, waarbij de premie niet tot de individuele verzekerden herleid kan worden, worden de premies voor de betrokkene en diens medebetrokkenen bepaald door het totaalbedrag te vermenigvuldigen met een breuk.

  • 6. Bij de in het vijfde lid genoemde breuk is de noemer gelijk aan het aantal gezinsleden, met dien verstande dat de medebetrokkenen, bedoeld in artikel 6, eerste lid, onderdeel a, voor de helft meetellen.

  • 7. Bij de in het vijfde lid genoemde breuk is de teller voor de medebetrokkenen, bedoeld in artikel 6, eerste lid, onderdeel a, 0,5 en voor de betrokkene en de medebetrokkenen, bedoeld in artikel 6, eerste lid, onderdeel b, 1.

  • 8. Op het bedrag dat voor tegemoetkoming in aanmerking kan worden gebracht wordt in mindering gebracht een door het Rijk of door derden toegekende of toe te kennen tegemoetkoming in ziektekosten.

C

Artikel 8 wordt als volgt gewijzigd:

a. Het eerste lid komt te luiden:

  • 1. Voor de vraag of de kosten, bedoeld in artikel 7, tweede lid, onderdeel d, derde lid, onderdeel d, en vierde lid, onderdeel d, betrekking hebben op het tijdvak, bedoeld in artikel 7, eerste lid, is bepalend of de datum van de nota in dat tijdvak is gelegen.

b. In het tweede lid wordt «als bedoeld in het eerste lid» vervangen door: als bedoeld in artikel 7, eerste lid.

D

In artikel 10, eerste en tweede lid, wordt «artikel 8, eerste lid» telkens vervangen door: artikel 7, eerste lid.

ARTIKEL IV

Met betrekking tot het gedeelte van het tijdvak, bedoeld in artikel 7, eerste lid, van de Regeling ziektekostenvoorziening rechterlijke ambtenaren zoals dit ingevolge dit besluit komt te luiden, dat is gelegen voor 1 januari 2000, blijft het oude recht van toepassing.

ARTIKEL V

  • 1. Indien het belang van de dienst zich daartegen niet verzet, kan de functionele autoriteit in het jaar 2000 eenmaal op verzoek van de rechterlijk ambtenaar of rechterlijk ambtenaar in opleiding het aantal uren dat de rechterlijk ambtenaar of rechterlijk ambtenaar in opleiding in dat jaar wekelijks gemiddeld meer werkt dan zijn arbeidsduur gemiddeld per week bedraagt en hij deswege met een maximum van vier per week opspaart, verlagen.

  • 2. Het aantal uren waarmee het totale aantal in een jaar opgespaarde uren kan worden verlaagd, bedraagt voor de rechterlijk ambtenaar of rechterlijk ambtenaar in opleiding met een volledige taak ten hoogste 32 uren. Voor een rechterlijk ambtenaar of rechterlijk ambtenaar in opleiding met een gedeeltelijke taak kan het totale aantal in een jaar opgespaarde uren met ten hoogste een in evenredigheid lager aantal uren worden verlaagd. Het totale aantal in een jaar opgespaarde uren kan alleen worden verlaagd met een aantal uren dat deelbaar is door het getal vier.

  • 3. Onze Minister stelt vast voor welke datum verzoeken als bedoeld in het eerste lid kunnen worden ingediend.

  • 4. De functionele autoriteit beslist op of na de in het derde lid bedoelde datum gelijktijdig op de voor die datum ingediende verzoeken.

  • 5. De rechterlijk ambtenaar of rechterlijk ambtenaar in opleiding ontvangt voor elk uur waarmee zijn totale aantal in een jaar opgespaarde uren overeenkomstig het eerste en tweede lid wordt verlaagd, een vergoeding ten bedrage van het salaris per uur dat hij geniet op de door Onze Minister krachtens het derde lid vastgestelde datum.

ARTIKEL VI

  • 1. Een kantonrechter of een vice-president van een arrondissementsrechtbank die is aangewezen als coördinerend kantonrechter, geniet gedurende de periode van die aanwijzing, in plaats van het salaris behorende bij het ambt van kantonrechter of vice-president van een arrondissementsrechtbank, het salaris behorende bij het ambt van coördinerend vice-president van een arrondissementsrechtbank.

  • 2. In afwijking van artikel 14 van de Wet rechtspositie rechterlijke ambtenaren worden kantonrechters of vice-presidenten van een arrondissementsrechtbank, die zijn aangewezen als coördinerend kantonrechter, in salariscategorie 7 ingepast op het bedrag dat in die categorie het naast hogere bedrag is van het naast hogere bedrag.

  • 3. De toelage die een kantonrechter of een vice-president van een arrondissementsrechtbank in verband met zijn aanwijzing als coördinerend kantonrechter geniet op grond van artikel 46, eerste lid, onder a, van de Wet rechtspositie rechterlijke ambtenaren, vervalt.

  • 4. Gedurende zijn aanwijzing als zodanig ontvangt een coördinerend kantonrechter de onkostenvergoeding, bedoeld in artikel 1 van het Besluit onkostenvergoeding rechterlijke ambtenaren, die behoort bij het ambt van coördinerend vice-president van een arrondissementsrechtbank.

ARTIKEL VII

Dit besluit treedt in werking met ingang van de eerste dag van de kalendermaand na de datum van uitgifte van het Staatsblad waarin het wordt geplaatst en werkt terug als volgt:

a. wat artikel I betreft: tot en met 1 januari 1999;

b. wat artikel II, onderdeel A, onder a, en onderdeel C, onder a en b, betreft: tot en met 1 februari 1997;

c. wat de artikelen II, onderdeel B, III, IV, V en VI betreft: tot en met 1 januari 2000.

Lasten en bevelen dat dit besluit met de daarbij behorende nota van toelichting in het Staatsblad zal worden geplaatst.

histnoot

's-Gravenhage, 7 mei 2001

Beatrix

De Minister van Justitie,

A. H. Korthals

Uitgegeven de zevende juni 2001

De Minister van Justitie,

A. H. Korthals

NOTA VAN TOELICHTING

1. Algemeen

Op 28 september 1999 is in het Sectoroverleg Rechterlijke Macht, bedoeld in artikel 50 van de Wet rechtspositie rechterlijke ambtenaren (Wrra), tussen de Minister van Justitie en de Nederlandse Vereniging voor Rechtspraak de Arbeidsvoorwaardenovereenkomst 1999–2000 sector Rechterlijke Macht gesloten (hierna: het Akkoord). Dit besluit dient in hoofdzaak ter uitvoering van een aantal onderdelen van het Akkoord, te weten 2.2 (Eindejaarsuitkering), 2.3 (Ziektekosten) en 3 (Afkoop compensatiedagen). Het betreft hier de artikelen I, III, IV en V. Daarnaast is van de gelegenheid gebruik gemaakt om in dit besluit het Besluit rechtspositie rechterlijke ambtenaren (Brra) aan te passen aan de Wet veiligheidsonderzoeken. Ook wordt het Brra verduidelijkt in verband met het zogenaamde Brown-arrest van het Hof van Justitie van de Europese Gemeenschappen en in verband met Richtlijn 96/34/EG van de Raad van 3 juni 1996 betreffende ouderschapsverlof (PbEG L 145). Deze aanpassingen zijn te vinden in artikel II. De artikelen II, onderdeel B, en VI ten slotte betreffen de bezoldiging behorende bij de aanwijzing als coördinerend kantonrechter. Aan onderdeel 2.1 (Salarisverhoging) van het Akkoord wordt uitvoering gegeven in een wetsvoorstel tot wijziging van de Wet rechtspositie rechterlijke ambtenaren en enige andere wetten in verband met onder meer de formalisering van de Arbeidsvoorwaardenovereenkomst 1999–2000 sector Rechterlijke Macht. Het Akkoord is als bijlage bij deze nota van toelichting gevoegd.

De aan dit besluit verbonden kosten worden opgevangen binnen de voor de sector Rechterlijke Macht beschikbare arbeidsvoorwaardengelden.

Over de inhoud van dit besluit is de in artikel 51 Wrra bedoelde overeenstemming met de Sectorcommissie rechterlijke macht bereikt.

2. Artikelsgewijs

Artikel I

Dit artikel betreft een wijziging van het Besluit eindejaarsuitkering rechterlijke ambtenaren. Het behelst de formalisering van de in onderdeel 2.2 van het Akkoord vastgelegde eenmalige verhoging van de eindejaarsuitkering over 1999 tot 0,8% van het salaris.

Artikel II, onderdeel A

Onderdeel A, onder a, bevat een aantal technische wijzigingen van artikel 36, eerste lid, Brra. Artikel 36 Brra bevat de ontslaggronden voor niet voor het leven benoemde rechterlijke ambtenaren en rechterlijke ambtenaren in opleiding, náást de ontslaggronden uit het ARAR die ingevolge artikel 39, eerste lid, Brra reeds gelden zoals zij luidden op 31 maart 1994. De wijzigingen in dit onderdeel zijn ten eerste ontleend aan de wijziging van artikel 98 van het Algemeen Rijksambtenarenreglement (ARAR), zoals dat is gewijzigd bij Besluit van 19 juli 1997, houdende wijziging van het Algemeen Rijksambtenarenreglement en enkele andere besluiten in verband met de Wet veiligheidsonderzoeken (Stb. 366). Nader beschouwd lijkt het beter om in de opsomming van ontslaggronden niet te verwijzen naar artikel 97b ARAR, maar naar de ontslaggrond zelf, die geformuleerd is in artikel 125e, tweede lid, van de Ambtenarenwet. Daarnaast is de opsomming van ontslagbepalingen uit het ARAR in artikel 36, eerste lid, Brra aangevuld met de ontslaggrond van artikel 96b ARAR. Deze ontslaggrond is op grond van artikel 39, eerste lid, Brra immers eveneens reeds van toepassing.

Het Hof van Justitie van de Europese Gemeenschappen heeft in het zogenaamde arrest Brown van 30 juni 1998 (C-394/96) geoordeeld, dat de artikelen 2, eerste lid, en 5, eerste lid, van Richtlijn 76/207/EEG van de Raad van 9 februari 1976 (Pb L 39) betreffende de tenuitvoerlegging van het beginsel van gelijke behandeling van mannen en vrouwen ten aanzien van de toegang tot het arbeidsproces, de beroepsopleiding en de promotiekansen en ten aanzien van de arbeidsvoorwaarden, zich verzetten tegen het ontslag van een werkneemster op enig moment tijdens haar zwangerschap op grond van afwezigheden wegens een arbeidsongeschiktheid die is veroorzaakt door een uit die zwangerschap voortvloeiende ziekte. Uit het arrest van het Hof volgt dat de periode van ziekte, die verband houdt met de zwangerschap, tijdens de zwangerschap en tijdens de periode van het zwangerschaps- en bevallingsverlof niet mag worden meegeteld bij de berekening van de ontslagtermijn.

Onderdeel A, onder b, c en d, van dit artikel bevat ten eerste de aanpassingen van het Brra in verband met het Brown-arrest, alsmede een aanvulling daarop. In het nieuwe vijfde lid van artikel 36 Brra, dat van toepassing is op de niet voor het leven benoemde rechterlijke ambtenaren en de rechterlijke ambtenaren in opleiding, ligt besloten dat een periode van ziekte ingevolge zwangerschap tijdens de zwangerschap tot aan de eerste dag van het zwangerschapsverlof niet mag worden meegeteld bij de berekening van de termijn van twee jaar, na afloop waarvan ontslag wegens ziekte mogelijk is. In aanvulling daarop wordt bepaald dat een periode van ziekte gedurende het zwangerschaps- en bevallingsverlof evenmin meetelt voor de berekening van de ontslagperiode. Laatstgenoemde bepaling sluit aan bij artikel 670, eerste lid (nieuw), van Boek 7 van het Burgerlijk Wetboek, zoals voorgesteld in het voorstel van wet tot wijziging van artikel 670 lid 1 van Boek 7 van het Burgerlijk Wetboek. In het nieuwe zesde lid van artikel 36 Brra worden regels gegeven voor het samentellen van opeenvolgende tijdvakken van ziekte. Het nieuwe vijfde en zesde lid zijn identiek aan de nieuwe, in het wetsvoorstel tot wijziging van de Wet rechtspositie rechterlijke ambtenaren en enige andere wetten in verband met onder meer de formalisering van de Arbeidsvoorwaardenovereenkomst 1999–2000 sector Rechterlijke Macht voorgestelde, leden twee en drie van artikel 11a van de Wet op de rechterlijke organisatie, dat van toepassing is op de voor het leven benoemde rechterlijke ambtenaren. In dit verband zij verwezen naar de nota van toelichting bij genoemd wetsvoorstel. In genoemd wetsvoorstel wordt tevens artikel 36, vierde lid, Wrra gewijzigd in die zin dat het zwangerschaps- en bevallingsverlof slechts wordt gelijkgesteld met ziekte voor wat betreft de toepassing van voorschriften omtrent bedrijfsgeneeskundige begeleiding en voorzieningen in verband met ziekte. Artikel 36, vierde lid, Wrra is van toepassing op rechterlijke ambtenaren en op rechterlijke ambtenaren in opleiding.

Artikel II, onderdeel C

Onderdeel C van dit artikel bevat ten eerste de technische aanpassingen van het Brra aan de Wet veiligheidsonderzoeken. De Wet veiligheidsonderzoeken is van toepassing op de niet voor het leven benoemde rechterlijke ambtenaren en de rechterlijke ambtenaren in opleiding. De desbetreffende wijzigingen in artikel 39 Brra zijn ontleend aan de bij Besluit van 19 juli 1997, houdende wijziging van het Algemeen Rijksambtenarenreglement en enkele andere besluiten in verband met de Wet veiligheidsonderzoeken (Stb. 366), aangebrachte wijzigingen in het ARAR. In onderdeel C, onder a, worden de artikelen 9b en 9c ARAR van toepassing uitgesloten. Deze artikelen, die bepalingen bevatten over onder meer een te houden veiligheidsonderzoek en de procedurevoorschriften ter zake, zijn bij genoemd Besluit van 19 juli 1997 komen te vervallen omdat de Wet veiligheidsonderzoeken in de voorschriften voor veiligheidsonderzoeken voorziet. In onderdeel C, onder b, wordt een nieuw derde lid toegevoegd aan artikel 39 Brra. Dit nieuwe derde lid bevat, in afwijking van de hoofdregel van het eerste lid, een verwijzing naar de artikelen 6, 9 en 97b ARAR, zoals deze artikelen luidden op 1 februari 1997. Deze artikelen zijn bij Besluit van 19 juli 1997 gewijzigd in verband met de inwerkingtreding op 1 februari 1997 van de Wet veiligheidsonderzoeken. Met het nieuwe derde lid wordt bewerkstelligd dat de desbetreffende wijzigingen ook doorwerken voor de niet voor het leven benoemde rechterlijke ambtenaren en rechterlijke ambtenaren in opleiding. Wijzigingen in deze artikelen die na 1 februari 1997 in werking zijn getreden, werken echter niet door.

Daarnaast wordt in onderdeel C, onder c, een nieuw vierde lid toegevoegd aan artikel 39 Brra. Dit nieuwe vierde lid bevat een verwijzing naar artikel 95 ARAR, zoals dat luidde op 7 juli 2000. Bij het hiervoor genoemde Besluit van 15 juni 2000 (Stb. 279) is in artikel 95 ARAR een verbod tot opzegging wegens het aanvragen of opnemen van ouderschapsverlof voor tijdelijk aangestelde ambtenaren opgenomen, teneinde het ARAR alsnog geheel in overeenstemming te brengen met Richtlijn 96/34/EG van de Raad van 3 juni 1996 betreffende ouderschapsverlof (PbEG L 145). In dit verband wordt verwezen naar de nota van toelichting bij genoemd besluit.

Artikel III

In onderdeel 2.3 (Ziektekosten) van het Akkoord is bepaald dat de Regeling ziektekostenvoorziening rechterlijke ambtenaren (Rzra; in het Akkoord aangeduid als Ziektekostenvoorziening rechterlijke macht (Zvrm)) in dezelfde zin wordt gewijzigd als de Regeling ziektekostenvoorziening rijkspersoneel (Rzr; in het Akkoord aangeduid als Ziektekostenvoorziening Rijkspersoneel). Deze laatste regeling is met ingang van 1 januari 2000 bij Besluit van 13 november 1999 houdende wijziging van het Algemeen Rijksambtenarenreglement en enkele andere besluiten in verband met de formalisering van de Arbeidsvoorwaardenovereenkomst sector Rijk 1999–2000 (Stb. 491) aangepast aan de eveneens bij dat besluit aangebrachte wijzigingen in het – ook voor de sector Rechterlijke Macht geldende – Besluit tegemoetkoming ziektekosten rijkspersoneel. In artikel III zijn nu in de Rzra identieke aanpassingen aangebracht.

De Rzra voorziet erin, dat (voormalige) rechterlijke ambtenaren en rechterlijke ambtenaren in opleiding, die voor zichzelf en hun gezinsleden in verhouding tot hun inkomen hoge ziektekosten maken daarin een tegemoetkoming kunnen ontvangen. Naast de betaalde premie voor de ziektekostenverzekering en de wettelijke bijdragen op grond van de Wet medefinanciering oververtegenwoordiging oudere ziekenfondsverzekerden (MOOZ) en de Wet op de toegang tot ziektekostenverzekeringen 1998 (WTZ) kunnen ook zelf te dragen kosten van geneeskundige verzorging voor een tegemoetkoming in aanmerking worden gebracht.

De mate waarin een betrokkene zelf kosten moet dragen, hangt af van de inhoud van de door de betrokkene afgesloten ziektekostenovereenkomst. Hij heeft daarbij de vrijheid een verzekeringsovereenkomst af te sluiten met een eigen risico of eigen bijdragen. Op grond van die keuze kan een groot bedrag aan ziektekosten zelf gedragen moeten worden. Het is niet gewenst dat de onverhoopt nadelige gevolgen van die keuze worden afgewenteld op anderen, door deze voor tegemoetkoming krachtens de regeling in aanmerking te brengen. Artikel III van dit besluit voorziet hierin, door in de Rzra ten aanzien van de premie en de zelf te dragen kosten normeringen aan te brengen.

Ten overvloede zij opgemerkt dat indien een betrokkene wordt geconfronteerd met excessieve, te zijnen laste blijvende, kosten verband houdende met ziekte, hij kan verzoeken om een tegemoetkoming op grond van artikel 28 Brra.

In onderdeel B van artikel III zijn de normeringen ten aanzien van de in aanmerking te nemen (maximale) ziektekosten neergelegd, door middel van een wijziging van artikel 7 Rzra. Deze normeringen betreffen:

a. ten aanzien van de premie:

Voor personen van 65 jaar en ouder wordt het bedrag van de premie dat voor tegemoetkoming in aanmerking kan worden gebracht gemaximeerd op die van de Standaard Pakket Polis voor bejaarden zoals deze ieder jaar opnieuw wordt vastgesteld.

Voor personen jonger dan 65 jaar wordt het bedrag van de premie dat voor tegemoetkoming in aanmerking kan worden gebracht gemaximeerd op de particuliere ziektekostenpremie voor maatschappijpolis, zoals deze ieder jaar wordt gehanteerd door het Centraal Plan Bureau ten behoeve van het Centraal Economisch Plan.

b. ten aanzien van de wettelijke bijdragen MOOZ en WTZ:

In aanmerking voor een tegemoetkoming kan worden gebracht de door de betrokkene en diens gezinsleden voor ieder van hen verschuldigde bijdrage.

c. ten aanzien van de bedragen die de betrokkene zelf betaalt omdat in de polisvoorwaarden in het geheel niet is voorzien in een vergoeding:

Maximaal kunnen voor een tegemoetkoming in aanmerking worden gebracht de zelf betaalde kosten voor zover deze voor vergoeding in aanmerking zouden komen, indien de betrokkene verzekerd zou zijn volgens de Standaard Pakket Polis.

De overige onderdelen betreffen technische aanpassingen aan die van onderdeel B.

Artikel IV

In dit artikel is een overgangsregeling opgenomen voor het geval het tijdvak van twaalf maanden, bedoeld in het ingevolge dit besluit gewijzigde artikel 7, eerste lid, van de Rzra, aanvangt voor 1 januari 2000. Op het gedeelte dat voor 1 januari 2000 ligt, blijft het recht van toepassing zoals dat luidde voor die datum.

Artikel V

Dit artikel vormt de uitwerking van onderdeel 3, vierde alinea, van het Akkoord (afkoop van maximaal vier compensatiedagen). De bepaling komt inhoudelijk overeen met artikel V van het Besluit van 10 december 1999 tot wijziging van enkele algemene maatregelen van bestuur in verband met onder meer de uitvoering van het Akkoord arbeidsvoorwaarden 1997–1999 sector Rechterlijke Macht (Stb. 540). In het Sectoroverleg Rechterlijke Macht van 18 april 2000 is besloten dat het in het Akkoord genoemde pilot project inzake afkoop van compensatiedagen geen doorgang zal vinden. Om die reden is in dit besluit geen regeling getroffen voor een ruimere mogelijkheid tot afkoop van compensatiedagen.

Aan rechterlijke ambtenaren en rechterlijke ambtenaren in opleiding die wekelijks gemiddeld meer uren werken dan het aantal uren behorende bij hun arbeidsduur als bedoeld in artikel 20, eerste lid, Wrra en die zodoende meer gewerkte uren tot een maximum van vier per week opsparen, wordt krachtens dit artikel in 2000 eenmalig de mogelijkheid geboden om deze opgespaarde uren (de zogeheten compensatieuren) in beperkte mate af te kopen. Inwilliging van een tot een dergelijke afkoop strekkend verzoek leidt ertoe dat de rechterlijk ambtenaar of rechterlijk ambtenaar in opleiding wordt toegestaan om een aantal uren meer te werken dan het aantal dat voor hem in artikel 20, tweede en derde lid, Wrra is vastgesteld, en dat hij voor deze extra uren bezoldigd wordt. Voor de inhoud en redactie van artikel V is voor zover mogelijk aansluiting gezocht bij artikel 22, twaalfde tot en met veertiende lid, ARAR, waarin voor burgerlijke rijksambtenaren de afkoop van vakantiedagen is geregeld. Voor een nadere toelichting op de onderhavige regeling verwijs ik nog naar de toelichting op artikel 22, twaalfde tot en met veertiende lid, ARAR en de toelichting op het onderwerp afkoop vakantieuren, zoals opgenomen in de nota van toelichting bij het Besluit van 4 december 1997, houdende wijziging van het Algemeen Rijksambtenarenreglement en enkele andere besluiten in verband met de formalisering van de Arbeidsvoorwaardenovereenkomst sector Rijk 1997–1999 (Stb. 655). Daarbij merk ik wel op dat voor verzoeken om afkoop van compensatieuren niet geldt dat de beschikbaarheid van financiële middelen een voorwaarde voor inwilliging is. Voor de volledigheid zij nog opgemerkt dat dit artikel ingevolge de Beroepswet, de Wet bestuursrechtspraak bedrijfsorganisatie, de Tariefcommissiewet en de Wet op de studiefinanciering van overeenkomstige toepassing is op degenen die bij de Centrale Raad van Beroep, het College van Beroep voor het bedrijfsleven, de Tariefcommissie en het College van beroep studiefinanciering een rechterlijk ambt of het ambt van gerechtsauditeur of griffier vervullen.

Artikelen II, onderdeel B, en VI

De artikelen II, onderdeel B, en VI hebben betrekking op de zogenaamde coördinerend kantonrechters. Het coördinerend kantonrechterschap is geen afzonderlijk rechterlijk ambt, maar is als tijdelijke functie ingesteld in verband met de tweede fase Herziening Rechterlijke Organisatie. Inmiddels is deze functie echter structureel van aard gebleken. De coördinerend kantonrechters zijn als zodanig aangewezen bij ministeriële besluiten en ontvangen op grond van artikel 46, eerste lid, onder a, Wrra een toelage op hun rechterlijk salaris. Door deze toelage verdienen coördinerend kantonrechters feitelijk het salaris dat behoort bij het ambt van coördinerend vice-president van een arrondissementsrechtbank. De toelage werkt echter niet door in alle van het salaris afgeleide uitkeringen en toelagen. Dit wordt ondervangen door het eerste lid van artikel VI, dat bepaalt dat coördinerend kantonrechters gedurende hun aanwijzing als zodanig het salaris genieten dat behoort bij het ambt van coördinerend vice-president van een arrondissementsrechtbank. Dit salaris vormt aldus de grondslag voor de berekening van de gebruikelijke vergoedingen, toelagen, uitkeringen en het ouderdomspensioen. Met betrekking tot de onkostenvergoeding bepaalt het vierde lid van artikel VI dat coördinerend kantonrechters gedurende hun aanwijzing als zodanig de onkostenvergoeding, bedoeld in artikel 1 van het Besluit onkostenvergoeding rechterlijke ambtenaren, ontvangen die behoort bij het ambt van coördinerend vice-president van een arrondissementsrechtbank.

In het tweede lid van artikel VI is bepaald dat de inpassing van coördinerend kantonrechters in de schaal behorende bij het ambt van coördinerend vice-president van een arrondissementsrechtbank – salariscategorie 7 – in afwijking van artikel 14 Wrra plaatsvindt in het naast hogere van het naast hogere bedrag. Als gevolg van deze regeling gaan de coördinerend kantonrechters er feitelijk twee periodieken op vooruit. Bij onverkorte toepassing van artikel 14 Wrra zou het merendeel van de coördinerend kantonrechters er immers in salaris op achteruit gaan in vergelijking met het salaris, inclusief de toelage, dat zij voorheen genoten.

Nu de coördinerend kantonrechters het salaris genieten dat behoort bij het ambt van coördinerend vice-president van een arrondissementsrechtbank, bestaat geen reden meer voor een toelage op grond van artikel 46, eerste lid, onder a, Wrra. Het derde lid van artikel VI bepaalt dan ook dat deze toelage vervalt, hetgeen ingevolge artikel VII, onder c, met terugwerkende kracht geschiedt tot 1 januari 2000.

Artikel II, onderdeel B, strekt ertoe, door middel van een nieuw zesde lid in artikel 38a Brra, bij gebruikmaking van de terugtredingsregeling te bereiken dat het salaris van een coördinerend vice-president van een arrondissementsrechtbank, in plaats van het salaris van kantonrechter of een vice-president van een arrondissementsrechtbank, uitgangspunt is voor coördinerend kantonrechters. Overigens worden de benoemingen van de kantonrechters en vice-presidenten van een arrondissementsrechtbank die zijn aangewezen als coördinerend kantonrechter ingevolge artikel IX, derde lid, van het wetsvoorstel Organisatie en bestuur gerechten (Kamerstukken II 1999/00, 27 181, nrs. 1–2) van rechtswege gewijzigd in een benoeming tot coördinerend vice-president van de rechtbank zodra genoemde wet in werking treedt. Op dat moment komen de aanwijzingen als coördinerend kantonrechter te vervallen. Per diezelfde datum zal het zesde lid van artikel 38a Brra vervallen, hetgeen zal worden geregeld in een afzonderlijke algemene maatregel van bestuur.

Artikel VII

Aan de artikelen I, III, IV en V, die een uitwerking vormen van onderdelen van het Akkoord, is terugwerkende kracht verleend tot en met de tijdstippen die uit het Akkoord voortvloeien. Aan de aanpassing van de artikelen 36 en 39 Brra in verband met de Wet veiligheidsonderzoeken in artikel II komt terugwerkende kracht toe tot en met de datum van inwerkingtreding van die wet. Aan de artikelen II, onderdeel B, en VI komt terugwerkende kracht toe tot 1 januari 2000. Hoewel de coördinerend kantonrechters op 1 januari 1996 als zodanig zijn aangewezen, is er om praktische redenen voor gekozen de terugwerkende kracht van deze regeling te beperken tot 1 januari 2000. Deze beperkte terugwerkende kracht heeft voor de coördinerend kantonrechters geen nadelige gevolgen.

De Minister van Justitie,

A. H. Korthals

Bijlage bij de nota van toelichting

Arbeidsvoorwaardenovereenkomst 1999–2000

Sector Rechterlijke Macht

Getekend: 28 september 1999

Partijen in het Sectoroverleg Rechterlijke Macht zijn met betrekking tot de arbeidsvoorwaarden en de overige personele aangelegenheden in de sector Rechterlijke Macht het volgende overeengekomen.

1. Looptijd van de overeenkomst

Deze overeenkomst heeft een looptijd van 1 juni 1999 tot en met 31 oktober 2000.

2. Primaire arbeidsvoorwaarden

2.1. Salarisverhoging

De salarissen in de sector rechterlijke macht worden – met inachtneming van het hierna bepaalde ten aanzien van de salariscategorieën 1 tot en met 3 – per 1 juni 1999 structureel verhoogd met 3,1%. Deze salarisverhoging werkt door in de pensioenen en uitkeringen. Het Ministerie van Justitie streeft er naar de uitbetaling van de nabetaling van de salarisverhoging per 1 juni 1999 uiterlijk te laten plaatsvinden gelijktijdig met de uitbetaling van het salaris over de maand september 1999.

Rechterlijke ambtenaren in de salariscategorieën 1, 2 en 3 (behorend tot de zogenaamde topstructuur), voor wie thans een toelage geldt van 1% van het maandsalaris, ontvangen met ingang van 1 juni 1999 een toelage. Deze toelage bestaat uit het verschil tussen de door het Ministerie van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties vastgestelde salarisbedragen voor de topstructuur en de salarissen waarop de salariscategorieën 1, 2 en 3 volgens de opeenvolgende arbeidsvoorwaardenovereenkomsten rechterlijke macht aanspraak zouden hebben gehad indien de salarisparagraaf uit genoemde arbeidsvoorwaardenovereenkomst onverkort op deze salariscategorieën van toepassing zou zijn. De toelage vormt een inkomenbestanddeel als bedoeld in het pensioenreglement van de Stichting Pensioenfonds Abp.

Gedurende de looptijd van dit contract zal een werkgroep bestaande uit vertegenwoordigers van de NVvR en vertegenwoordigers van het Ministerie van Justitie zich buigen over de vraag of en zo ja hoe de salariscategorieën 1, 2 en 3 en de regeling inzake de topstructuur zoals vastgesteld door het kabinet definitief op elkaar kunnen worden afgestemd.

2.2. Eindejaarsuitkering

De eindejaarsuitkering wordt voor het jaar 1999 eenmalig verhoogd met 0,5%. Daarmee komt de eindejaarsuitkering per 31 december 1999 op 0,8%. De incidentele verhoging van de eindejaarsuitkering vormt een inkomensbestanddeel als bedoeld in het pensioenreglement.

2.3. Ziektekosten

De rechterlijke ambtenaren en de rechterlijke ambtenaren in opleiding hebben krachtens het bepaalde in artikel 16 van de Wet rechtspositie rechterlijke ambtenaren (WRRA) aanspraak op een ziektekostenvergoeding overeenkomstig de bepalingen die gelden voor de burgerlijke rijksambtenaren. Deze aanspraak is geregeld in het Besluit tegemoetkoming ziektekosten rijkspersoneel (Btzr).

Omdat uit onderzoek is gebleken, dat zonder ingreep een fors stijgende en moeilijk beheersbare ontwikkeling van de uitgaven voor ziektekostenregeling zal plaatsvinden is in het sectoroverleg Rijk afgesproken om de Btzr te wijzigen. Deze wijzigingen zijn ook van toepassing op rechterlijke ambtenaren en rechterlijke ambtenaren in opleiding.

De Ziektekostenvoorziening rechterlijke macht (Zvrm) wordt in dezelfde zin gewijzigd als de Ziektekostenvoorziening rijkspersoneel.

Partijen besluiten verder om de ontwikkelingen in de sector Rijk ten aanzien van het onderzoek naar het afsluiten van een collectief ziektekostenverzekeringscontract te volgen. Desgewenst zullen partijen alles in het werk stellen om te bewerkstelligen dat de sector Rechterlijke Macht zich bij een door de sector Rijk af te sluiten collectief ziektekostencontract aan kan sluiten.

De middelen die beschikbaar komen door wijzigingen van de ziektekostenregelingen voor zover betrekking hebbend op de Sector Rechterlijke macht vormen een bestanddeel van de beschikbare arbeidsvoorwaardenruimte in deze Sector, zoals de eindejaarsuitkering.

3. Afkoop compensatiedagen

Tijdens de looptijd van dit contract vindt een pilot project plaats met betrekking tot de afkoop van compensatiedagen. Doel hiervan is te komen tot flexibilisering van de factor tijd onder na te noemen voorwaarden. Het pilotproject gaat plaatsvinden van 1 januari 2000 tot en met 31 december 2000. Het pilot project moet inzichtelijk maken:

– dat duidelijk is dat de afkoop van compensatiedagen leidt tot een meetbare- en evenredige productiestijging en als gevolg daarvan tot een vermindering van de vacatureruimte en,

– dat een voldoende groot deel van de medewerkers van de afkoop van compensatiedagen gebruik zal maken indien dat mogelijk wordt.

Daar waar pilots plaatsvinden is het mogelijk om maximaal 25 compensatiedagen te verkopen.

Bij de evaluatie van de pilots zullen de resultaten van het onderzoek dat momenteel plaatsvindt naar de arbeidsmarktpositie van juristen worden betrokken. In september 2000 wordt aan het SORM een tussenrapportage aangeboden.

Voorafgaand aan het begin van de pilots zal een werkgroep bestaande uit vertegenwoordigers van de NVvR en het Ministerie van Justitie de kaders aangeven waarbinnen de pilots plaats gaan vinden.

Daarbij achten partijen de volgende vraagpunten in ieder geval van belang:

– is het uit een oogpunt van P-beleid verstandig de bestaande arbeidstijd te verhogen en deswege de behoefte aan nieuwe instroom te beperken;

– moet een verbinding worden gemaakt met de ontwikkelingen ten aanzien van de flexibilisering van arbeidsvoorwaarden, waaronder de onderlinge uitruil van arbeidsvoorwaarden op een inkomensneutrale manier;

– op welke wijze moet de uurwaarde worden bepaald bij de afkoop van compensatiedagen;

– welk effect ontstaat op de ondersteunende organisatie als de capaciteit op rechterlijk niveau wordt uitgebreid (relatie met Contourennota); met andere woorden: groeit de ondersteuning mee met de beoogde capaciteitsvergroting van rechterlijke ambtenaren;

– aan de pilots nemen maximaal: 5 parketten, 5 rechtbanken en 5 kantongerechten deel. Zo mogelijk wordt daaraan een gerechtshof toegevoegd.

De werkgroep moet zijn werkzaamheden in de periode 1 september 1999–1 december 1999 gaan verrichten opdat, indien partijen daartoe in november 1999 besluiten, de pilots met ingang van 1 januari 2000 kunnen starten.

Zowel voor de situatie dat er pilots plaatsvinden als voor de situatie waarin het SORM besluit de pilots geen doorgang te doen vinden zal het, binnen de bestaande budgetten en ter beoordeling van het lokale management, mogelijk zijn om tot een maximum van 4 compensatiedagen een afkoopregeling te treffen.

Financiering van de afkoop van compensatiedagen zowel in het kader van het pilot project als bij de afkoop van 4 compensatiedagen vindt plaats uit de middelen die de lokale manager reeds beschikbaar heeft voor vacaturevervulling en mag niet leiden tot meerkosten (d.w.z. budgettaire neutraliteit).

4. Taakstellende functie/veruringsproblematiek

Gedurende de looptijd van de pilot projecten genoemd onder punt 3 van deze arbeidsvoorwaardenovereenkomst zal een aparte werkgroep bestaande uit vertegenwoordigers van het Ministerie van Justitie en de NVvR bezien welke modaliteiten kunnen worden ontwikkeld om met de veruringsproblematiek om te gaan. Randvoorwaarden hierbij zijn:

– dat er een maatstaf moeten blijven om werken in deeltijd in uit te drukken en;

– dat de gevonden oplossing budgettair neutraal is.

De uitkomsten van de werkgroep dienen te worden betrokken bij de definitieve besluitvorming over de afkoop van compensatiedagen. Derhalve moet de eindrapportage voor 31 december 2000 aan het SORM worden aangeboden. Een tussenrapportage zal aan het SORM worden aangeboden in september 2000.

5. Kinderopvang

Partijen zijn vooralsnog van mening dat de bestaande faciliteiten voor kinderopvang op dit moment niet ten laste van de arbeidsvoorwaardenruimte dienen te worden uitgebreid mede vanwege het feit dat per 1 januari van dit jaar voor kinderopvang de fiscale maatregel is uitgebreid met 10%. Deze maatregel houdt in dat de vergoeding die de werkgever ontvangt vanwege de kosten die hij maakt voor de kinderopvang van zijn werknemers met ingang van 1 januari 2000 wordt verhoogd met 10% tot 30%. De vergoeding wordt gerealiseerd door de loonheffing te verminderen.

6. Flexibilisering van arbeidsvoorwaarden

Partijen hebben er kennis van genomen dat experimenten met flexibele arbeidsvoorwaarden plaatsvinden bij het Ministerie van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties en bij het Ministerie van Justitie. Partijen wachten de resultaten daarvan af en zullen op grond daarvan bespreken of flexibeler arbeidsvoorwaarden ook binnen de sector Rechterlijke Macht een wenselijke optie kunnen zijn.

Vooruitlopend daarop achten partijen het zinvol om een peiling te doen naar de behoefte aan een variant waarbij de compensatiedagen kunnen worden opgespaard. Daarom zal de werkgroep genoemd bij punt 4 eveneens worden belast met deze behoeftepeiling. De uitkomsten daarvan dienen te worden betrokken bij de besluitvorming over de afkoop van compensatiedagen. Dat betekent dat rapportage over dit onderwerp ook voor 31 december 2000 aan het SORM moet worden aangeboden. Een tussenrapportage moet in het SORM van september 2000 worden aangeboden.

7. Opleiding en scholing

Partijen zijn van mening dat opleiding en scholing een hoge prioriteit moeten hebben binnen het personeelbeleid. Partijen zullen gedurende de looptijd van de overeenkomst van gedachten wisselen over de verdere inhoud en inrichting van een adequaat opleidingsbeleid. Daarbij zullen ook de opleidingsbudgetten van de parketten en gerechten worden betrokken.

8. Coördinerend kantonrechter

Vanaf 1 juni 1999 tot het tijdstip waarop de coördinerend kantonrechter van rechtswege wordt benoemd en bezoldigd als coördinerend vice-president van een rechtbank wordt voor:

– de coördinerend kantonrechter aan wie ontslag wordt verleend wegens blijvende arbeidsongeschiktheid zonder herplaatsing;

– de nabestaande(n) van de coördinerend kantonrechter die overlijdt. een zodanige voorziening getroffen dat bij de arbeidsongeschiktheidsuitkering/invaliditeitspensioen dan wel het nabestaandenpensioen de uitkering mede wordt gebaseerd op de toelage die de coördinerend kantonrechter ontvangt in afwachting van zijn benoeming tot coördinerend vice-president.

9. Werkdruk

Werkdruk heeft de bijzondere aandacht van partijen. In het pVRO is het onderwerp werkdruk een belangrijk item. Daarnaast krijgt dit onderwerp systematisch aandacht via het ARBO beleid. Omdat partijen van mening zijn dat dit onderwerp blijvende aandacht verdient zullen zij erop toezien dat het onderwerp werkdruk bij voortduring onder de aandacht van de functionele autoriteiten blijft.

's-Gravenhage, 28 september 1999

De Minister van Justitie,

A. H. Korthals

De Nederlandse Vereniging voor Rechtspraak

De voorzitter,

J.J. I. Verburg

De secretaris,

J. Th. M. Nijenhof

Aan de voorzitter en de leden van het Verbond Sectorwerkgevers Overheid

7 juni 1999

Hierbij vraag ik uw aandacht voor het volgende.

In de Arbeidsvoorwaardenovereenkomst sector Rijk voor de periode 1 juni 1999 tot 1 augustus 2000, is onder andere overeengekomen dat de salarissen voor het burgerlijk rijkspersoneel per 1 augustus 1999 structureel met 2,9% zullen worden verhoogd.

Gelet op de in het verleden gemaakte afspraak dat de in de niveaus 19, 20 en 21 (dan wel de niveaus A, B en C) ingedeelde ambtelijke en politieke topfunctionarissen de salarisontwikkeling van de sector Rijk zullen volgen, verzoek ik u – voorzover van toepassing – gewijzigde bedragen over te nemen in de rechtspositieregelingen in uw sector.

Per 1 augustus 1999 gelden de volgende bedragen:

niveau 19 (A) – f 16 273,–

niveau 20 (B) – f 17 355,–

niveau 21 (C) – f 18 510,–

De Minister van Binnenlandse Zaken,

voor deze,

de directeur-generaal Management en Personeelsbeleid,

A. H. C. Annink


XNoot
1

Stb. 1994, 171, laatstelijk gewijzigd bij besluit van 10 december 1999, Stb. 540.

XNoot
2

Stb. 1994, 212, laatstelijk gewijzigd bij besluit van 23 november 2000, Stb. 512.

XNoot
3

Stb. 1997, 357, gewijzigd bij besluit van 29 januari 1998, Stb. 89.

XHistnoot

Het advies van de Raad van State is openbaar gemaakt door terinzagelegging bij het Ministerie van Justitie.

Tevens zal het advies met de daarbij ter inzage gelegde stukken worden opgenomen in het bijvoegsel bij de Staatscourant van 10 juli 2001, nr. 130.

Naar boven