Besluit van 9 mei 2001, houdende wijziging van het Rechtspositiebesluit voorzitters waterschappen

Wij Beatrix, bij de gratie Gods, Koningin der Nederlanden, Prinses van Oranje-Nassau, enz. enz. enz.

Op de voordracht van de Staatssecretaris van Verkeer en Waterstaat van 21 december 2000, nr. CDJZ/WVW/2000–1549, Centrale Directie Juridische Zaken;

Gelet op de artikelen 44 en 49 van de Waterschapswet;

De Raad van State gehoord (advies van 20 februari 2001, nr. W09.01.0011/V);

Gezien het nader rapport van de Staatssecretaris van Verkeer en Waterstaat van 1 mei 2001, nr. CDJZ/WVW/2001–544, Centrale Directie Juridische Zaken;

Hebben goedgevonden en verstaan:

ARTIKEL I

Het Rechtspositiebesluit voorzitters waterschappen1 wordt als volgt gewijzigd:

A

Artikel 1 wordt als volgt gewijzigd:

1. In het eerste lid, onderdeel c, wordt de zinsnede «, met inachtneming van de provinciale verordening, bedoeld in artikel 44 van de Waterschapswet,» geschrapt.

2. Onder vervanging van de punt aan het slot van artikel 1, eerste lid, onderdeel i, door een puntkomma, wordt een drietal onderdelen ingevoegd, luidende:

j. budget: het totaalbedrag aan exploitatielasten van het waterschap in een begrotingsjaar, zoals dat blijkt uit de begroting van het waterschap, uitgedrukt in miljoenen guldens;

k. salarisschaal: een als zodanig in bijlage B van Bezoldigingsbesluit Burgerlijke Rijksambtenaren 1984 vermelde reeks van genummerde salarissen;

l. tijdsbestedingsnorm: het deel van de werkweek dat de voorzitter in staat dient te worden gesteld aan het voorzitterschap te besteden, uitgedrukt in een percentage van een voltijdsfunctie.

B

Na hoofdstuk II wordt een hoofdstuk ingevoegd, luidende:

HOOFDSTUK IIA BEZOLDIGING, UITKERINGEN EN AMBTSTOELAGE

Artikel 8a Bezoldigingsklassen

Waterschappen worden, ten behoeve van de vaststelling van de bezoldiging van de voorzitter, naar gelang het budget en het aantal en de soort van taken, ingedeeld in de volgende klassen:

Budget tot 1 januari 2002Budget per 1 januari 2002Zonder kwaliteitsbeheer (1 taak)Zonder kwaliteitsbeheer (> 1 taak)Met kwaliteitsbeheer (1 taak)Met kwaliteitsbeheer (> 1 taak)
0 – 10 0  – 4,54Klasse 1Klasse 2  
10 – 25 4,54 – 11,34Klasse 2Klasse 3Klasse 3Klasse 4
25 – 4511,34 – 20,42 Klasse 4Klasse 4Klasse 5
45 – 10020,42 – 45,38 Klasse 5Klasse 5Klasse 6
> 100   > 45,38 Klasse 6Klasse 6Klasse 7
Artikel 8b Overgang in bezoldigingsklasse
  • 1. Overgang van een waterschap naar een hogere klasse in verband met de toeneming van het budget vindt plaats met ingang van het jaar waarin het budget op 1 januari voor de tweede achtereenvolgende maal boven de maximumgrens van de klasse, waarin het waterschap tot dusverre ingedeeld was, gestegen is.

  • 2. Overgang van een waterschap naar een lagere klasse in verband met de vermindering van het budget vindt plaats met ingang van het jaar waarin het budget op 1 januari voor de tweede achtereenvolgende maal beneden de minimumgrens van de klasse, waarin het waterschap tot dusverre ingedeeld was, gedaald is.

Artikel 8c Inschaling en tijdsbestedingsnorm
  • 1. De bezoldiging van de voorzitter wordt bepaald op grondslag van de klasse waarin het waterschap op grond van artikel 8a onderscheidenlijk 8b is ingedeeld.

  • 2. De diverse klassen corresponderen met de diverse salarisschalen zoals aangegeven in onderstaande tabel:

    Klassesalarisschaal
    112
    213
    314
    415
    516
    617
    718
  • 3. De bezoldiging van de voorzitter is gelijk aan het maximum van de van toepassing zijnde salarisschaal, tenzij ten aanzien van een waterschap een tijdsbestedingsnorm is vastgesteld die lager ligt dan 100%. Alsdan is de bezoldiging gelijk aan het bedrag dat naar rato van de tijdsbestedingsnorm is bepaald.

  • 4. Op verzoek van het algemeen bestuur van het waterschap kan Onze Minister, gedeputeerde staten gehoord, een tijdsbestedingsnorm vaststellen.

  • 5. De overgang van een waterschap naar een lagere klasse in verband met de vermindering van het budget is niet van invloed op de hoogte van de bezoldiging van de op dat tijdstip in dienst zijnde voorzitter.

Artikel 8d Aanvang en beëindiging bezoldiging

De aanspraak op de bezoldiging begint op de dag dat de benoeming ingaat en eindigt met ingang van de dag waarop het ontslag ingaat of met ingang van de dag, volgende op die van het overlijden.

Artikel 8e Eenmalige uitkering

Indien aan het personeel in de sector Rijk een eenmalige uitkering wordt toegekend, ontvangt de voorzitter een uitkering op gelijke voet.

Artikel 8f Vakantie-uitkering

De voorzitter heeft aanspraak op een vakantie-uitkering overeenkomstig de regels die te dien aanzien voor het personeel in de sector Rijk zijn vastgesteld.

Artikel 8g Eindejaarsuitkering
  • 1. De voorzitter heeft recht op een eindejaarsuitkering overeenkomstig de regels die te dien aanzien voor het personeel in de sector Rijk zijn vastgesteld.

  • 2. De eindejaarsuitkering wordt eenmaal per kalenderjaar in de maand december betaald.

  • 3. Bij ontslag van de voorzitter vindt betaling plaats over het tijdvak gelegen tussen het einde van de laatst verstreken periode waarover de eindejaarsuitkering is betaald en de datum van het ontslag.

Artikel 8h Ambtstoelage
  • 1. Bij besluit van het algemeen bestuur van een waterschap kan de voorzitter een bijdrage in de bijzondere kosten worden toegekend tot een bedrag dat maximaal 3% bedraagt van het maximum van de voor de voorzitter van toepassing zijnde salarisschaal.

  • 2. Wanneer een voorzitter buitengewoon verlof verzoekt en de duur daarvan een aaneengesloten periode van zes weken te boven gaat, kan het algemeen bestuur bepalen dat gedurende die langere periode de ambtstoelage geheel of gedeeltelijk wordt ingehouden.

C

Artikel 18 komt te luiden:

Artikel 18 Vakantie en verlof

Ten aanzien van vakantie en verlof is de regeling die geldt voor de ambtenaren van het waterschap van overeenkomstige toepassing.

ARTIKEL II

1. Ten aanzien van de zittende voorzitter die op het tijdstip van inwerkingtreding van dit besluit recht heeft op een bezoldiging welke meer bedraagt dan waar hij op grond van de artikelen 8a juncto 8c van dit besluit recht op zou hebben, blijven de regels gelden zoals deze luiden vóór de inwerkingtreding van dit besluit.

2. Ten aanzien van een waterschap waarvoor op het tijdstip van de inwerkingtreding van dit besluit ten aanzien van de functie van de voorzitter een tijdsbestedingsnorm is vastgesteld die lager ligt dan 100%, blijft deze van toepassing.

ARTIKEL III

Met ingang van 1 januari 2002 wordt in artikel 1, tweede lid, onder j, het woord «guldens» vervangen door: euro's.

ARTIKEL IV

Met ingang van 1 januari 2002 vervalt in de in artikel 8a opgenomen tabel de kolom met het opschrift «budget tot 1 januari 2002».

ARTIKEL V

Dit besluit treedt in werking op een bij koninklijk besluit te bepalen tijdstip.

Lasten en bevelen dat dit besluit met de daarbij behorende nota van toelichting in het Staatsblad zal worden geplaatst.

histnoot

's-Gravenhage, 9 mei 2001

Beatrix

De Staatssecretaris van Verkeer en Waterstaat,

J. M. de Vries

Uitgegeven de negenentwintigste mei 2001

De Minister van Justitie,

A. H. Korthals

NOTA VAN TOELICHTING

I. Algemeen

1. Inleiding

Bij Wet van 3 juni 1999, houdende wijziging van enige bepalingen van de Waterschapswet (Staatsblad 1999, 276), is artikel 44 van de Waterschapswet gewijzigd. Dit artikel voorziet thans in de mogelijkheid om bij of krachtens algemene maatregel van bestuur regels te stellen inzake de bezoldiging van de leden van het dagelijks bestuur, waaronder de voorzitter, van een waterschap. Tot nu toe is in de bezoldiging voorzien middels provinciale verordeningen, welke na overleg met de desbetreffende waterschapsbesturen tot stand zijn gebracht.

Van de zijde van zowel het bestuur van de Unie van Waterschappen als het Interprovinciaal Overleg is te kennen gegeven dat de huidige, al dan niet op waterschapsreglementen gebaseerde, vergoedingsregelingen voor de leden van de algemene en dagelijkse besturen van de onderscheidene waterschappen waren te uniformeren; zulks mede naar analogie van de regelingen die gelden voor gemeenteraadsleden en wethouders en waarvoor de maatstaven zijn neergelegd in een tweetal algemene maatregelen van bestuur ex artikel 95 respectievelijk 44 van de Gemeentewet. De wens om tot uniformering van de vergoedingsregelingen te komen houdt mede verband met het feit dat als gevolg van de schaalvergroting van de waterschappen in de afgelopen jaren een toenemend aantal waterschappen interprovinciaal is geworden doordat zij in meerdere provincies zijn gelegen. Daarnaast is duidelijk geworden dat de vergoedingsregelingen die gelden voor de bestuursleden, waaronder de voorzitter, van de onderscheidene waterschappen nogal uiteenloopt, zowel wat betreft de gekozen systematiek alsook ten aanzien van de hoogte van de vergoedingen. Ook vanuit dit perspectief wordt uniformering wenselijk geacht. Uitgangspunt is het verzekeren van rechtvaardige inkomensverhoudingen tussen min of meer dezelfde bestuurlijke functies bij de verschillende overheden.

Het onderhavige besluit maakt deel uit van een drietal samenhangende besluiten; te weten de bezoldiging van de voorzitter van een waterschap, de bezoldiging en tegemoetkoming in de kosten van de overige leden van het dagelijks bestuur alsmede de vergoeding voor de werkzaamheden en de tegemoetkoming in de kosten voor de leden van het algemeen bestuur van een waterschap. Hoewel overwogen is om voor alle drie de categorieën waterschapsbestuurders een gezamenlijk algemene maatregel van bestuur, bleek dit niet praktisch, mede vanwege het gegeven dat met betrekking tot de voorzitter van een waterschap reeds een algemene maatregel van bestuur bestond die veel meer zaken aangaande de rechtspositie in brede zin van de voorzitter regelde dan benodigd was voor de leden van het algemeen en dagelijks bestuur van een waterschap. Evenals dat bij burgemeesters, wethouders en raadsleden het geval is, is ervoor gekozen om voor elke categorie van het waterschap een aparte algemene maatregel van bestuur tot stand te brengen. Eenzelfde systematiek geldt ten aanzien van de commissarissen van de Koning, gedeputeerden en statenleden.

Bij de eerdergenoemde wijziging van de Waterschapswet waarbij een wettelijke basis werd gecreëerd om de drie besluiten tot stand te brengen is aangegeven dat zoveel mogelijk aangesloten zou worden bij de huidige praktijk. Het is daarom dat, ten behoeve van het opstellen van drie besluiten en in samenspraak met de Unie van Waterschappen, een uitgebreide schriftelijke enquête is gehouden onder de waterschappen. Nagenoeg alle waterschappen hebben de enquête ingevuld geretourneerd.

2. Opzet van het besluit

Op grond van artikel 49 van de Waterschapswet vindt een aantal rechtspositionele zaken met betrekking tot de voorzitter van een waterschap thans regeling in een algemene maatregel van bestuur. De onderdelen bezoldiging en eventuele uitkeringen en pensioenen zijn tot nu toe geregeld in de provinciale reglementen ex artikel 44 van de Waterschapswet. Aangezien de bezoldiging en de eventuele uitkeringen en ambtstoelagen onderdeel uitmaken van de rechtspositie van de voorzitter, is ervoor gekozen om deze onderdelen op te nemen in de reeds bestaande algemene maatregel van bestuur ex artikel 49 van de Waterschapswet. Evenals dat bijvoorbeeld het geval is bij burgemeesters (Besluit van 15 juni 1994, Stb. 462) en commissarissen van de Koning (Besluit van 22 maart 1994, Stb. 242) wordt de gehele rechtspositie van de voorzitter voortaan in één algemene maatregel van bestuur geregeld.

Voorgaande heeft geleid tot de keuze om in het reeds bestaande Rechtspositiebesluit voorzitters waterschappen een nieuw hoofdstuk IIA op te nemen met betrekking tot de bezoldiging, de eenmalige uitkering, de vakantie-uitkering, de eindejaarsuitkering en de ambtstoelage.

3. Inschalingsgrondslag

Enkele jaren geleden zijn activiteiten ondernomen die ertoe hebben geleid dat enige uniformiteit is aangebracht in de bezoldiging van de waterschapsbestuurders. In april 1995 is een rapport verschenen dat een commissie in opdracht van het bestuur van de Unie van Waterschappen heeft uitgebracht. Deze commissie, die naar zijn voorzitter de heer R.J. de Wit wel de «Commissie-De Wit» werd genoemd, heeft onder meer bezien welke criteria van belang zouden moeten zijn voor de hoogte van de bezoldiging van de waterschapsbestuurders, en dan in het bijzonder de bezoldiging van de voorzitter van een waterschap. Van belang werd geacht dat, evenals dat ten aanzien van de functiewaardering van de burgemeester het geval is, sprake zou zijn van te objectiveren criteria op basis waarvan duidelijk zou worden op welke wijze de functie van een voorzitter van een waterschap in een individueel geval te waarderen zou zijn.

De Commissie-De Wit was van mening dat een drietal criteria van belang zijn voor het bezoldigingsniveau van de waterschapsvoorzitters. Het betrof:

1. de omvang van het waterschap, bezien naar het aantal hectaren dat het waterschap beslaat;

2. het budget waarover het waterschap beschikt, alsmede

3. de taken van het waterschap, waarbij een onderscheid gemaakt werd tussen waterschappen met een kwaliteitsbeheertaak en waterschappen zonder deze taak.

Het algemeen bestuur van het Interprovinciaal Overleg heeft op 28 maart 1996 de voorstellen uit het rapport van de Commissie-De Wit in grote lijnen overgenomen, zij het dat de door de Commissie-De Wit voorgestelde inschaling niet geheel is gevolgd. Zo is het criterium van de omvang van het waterschap, bezien naar het aantal hectaren dat het waterschap beslaat, niet overgenomen. De overige criteria zijn wel in het voorstel van het Interprovinciaal Overleg overgenomen. Het Interprovinciaal Overleg heeft verder een van de Commissie-De Wit afwijkende inpassingstabel voor de waterschapsvoorzitters gepresenteerd, met daarbij de aanbeveling aan de onderscheidene provinciale besturen om deze in hun verordeningen ex artikel 44 van de Waterschapswet op te nemen. In de meeste provincies heeft een dergelijke aanpassing plaatsgevonden.

Beschouwing van de verschillende criteria heeft ertoe geleid dat in de onderhavige algemene maatregel van bestuur de door het Interprovinciaal Overleg uitgewerkte systematiek is gevolgd. Het is immers bij de wijziging van artikel 44 van de Waterschapswet uitdrukkelijk beoogd om zo veel mogelijk aan te sluiten bij reeds in de praktijk bestaande situaties. Dit betekent dat in het besluit een herkenbare, objectief vast te stellen, relatie dient te zijn tussen de inschaling van de voorzitter van het waterschap en de zwaarte van de taak van die voorzitter. De zwaarte van de taak komt tot uitdrukking in de hoogte van het budget van het waterschap alsmede door de aard en het aantal taken van het waterschap. De systematiek is daarmee gelijksoortig aan die welke wordt gevolgd bij de inschaling van de burgemeester of een wethouder van een gemeente, zij het dat daar het aantal inwoners van de gemeente het bepalende criterium vormt.

Bovenstaande leidt tot een indeling van de waterschappen in een zevental klassen. Met deze klassen correspondeert ook een zevental salarisschalen. Het betreft de salarisschalen 12 tot en met 18, zoals deze zijn weergegeven in bijlage B, behorende bij het Bezoldigingsbesluit Burgerlijke Rijksambtenaren 1984, de zgn. BBRA-schalen.

Een andere rechtspositionele aangelegenheid welke regeling behoeft, is de uniformering van de diverse uitkeringen en de ambtstoelage voor de voorzitter van een waterschap. Het betreft dan eenmalige uitkeringen, de eindejaarsuitkering en de ambtstoelage. In de regeling van een vakantie-uitkering is reeds voorzien in artikel 18 van het Rechtspositiebesluit voorzitters waterschappen, zij het dat deze aangelegenheid in de voorgestelde algemene maatregel van bestuur wordt geregeld in artikel 8f. Bovengenoemde zaken zijn thans nog zeer uiteenlopend geregeld in de diverse provinciale verordeningen. Ten aanzien van de verschillende uitkeringen is aansluiting gezocht bij de regelingen die bestaan voor het personeel in de sector Rijk, en die ook gelden ten aanzien van burgemeesters. Een eventuele ambtstoelage blijft facultatief: op basis van een daartoe strekkend besluit van het algemeen bestuur van een waterschap kan de voorzitter een bijdrage in de bijzondere kosten worden toegekend. Wel is de hoogte van een door het algemeen bestuur vast te stellen ambtstoelage gemaximeerd. Voor een nadere uiteenzetting zij verwezen naar het artikelsgewijze gedeelte van deze nota van toelichting.

II. Artikelsgewijze toelichting

Artikel I

Onderdeel A

Budget

Een van de voor het bezoldigingsniveau van de voorzitter van belang zijnde criterium is het budget van het waterschap. Derhalve dient voor de toepassing van dit besluit het woord budget te worden gedefinieerd. De in het besluit gehanteerde definitie is overgenomen uit het eerdergenoemde rapport van de Commissie-De Wit.

Salarisschaal

Blijkens de gehanteerde definitie is voor de inschaling van de voorzitter aansluiting gezocht bij de salarisschalen zoals deze zijn weergegeven in bijlage B behorende bij het Bezoldigingsbesluit Burgerlijke Rijksambtenaren 1984. Dit is de ook thans meest voorkomende inschaling van de voorzitter. In een aantal gevallen is thans nog aansluiting gezocht bij de schalen die gelden voor burgemeesters dan wel de schalen die gelden voor het waterschapspersoneel.

Tijdsbestedingsnorm

De gehanteerde definitie is vergelijkbaar met die van artikel 1, onderdeel h, van het Rechtspositiebesluit wethouders (Besluit van 22 maart 1994, Stb. 1994, 243).

Onderdeel B

Artikel 8a

Verwezen zij naar onderdeel 3 van het algemene deel van de nota van toelichting. Het aantal en soort door het waterschap uit te voeren taken is door provinciale staten opgedragen bij provinciale verordening, bedoeld in artikel 2, eerste lid, van de Waterschapswet. Te denken valt bijvoorbeeld aan taken als de zorg voor de waterhuishouding, de zorg voor de waterkering dan wel de zorg voor de wegen.

Artikel 8b

Denkbaar is dat een waterschap, vanwege een vermindering of vermeerdering van het budget, terecht komt in een andere budgetklasse dan waarin het waterschap tot dan toe was ingedeeld. Het bepaalde in artikel 8b brengt tot uitdrukking dat slechts min of meer structurele wijzigingen in het budget leiden tot een indeling in een naast lagere of naast hoger gelegen budgetklasse. Een dergelijke bepaling is opgenomen om te voorkomen dat een waterschap binnen een korte periode in verschillende klassen zou komen te vallen. Het is immers zeer wel denkbaar dat een budget tijdelijk afwijkend hoger of lager is dan de jaren daarvoor, bijvoorbeeld in verband met investeringen in een kostbare zuiveringsinstallatie of een dijkverbeteringsproject. Tot uitdrukking is gebracht dat dergelijke kortdurende schommelingen niet direct tot een andere inschaling van de voorzitter zullen leiden. Overigens zal de overgang van een waterschap naar een lagere klasse in verband met de vermindering van het budget, uit een oogpunt van rechtspositie, niet van invloed zijn op de bezoldiging van de op dat tijdstip in dienst zijnde voorzitter, aldus artikel 8c, vijfde lid.

Indien overgang van een waterschap naar een andere klasse zou plaatsvinden ten gevolge van een toename in taken – het andere criterium voor de inschaling, naast het budget – is geen aparte bepaling nodig. Een dergelijke overgang – die overigens vooral in het kader van reorganisatie van het waterschapsbestel aan de orde zal zijn – zal niet een tijdelijk karakter kennen. In dat geval zal een waterschap direct worden ingedeeld in de van toepassing zijnde klasse, en wel vanaf het moment dat die nieuwe taak – bij reglement – is opgedragen.

Artikel 8c

De eerste twee leden van dit artikel geven, in samenhang met artikel 8a en 8b, aan in welke salarisschaal een voorzitter op grond van de tabel in het tweede lid wordt ingeschaald.

Het derde lid bepaalt dat de voorzitter van een waterschap direct wordt ingeschaald op het maximum van de voor hem geldende salarisschaal. De regeling sluit daarmee aan op de bij veel waterschappen gehanteerde praktijk om de voorzitters direct op het maximum in te schalen. De regeling wijkt daarmee af van de regeling zoals deze geldt voor burgemeesters. Verder wordt in het derde lid bepaald dat, indien geen sprake is van een voltijdsfunctie, de bezoldiging op een overeenkomstig percentage van de geldende salarisschaal wordt vastgesteld. Uit de gegevens van de enquête, die in het kader van deze algemene maatregel van bestuur onder de waterschappen is gehouden, blijkt dat de functie van voorzitter niet in alle gevallen als voltijdsfunctie is gewaardeerd. Van de respondenten geeft 35% aan dat in hun geval door gedeputeerde staten een tijdsbestedingsnorm is vastgesteld. Deze norm blijft ook op grond van deze algemene maatregel van bestuur gelden. Er mag immers vanuit worden gegaan dat de voor dat waterschap geldende tijdsbestedingsnorm, gezien de aard en omvang van de taken, voldoet.

Ingevolge het vierde lid kan het algemeen bestuur van het waterschap Onze Minister verzoeken een tijdsbestedingsnorm vast te stellen. Onze Minister gaat hiertoe niet over dan nadat gedeputeerde staten omtrent dit verzoek zijn gehoord. Normaliter zal het bij zo'n verzoek gaan om een hogere tijdsbestedingsnorm dan welke op dat moment geldt voor de voorzitter. Een dergelijk verzoek zal, wil tot inwilliging ervan overgegaan kunnen worden, goed onderbouwd te zijn. Duidelijk gemaakt zal moeten worden waarom de bestaande tijdsbestedingsnorm niet (meer) in overeenstemming is met de hoeveelheid tijd die de voorzitter van dat waterschap aan zijn functie dient te besteden. Het alsdan door Onze Minister te nemen besluit zal zijn aan te merken als een besluit in de zin van artikel 1:3 van de Algemene wet bestuursrecht, en zal vatbaar zijn voor bezwaar en beroep.

Indeling van het waterschap in een lagere klasse heeft, ingevolge het vijfde lid, geen financiële consequenties voor de op het tijdstip van overgang in dienst zijnde voorzitter. De indeling in een lagere klasse heeft uiteraard wel gevolgen voor de functionele schaal van betrokkene die immers samenhangt met de betreffende klasse. In de praktijk betekent dit dat betrokkene volgens een hogere schaal zou worden bezoldigd dan waarop hij functioneel recht heeft. Bij benoeming van een nieuwe voorzitter geldt de inschaling die behoort bij de klasse waarin het waterschap op dat moment is ingedeeld.

Artikel 8d

Deze bepaling is analoog aan artikel 9, eerste lid, van het Rechtspositiebesluit burgemeesters 1994.

Artikel 8e

Deze bepaling is analoog aan artikel 8, vierde lid, van het Rechtspositiebesluit burgemeesters 1994. Tot op heden gelden met betrekking tot de eventuele eenmalige uitkeringen aan een voorzitter zeer uiteenlopende regelingen. Thans wordt hierin uniformiteit aangebracht.

Artikel 8f

Deze bepaling is analoog aan artikel 15 van het Rechtspositiebesluit burgemeesters 1994. Daar waar voor de salarisschaal (de BBRA 1984-regeling) en de eenmalige uitkering reeds wordt aangesloten bij de rijksregeling, ligt het in de rede dat op dit punt ook te doen. Dit is overigens in afwijkend van de thans nog in artikel 18 van het Rechtspositiebesluit voorzitters waterschappen opgenomen regeling, alwaar nog wordt aangesloten bij de regeling welke geldt voor het waterschapspersoneel.

Artikel 8h

De praktijk betreffende de toekenning van een ambtstoelage aan een voorzitter van een waterschap is thans zeer uiteenlopend geregeld. Soms is sprake van een percentage – of een afgeleid bedrag – van de voor de burgemeesters geldende regeling. In een groot aantal gevallen is helemaal geen sprake van een toekenning van een ambtstoelage, vaak ook vanwege het ontbreken van een basis daarvoor in de provinciale verordening.

De wel toegekende bedragen lopen zeer uiteen, waarbij opgemerkt zij dat toegekende ambtstoelagen in het algemeen aanzienlijk lager zijn dan die van burgemeesters. In dit artikel wordt het aan het algemeen bestuur van een waterschap overgelaten of het het nodig acht dat de voorzitter een ambtstoelage krijgt toegekend. Hierbij zal de vraag of voor de uitoefening van het voorzitterschap van dat waterschap bijzondere kosten gemaakt dienen te worden, leidend zijn. Er moet dus naar objectieve maatstaven bezien sprake zijn van aan het ambt verbonden kosten. Wel is de eventueel toe te kennen ambtstoelage gemaximeerd tot 3% van het maximum van de voor de voorzitter van toepassing zijnde salarisschaal.

Artikel II

Dit artikel voorziet erin dat, mocht een zittende voorzitter op het moment van inwerkingtreding recht hebben op een hogere bezoldiging dan waarop hij op grond van dit besluit aanspraak zou kunnen maken, hij zijn oude bezoldiging behoudt. Onder zittende voorzitter wordt tevens verstaan die voorzitter die bij hetzelfde waterschap wordt herbenoemd.

Uit de resultaten van de gehouden enquête is gebleken dat dit geldt ten aanzien van een aantal voorzitters. De meeste voorzitters zijn door de provinciale besturen ingeschaald conform het rapport van de Commissie-De Wit. Enkele voorzitters hebben thans op persoonlijke titel recht op een vergoeding die behoort bij een hoger gelegen schaal. Artikel II brengt geen financiële gevolgen voor het waterschap met zich mee, nu de vergoeding voor deze voorzitters ook thans reeds door het waterschap worden bekostigd.

Deze bepaling van overgangsrecht geldt niet ten aanzien van de uitkeringen en de ambtstoelage. Immers, deze uitkeringen maken geen onderdeel uit van het inkomen, maar dienen gerelateerd te zijn aan te verwachten werkelijk te maken bijzondere kosten. Ook onder de vigeur van onderhavig besluit is hernieuwde toekenning van een ambtstoelage overigens mogelijk.

Artikelen III en IV

Deze artikelen houden verband met de invoering van de euro per 1 januari 2002. De consequentie van die invoering voor het onderhavig besluit is dat het budget van een waterschap vanaf die datum voortaan bepaald dient te worden in euro's in plaats van in guldens.

Artikel V

Gekozen is voor uitgestelde inwerkingtreding. Hieraan liggen twee redenen ten grondslag. Ten eerste kan zo worden bewerkstelligd dat dit besluit op eenzelfde datum inwerking kan treden als het Besluit vergoedingen leden algemeen bestuur waterschap en het Besluit bezoldiging en tegemoetkoming in kosten leden dagelijks bestuur waterschap. Daarnaast zullen, na publicatie van dit besluit in het Staatsblad, de waterschappen enige tijd nodig hebben om te anticiperen op de nieuwe regeling. De daarvoor benodigde tijd kan nu nog niet geheel worden ingeschat.

De Staatssecretaris van Verkeer en Waterstaat,

J. M. de Vries


XNoot
1

Stb. 1991, 560, laatstelijk gewijzigd bij besluit van 28 mei 1998, Stb. 340.

XHistnoot

Het advies van de Raad van State is openbaar gemaakt door terinzagelegging bij het Ministerie van Verkeer en Waterstaat.

Tevens zal het advies met de daarbij ter inzage gelegde stukken worden opgenomen in het bijvoegsel bij de Staatscourant van 12 juni 2001, nr. 110.

Naar boven