Besluit van 14 mei 2001 tot wijziging van het Uitvoeringsbesluit kostenverrekening en gegevensuitwisseling Wet waardering onroerende zaken met betrekking tot de verrekening van de waarderingskosten

Wij Beatrix, bij de gratie Gods, Koningin der Nederlanden, Prinses van Oranje-Nassau, enz. enz. enz.

Op de voordracht van de Staatssecretaris van Financiën van 5 april 2001, nr. WDB2001-202 M, gedaan in overeenstemming met Onze Minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties;

Gelet op artikel 3 van de Wet waardering onroerende zaken;

De Raad van State gehoord (advies van 26 april 2001, nr. W06.01.0180/IV);

Gezien het nader rapport van de Staatssecretaris van Financiën van 8 mei 2001, nr. WDB 2001–00275 M, uitgebracht in overeenstemming met Onze Minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties;

Hebben goedgevonden en verstaan:

ARTIKEL I

Het Uitvoeringsbesluit kostenverrekening en gegevensuitwisseling Wet waardering onroerende zaken1 wordt als volgt gewijzigd:

A. Artikel 2, tweede lid, tweede volzin, komt te luiden:

Het Rijk betaalt 40 percent van de kosten, de waterschappen 15 percent van de kosten voorzover betrekking hebbend op de gebieden die volgens de provinciale verordeningen, bedoeld in artikel 2, eerste lid, van de Waterschapswet, in waterschapsverband gelegen zijn en de gemeenten het restant.

B. Artikel 4a vervalt.

C. Artikel 6, derde en vierde lid, vervalt.

D. De artikelen 10 en 11 vervallen.

ARTIKEL II

  • 1. De rekening, bedoeld in artikel 6, eerste en tweede lid, van het Uitvoeringsbesluit kostenverrekening en gegevensuitwisseling Wet waardering onroerende zaken, die de afnemers ontvangen in de periode van 1 januari 2002 tot en met 31 december 2002, is, in afwijking van artikel 2, tweede lid, van dat besluit, gebaseerd op een aandeel in het bedrag van de kosten van de waardering voor het Rijk van 44 percent, voor de waterschappen van 10 percent van dat bedrag voorzover betrekking hebbend op de gebieden die volgens de provinciale verordeningen, bedoeld in artikel 2, eerste lid, van de Waterschapswet, in waterschapsverband gelegen zijn en voor de gemeenten het restant.

  • 2. Artikel 2, tweede lid, van het Uitvoeringsbesluit kostenverrekening en gegevensuitwisseling Wet waardering onroerende zaken, zoals dit artikellid luidt met ingang van 1 januari 2003, is van toepassing op de rekening, bedoeld in artikel 6, eerste en tweede lid, van het Uitvoeringsbesluit kostenverrekening en gegevensuitwisseling Wet waardering onroerende zaken, die de afnemers ontvangen op of na 1 januari 2003.

  • 3. De artikelen 4a en 6, derde en vierde lid, van het Uitvoeringsbesluit kostenverrekening en gegevensuitwisseling Wet waardering onroerende zaken en de artikelen 1 en 2 van de Uitvoeringsregeling Rekenmodellen Wet waardering onroerende zaken, alsmede het in die regeling in Bijlage I opgenomen Model voor de berekening van de in redelijkheid gemaakte waarderingskosten 1999, zoals deze luiden op 31 december 2002, blijven van toepassing voorzover de berekeningen betrekking hebben op het waarderingskostentijdvak dat is aangevangen op 1 januari 1999. In afwijking van artikel 2, tweede lid, van het Uitvoeringsbesluit kostenverrekening en gegevensuitwisseling Wet waardering onroerende zaken is de verrekening van het verschil, bedoeld in artikel 4a van dat besluit, met inachtneming van de berekende wettelijke rente, over het in de eerste volzin genoemde waarderingskostentijdvak, gebaseerd op een aandeel in dat verschil voor het Rijk van 33,5 percent, voor de waterschappen van 25 percent voorzover betrekking hebbend op de gebieden die volgens de provinciale verordeningen, bedoeld in artikel 2, eerste lid, van de Waterschapswet, in waterschapsverband zijn gelegen en voor de gemeenten het restant.

ARTIKEL III

Dit besluit treedt in werking met ingang 1 januari 2003 met uitzondering van de artikelen I, onderdeel D, en II, die in werking treden met ingang van 1 januari 2002.

Lasten en bevelen dat dit besluit met de daarbij behorende nota van toelichting in het Staatsblad zal worden geplaatst.

histnoot

's-Gravenhage, 14 mei 2001

Beatrix

De Staatssecretaris van Financiën,

W. J. Bos

Uitgegeven de tweeëntwintigste mei 2001

De Minister van Justitie,

A. H. Korthals

NOTA VAN TOELICHTING

Algemeen

In het kader van de evaluatie van de Wet waardering onroerende zaken (Kamerstukken 26 954) is bestuurlijk overleg gevoerd met de Vereniging van Nederlandse Gemeenten en de Unie van Waterschappen over een wijziging in de verdeling van de waarderingskosten over de afnemers, te weten: de gemeenten, de waterschappen en het Rijk. Op 8 december 2000 is overeenstemming bereikt over deze wijziging en zijn enkele andere afspraken gemaakt in het kader van de uitvoering van de Wet waardering onroerende zaken (Wet WOZ) (brief van 11 december 2000 (Fipuli 2000-838M) aan de voorzitters van de vaste commissies voor Financiën en voor Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties uit de Tweede Kamer der Staten-Generaal). Enkele afspraken brengen wijzigingen in het Uitvoeringsbesluit kostenverrekening en gegevensuitwisseling Wet waardering onroerende zaken (Uitvoeringsbesluit) met zich mee die nu al kunnen worden aangebracht. Het betreft de verdeling van het bedrag van de waarderingskosten, bedoeld in artikel 4, tweede lid, van het Uitvoeringsbesluit (zowel in de overgangssituatie als in de structurele situatie) en daarmee de verdeling van het bedrag aan kosten dat voortvloeit uit de toepassing van de vangnetregeling, bedoeld in artikel 4a van het Uitvoeringsbesluit, over het waarderingskostentijdvak 1999–2002, alsmede het vervallen van de vangnetregeling met ingang van 1 januari 2003. Een nadere aanpassing zal worden aangebracht zodra de besluitvorming over (de toedeling binnen) het macrokostenplafond is afgerond (punt 2 van het memorandum bij de eerdergenoemde brief).

Tevens is van de gelegenheid gebruik gemaakt de overgangsregelingen, opgenomen in de artikelen 10 en 11 van het Uitvoeringsbesluit, met ingang van 1 januari 2002 te laten vervallen.

Toelichting op de artikelen

Artikel I, onderdeel A (artikel 2)

Tijdens het voornoemde bestuurlijk overleg is overeengekomen dat met ingang van 1 januari 2003 de gemeenten 45% van het bedrag van de waarderingskosten, bedoeld in artikel 4, tweede lid, van het Uitvoeringsbesluit, betalen, het Rijk 40% van die kosten en de waterschappen 15%. De desbetreffende rekening die de afnemers op of na 1 januari 2003 ontvangen, is gebaseerd op deze nieuwe verdeling (artikel II, tweede lid). Voor het jaar 2002 is een overgangsregeling getroffen (artikel II, eerste lid).

Artikel I, onderdelen B en C (artikelen 4a en 6, derde en vierde lid)

Ook is tijdens het bestuurlijk overleg op 8 december 2000 overeengekomen dat de vangnetregeling die is opgenomen in artikel 4a van het Uitvoeringsbesluit met ingang van 1 januari 2003 niet meer geldt. In verband hiermee komen met ingang van 1 januari 2003 de artikelen 4a en 6, derde en vierde lid, van het Uitvoeringsbesluit te vervallen en vervalt de Uitvoeringsregeling Rekenmodellen Wet waardering onroerende zaken per die datum van rechtswege. Voor het waarderingskostentijdvak dat is aangevangen op 1 januari 1999 en loopt tot en met 31 december 2002 is een overgangsregeling getroffen (artikel II, derde lid).

Artikel I, onderdeel D (artikelen 10 en 11)

De artikelen 10 en 11 van het Uitvoeringsbesluit bevatten overgangsregelingen voor de verrekening van de waarderingskosten van wetsfictiegemeenten met een waardepeildatum 1 januari 1992 of 1 januari 1993, respectievelijk voor een vergoeding aan gemeenten die, hoewel zij daartoe niet verplicht waren, zijn overgegaan tot herwaardering volgens de Wet WOZ. Volgens deze overgangsregelingen worden de kosten of de vergoeding verrekend respectievelijk uitbetaald in het desbetreffende jaar.

Het aantal jaren dat de kosten, bedoeld in artikel 10 van het Uitvoeringsbesluit, voor een wetsfictiegemeente verrekenbaar zijn, is afhankelijk van het aantal jaren dat het oorspronkelijke waardetijdvak voor de onroerende-zaakbelastingen (van ten hoogste vijf jaren, waarbij het mogelijk is dat de desbetreffende waardepeildatum één jaar voor het begin van het waardetijdvak ligt) de datum van 1 januari 1995 overschrijdt. Dit betekent dat voor een wetsfictiegemeente met een waardepeildatum voor de onroerende-zaakbelastingen van 1 januari 1992, waarbij het waardetijdvak eindigt uiterlijk 31 december 1997, de kosten gedurende maximaal drie jaren verrekenbaar zijn (in de jaren 1995 tot en met 1997). Voor een wetsfictiegemeente met een waardepeildatum van 1 januari 1993 zijn de kosten maximaal vier jaren verrekenbaar (in de jaren 1995 tot en met 1998).

Gemeenten die als waardepeildatum voor de onroerende-zaakbelastingen 1 januari 1992 of 1 januari 1993 hanteerden en, hoewel zij daartoe niet verplicht waren, over zijn gegaan tot herwaardering volgens de Wet WOZ ontvangen een vergoeding voor ieder jaar dat het oorspronkelijke waardetijdvak voor de onroerende-zaakbelastingen door de herwaardering wordt ingekort (artikel 11 van het Uitvoeringsbesluit). Deze vergoeding wordt uitbetaald in het desbetreffende jaar. Dit betekent voor gemeenten die als waardepeildatum 1 januari 1992 hanteerden een vergoeding in de jaren 1995 tot en met uiterlijk 1997 en voor gemeenten die als waardepeildatum 1 januari 1993 hanteerden een vergoeding in de jaren 1995 tot en met uiterlijk 1998.

Uiterlijk zou derhalve in 1998 de kostenverrekening of de vergoeding moeten hebben plaatsgevonden. In de praktijk is gebleken dat de uitvoering van deze regelingen soms is vertraagd. Om aan alle betrokkenen duidelijkheid te verschaffen over het tijdstip waarop geen gebruik meer kan worden gemaakt van de overgangsregelingen is bepaald dat de artikelen 10 en 11 van het Uitvoeringsbesluit, waarin deze overgangsregelingen zijn opgenomen, met ingang van 1 januari 2002 komen te vervallen. In verband hiermee zal artikel 1 van de Uitvoeringsregeling Rekenmodellen Wet waardering onroerende zaken worden aangepast en kan artikel 3 van die uitvoeringsregeling, alsmede het in Bijlage II van die regeling opgenomen Model voor de verantwoording van waarderingskosten die vóór 1995 zijn gemaakt, met ingang van 1 januari 2002 vervallen. Rekeningen op basis van de overgangsregelingen die worden ontvangen op of na die datum worden niet meer in behandeling genomen.

Artikel II (overgangsbepalingen)

Artikel II, eerste lid

Met deze wijziging wordt de bestuurlijke afspraak over de verdeling van het bedrag van de waarderingskosten, bedoeld in artikel 4, tweede lid, van het Uitvoeringsbesluit, in de overgangssituatie geregeld. Deze afspraak houdt in dat voor de overgangsjaren 2001 en 2002 de waarderingskosten voor 43% door de gemeenten, voor 37% door het Rijk en voor 20% door de waterschappen worden gedragen. Afgesproken is dat deze verdeling wordt gerealiseerd door voor 2001 geen wijziging aan te brengen in de verdeling (40% van de waarderingskosten blijft ten laste komen van de gemeenten, 30% ten laste van het Rijk en 30% ten laste van de waterschappen) en dat de rekening, bedoeld in artikel 6, eerste en tweede lid, van het Uitvoeringsbesluit, die de afnemers ontvangen in de periode van 1 januari 2002 tot en met 31 december 2002, is gebaseerd op een aandeel in het bedrag van de kosten van de waardering voor de gemeenten van 46%, voor het Rijk van 44% en voor de waterschappen van 10%. Deze verdeling is totstandgekomen door per afnemer het verschil tussen de in 2001 beoogde percentages (de gemeenten: 43%, het Rijk: 37% en de waterschappen: 20%) en de in 2001 toe te passen percentages (de gemeenten: 40%, het Rijk: 30% en de waterschappen: 30%) op te tellen bij of af te trekken van de in 2002 beoogde percentages (de gemeenten: 43%, het Rijk: 37% en de waterschappen: 20%). Dit resulteert, voor de in 2002 te ontvangen rekeningen, in een bijdrage aan de waarderingskosten voor de gemeenten van 46% (3% + 43%), voor het Rijk van 44% (7% + 37%) en voor de waterschappen van 10% (–10% + 20%).

Artikel II, tweede lid

In dit artikellid is geregeld dat de structurele verdeling van het bedrag van de waarderingskosten over de afnemers, opgenomen in artikel 2, tweede lid, van het Uitvoeringsbesluit, zoals dit artikellid luidt met ingang van 1 januari 2003, van toepassing is op alle rekeningen, bedoeld in artikel 6, eerste en tweede lid, van het Uitvoeringsbesluit, die de afnemers ontvangen op of na 1 januari 2003.

Artikel II, derde lid

Over de toepassing van de vangnetregeling over het waarderingskostentijdvak dat is aangevangen op 1 januari 1999 en loopt tot en met 31 december 2002 is het volgende afgesproken. De gemeenten betalen 41,5% van die kosten, het Rijk 33,5% en de waterschappen 25%. Deze verdeling is totstandgekomen door de verdeling van het bedrag van de waarderingskosten over de afnemers gedurende het desbetreffende waarderingskostentijdvak te middelen. De verdeling voor 1999, 2000 en 2001 over de afnemers is als volgt: 40% komt ten laste van de gemeenten, 30% ten laste van het Rijk en 30% ten laste van de waterschappen. De rekening die de afnemers in 2002 ontvangen, is gebaseerd op een aandeel in de waarderingkosten voor de gemeenten van 46%, voor het Rijk van 44% en voor de waterschappen van 10%. Voor de gemeenten resulteert de middeling in een bijdrage in de vangnetkosten van 41,5% ((120%+46%):4), voor het Rijk van 33,5% ((90%+44%):4) en voor de waterschappen van 25% ((90%+10%):4).

De verrekening vindt plaats na afloop van het waarderingskostentijdvak, dus vanaf 2003. Daarom blijven de artikelen 4a en 6, derde en vierde lid, van het Uitvoeringsbesluit en de artikelen 1 en 2 van de Uitvoeringsregeling Rekenmodellen Wet waardering onroerende zaken, alsmede het in die regeling in Bijlage I opgenomen Model voor de berekening van de in redelijkheid gemaakte waarderingskosten 1999, zoals deze luiden op 31 december 2002, van toepassing voorzover de berekeningen betrekking hebben op het waarderingskostentijdvak 1999–2002. Bij het opstellen van deze berekeningen vindt toerekening plaats op kasbasis. Dit betekent dat de uitgaven die in de kalenderjaren 1999 tot en met 2002 zijn gedaan in principe onder de vangnetregeling vallen. Het vorenstaande lijdt uitzondering indien een gemeente in het waarderingskostentijdvak betalingen heeft gedaan voor waarderingswerkzaamheden die in 2003 of latere kalenderjaren worden verricht. In dat geval worden bij het opstellen van de berekeningen slechts die uitgaven in aanmerking genomen die zijn gemoeid met de in het waarderingskostentijdvak verrichte waarderingswerkzaamheden. Met deze benadering wordt de lijn voortgezet, zoals die is gevolgd bij de invoering van de vangnetregeling: uitgaven die zijn gedaan voor 1 januari 1999 voor waarderingswerkzaamheden die in het waarderingskostentijdvak 1999–2002 zijn verricht, kunnen in de vangnetberekening worden meegenomen.

Artikel III (inwerkingtredingsbepaling)

Dit besluit treedt in werking met ingang van 1 januari 2003 met uitzondering van de artikelen I, onderdeel D (vervallen van de overgangsregelingen, opgenomen in de artikelen 10 en 11 van het Uitvoeringsbesluit), en II (overgangsbepalingen), die in werking treden met ingang van 1 januari 2002.

De Staatssecretaris van Financiën,

W. J. Bos


XNoot
1

Stb. 1995, 67, laatstelijk gewijzigd bij besluit van 15 december 1999, Stb. 577.

XHistnoot

Het advies van de Raad van State wordt niet openbaar gemaakt op grond van artikel 25a, vijfde lid jo vierde lid, onder b van de Wet op de Raad van State, omdat het zonder meer instemmend luidt.

Naar boven