Besluit van 4 mei 2001, houdende wijziging van het Besluit subsidies bedrijfsgerichte technologische samenwerkingsprojecten

Wij Beatrix, bij de gratie Gods, Koningin der Nederlanden, Prinses van Oranje-Nassau, enz. enz. enz.

Op de voordracht van Onze Minister van Economische Zaken van 2 februari 2001, nr. WJZ 01004877;

Gelet op artikel 3 van de Kaderwet EZ-subsidies;

De Raad van State gehoord (advies van 29 maart 2001, nr. W10.01.0077/II);

Gezien het nader rapport van Onze Minister van Economische Zaken van 27 april 2001, nr. WJZ 01021427;

Hebben goedgevonden en verstaan:

ARTIKEL I

Het Besluit subsidies bedrijfsgerichte technologische samenwerkingsprojecten1 wordt als volgt gewijzigd:

A

Aan artikel 1, eerste lid, wordt, onder vervanging van de punt door een puntkomma, na onderdeel g een nieuw onderdeel toegevoegd, luidende:

h. kennisinstituut: een universiteit of een geheel of gedeeltelijk door de rijksoverheid gefinancierde onderzoeksinstelling.

B

Artikel 2, eerste lid, onderdeel b, komt te luiden:

b. een ondernemer die voor eigen rekening en risico een samenwerkingsproject uitvoert:

1°. waarvan een deel van de activiteiten wordt uitbesteed aan andere natuurlijke personen of rechtspersonen, die niet met hem in een groep, commanditaire vennootschap, vennootschap onder firma of maatschap zijn verbonden, of

2°. in samenhang met activiteiten die worden uitgevoerd door een of meer natuurlijke personen of rechtspersonen die niet in Nederland gevestigd zijn en die niet met hem in een groep, commanditaire vennootschap, vennootschap onder firma of maatschap zijn verbonden.

C

Artikel 3 komt te luiden:

Artikel 3

  • 1. De subsidie bedraagt 25 procent van de projectkosten, indien het samenwerkingsproject uitsluitend bestaat uit preconcurrentiële ontwikkeling, of bestaat uit zowel preconcurrentiële ontwikkeling als fundamenteel of industrieel onderzoek, maar niet meer dan een bij regeling van Onze Minister per categorie samenwerkingsprojecten vast te stellen bedrag.

  • 2. De subsidie bedraagt 50 procent van de projectkosten, indien het samenwerkingsproject uitsluitend bestaat uit fundamenteel of industrieel onderzoek, maar niet meer dan een bij regeling van Onze Minister per categorie samenwerkingsprojecten vast te stellen bedrag.

  • 3. De in het eerste en tweede lid genoemde percentages worden verhoogd met 10 procent, indien subsidie verstrekt wordt aan deelnemers in een samenwerkingsverband:

    a. voor zover de projectkosten worden gemaakt en betaald door een deelnemer die:

    1°. een ondernemer is die een kleine of middelgrote onderneming in stand houdt in de zin van verordening (EG) nr. 70/2001 van de Commissie van de Europese Gemeenschappen van 12 januari 2001 betreffende de toepassing van de artikelen 87 en 88 van het EG-Verdrag op staatssteun voor kleine en middelgrote ondernemingen (PbEG L 70);

    2°. een kennisinstituut is, of

    b. indien ten minste één deelnemer in een andere lidstaat van de Europese Unie dan Nederland is gevestigd en niet behoort tot een groep van een in Nederland gevestigde deelnemer.

  • 4. Indien ter zake van de projectkosten of een deel daarvan reeds door een ander bestuursorgaan of de Commissie van de Europese Gemeenschappen subsidie is verstrekt, wordt slechts een zodanig bedrag aan subsidie verstrekt, dat het totale bedrag aan subsidie niet meer bedraagt dan het ingevolge het eerste, tweede of derde lid geldende percentage van de projectkosten.

D

Artikel 4 komt te luiden:

Artikel 4

  • Als projectkosten worden uitsluitend in aanmerking genomen:

    a. de volgende rechtstreeks aan de uitvoering van het samenwerkingsproject toe te rekenen, na de indiening van de aanvraag door de subsidie-ontvanger gemaakte en betaalde kosten:

    1°. loonkosten, met dien verstande dat wordt uitgegaan van een uurloon, berekend op basis van het jaarloon bij een volledige dienstbetrekking volgens de kolom «loon voor de loonbelasting» van de loonstaat van het betrokken directe personeel, verhoogd met de wettelijke dan wel de op grond van een individuele of collectieve arbeidsovereenkomst verschuldigde opslagen voor sociale lasten, en van 1750 productieve uren per jaar;

    2°. kosten van aangeschafte machines en apparatuur, met dien verstande dat wordt uitgegaan van de aan het samenwerkingsproject toe te rekenen afschrijvingskosten, berekend op basis van de historische aanschafprijzen en de door de belastingdienst geaccepteerde afschrijvingstermijnen, met uitzondering van mogelijkheden tot vervroegde afschrijving, of lease-termijnen, met uitzondering van financieringskosten, en gebaseerd op de bedrijfseconomische levensduur;

    3°. kosten van verbruikte materialen en hulpmiddelen, gebaseerd op historische aanschafprijzen;

    4°. andere aan derden verschuldigde kosten, met uitzondering van binnenlandse reis- en verblijfkosten;

    b. een opslag voor algemene kosten, groot 50 procent van de onder a, onder 1°, bedoelde kosten.

  • 2. Voor kennisinstituten wordt, in afwijking van het eerste lid, onder a, onder 1°, uitgegaan van 1400 productieve uren per jaar.

  • 3. Kosten van machines en apparatuur die niet uitsluitend voor het samenwerkingsproject zijn aangeschaft, worden slechts als projectkosten op de voet van het eerste lid, onder a, onder 2°, in aanmerking genomen, indien een door middel van een sluitende tijdschrijving vastgestelde urenverantwoording per machine respectievelijk van de apparatuur aanwezig is.

  • 4. Indien geen loonkosten als bedoeld in het eerste lid, onder a, onder 1°, worden gemaakt, maar niettemin arbeid ten behoeve van het samenwerkingsproject wordt verricht, wordt voor de berekening van de projectkosten uitgegaan van een bij regeling van Onze Minister vast te stellen uurtarief.

  • 5. Voor de toepassing van het eerste lid worden winstopslagen bij transacties binnen een groep alleen in aanmerking genomen voor zover het gebruikelijk is die winstopslagen ook bij soortgelijke transacties buiten de groep in rekening te brengen.

  • 6. De kosten worden in aanmerking genomen met inbegrip van omzetbelasting, indien de subsidie-ontvanger die de kosten heeft gemaakt omzetbelasting niet in aftrek kan brengen.

E

Artikel 5 komt te luiden:

Artikel 5

  • 1. Er is een Adviescommissie technologische samenwerkingsprojecten, die tot taak heeft Onze Minister op zijn verzoek te adviseren omtrent aanvragen om een subsidie op grond van dit besluit.

  • 2. De adviezen van de commissie gaan vergezeld van een deugdelijke motivering.

  • 3. De commissie bestaat uit een voorzitter en ten minste acht en ten hoogste vijfendertig andere leden. De leden zijn deskundig op het terrein waarop de commissie een taak heeft en zijn geen ambtenaren, werkzaam bij het Ministerie van Economische Zaken.

  • 4. De voorzitter en de leden worden door Onze Minister voor een termijn van ten hoogste drie jaar benoemd. Ze zijn te allen tijde opnieuw benoembaar.

  • 5. Onze Minister kan deelcommissies instellen en leden van de commissie benoemen in deelcommissies.

  • 6. De commissie stelt haar eigen werkwijze schriftelijk vast.

  • 7. Een lid van de commissie neemt niet deel aan de voorbereiding en vaststelling van een advies, indien hij een persoonlijk belang heeft bij de beschikking op een aanvraag.

  • 8. Onze Minister kan waarnemers aanwijzen, die het recht hebben de vergaderingen van de commissie bij te wonen.

  • 9. In het secretariaat van de commissie wordt door Onze Minister voorzien.

  • 10. Het beheer van de bescheiden betreffende de werkzaamheden van de commissie geschiedt op overeenkomstige wijze als bij het Ministerie van Economische Zaken. De bescheiden worden na beëindiging van de werkzaamheden van de commissie opgeborgen in het archief van dat ministerie.

  • 11. De commissie verstrekt desgevraagd aan Onze Minister de voor de uitoefening van zijn taak benodigde inlichtingen. Onze Minister kan inzage vorderen van zakelijke gegevens en bescheiden, voor zover dat voor de vervulling van zijn taak redelijkerwijs nodig is.

  • 12. De commissie stelt jaarlijks voor 1 april een verslag op van haar werkzaamheden in het afgelopen kalenderjaar. Op verzoek van Onze Minister, maar ten minste elk vierde jaar, stelt de commissie tevens een evaluatieverslag op, waarin zij aandacht besteedt aan de doelmatigheid en doeltreffendheid van haar taakvervulling. Het jaarverslag en het evaluatieverslag worden aan Onze Minister toegezonden en algemeen verkrijgbaar gesteld.

F

Na artikel 8 wordt een nieuw artikel toegevoegd, luidende:

Artikel 8a

  • 1. Indien de aanvraag een project betreft dat wordt uitgevoerd door een samenwerkingsverband, waarop niet met toepassing van de artikelen 9 of 11 afwijzend wordt beslist, vermeldt de beschikking tot subsidieverlening een raming van de projectkosten per deelnemer in het samenwerkingsverband.

  • 2. Elke deelnemer in het samenwerkingsverband is tot ten hoogste het naar rato van de voor hem geraamde projectkosten berekende bedrag aansprakelijk voor terugbetaling van de subsidie, voor zover de subsidie-ontvangers daartoe verplicht zijn.

G

Artikel 9, eerste lid, wordt als volgt gewijzigd:

1. Onderdeel b vervalt.

2. De onderdelen c tot en met g worden geletterd b tot en met f.

H

Artikel 11 komt te luiden:

Artikel 11

  • 1. Onze Minister beslist afwijzend op een aanvraag indien de Adviescommissie technologische samenwerkingsprojecten een negatief advies heeft uitgebracht.

  • 2. Onze Minister verdeelt het beschikbare bedrag in de volgorde van rangschikking van de aanvragen door de commissie.

  • 3. Onze Minister kan afwijken van het eerste en tweede lid, indien een advies van de commissie in strijd is met dit besluit dan wel niet op zorgvuldige wijze tot stand is gekomen.

I

Artikel 19, derde lid, vervalt.

ARTIKEL II

Het Besluit subsidies bedrijfsgerichte internationale technologieprogramma's en het Besluit subsidies maritiem onderzoek worden ingetrokken, met dien verstande dat deze en de daarop gebaseerde regelgeving van toepassing blijven op aanvragen om subsidie die voor de inwerkingtreding van dit besluit zijn ingediend en op subsidies die voor de inwerkingtreding van dit besluit zijn verstrekt.

ARTIKEL III

Dit besluit treedt in werking met ingang van de dag na de datum van uitgifte van het Staatsblad waarin het wordt geplaatst, met dien verstande dat het Besluit subsidies bedrijfsgerichte technologische samenwerkingsprojecten, zoals dat luidde voor de inwerkingtreding van dit besluit, van toepassing blijft op aanvragen om subsidie die voor de inwerkingtreding van dit besluit zijn ingediend en op subsidies die voor de inwerkingtreding van dit besluit zijn verstrekt.

Lasten en bevelen dat dit besluit met de daarbij behorende nota van toelichting in het Staatsblad zal worden geplaatst.

histnoot

's-Gravenhage, 4 mei 2001

Beatrix

De Minister van Economische Zaken,

A. Jorritsma-Lebbink

Uitgegeven de zeventiende mei 2001

De Minister van Justitie,

A. H. Korthals

NOTA VAN TOELICHTING

Algemeen

Met dit besluit wordt het Besluit subsidies bedrijfsgerichte technologische samenwerkingsprojecten gewijzigd. De belangrijkste aanleiding voor dit besluit is gelegen in de nota «Ruimte voor industriële vernieuwing. Agenda voor het industrie- en dienstenbeleid», die de Minister van Economische Zaken op 21 juni 1999 heeft aangeboden aan de Tweede Kamer der Staten-Generaal (Kamerstukken II 1999/2000, 26 628, nr. 1). In die nota is aangekondigd dat het instrumentarium van het Ministerie van Economische Zaken zal worden gestroomlijnd en gemoderniseerd.

Door middel van het besluit worden twee subsidie-instrumenten, die tot doel hadden de technologische samenwerking tussen bedrijven onderling en tussen bedrijven en kennisinstellingen te stimuleren en te faciliteren, te weten het Besluit subsidies bedrijfsgerichte internationale technologieprogramma's (BIT) en het Besluit subsidies maritiem onderzoek (SMO), geïntegreerd in het Besluit subsidies bedrijfsgerichte technologische samenwerkingsprojecten (BTS). De BIT en de SMO worden ingetrokken op het moment dat het onderhavige wijzigingsbesluit in werking treedt.

De uitkomsten uit de evaluaties van de BTS/BIT en de SMO en de consultatieronde van bedrijven en kennisinstellingen, die in het kader van de stroomlijning zijn uitgevoerd, zijn meegenomen in het onderhavige wijzigingsbesluit.

Verder is aandacht gegeven aan de vereenvoudiging en stroomlijning van begrippen en procedures, mede in relatie tot de andere instrumenten ter stimulering van onderzoek en ontwikkeling van het Ministerie van Economische Zaken.

De voornemens tot subsidieverlening zijn, gelet op artikel 88 van het Verdrag tot oprichting van de Europese Gemeenschap, op 23 januari 2001 gemeld bij de Commissie van de Europese Gemeenschappen. De Commissie heeft bij brief van 13 maart 2001 kenbaar gemaakt dat zij geen bezwaren heeft tegen het ten uitvoer brengen van het besluit.

ARTIKELEN

Artikel I

A

Aan artikel 1, eerste lid, wordt een nieuw onderdeel toegevoegd. Op grond van artikel I, onder C, van dit besluit kunnen kennisinstituten ten aanzien van hun eigen aandeel in de totale projectkosten voor een ophoging van 10 procent van de projectkosten in aanmerking komen. Daartoe is het noodzakelijk om het begrip kennisinstituut te definiëren, zodat duidelijk is welke instellingen een beroep kunnen doen op deze ophoging van 10 procent.

B

In artikel 2, eerste lid, is geregeld aan wie subsidie kan worden verstrekt. In verband met de integratie van het Besluit subsidies bedrijfsgerichte internationale technologieprogramma's in het Besluit subsidies bedrijfsgerichte technologische samenwerkingsprojecten wordt de kring van degenen aan wie subsidie kan worden verstrekt, uitgebreid met ondernemers die voor eigen rekening en risico een samenwerkingsproject uitvoeren in samenhang met activiteiten van een of meer natuurlijke personen of rechtspersonen die niet in Nederland gevestigd zijn en die niet met hem in een groep, commanditaire vennootschap, vennootschap onder firma of maatschap zijn verbonden.

C

Artikel 3 wordt vervangen door een nieuwe bepaling. In het eerste, tweede en derde lid is vastgesteld welke subsidiepercentages voor de verschillende soorten projecten gelden. Deze percentages zijn in overeenstemming met de Communautaire kaderregeling inzake staatssteun voor onderzoek en ontwikkeling (PbEG 1996, C 45). Het subsidiepercentage voor samenwerkingsprojecten, die uitsluitend bestaan uit preconcurrentiële ontwikkeling, of uit een combinatie van preconcurrentiële ontwikkeling en fundamenteel of industrieel onderzoek, is op 25 procent van de projectkosten gesteld.

Voor samenwerkingsprojecten die uitsluitend bestaan uit fundamenteel of industrieel onderzoek bedraagt de subsidie 50 procent van de projectkosten.

Ingevolge het nieuwe artikel 8a wordt in de beschikking, waarbij subsidie wordt verleend aan een samenwerkingsverband, een raming van de projectkosten per deelnemer opgenomen. Deze raming zal als uitgangspunt worden genomen bij de toepassing van artikel 3, derde lid. De daarin genoemde ophoging heeft ingeval van het derde lid, onder a, slechts betrekking op de projectkosten van de deelnemer die voldoet aan de daar genoemde voorwaarden. Onder een kleine of middelgrote onderneming in de zin van verordening (EG) nr. 70/2001 van de Commissie van de Europese Gemeenschappen van 12 januari 2001 betreffende de toepassing van de artikelen 87 en 88 van het EG-Verdrag op staatssteun voor kleine en middelgrote ondernemingen (PbEG L 70) wordt verstaan een onderneming die:

– minder dan 250 werknemers heeft en

– óf een jaaromzet heeft van niet meer dan 40 miljoen euro óf een jaarlijks balanstotaal heeft van niet meer dan 27 miljoen euro, en

– die niet voor 25 procent of meer van het kapitaal of van de stemrechten in handen is van één of meerdere ondernemingen die niet aan deze definitie voldoen, met uitzondering van openbare participatiemaatschappijen, van ondernemingen van risicokapitaal of van institutionele beleggers, indien deze individueel noch gezamenlijk in enig opzicht zeggenschap over de onderneming hebben.

Op grond van artikel 3, derde lid, onder b, wordt, wanneer in een samenwerkingsproject wordt deelgenomen door een in een andere lidstaat van de Europese Unie dan Nederland gevestigde deelnemer, de ophoging van 10 procent berekend over het totaalbedrag aan projectkosten van alle deelnemers gezamenlijk. Cumulatie van de ophogingen, bedoeld in artikel 3, derde lid, onder a, en de ophoging, bedoeld in artikel 3, derde lid, onder b, is niet mogelijk.

De ondernemer, die voor eigen rekening en risico een samenwerkingsproject uitvoert, bedoeld in artikel 2, eerste lid, onder b, van het Besluit subsidies bedrijfsgerichte technologische samenwerkingsprojecten, en die voldoet aan de definitie van een kleine of middelgrote onderneming in verordening (EG) nr. 70/2001 van de Commissie van de Europese Gemeenschappen van 12 januari 2001 betreffende de toepassing van de artikelen 87 en 88 van het EG-Verdrag op staatssteun voor kleine en middelgrote ondernemingen (PbEG L 70), komt niet in aanmerking voor een ophoging van 10 procent. De reden hiervoor is dat de ondernemer verplicht is activiteiten aan derden uit te besteden of zijn activiteiten in samenhang met activiteiten van derden uit te voeren, waarbij het niet uitmaakt welke omvang deze ondernemingen hebben.

D

In het kader van de stroomlijning van het subsidie-instrumentarium van het Ministerie van Economische Zaken is een nieuwe bepaling inzake projectkosten opgesteld.

In dit artikel is een omschrijving van de projectkosten opgenomen, die in aanmerking wordt genomen bij de toepassing van artikel I, onder C, van dit besluit. Daarnaast is deze omschrijving van belang voor de toepassing van artikel 14, eerste lid, en artikel 18 van het Besluit subsidies bedrijfsgerichte technologische samenwerkingsprojecten.

Bij de bepaling van de loonkosten wordt, zoals gebruikelijk, uitgegaan van het loon, zoals dat moet worden ingevuld op de loonstaat, die door de werkgever moet worden bijgehouden ingevolge de Wet op de loonbelasting. Hierbij gaat het om het directe personeel; dat is het personeel dat rechtstreeks productieve arbeid verricht ten behoeve van het samenwerkingsproject. De arbeidsuren van dit personeel dienen verantwoord te worden. Daartoe is in artikel 14 van het Besluit subsidies bedrijfsgerichte technologische samenwerkingsprojecten de verplichting opgenomen een sluitende tijdschrijving bij te houden. Daarbij wordt uitgegaan van 1750 productieve uren per jaar. In artikel 4, tweede lid, is voor kennisinstituten bepaald dat bij de berekening van loonkosten in afwijking van artikel 4, eerste lid, onder a, onder 1°, wordt uitgegaan van 1400 productieve uren. Daarmee wordt aangesloten bij de algemene arbeidsduur bij een volledige dienstbetrekking bij een kennisinstituut.

Onder sociale lasten worden verstaan de werkgeverslasten ter zake van sociale verzekering, vervroegd uittreden en pensioen.

In artikel 4, vierde lid, is een voorziening getroffen voor de gevallen waarin geen loonkosten als bedoeld in het eerste lid worden gemaakt. Indien geen loonkosten worden gemaakt, bij voorbeeld in het geval van een zelfstandige ondernemer, maar niettemin arbeid ten behoeve van het samenwerkingsproject wordt verricht, wordt bij ministeriële regeling een uurtarief bepaald, waartegen die kosten als projectkosten in aanmerking kunnen worden genomen.

Onder aangeschafte apparatuur wordt niet alleen apparatuur verstaan die is verworven door koop, maar ook door met koop gelijk te stellen rechtsfiguren waarbij de eigendom, althans de economische eigendom, bij de aanschaffer komt te liggen. Daarbij moet met name gedacht worden aan «financial lease». Het gaat dan om gevallen waarin het economisch risico berust bij de lessee, de overeenkomst niet opzegbaar is en de lessee na afloop van de overeenkomst het recht heeft de apparatuur om niet of nagenoeg om niet in eigendom te verwerven.

Bij de toerekening van de kosten van machines en apparatuur wordt uitgegaan van de door de belastingdienst geaccepteerde afschrijvingstermijnen of, in geval van lease, van de betaalde leasetermijnen. Deze worden in aanmerking genomen voor zover zij zijn toe te rekenen aan het samenwerkingsproject. Dat geschiedt naar evenredigheid van de tijd gedurende welke de machines worden gebruikt voor het samenwerkingsproject en gerelateerd aan de normale bezetting, op basis van een controleerbare registratie. Met «normale bezetting» wordt bedoeld het aantal prestatie-eenheden (draai-uren/producten) dat de desbetreffende machines en apparatuur volgens een realistische inschatting van het management van de onderneming over de totale levensduur van het object gemiddeld jaarlijks levert.

Het voorgaande heeft tot gevolg dat, bij een controleerbare tijdregistratie als bedoeld in artikel 4, derde lid, de kosten van het gebruik van machines en apparatuur, die niet uitsluitend voor het samenwerkingsproject worden benut, worden berekend op basis van artikel 4, eerste lid, onder a, onder 2°. Indien geen controleerbare tijdregistratie van het gebruik van de machines en apparatuur is bijgehouden, kunnen de kosten van deze machines en apparatuur niet afzonderlijk als projectkosten in aanmerking worden genomen maar worden zij geacht te vallen onder de opslag voor algemene kosten, bedoeld in artikel 4, eerste lid, onder b.

Machines en apparatuur die uitsluitend voor het samenwerkingsproject worden aangeschaft en benut, worden als zodanig als projectkosten in aanmerking genomen op grond van artikel 4, eerste lid, onder a, onder 2°, zonder de noodzaak van een evenredige tijdtoerekening.

Onder verbruikte materialen worden stoffen verstaan die bestemd zijn voor eenmalig gebruik ten behoeve van het samenwerkingsproject en die na be- of verwerking geen zelfstandige zaak meer zijn. Onder de kosten hiervan worden ook begrepen de kosten van verloren productie bij beproevingen. Een prototype of pilotplant valt derhalve niet onder dit begrip verbruikt materiaal, omdat dit wel zelfstandige zaken zijn.

Hulpmiddelen zijn zelfstandige zaken die speciaal voor het samenwerkingsproject worden aangeschaft, niet langer dan gedurende het samenwerkingsproject worden gebruikt en na afloop van het samenwerkingsproject niet meer bruikbaar zijn. Hierbij valt bij voorbeeld te denken aan proefmatrijzen.

Indien een deel van de activiteiten van het samenwerkingsproject wordt uitbesteed, kunnen uiteraard ook de aan derden verschuldigde kosten aan het samenwerkingsproject worden toegerekend. Voorbeelden zijn de kosten ter zake van studies en ontwikkelingsactiviteiten en de aanschaf van kennis en intellectuele eigendomsrechten alsmede ter zake van de bescherming van die rechten. Hierbij kan gedacht worden aan aankoop van niet publiek toegankelijke technische know how, octrooiaanvragen, octrooiaankopen, verwerving van licenties onder octrooi, maar ook aan depot van gebruiksmodellen, verwerving van kwekersrecht of van de erop betrekking hebbende gebruiksrechten. Kosten van juridische procedures, zoals inbreukprocedures, vallen niet onder de projectkosten.

Onder aan derden verschuldigde kosten, vallen ook de buitenlandse reis- en verblijfkosten.

In het vijfde lid is het toepassen van winstopslagen bij transacties binnen een groep aan voorwaarden verbonden. Deze worden alleen in aanmerking genomen als het bedrijfsactiviteiten betreft die het lid van de groep normaal gesproken nagenoeg uitsluitend ten behoeve van derden verricht.

Voor kosten die in redelijkheid niet als noodzakelijk kunnen worden beschouwd, wordt geen subsidie verleend. Ingevolge artikel 4:46, derde lid, Algemene wet bestuursrecht blijven deze kosten bij de subsidievaststelling buiten beschouwing. Dit artikel kan een rol spelen bij constructies waarbij aan de subsidie-ontvanger door een onderneming onevenredige kosten in rekening worden gebracht.

E

Aan artikel 5 van het Besluit subsidies bedrijfsgerichte technologische samenwerkingsprojecten is mede uit het oogpunt van stroomlijning van het subsidie-instrumentarium van het Ministerie van Economische Zaken een viertal nieuwe leden toegevoegd en is de bepaling inzake de werkwijze van de commissie aangepast. In artikel 5, tweede en zesde lid, zijn nu expliciet nadere regels opgenomen ter waarborging van een zorgvuldige advisering door de commissie. Artikel 5, tweede lid, bepaalt dat het advies van de commissie deugdelijk gemotiveerd moet worden. Naast de reeds bestaande verplichting dat de commissie haar werkwijze vaststelt, is aan artikel 5, zesde lid, toegevoegd dat haar werkwijze schriftelijk vastgelegd dient te worden. Voorts is in het vijfde lid de mogelijkheid geopend om deelcommissies in te stellen. Door middel van de instelling van deelcommissie's kan de samenstelling van een groep van personen, die aanvragen moet gaan beoordelen, beter worden afgestemd op de tenders op de verschillende technologiegebieden. De leden van de commissie kunnen in een of meerdere deelcommissies worden benoemd.

F

Na artikel 8 van het Besluit subsidies bedrijfsgerichte technologische samenwerkingsprojecten is een nieuw artikel 8a toegevoegd in verband met de aansprakelijkheid van deelnemers in een samenwerkingsverband voor terugbetaling van de subsidie. Voor zover de deelnemers in een samenwerkingsverband verplicht zijn tot terugbetaling van de subsidie, zal daartoe in eerste instantie de penvoerder worden aangesproken. Voor de verdeling van de aansprakelijkheid is echter bepalend de geraamde kostenverdeling per deelnemer, zoals aangegeven in de beschikking tot subsidieverlening. Het maximaal terug te betalen bedrag wordt berekend door het maximale subsidiebedrag te vermenigvuldigen met een breuk, waarvan de teller wordt gevormd door de voor de desbetreffende deelnemer in het samenwerkingsverband geraamde projectkosten, en de noemer door het bedrag van de raming van de totale projectkosten. Deze bedragen worden bij de subsidieverlening vermeld.

I

In verband met het opnemen van het nieuwe artikel 8a, komt artikel 19, derde lid, te vervallen.

De Minister van Economische Zaken,

A. Jorritsma-Lebbink


XNoot
1

Stb. 1996, 638, laatstelijk gewijzigd bij besluit van 7 september 1998, Stb. 551.

XHistnoot

Het advies van de Raad van State wordt niet openbaar gemaakt op grond van artikel 25a, vijfde lid jo vierde lid, onder b van de Wet op de Raad van State, omdat het zonder meer instemmend luidt.

Naar boven