Besluit van 24 april 2001, houdende opheffing van het Bedrijfschap voor de Lederwaren- en Schoenindustrie (Besluit opheffing Bedrijfschap voor de Lederwaren- en Schoenindustrie)

Wij Beatrix, bij de gratie Gods, Koningin der Nederlanden, Prinses van Oranje-Nassau, enz. enz. enz.

Op de voordracht van Onze Minister van Sociale Zaken en Werkgelegenheid van 23 februari 2001, Directie Arbeidsverhoudingen, nr. AV/A&M/2001/10.889, gedaan mede namens Onze Minister van Economische Zaken;

Gelet op artikel 70 van de Wet op de bedrijfsorganisatie;

De Raad van State gehoord (advies van 15 maart 2001, nr. W12.01.0121/IV)

Gezien het nader rapport van Onze Minister van Sociale Zaken en Werkgelegenheid van 17 april 2001, Directie Arbeidsverhoudingen, nr. AV/A&M/2001/19627, gedaan mede namens Onze Minister van Economische Zaken;

Hebben goedgevonden en verstaan:

Artikel 1

  • 1. Het Bedrijfschap voor de Lederwaren- en Schoenindustrie, hierna te noemen het bedrijfschap, is opgeheven.

  • 2. De door het bedrijfschap vastgestelde verordeningen en andere algemeen verbindende besluiten, voorzover nog van kracht bij de inwerkingtreding van dit besluit, vervallen.

Artikel 2

  • 1. Vanaf de inwerkingtreding van dit besluit berust het beheer van het vermogen van het bedrijfschap bij de Sociaal-Economische Raad, hierna te noemen de raad.

  • 2. Rechtsvorderingen welke tot het vermogen van het bedrijfschap behorende rechten of verplichtingen tot onderwerp hebben, worden ingesteld door of tegen de raad.

Artikel 3

  • 1. De raad is belast met de vereffening van het vermogen van het bedrijfschap. Hij kan daartoe de tot het vermogen van het bedrijfschap behorende roerende en onroerende zaken vervreemden.

  • 2. De raad stelt met het oog op de vereffening een boedelbeschrijving op. Hij stelt tevens de rekening van inkomsten en uitgaven van het bedrijfschap vast over het tijdvak, aanvangende op de eerste januari van het jaar volgende op het kalenderjaar waarover laatstelijk een rekening van inkomsten en uitgaven door het bestuur van het bedrijfschap dient te worden vastgesteld, en eindigend op de dag van inwerkingtreding van dit besluit.

  • 3. De boedelbeschrijving en de rekening van inkomsten en uitgaven, bedoeld in het tweede lid, behoeven de instemming van de minister van Sociale Zaken en Werkgelegenheid, hierna te noemen Onze Minister. De instemming van Onze Minister met de rekening van inkomsten en uitgaven strekt tot décharge van het dagelijks bestuur van het bedrijfschap, behoudens het geval van later gebleken valsheid in bewijsstukken of andere onregelmatigheden.

Artikel 4

  • 1. De raad maakt het tijdstip van de aanvang van de vereffening bekend in de Staatscourant en in het Mededelingenblad Bedrijfsorganisatie, alsmede in de daartoe naar zijn oordeel in aanmerking komende nieuwsbladen, onder vermelding van de afkondiging van dit besluit.

  • 2. In de bekendmaking worden degenen die een vordering op het bedrijfschap hebben, opgeroepen die vordering binnen een daarbij aangegeven termijn bij de raad in te dienen. Deze termijn wordt niet korter gesteld dan twee maanden, te rekenen vanaf de dag van de bekendmaking.

Artikel 5

  • 1. Zo spoedig mogelijk nadat de raad het vermogen van het bedrijfschap heeft vereffend, brengt hij daarover aan Onze Minister verslag uit. Het verslag gaat vergezeld van een door de raad vastgestelde rekening van inkomsten en uitgaven betreffende de vereffening.

  • 2. De vaststelling van het vereffeningsverslag en van de rekening van inkomsten en uitgaven betreffende de vereffening kan slechts plaatsvinden nadat het ontwerp van deze stukken gedurende twee maanden ten kantore van de raad voor een ieder ter lezing is neergelegd en tegen betaling van de kosten algemeen verkrijgbaar is gesteld en indien binnen die termijn bij de raad geen bezwaren zijn ingekomen.Van de neerlegging en de verkrijgbaarheid geschiedt openbare kennisgeving in de Staatscourant en in het Mededelingenblad Bedrijfsorganisatie.

  • 3. Elk ingekomen bezwaar wordt door de raad onderzocht. Wordt het bezwaar gegrond bevonden, dan zet de raad de vereffening voort en maakt, zo nodig, een nieuw verslag en een nieuwe rekening op waarin aan het bezwaar tegemoet gekomen is. Ten aanzien van laatstbedoeld verslag en laatstbedoelde rekening is het tweede lid van overeenkomstige toepassing, met dien verstande dat de raad nieuwe bezwaren, welke reeds tegen het eerste verslag en de eerste rekening hadden kunnen worden ingebracht, niet in overweging neemt. Wordt het bezwaar ongegrond bevonden, dan stelt de raad het verslag en de rekening alsnog vast.

  • 4. De rekening van inkomsten en uitgaven betreffende de vereffening behoeft de instemming van Onze Minister. De instemming strekt tot décharge van de raad. De raad geeft van het verlenen van de instemming zo spoedig mogelijk openbaar kennis op de wijze als is aangegeven in het tweede lid.

Artikel 6

Aan hetgeen blijkens de rekening, bedoeld in artikel 5, aan vermogen van het bedrijfschap over is, wordt bij besluit van de raad, de betrokken organisaties van ondernemers en van werknemers gehoord, een bestemming gegeven, zoveel mogelijk ten nutte van het betrokken deel van het bedrijfsleven. Dit besluit behoeft de goedkeuring van Onze Minister.

Artikel 7

  • 1. De opheffing van het bedrijfschap heeft geen gevolg voor de ontvankelijkheid van bezwaren als bedoeld in de Algemene wet bestuursrecht of beroepen ingevolge de Wet bestuursrechtspraak bedrijfsorganisatie. In de plaats van het bedrijfschap treedt de raad als partij op.

  • 2. Gerechtelijke uitspraken, gedaan tegen het bedrijfschap of, op grond van het eerste lid tegen de raad, worden door de raad uitgevoerd, voorzover nodig ten laste van het vermogen van het opgeheven bedrijfschap.

Artikel 8

De raad draagt zorg, in de zin van de Archiefwet 1995, voor de archiefbescheiden van het bedrijfschap.

Artikel 9

De Instellingsverordening Bedrijfschap Lederwaren- en Schoenindustrie wordt ingetrokken.

Artikel 10

Dit besluit treedt in werking met ingang van een bij koninklijk besluit te bepalen tijdstip.

Artikel 11

Dit besluit wordt aangehaald als Besluit opheffing Bedrijfschap voor de Lederwaren- en Schoenindustrie.

Lasten en bevelen dat dit besluit met de daarbij behorende nota van toelichting in het Staatsblad zal worden geplaatst.

histnoot

's-Gravenhage, 24 april 2001

Beatrix

De Minister van Sociale Zaken en Werkgelegenheid,

W. A. F. G. Vermeend

De Minister van Economische Zaken,

A. Jorritsma-Lebbink

Uitgegeven de zeventiende mei 2001

De Minister van Justitie,

A. H. Korthals

NOTA VAN TOELICHTING

1. Achtergronden

Het Bedrijfschap Lederwaren- en Schoenindustrie is ingesteld bij verordening van de Sociaal-Economische Raad van 17 maart 19951. Dit bedrijfschap vormt een fusie van het Bedrijfschap voor de Lederwarenindustrie, ingesteld bij het Instellingsbesluit Lederwarenindustrie2, en het Bedrijfschap voor de Schoenindustrie, ingesteld bij het Instellingsbesluit Schoenindustrie3. Deze besluiten werden vervangen door de genoemde verordening overeenkomstig het bepaalde in artikel XV van de Wet van 24 juni 19924.

In het kader van de modernisering van het PBO-stelsel achtte het kabinet het wenselijk om te komen tot een substantiële reductie van het aantal bedrijfslichamen.

De eerste aanzet daartoe werd gegeven door de inventarisatie van de voornemens en voorkeuren van de bedrijfslichamen door de Adviesgroep Hergroepering Bedrijfslichamen, een voor die inventarisatie door de Sociaal-Economische Raad ingestelde externe commissie. De bevindingen van deze commissie zijn neergelegd in het op 26 november 1997 aan de minister van SZW uitgebrachte SER-rapport «Hergroepering binnen het PBO-stelsel, Standpunt over de hergroepering van de producten bedrijfschappen»5. Op 4 april 1997 zond de minister van Sociale Zaken en Werkgelegenheid (SZW) het Nader kabinetsstandpunt over de toekomst van het PBO-stelsel aan de Tweede Kamer6.

In de aanloop naar de totstandkoming van het genoemde rapport heeft het Bedrijfschap voor de Lederwaren- en Schoenindustrie te kennen gegeven onvoldoende basis te zien om als bedrijfslichaam voort te bestaan. De organisaties7 aangewezen voor de benoeming van bestuursleden van het bedrijfschap zijn van oordeel dat het draagvlak in de sector te klein is geworden. Taken die nog moeten worden uitgeoefend kunnen een privaatrechtelijke basis krijgen. Gelet hierop hebben deze organisaties de Sociaal-Economische Raad verzocht te bevorderen dat het bedrijfschap wordt opgeheven.

De benoemingsgerechtigde organisaties wijzen er in dat verband op, dat tot dusver het bij verordening regelen van de arbeidsvoorwaarden van de werknemers in de onder de werkingssfeer van het bedrijfschap vallende ondernemingen één van de kernactiviteiten van het bedrijfschap is geweest. De betrokken organisaties zijn voornemens de arbeids-voorwaarden voortaan bij Collectieve Arbeidsovereenkomst (CAO) te regelen. Voor het bevorderen van goede sociale verhoudingen in de bedrijfstak, in het bijzonder door het geven van leiding aan de uitvoering en toepassing van de CAO voor de Schoen- en Lederwaren-industrie, is de «Stichting Vakraad voor de Schoenen Lederwarenindustrie» opgericht. Voorts is er een «Stichting Vrijwillig Vervroegd Uittreden Schoen- en Lederwarenindustrie» opgericht die de VUT-regeling voortzet in het kader van de CAO voor de sector. Het bestuur van de stichting bestaat eveneens uit vertegenwoordigers van de vorenbedoelde representatieve organisaties.

2. Positie medewerkers bedrijfschap

Het bedrijfschap heeft geen werknemers in een vast dienstverband. Er wordt personeel ingehuurd. Er zijn geen gepensioneerde werknemers. Het is daarom niet nodig voorzieningen te treffen in de personele sfeer.

4. Advies

Ter voldoening aan het verzoek van partijen heeft de Bestuurskamer van de Sociaal-Economische Raad – daartoe gemachtigd op grond van het Algemeen Machtigingsbesluit Adviezen – op 12 oktober 2000 zijn advies vastgesteld.

De Bestuurskamer onderschrijft de door de betrokken organisaties getrokken conclusies. In lijn met het verzoek van die organisaties adviseert de Bestuurskamer tot opheffing van het bedrijfschap. Volledigheidshalve merkt de Bestuurskamer in dit verband nog op dat de betrokken organisaties verzocht hebben de opheffing met ingang van 1 juli 2001 te realiseren.

5. Kabinetsstandpunt

Het kabinet is van oordeel dat aan het bestaan van een bedrijfslichaam de behoefte daartoe van een voldoende representatieve vertegenwoordiging van de ondernemers en werknemers in de desbetreffende bedrijfssector ten grondslag dient te liggen. Nu gebleken is dat een dergelijke behoefte niet langer bestaat, kan het bedrijfschap worden opgeheven.

6. Strekking besluit

Deze algemene maatregel van bestuur strekt, overeenkomstig het advies, tot opheffing van het bedrijfschap. In het besluit worden de noodzakelijke voorzieningen voor de opheffing van het bedrijfschap getroffen conform artikel 70 van de Wet op de bedrijfsorganisatie. Daarbij wordt aangesloten bij de voorzieningen die gewoonlijk aan de opheffing van een bedrijfs-lichaam worden verbonden. In dit besluit wordt de Sociaal-Economische Raad belast met de vereffening van het vermogen van het bedrijfschap.

Artikelen

Artikel 1

In dit artikel wordt de opheffing van het bedrijfschap geregeld.

Artikel 2 tot en met 5

Deze artikelen regelen de competentie van de raad ten aanzien van het beheer en de vereffening van het vermogen van het bedrijfschap en behelzen een aantal procedurele voorschriften.

Artikel 6

Dit artikel regelt de procedure voor de bestemming van een eventueel batig saldo. Een restantvermogen zal ten goede komen aan de bedrijfsgenoten die deze gelden hebben opgebracht.

Artikel 7

Dit artikel bepaalt dat de raad in bezwaar- en beroepsprocedures als procespartij optreedt in de plaats van het bedrijfschap.

Artikel 8

Dit artikel regelt de zorg voor de archiefbescheiden van het bedrijfschap.

Artikel 9 tot en met artikel 11

Deze artikelen regelen de intrekking van de instellingsverordening, de bekendmaking en de citeertitel van het opheffingsbesluit.

De Minister van Sociale Zaken en Werkgelegenheid,

W. A. F. G. Vermeend

De Minister van Economische Zaken,

A. Jorritsma-Lebbink


XHistnoot

Het advies van de Raad van State wordt niet openbaar gemaakt op grond van artikel 25a, vijfde lid jo vierde lid, onder b van de Wet op de Raad van State, omdat het zonder meer instemmend luidt.

XNoot
1

Stcrt. 1995, 167 en Verordeningenblad Bedrijfsorganisatie van 30 augustus 1995

XNoot
2

Stb. 1956, 147

XNoot
3

Stb. 1955, 559

XNoot
4

Stb. 1992, 409

XNoot
5

Hergroepering binnen het PBO-stelsel, SER, publicatie nummer 11, 26 november 1997.

XNoot
6

Kamerstukken II 1996/97, 25 091, nr. 2.

XNoot
7

Nederlandse Bond van Lederwaren- en Kofferfabrikanten, Federatie van Nederlandse Schoenfabrikanten, FNV Bondgenoten, Dienstenbond CNV en De Unie.

Naar boven