Staatsblad van het Koninkrijk der Nederlanden
Datum publicatie | Organisatie | Jaargang en nummer | Rubriek | Datum ondertekening |
---|---|---|---|---|
Ministerie van Economische Zaken | Staatsblad 2001, 203 | AMvB |
Zoals vergunningen, bouwplannen en lokale regelgeving.
Adressen en contactpersonen van overheidsorganisaties.
U bent hier:
Datum publicatie | Organisatie | Jaargang en nummer | Rubriek | Datum ondertekening |
---|---|---|---|---|
Ministerie van Economische Zaken | Staatsblad 2001, 203 | AMvB |
Wij Beatrix, bij de gratie Gods, Koningin der Nederlanden, Prinses van Oranje-Nassau, enz. enz. enz.
Op de voordracht van Onze Minister van Economische Zaken van 12 januari 2001, nr. WJZ 01001700;
Gelet op artikel 3 van de Kaderwet EZ-subsidies;
De Raad van State gehoord (advies van 29 maart 2001, nr. W10.01.0036/II);
Gezien het nader rapport van Onze Minister van Economische Zaken van 12 april 2001, nr. WJZ 01020429;
Hebben goedgevonden en verstaan:
1. In dit besluit en de daarop berustende bepalingen wordt verstaan onder:
a. ontwikkelingsproject: een creatieve, systematische activiteit, gericht op het omzetten van de resultaten van industrieel onderzoek in plannen, schema's of ontwerpen voor nieuwe, gewijzigde of verbeterde producten, processen of diensten, dan wel wezenlijke onderdelen daarvan, die nieuw zijn voor Nederland, en waaraan substantiële technische risico's en daaruit voortvloeiende financiële risico's zijn verbonden;
b. ondernemer: een natuurlijke persoon of rechtspersoon, niet zijnde een rechtspersoon die krachtens publiekrecht is ingesteld, die een onderneming in stand houdt;
c. groep: een economische eenheid waarin organisatorisch zijn verbonden:
1°. een natuurlijke persoon of privaatrechtelijke rechtspersoon die direct of indirect:
– meer dan de helft van het geplaatste kapitaal verschaft aan,
– volledig aansprakelijk vennoot is van of
– overwegende zeggenschap heeft over een of meer rechtspersonen of vennootschappen, en
2°. laatstbedoelde rechtspersonen of vennootschappen.
2. Bij ministeriële regeling kunnen ondernemingen worden aangewezen die van de toepassing van dit besluit zijn uitgesloten.
1. Onze Minister verstrekt op aanvraag een subsidie aan een ondernemer die voor eigen rekening en risico een ontwikkelingsproject uitvoert, met dien verstande dat de subsidie overeenkomstig artikel 18, eerste lid, moet worden terugbetaald.
2. Geen subsidie wordt verstrekt:
a. indien voor het ontwikkelingsproject reeds door Onze Minister subsidie is verstrekt;
b. voor zover door verlening van de subsidie in het kalenderjaar waarin de beschikking wordt gegeven aan de aanvrager dan wel aan de tot dezelfde groep als de aanvrager behorende ondernemers meer dan € 10 000 000,00 subsidie krachtens dit besluit zou worden verleend.
1. De subsidie bedraagt 25 procent van de projectkosten, maar niet meer dan € 5 000 000,00.
2. Het in het eerste lid genoemde percentage wordt verhoogd tot 35 procent indien subsidie verstrekt wordt aan een ondernemer die een kleine of middelgrote onderneming in stand houdt in de zin van verordening (EG) nr. 70/2001 van de Commissie van de Europese Gemeenschappen van 12 januari 2001 betreffende de toepassing van de artikelen 87 en 88 van het EG-Verdrag op staatssteun voor kleine en middelgrote ondernemingen (PbEG L 10).
3. Indien ter zake van de projectkosten of een deel daarvan reeds door een ander bestuursorgaan of de Commissie van de Europese Gemeenschappen subsidie is verstrekt, wordt slechts een zodanig bedrag aan subsidie verstrekt, dat het totale bedrag aan subsidies niet meer bedraagt dan het ingevolge het eerste of tweede lid geldende percentage van de projectkosten.
1. Als projectkosten worden uitsluitend in aanmerking genomen:
a. de volgende rechtstreeks aan de uitvoering van het ontwikkelingsproject toe te rekenen, na de indiening van de aanvraag door de subsidie-ontvanger gemaakte en betaalde kosten:
1°. loonkosten, met dien verstande dat wordt uitgegaan van een uurloon, berekend op basis van het jaarloon bij een volledige dienstbetrekking volgens de kolom «loon voor de loonbelasting» van de loonstaat van het betrokken directe personeel, verhoogd met de wettelijke dan wel de op grond van een individuele of collectieve arbeidsovereenkomst verschuldigde opslagen voor sociale lasten, en van 1750 productieve uren per jaar;
2°. kosten van aangeschafte machines en apparatuur, met dien verstande dat wordt uitgegaan van de aan het ontwikkelingsproject toe te rekenen afschrijvingskosten, berekend op basis van de historische aanschafprijzen en de door de belastingdienst geaccepteerde afschrijvingstermijnen, met uitzondering van mogelijkheden tot vervroegde afschrijving, of lease-termijnen, met uitzondering van financieringskosten, en gebaseerd op de bedrijfseconomische levensduur;
3°. kosten van verbruikte materialen en hulpmiddelen, gebaseerd op historische aanschafprijzen;
4°. andere aan derden verschuldigde kosten, met uitzondering van binnenlandse reis- en verblijfkosten.
b. een opslag voor algemene kosten, groot 50 procent van de onder a, onder 1°, bedoelde kosten.
2. Kosten van machines en apparatuur die niet uitsluitend voor het ontwikkelingsproject zijn aangeschaft, worden slechts als projectkosten op de voet van het eerste lid, onder a, onder 2°, in aanmerking genomen indien een door middel van een sluitende tijdschrijving vastgestelde urenverantwoording per machine respectievelijk van de apparatuur aanwezig is.
3. Indien geen loonkosten als bedoeld in het eerste lid, onder a, onder 1°, worden gemaakt, maar niettemin arbeid ten behoeve van het ontwikkelingsproject wordt verricht, wordt voor de berekening van de projectkosten uitgegaan van een bij regeling van Onze Minister vast te stellen uurtarief.
4. Voor de toepassing van het eerste lid worden winstopslagen bij transacties binnen een groep alleen in aanmerking genomen voor zover het gebruikelijk is die winstopslagen ook bij soortgelijke transacties buiten de groep in rekening te brengen.
5. De kosten worden in aanmerking genomen met inbegrip van omzetbelasting, indien de subsidie-ontvanger die de kosten heeft gemaakt omzetbelasting niet in aftrek kan brengen.
1. Er is een adviescommissie Technische Ontwikkelingsprojecten, die tot taak heeft Onze Minister op zijn verzoek te adviseren omtrent aanvragen om een subsidie op grond van dit besluit.
2. De adviezen van de commissie gaan vergezeld van een deugdelijke motivering.
3. De commissie bestaat uit een voorzitter en ten minste twee en ten hoogste tien andere leden. De leden zijn deskundig op het terrein waarop de commissie een taak heeft en zijn geen ambtenaren, werkzaam bij het Ministerie van Economische Zaken.
4. De voorzitter en de leden worden door Onze Minister voor een termijn van ten hoogste drie jaar benoemd. Ze zijn te allen tijde opnieuw benoembaar.
5. De commissie stelt haar eigen werkwijze schriftelijk vast.
6. Een lid van de commissie neemt niet deel aan de voorbereiding en vaststelling van een advies, indien hij een persoonlijk belang heeft bij de beschikking op een aanvraag.
7. Onze Minister kan waarnemers aanwijzen, die het recht hebben de vergaderingen van de commissie bij te wonen.
8. In het secretariaat van de commissie wordt door Onze Minister voorzien.
9. Het beheer van de bescheiden betreffende de werkzaamheden van de commissie geschiedt op overeenkomstige wijze als bij het Ministerie van Economische Zaken. De bescheiden worden na beëindiging van de werkzaamheden van de commissie opgeborgen in het archief van dat ministerie.
10. De commissie verstrekt desgevraagd aan Onze Minister de voor de uitoefening van zijn taak benodigde inlichtingen. Onze Minister kan inzage vorderen van zakelijke gegevens en bescheiden, voor zover dat voor de vervulling van zijn taak redelijkerwijs nodig is.
11. De commissie stelt jaarlijks voor 1 april een verslag op van haar werkzaamheden in het afgelopen kalenderjaar. Op verzoek van Onze Minister, maar ten minste elk vierde jaar, stelt de commissie tevens een evaluatieverslag op, waarin zij aandacht besteedt aan de doelmatigheid en doeltreffendheid van haar taakvervulling. Het jaarverslag en het evaluatieverslag worden aan Onze Minister toegezonden en algemeen verkrijgbaar gesteld.
Onze Minister stelt ieder begrotingsjaar bij ministeriële regeling een subsidieplafond vast voor het in dat jaar verlenen van subsidies krachtens dit besluit. Daarbij kan hij afzonderlijke subsidieplafonds vaststellen voor bepaalde categorieën aanvragers en voor bepaalde categorieën ontwikkelingsprojecten.
1. Een aanvraag om subsidie wordt ingediend met gebruikmaking van het origineel van een ondertekend formulier, dat door Onze Minister wordt vastgesteld. Onze Minister kan bij ministeriële regeling hiervan vrijstelling verlenen.
2. Een aanvraag gaat vergezeld van een projectplan en een begroting voor het ontwikkelingsproject alsmede van andere bescheiden, overeenkomstig hetgeen in het formulier is vermeld.
1. Onze Minister geeft een beschikking binnen achttien weken na ontvangst van de aanvraag.
2. Indien de beschikking niet binnen achttien weken kan worden gegeven, stelt Onze Minister de aanvrager daarvan in kennis en noemt hij daarbij een redelijke termijn waarbinnen de beschikking tegemoet kan worden gezien.
1. Onze Minister beslist in ieder geval afwijzend op een aanvraag indien:
a. de aanvraag niet voldoet aan dit besluit en de daarop berustende bepalingen;
b. hij de projectkosten raamt op minder dan een bij regeling van Onze Minister vastgesteld bedrag;
c. gegronde vrees bestaat dat de betrokkenen het ontwikkelingsproject niet kunnen financieren.
2. Onze Minister kan, indien vooralsnog onvoldoende vertrouwen bestaat in de technische haalbaarheid van het ontwikkelingsproject, een aanvraag gedeeltelijk afwijzen, met dien verstande dat subsidie wordt verleend ter zake van de projectkosten, verbonden aan de uitvoering van een eerste fase van het ontwikkelingsproject, gedurende een in de beschikking tot subsidieverlening vermelde periode.
1. Onze Minister wint omtrent de aanvragen waarop niet met toepassing van artikel 9, eerste lid, afwijzend is beslist, het advies in van de adviescommissie Technische Ontwikkelingsprojecten.
2. De commissie geeft aan Onze Minister in ieder geval een negatief advies indien:
a. onvoldoende aannemelijk is, dat het ontwikkelingsproject zonder de subsidie naar verwachting niet of met belangrijke vertraging zou worden uitgevoerd;
b. onvoldoende vertrouwen bestaat in de technische en economische haalbaarheid van het ontwikkelingsproject, in het bijzonder de mogelijkheid om bij welslagen van het ontwikkelingsproject de commercialisatie van de resultaten ervan en de eruit voortvloeiende productie of dienstverlening alleen of in samenwerking met derden ter hand te nemen en de subsidie te betalen binnen de economische levensduur van de eruit voortvloeiende producten of diensten;
c. onvoldoende vertrouwen bestaat dat de betrokkenen de capaciteiten hebben om het ontwikkelingsproject naar behoren uit te voeren;
d. van het ontwikkelingsproject onvoldoende positieve gevolgen voor de Nederlandse economie te verwachten zijn.
1. Onze Minister beslist afwijzend op een aanvraag, indien de adviescommissie Technische Ontwikkelingsprojecten een negatief advies heeft uitgebracht.
2. Onze Minister kan afwijken van het eerste lid, indien een advies van de commissie in strijd is met dit besluit dan wel niet op zorgvuldige wijze tot stand is gekomen.
3. Onze Minister verdeelt het beschikbare bedrag in de volgorde van ontvangst van de aanvragen, met dien verstande dat indien een aanvrager niet heeft voldaan aan enig wettelijk voorschrift voor het in behandeling nemen van een aanvraag en met toepassing van artikel 4:5 van de Algemene wet bestuursrecht de gelegenheid heeft gehad een aanvraag aan te vullen, de dag waarop een aanvraag voldoet aan de wettelijke voorschriften met betrekking tot de verdeling als datum van ontvangst geldt.
Onze Minister schort, ingeval een ondernemer als bedoeld in artikel 3, tweede lid, een aanvraag om subsidie voor een ontwikkelingsproject heeft ingediend, de behandeling van die aanvraag op, als naar het oordeel van de adviescommissie Technische Ontwikkelingsprojecten een onderzoek naar de technische en economische haalbaarheid van het ontwikkelingsproject noodzakelijk is of het bij de aanvraag behorende projectplan onvoldragen is.
1. Onze Minister stelt de subsidie-aanvrager onverwijld van de opschorting in kennis en stelt hem in de gelegenheid binnen een door Onze Minister te stellen termijn van ten hoogste zes weken na de datum van inkennisstelling een aanvraag in te dienen om subsidie voor een onderzoek naar de technische en economische haalbaarheid van het ontwikkelingsproject of voor het opstellen van een projectplan. Onze Minister geeft daarbij aan, aan welke eisen het onderzoek respectievelijk het projectplan moet voldoen.
2. De subsidie bedraagt 50 procent van de kosten, maar niet meer dan € 25 000,00.
1. Op de subsidie-ontvanger rusten de in de artikelen 15 tot en met 19 opgenomen verplichtingen.
2. De in de artikelen 15 tot en met 17 opgenomen verplichtingen gelden tot aan de dag waarop de subsidie wordt vastgesteld. De in de artikelen 18 en 19 opgenomen verplichtingen gelden totdat tien jaren na die dag zijn verstreken.
1. De subsidie-ontvanger voert het ontwikkelingsproject uit overeenkomstig het projectplan waarop de subsidieverlening betrekking heeft en voltooit het uiterlijk op het bij de verlening bepaalde tijdstip, behoudens voorafgaande schriftelijke ontheffing van Onze Minister voor het vertragen, essentieel wijzigen of stopzetten van het project.
2. De subsidie-ontvanger voert het ontwikkelingsproject in Nederland uit, behoudens voorafgaande schriftelijke ontheffing van Onze Minister voor gedeeltelijke uitvoering buiten Nederland.
1. De subsidie-ontvanger voert een administratie die zodanig is ingericht, dat daaruit te allen tijde op eenvoudige en duidelijke wijze alle projectkosten kunnen worden afgelezen, gespecificeerd overeenkomstig de in artikel 4, eerste lid, onderscheiden kostensoorten, met dien verstande dat ter zake van de loonkosten een door middel van een sluitende tijdschrijving vastgestelde urenverantwoording per werknemer aanwezig dient te zijn.
2. De subsidie-ontvanger doet onverwijld mededeling aan Onze Minister van de indiening bij de rechtbank van een verzoek tot het op hem van toepassing verklaren van de schuldsaneringsregeling natuurlijke personen, tot verlening van surseance van betaling aan hem of tot faillietverklaring van hem.
3. De subsidie-ontvanger brengt steeds na afloop van een periode van zes maanden, tenzij bij de subsidieverlening anders is bepaald, aan Onze Minister schriftelijk verslag uit omtrent de uitvoering van het ontwikkelingsproject, met inbegrip van een vergelijking van die uitvoering met het projectplan en de bij de subsidieverlening vermelde raming van de projectkosten, en doet mededeling van de activiteiten die zijn ondernomen ten behoeve van de commercialisatie van de resultaten van het ontwikkelingsproject en van de opbrengsten en vooruitzichten ter zake van die commercialisatie.
1. De subsidie-ontvanger dient zijn aanvraag om subsidievaststelling in binnen dertien weken na het tijdstip waarop het ontwikkelingsproject ingevolge artikel 15, eerste lid, moet zijn voltooid.
2. Een aanvraag wordt ingediend met gebruikmaking van het origineel van een ondertekend formulier, dat door Onze Minister wordt vastgesteld. Onze Minister kan bij ministeriële regeling hiervan vrijstelling verlenen.
3. Een aanvraag gaat vergezeld van een accountantsverklaring en een eindverslag omtrent de uitvoering en de resultaten van het ontwikkelingsproject, overeenkomstig hetgeen in het formulier is vermeld.
1. Van de verstrekte subsidie zal de subsidie-ontvanger terugbetalen:
a. binnen acht weken na afloop van een kalenderjaar, tot de in de beschikking tot subsidieverlening genoemde datum, een bedrag gelijk aan het in die beschikking vermelde percentage van de in dat kalenderjaar met de uit het ontwikkelingsproject voortvloeiende of ervan afgeleide productie of dienstverlening gerealiseerde omzet;
b. binnen vier weken na ontvangst van de beschikking tot subsidievaststelling, het in de beschikking tot subsidieverlening vermelde percentage van de opbrengst verkregen door verkoop of anderszins van een nulserie, prototype, onderdelen hiervan of van andere activa die mede met de subsidie zijn gefinancierd;
c. binnen vier weken na ontvangst van de beschikking tot subsidievaststelling, het in de beschikking tot subsidieverlening vermelde percentage van de waarde van de nog bruikbare activa welke mede met de subsidie zijn gefinancierd en die niet gebruikt worden voor de uit de subsidie voortvloeiende productie of dienstverlening.
2. In afwijking van het eerste lid, is de terugbetalingsverplichting niet van toepassing op de subsidie, bedoeld in artikel 13, tweede lid.
3. De subsidie-ontvanger verstrekt binnen acht weken na afloop van elk kalenderjaar aan Onze Minister een opgave van de in het eerste lid, onder a, bedoelde gerealiseerde omzet.
4. De subsidie-ontvanger verstrekt jaarlijks voor 1 oktober aan Onze Minister een accountantsverklaring inzake de opgave, bedoeld in het derde lid.
1. De subsidie-ontvanger brengt desgevraagd aan Onze Minister verslag uit omtrent de toepassing van de resultaten van het ontwikkelingsproject.
2. De subsidie-ontvanger zal, behoudens voorafgaande schriftelijke ontheffing van Onze Minister, niet:
a. indien hij een rechtspersoon is, de rechtspersoon ontbinden of geheel of gedeeltelijk vervreemden noch zijn statutaire zetel verplaatsen buiten Nederland;
b. de activa, anders dan prototypen, welke mede met de subsidie zijn gefinancierd, vervreemden.
Onze Minister kan aan een ontheffing als bedoeld in de artikelen 15 en 19, tweede lid, voorschriften verbinden.
Onze Minister kan bij de subsidieverlening verplichtingen opleggen met betrekking tot:
a. de tenaamstelling, verwerving, instandhouding, exploitatie en vervreemding van rechten van intellectuele eigendom en de instandhouding van andere voor de uitvoering van het ontwikkelingsproject van belang zijnde en door de uitvoering van het ontwikkelingsproject opgedane kennis;
b. de zekerheidsstelling voor de terugbetaling van de verstrekte subsidie, bedoeld in artikel 18, eerste lid.
1. Onze Minister kan op aanvraag van de subsidie-ontvanger subsidie verlenen, zodanig dat het bedrag van een eerder ter zake van een ontwikkelingsproject verleende subsidie wordt verhoogd tot maximaal het bedrag, bedoeld in artikel 3, eerste lid, indien:
a. een eerdere aanvraag om verlening van een subsidie ter zake van het ontwikkelingsproject gedeeltelijk is afgewezen wegens overschrijding van het subsidieplafond;
b. een eerdere aanvraag om verlening van een subsidie ter zake van het ontwikkelingsproject gedeeltelijk is afgewezen op grond van artikel 9, tweede lid;
c. ontheffing is verleend voor het essentieel wijzigen van het ontwikkelingsproject, bedoeld in artikel 15, eerste lid.
2. Van overeenkomstige toepassing zijn:
a. in de gevallen, bedoeld in het eerste lid, onder a en c: de artikelen 2, tweede lid, onder b, 8, 11, derde lid, en 21;
b. in het geval, bedoeld in het eerste lid, onder b: de artikelen 2, tweede lid, onder b, 8, 9, eerste lid, 10, 11 en 21.
1. Op een subsidie ter zake waarvan een beschikking tot subsidieverlening geldt, kunnen op aanvraag van de subsidie-ontvanger door Onze Minister voorschotten worden verstrekt.
2. Een voorschot wordt berekend naar rato van de gemaakte en betaalde projectkosten, voor zover deze nog niet eerder bij de verstrekking van een voorschot in aanmerking zijn genomen. In totaal zal het bedrag aan voorschotten niet groter zijn dan 80 procent van het bij de subsidieverlening vermelde maximale subsidiebedrag.
3. In afwijking van het eerste en tweede lid wordt aan een ondernemer als bedoeld in artikel 3, tweede lid, het eerste voorschot ambtshalve verstrekt bij de subsidieverlening. Dit voorschot bedraagt 25 procent van het bij de subsidieverlening vermelde maximale subsidiebedrag.
4. Bij de toepassing van het tweede lid wordt de opslag, bedoeld in artikel 4, eerste lid, onder b, geacht gemaakt en betaald te zijn voor zover de kosten waarover hij wordt berekend gemaakt en betaald zijn.
5. Een voorschot wordt slechts verstrekt, indien het bedrag aan voorschot ten minste € 5 000,00 bedraagt.
1. Een aanvraag wordt ingediend gelijktijdig met het uitbrengen van een verslag als bedoeld in artikel 16, derde lid.
2. Een aanvraag wordt ingediend met gebruikmaking van het origineel van een ondertekend formulier, dat door Onze Minister wordt vastgesteld. Onze Minister kan bij ministeriële regeling hiervan vrijstelling verlenen.
Onze Minister kan afwijzend beschikken op een aanvraag, indien de subsidie-ontvanger niet heeft voldaan aan ingevolge de subsidieverlening voor hem geldende verplichtingen.
1. Onze Minister geeft de beschikking tot subsidievaststelling binnen dertien weken na ontvangst van een aanvraag daartoe dan wel nadat de voor het indienen ervan geldende termijn is verstreken.
2. Indien de beschikking niet binnen dertien weken kan worden gegeven, stelt Onze Minister de betrokkene daarvan in kennis en noemt hij daarbij een redelijke termijn waarbinnen de beschikking tegemoet kan worden gezien.
Tot en met 31 december 2001 geldt het volgende:
a. in afwijking van artikel 2, tweede lid, onder b, bedraagt het bedrag f 22 037 100,00;
b. in afwijking van artikel 3, eerste lid, bedraagt het bedrag f 11 018 550,00;
c. in afwijking van artikel 13, tweede lid, bedraagt het bedrag f 55 093,00;
d. in afwijking van artikel 23, vijfde lid, bedraagt het bedrag f 11 019,00.
Het Besluit technische ontwikkelingskredieten 1997 en het Besluit kredieten elektronische-dienstenontwikkeling worden ingetrokken, met dien verstande dat deze en de daarop gebaseerde regelgeving van toepassing blijven op subsidies die voor de inwerkingtreding van dit besluit zijn verstrekt.
Lasten en bevelen dat dit besluit met de daarbij behorende nota van toelichting in het Staatsblad zal worden geplaatst.
histnootDe Minister van Economische Zaken,
A. Jorritsma-Lebbink
Uitgegeven de derde mei 2001
De Minister van Justitie,
A. H. Korthals
Het onderhavige besluit is een instrument in het kader van het beleid om de innovatie in het Nederlandse bedrijfsleven te stimuleren. Voor ontwikkelingsprojecten waaraan substantiële technische en daaruit voortvloeiende financiële risico's zijn verbonden kan op de reguliere kapitaalmarkt onvoldoende financiering worden verkregen. Dit besluit beoogt te voorzien in dat manco. Binnen het instrumentarium dat zich richt op het stimuleren van de verschillende fasen van onderzoek en ontwikkeling, is dit besluit gericht op de laatste fase, de fase van de preconcurrentiële ontwikkeling.
De belangrijkste aanleiding voor dit besluit is gelegen in de nota «Ruimte voor industriële vernieuwing. Agenda voor het industrie- en dienstenbeleid», die de Minister van Economische Zaken op 21 juni 1999 heeft aangeboden aan de Tweede Kamer der Staten-Generaal (Kamerstukken II 1998/1999, 26 628, nr. 1). In die nota is aangekondigd dat het instrumentarium van het Ministerie van Economische Zaken zal worden gestroomlijnd en gemoderniseerd.
Dit besluit komt in de plaats van drie kredietfaciliteiten die tot doel hadden risicodragend kapitaal ter beschikking te stellen ten behoeve van ontwikkelingsprojecten, te weten het Besluit technologische ontwikkelingskredieten (TOK), het Besluit kredieten elektronische-dienstenontwikkeling (Kredo) en de Kredietregeling milieugerichte productontwikkeling (MPO). De MPO is met ingang van 1 januari 2001 ingetrokken. De TOK en de Kredo worden tegelijkertijd met het onderhavige besluit ingetrokken. Bij de intrekking van de Kredo speelt overigens niet alleen het aspect van de stroomlijning. Ook de ontwikkelingen op de markt maken een financiële stimulans van de overheid, specifiek gericht op de ontwikkeling van elektronische diensten, overbodig. Het is belangrijker dat de (juridische) randvoorwaarden voor de ontwikkeling en het in de markt plaatsen van elektronische diensten op orde worden gebracht. In hoeverre hier additionele inspanningen van de overheid nodig zijn wordt momenteel bezien.
Het belangrijkste verschil ten opzichte van de vorige instrumenten is dat er voortaan sprake is van subsidieverstrekking, waarbij de subsidie – anders dan bij een kredietfaciliteit – zonder rentebijschrijving dient te worden terugbetaald op basis van de uit het ontwikkelingsproject voortvloeiende omzet.
Ook de aanbevelingen uit de evaluatie van de TOK, die in het eerste kwartaal van 2000 is uitgevoerd, hebben aanleiding gegeven tot een aantal wijzigingen.
Verder is aandacht gegeven aan de vereenvoudiging en stroomlijning van begrippen en procedures, mede in relatie tot de andere instrumenten ter stimulering van onderzoek en ontwikkeling van het Ministerie van Economische Zaken.
Het onderhavige besluit is gebaseerd op de Kaderwet EZ-subsidies en wordt namens de Minister van Economische Zaken uitgevoerd door het agentschap Senter, de uitvoeringsorganisatie van het Ministerie van Economische Zaken voor technologie, energie en milieu, te 's-Gravenhage.
De voornemens tot subsidieverlening zijn, gelet op artikel 88 van het Verdrag tot oprichting van de Europese Gemeenschap, op 18 december 2000 gemeld bij de Commissie van de Europese Gemeenschappen. De Commissie heeft bij brief van 28 februari 2001 kenbaar gemaakt dat zij geen bezwaren heeft tegen het ten uitvoer brengen van het besluit.
Een ontwikkelingsproject heeft betrekking op de fase van «pre-concurrentiële ontwikkeling», zoals gedefinieerd in de Communautaire kaderregeling inzake staatssteun voor onderzoek en ontwikkeling (PbEG 1996, C 45). Daarbij gaat het om het omzetten van resultaten van industrieel onderzoek in plannen, schema's of ontwerpen voor nieuwe, gewijzigde of verbeterde producten, processen of diensten. Ingevolge bovengenoemde kaderregeling wordt onder industrieel onderzoek verstaan het opdoen van nieuwe kennis met het doel deze te gebruiken bij de ontwikkeling van nieuwe producten, processen of diensten of om bestaande producten, processen of diensten aanmerkelijk te verbeteren.
Preconcurrentiële ontwikkeling staat van alle fasen van onderzoek en ontwikkeling het dichtst bij de markt. Het omvat nog de fabricage van een eerste prototype dat niet voor commerciële doeleinden kan worden aangewend. Voorts kan daaronder de conceptuele formulering en het ontwerp van alternatieve producten, processen of diensten worden verstaan en eerste demonstratie- of modelprojecten, voor zover deze projecten niet voor industriële toepassing of commerciële exploitatie kunnen worden gebruikt of geschikt gemaakt. Onder preconcurrentiële ontwikkeling wordt niet verstaan routinematige of periodieke wijzigingen van bestaande producten, productielijnen, fabricageprocessen of diensten en andere courante werkzaamheden, zelfs indien deze wijzigingen verbeteringen zijn.
Het met het oog op de marktintroductie in beperkte mate aanpassen van een nieuw product kan niet meer als onderdeel van een ontwikkelingsproject in de zin van dit besluit worden beschouwd. Ook de commercialisatiefase valt niet onder een ontwikkelingsproject. Onder commercialisatie wordt in dit verband verstaan: de stuks-, serie- of massafabricage van een nieuw product, het op de markt brengen van een nieuwe dienst of de toepassing in het productieproces van een nieuwe werkwijze.
Het ontwikkelingsproject moet in technisch opzicht voldoende nieuwe elementen bezitten. Het moet in elk geval nieuw zijn voor Nederland. Onvoldoende is een vernieuwing die bestaat uit een geringe verbetering van, een variant op of een vervolg van het bestaande, zoals vaak het geval is bij een volgende generatie producten.
Aan het ontwikkelingsproject moeten ook duidelijk technische risico's verbonden zijn, waarvan de financiële gevolgen de draagkracht van de onderneming te boven gaan. Anderzijds mogen de technische en economische risico's ook niet zó groot zijn, dat getwijfeld moet worden aan de slaagkans van het ontwikkelingsproject. Is dat laatste het geval, dan zal een aanvraag afgewezen kunnen worden na een negatief advies van de adviescommissie Technische Ontwikkelingsprojecten, gebaseerd op artikel 10, tweede lid, onder b.
Het besluit maakt in beginsel subsidieverlening aan alle ondernemers mogelijk, maar bepaalde ondernemingen kunnen worden uitgesloten. Regels hieromtrent kunnen bij ministeriële regeling worden vastgesteld, omdat dat de flexibiliteit biedt die noodzakelijk kan zijn om de omschrijving van de uitsluitingen tijdig aan te passen, indien evaluaties daar aanleiding toe geven.
Dit artikel bevat, tezamen met de afwijzingsgronden van artikel 9 en de in artikel 10 genoemde gronden voor een negatief advies, de criteria voor het verstrekken van subsidie. Centraal in de criteria staat, dat het moet gaan om een ontwikkelingsproject in de zin van dit besluit. Dit impliceert dat moet worden voldaan aan alle in de definities van artikel 1 opgenomen elementen.
In het eerste lid is aangegeven dat de subsidie-ontvanger de subsidie dient terug te betalen, overeenkomstig het bepaalde in artikel 18, eerste lid. Het gaat daarbij om terugbetaling van een percentage van de met de uit het ontwikkelingsproject of ervan afgeleide productie of dienstverlening gerealiseerde omzet.
Het is mogelijk, dat een ontwikkelingsproject op grond van meer dan één regeling voor subsidie in aanmerking kan komen. Dat kan een regeling van een ander ministerie zijn, maar ook binnen het stimuleringsinstrumentarium van het Ministerie van Economische Zaken is het niet uitgesloten. Omdat ik het ongewenst acht dat ten behoeve van één ontwikkelingsproject een beroep gedaan kan worden op meerdere subsidie-instrumenten van het Ministerie van Economische Zaken, is erin voorzien dat slechts op grond van één regeling subsidie wordt verstrekt. Mede-subsidiëring van een ontwikkelingsproject door andere bestuursorganen dan de Minister van Economische Zaken leidt niet tot afwijzing van een aanvraag. Wel bevat artikel 3, derde lid, een anti-cumulatieregeling ter zake.
In artikel 2, tweede lid, onder b, is een maximumbedrag per kalenderjaar opgenomen, waarboven een aanvrager of de groep waartoe hij behoort niet meer voor subsidieverlening in aanmerking komt.
In het tweede lid is een opslag opgenomen voor ondernemers die een kleine of middelgrote onderneming in de zin van verordening (EG) nr. 70/2001 van de Commissie van de Europese Gemeenschappen betreffende de toepassing van de artikelen 87 en 88 van het EG-Verdrag op staatssteun voor kleine en middelgrote ondernemingen in stand houden. Daarin wordt een «kleine en middelgrote onderneming» gedefinieerd als een onderneming die:
– minder dan 250 werknemers heeft en
– óf een jaaromzet heeft van niet meer dan 40 miljoen euro óf een jaarlijks balanstotaal heeft van niet meer dan 27 miljoen euro, en
– die niet voor 25 procent of meer van het kapitaal of van de stemrechten in handen is van één of meerdere ondernemingen die niet aan deze definitie voldoen, met uitzondering van openbare participatiemaatschappijen, van ondernemingen van risicokapitaal of van institutionele beleggers, indien deze individueel noch gezamenlijk in enig opzicht zeggenschap over de onderneming hebben.
Bij de subsidieverlening wordt het bedrag van de subsidie niet vermeld, maar wel – met een verwijzing naar het onderhavige besluit – de wijze waarop dit bedrag wordt bepaald en het bedrag waarop de subsidie ten hoogste kan worden vastgesteld.
Voor de toepassing van het derde lid wordt een vermindering van af te dragen belasting in verband met speur- of ontwikkelingswerk niet als subsidie beschouwd. Bekostiging van onderwijs en onderzoek door een bestuursorgaan wordt er wel toe gerekend. Onder subsidies worden ook garanties en kredieten verstaan. Voor zover zo'n bekostiging of een subsidiëring uit anderen hoofde geschiedt ter zake van de projectkosten wordt er rekening mee gehouden bij de verlening en de vaststelling van de subsidie in die zin, dat het bedrag ervan in mindering wordt gebracht op de subsidie op grond van artikel 3, eerste lid, van dit besluit voor zover dat nodig is om te voorkomen dat het totale bedrag aan subsidie meer bedraagt dan het in dat artikel geldende percentage van de projectkosten.
In dit artikel is een omschrijving van de projectkosten opgenomen, die in aanmerking worden genomen bij de toepassing van artikel 3. Daarnaast is deze omschrijving van belang voor de toepassing van artikel 16, eerste lid, en artikel 23.
Bij de bepaling van de loonkosten wordt, zoals gebruikelijk, uitgegaan van het loon, zoals dat moet worden ingevuld op de loonstaat, die door de werkgever moet worden bijgehouden ingevolge de Wet op de loonbelasting. Hierbij gaat het om het directe personeel; dat is het personeel dat rechtstreeks productieve arbeid verricht ten behoeve van het ontwikkelingsproject. De arbeidsuren van dit personeel dienen verantwoord te worden. Daartoe is in artikel 16 de verplichting opgenomen een sluitende tijdschrijving bij te houden. Daarbij wordt uitgegaan van 1750 productieve uren per jaar.
Onder sociale lasten worden verstaan de werkgeverslasten ter zake van sociale verzekering, vervroegd uittreden en pensioen.
In het derde lid is een voorziening getroffen voor de gevallen waarin geen loonkosten als bedoeld in het eerste lid worden gemaakt. Indien geen loonkosten worden gemaakt, bij voorbeeld in het geval van een zelfstandige ondernemer, maar niettemin arbeid ten behoeve van het ontwikkelingsproject wordt verricht, wordt bij ministeriële regeling een uurtarief bepaald, waartegen die kosten als projectkosten in aanmerking kunnen worden genomen.
Onder aangeschafte apparatuur wordt niet alleen apparatuur verstaan die is verworven door koop, maar ook door met koop gelijk te stellen rechtsfiguren waarbij de eigendom, althans de economische eigendom, bij de aanschaffer komt te liggen. Daarbij moet met name gedacht worden aan «financial lease». Het gaat dan om gevallen waarin het economisch risico berust bij de lessee, de overeenkomst niet opzegbaar is en de lessee na afloop van de overeenkomst het recht heeft de apparatuur om niet of nagenoeg om niet in eigendom te verwerven.
Bij de toerekening van de kosten van machines en apparatuur wordt uitgegaan van de door de belastingdienst geaccepteerde afschrijvingstermijnen of, in geval van lease, van de betaalde leasetermijnen. Deze worden in aanmerking genomen voor zover zij zijn toe te rekenen aan het ontwikkelingsproject. Dat geschiedt naar evenredigheid van de tijd gedurende welke de machines worden gebruikt voor het ontwikkelingsproject en gerelateerd aan de normale bezetting, op basis van een controleerbare registratie. Met «normale bezetting» wordt bedoeld het aantal prestatie-eenheden (draai-uren/producten) dat de desbetreffende machines en apparatuur volgens een realistische inschatting van het management van de onderneming over de totale levensduur van het object gemiddeld jaarlijks levert.
Het voorgaande heeft tot gevolg dat, bij een controleerbare tijdsregistratie als bedoeld in artikel 4, tweede lid, de kosten van het gebruik van machines en apparatuur, die niet uitsluitend voor het ontwikkelingsproject worden benut, worden berekend op basis van artikel 4, eerste lid, onder a, 2°. Indien geen controleerbare tijdsregistratie van het gebruik van de machines en apparatuur is bijgehouden, kunnen de kosten van deze machines en apparatuur niet afzonderlijk als projectkosten in aanmerking worden genomen maar worden zij geacht te vallen onder de opslag voor algemene kosten, bedoeld in artikel 4, eerste lid, onder b.
Machines en apparatuur die uitsluitend voor het ontwikkelingsproject worden aangeschaft en benut, worden als zodanig als projectkosten in aanmerking genomen op grond van artikel 4, eerste lid, onder a, onder 2°, zonder de noodzaak van een evenredige tijdstoerekening.
Onder verbruikte materialen worden stoffen verstaan die bestemd zijn voor eenmalig gebruik ten behoeve van het ontwikkelingsproject en die na be- of verwerking geen zelfstandige zaak meer zijn. Onder de kosten hiervan worden ook begrepen de kosten van verloren productie bij beproevingen. Een prototype of pilotplant valt derhalve niet onder dit begrip verbruikt materiaal, omdat dit wel zelfstandige zaken zijn.
Hulpmiddelen zijn zelfstandige zaken die speciaal voor het ontwikkelingsproject worden aangeschaft, niet langer dan gedurende het ontwikkelingsproject worden gebruikt en na afloop van het ontwikkelingsproject niet meer bruikbaar zijn. Hierbij valt bij voorbeeld te denken aan proefmatrijzen.
Indien een deel van de activiteiten van het ontwikkelingsproject wordt uitbesteed, kunnen uiteraard ook de aan derden verschuldigde kosten aan het ontwikkelingsproject worden toegerekend. Voorbeelden zijn de kosten ter zake van studies en ontwikkelingsactiviteiten en de aanschaf van kennis en intellectuele eigendomsrechten alsmede ter zake van de bescherming van die rechten. Hierbij kan gedacht worden aan aankoop van niet publiek toegankelijke technische know how, octrooiaanvragen, octrooiaankopen, verwerving van licenties onder octrooi, maar ook aan depot van gebruiksmodellen, verwerving van kwekersrecht of van de erop betrekking hebbende gebruiksrechten. Ook kan gedacht worden aan reguliere kosten die zijn verbonden aan het aanvragen en het tot de datum van de afronding van het ontwikkelingsproject instandhouden van rechten van intellectuele eigendom. Kosten van juridische procedures, zoals inbreukprocedures, vallen niet onder de projectkosten.
Onder aan derden verschuldigde kosten, vallen ook de buitenlandse reis- en verblijfkosten.
In het vierde lid is het toepassen van winstopslagen bij transacties binnen een groep aan voorwaarden verbonden. Deze worden alleen in aanmerking genomen als het bedrijfsactiviteiten betreft die het lid van de groep normaal gesproken nagenoeg uitsluitend ten behoeve van derden verricht.
Voor kosten die in redelijkheid niet als noodzakelijk kunnen worden beschouwd wordt geen subsidie verleend. Ingevolge artikel 4:46, derde lid, Algemene wet bestuursrecht blijven deze kosten bij de subsidievaststelling buiten beschouwing. Dit artikel kan een rol spelen bij constructies waarbij aan de subsidie-ontvanger door een onderneming onevenredige kosten in rekening worden gebracht.
Voorzien is in de mogelijkheid aparte subsidieplafonds vast te stellen voor bepaalde categorieën aanvragers. Ook voor bepaalde categorieën projecten kunnen aparte subsidieplafonds worden vastgesteld.
De in het eerste lid bedoelde aanvraagformulieren zijn verkrijgbaar bij Senter, postbus 30732, 2500 GS 's-Gravenhage.
Vooralsnog blijft vereist dat het origineel van een ondertekend aanvraagformulier wordt ingediend. Bij gebreke van een originele handtekening kan de minister er immers niet zeker van zijn, dat de (bevoegde vertegenwoordiger van de) aanvrager de aanvraag heeft ingediend en instaat voor de in de aanvraag verstrekte gegevens. Consequentie hiervan is, dat aanvragen die worden ingediend per telefax of elektronische post niet voldoen aan de wettelijke voorschriften. Bezien wordt evenwel of er mogelijkheden zijn het indienen van aanvragen langs elektronische weg te omkleden met zodanige waarborgen, dat de daaraan verbonden bezwaren komen te vervallen. Daartoe zullen dan bij ministeriële regeling regelen worden gesteld.
In het aanvraagformulier wordt vermeld welke bescheiden met het formulier moeten worden meegezonden. Daaronder is in ieder geval een projectplan. Op basis daarvan wordt het ontwikkelingsproject beoordeeld. Daarom dient het in detail uitgewerkt te zijn. Het is van groot belang dat uit het projectplan blijkt dat het ontwikkelingsproject goed is doordacht en uitgewerkt. Dit komt onder meer tot uitdrukking in een heldere projectdoelstelling, een omschrijving van de verwachte technische knelpunten en risico's, de voorgestelde aanpak, de fasering van het ontwikkelingsproject, de expertise van de projectbemanning en een duidelijke omschrijving van de noodzakelijke randvoorwaarden voor en de uiteindelijke perspectieven van het ontwikkelingsproject. Bij het projectplan hoort een begroting.
In dit artikel zijn de afwijzingsgronden opgenomen. Daarnaast kan ook afwijzend worden beslist op grond van artikel 7 van de Kaderwet EZ-subsidies, indien subsidieverstrekking in strijd zou zijn met ingevolge een verdrag voor de staat geldende verplichtingen, of op grond van artikel 4:35 van de Algemene wet bestuursrecht.
In de eerste plaats zal een aanvraag op grond van artikel 9 worden afgewezen, indien hij niet voldoet aan enige bepaling van dit besluit. De belangrijkste daarvan zijn in dit verband de artikelen 1 en 2.
Onderdeel b van het eerste lid geeft de mogelijkheid een minimumbedrag aan projectkosten vast te stellen, opdat de uitvoering van het besluit niet te zeer belast wordt met aanvragen voor al te kleine ontwikkelingsprojecten.
Indien er twijfels bestaan omtrent de technische haalbaarheid van een ontwikkelingsproject, bevat het tweede lid een voorziening op grond waarvan slechts voor een eerste fase van het ontwikkelingsproject subsidie kan worden verleend. Bij de beoordeling van aanvragen door de adviescommissie Technische Ontwikkelingsprojecten kan deze commissie daartoe adviseren. Zijn de uitkomsten van de eerste fase positief, dan zal – teneinde verder subsidie te verkrijgen op grond van dit besluit – voor het vervolg van het ontwikkelingsproject opnieuw een aanvraag moeten worden ingediend.
De adviescommissie Technische Ontwikkelingsprojecten adviseert over de aanvragen waarop niet reeds met toepassing van artikel 9, eerste lid, afwijzend wordt beslist. In het tweede lid zijn de gronden opgenomen, die steeds leiden tot een negatief advies.
Het criterium, genoemd in het tweede lid, onder a, komt voort uit de overweging, dat er alleen aanleiding is van overheidswege subsidie te verschaffen, indien niet op andere wijze in de behoefte aan financiering kan worden voorzien en de aan een ontwikkelingsproject verbonden risico's de draagkracht van een onderneming te boven gaan.
Het onder b genoemde criterium betreft de technische en economische risico's. Het ontwikkelingsproject moet een reële kans van slagen hebben. Daarnaast zal het ontwikkelingsproject ook een duidelijk uitzicht moeten bieden op commerciële exploitatie. De aanvrager zal moeten aantonen, dat voor het te ontwikkelen product, productiewijze of dienst een markt bestaat en dat hij daarop een zodanige prijs kan realiseren, dat hij ruimschoots binnen de economische levensduur van het product de ontwikkelingskosten kan terugverdienen en de subsidie kan terugbetalen. De technische en economische risico's moeten worden gerechtvaardigd door de commerciële verwachtingen.
Dit artikel geeft in het derde lid een voorschrift over de wijze van verdeling van het subsidieplafond. Die komt neer op «wie het eerst komt, het eerst maalt». Dit betekent dat de minister, beginnend met de eerste aanvraag, subsidies verleent totdat het subsidieplafond is bereikt en dat hij aanvragen afwijst voor zover het plafond door het totaal van verleende subsidies zou worden overschreden. Daarbij is het moment van indiening van een aanvraag, die aan alle wettelijke voorschriften voldoet, bepalend. Het betreft hier niet een regel over de volgorde van het nemen van besluiten. Het is zeer wel mogelijk om op een latere aanvraag eerder te besluiten dan op een eerdere, als toewijzing van de aanvraag maar niet tot gevolg heeft, dat op de eerdere aanvraag afwijzend moet worden beschikt, omdat door subsidieverlening op latere aanvragen het subsidieplafond is bereikt. Dreigt dit te gebeuren, dan zal de behandeling van de latere aanvraag worden opgeschort, totdat op de eerdere is beslist. Indien daardoor de beslistermijn van artikel 8 dreigt te worden overschreden, zal de aanvrager daarvan in kennis worden gesteld.
Als de adviescommissie Technische Ontwikkelingsprojecten bij de beoordeling van een aanvraag om subsidie voor een ontwikkelingsproject van een ondernemer die een kleine of middelgrote onderneming in stand houdt in de zin van eerdergenoemde EG-verordening met betrekking tot staatssteun voor kleine en middelgrote ondernemingen, tot de conclusie komt dat de aanvraag op zich kansrijk lijkt, maar dat nog een onderzoek naar de technische en economische haalbaarheid van het ontwikkelingsproject noodzakelijk is of het bij de aanvraag behorende projectplan onvoldragen is, meldt hij dat aan de minister. De adviescommissie Technische Ontwikkelingsprojecten geeft daarbij aan, aan welke eisen het onderzoek respectievelijk het projectplan moeten voldoen, wil de behandeling van de aanvraag om subsidie kunnen worden voortgezet.
Bij technische aspecten valt te denken aan het verrichten van nader onderzoek naar de technische haalbaarheid van de voorgestelde ontwikkeling in relatie tot de in het projectplan gesignaleerde technische problemen en oplossingen. Bij economische aspecten kan bijvoorbeeld worden gedacht aan een nadere uitwerking van het marktpotentieel van het te ontwikkelen product in relatie tot wettelijke eisen die nationaal of internationaal gelden of zullen gaan gelden. De minister schort dan de behandeling van de aanvraag om subsidie op, deelt dit aan de aanvrager mee en stelt hem in de gelegenheid om binnen een bepaalde, door hem aangegeven termijn een aanvraag om subsidie in te dienen voor het uitvoeren van een haalbaarheidsonderzoek of het opstellen van een adequaat projectplan, onder vermelding van voornoemde eisen.
Dit artikel en de vier erop volgende artikelen bevatten bepalingen omtrent de verplichtingen voor de subsidie-ontvanger.
Artikel 15 vormt, tezamen met artikel 2, de kern van het onderhavige besluit. De ontwikkelingsprojecten moeten ook daadwerkelijk worden uitgevoerd, binnen de in de beschikking tot subsidieverlening vermelde periode. Het is de bedoeling de beschikbare subsidiemiddelen te gebruiken voor die ontwikkelingsprojecten, die binnen een redelijke periode bijdragen aan de doelstellingen van dit besluit. In gevallen waarin verzocht wordt om ontheffing voor het vertragen of stopzetten van het ontwikkelingsproject zal deze doelstelling dan ook afgewogen worden tegen hetgeen de verzoeker als zijn belangen naar voren brengt. Daarbij zal mede een rol spelen in hoeverre de feiten die de vertraging hebben veroorzaakt zijn ontstaan door toedoen van de betrokkene zelf.
De in deze artikelen opgenomen verplichtingen zijn noodzakelijk om tot een tijdige en deugdelijke vaststelling van het bedrag van de subsidie te kunnen komen.
Het formulier waarmee de aanvraag tot subsidievaststelling moet worden ingediend zal zodanig worden ingericht, dat de subsidie-ontvanger met het invullen van het formulier kan voldoen aan de ingevolge artikel 4:45 Algemene wet bestuursrecht op hem rustende verplichtingen om aan te tonen dat de gesubsidieerde activiteiten hebben plaatsgevonden en om rekening en verantwoording af te leggen omtrent de aan de activiteiten verbonden uitgaven en inkomsten, voor zover deze voor de vaststelling van de subsidie van belang zijn. In het formulier voor een aanvraag tot vaststelling van het bedrag van de subsidie zal worden vermeld op welke onderwerpen in een eindverslag als bedoeld in artikel 17, derde lid, dient te worden ingegaan. Gedacht moet worden aan onderwerpen als:
– de inhoudelijke resultaten van het ontwikkelingsproject alsmede een eindconclusie ten aanzien van de mate waarin het ontwikkelingsproject, gelet op de doelstelling ervan, als geslaagd kan worden beschouwd,
– de technische problemen die tijdens het ontwikkelingsproject gerezen zijn en de wijze van oplossing van deze problemen,
– de stand van zaken met betrekking tot eventuele octrooiaanvragen,
– de commerciële vooruitzichten van het ontwikkelingsproject.
De terugbetalingsregeling wordt zodanig vastgesteld, dat de subsidie wordt terugbetaald uit de omzet die kan worden gerealiseerd met de uit het ontwikkelingsproject voortvloeiende of ervan afgeleide productie of dienstverlening, binnen de economische levensduur van het product, de productiewijze of de dienst, doch in ten hoogste tien jaar. Daarbij wordt uitgegaan van de geschatte cash flow (brutowinst plus afschrijving ontwikkelingskosten). Indien op deze wijze de subsidie na tien jaar nog niet is terugbetaald, behoeft deze niet verder te worden terugbetaald. Aldus is de terugbetaling van de subsidie gekoppeld aan de omvang van de omzet en de overige opbrengsten. De terugbetaling geschiedt in jaarlijkse termijnen, op basis van de in het voorafgaande kalenderjaar gerealiseerde omzet. Omzet wordt gedefinieerd als de verkoopopbrengsten exclusief BTW.
In de onderdelen b en c van het eerste lid, is een terugbetalingsverplichting opgenomen, die wordt bepaald aan de hand van de opbrengsten uit of de (rest)waarde van activa, waarvan de aanschafkosten deel uitmaakten van de projectkosten. De subsidie-ontvanger dient binnen vier weken na ontvangst van de beschikking tot subsidievaststelling, een bij de subsidieverlening bepaald percentage van de opbrengst, respectievelijk de restwaarde terug te betalen. Bij het vaststellen van het percentage zal worden uitgegaan van een bedrag ter grootte van een met het subsidiepercentage overeenkomend deel van die opbrengst of restwaarde.
Aan de subsidie-ontvanger kan verzocht worden zekerheid te stellen voor met de subsidie gefinancierde zaken.
De terugbetalingsverplichting is pas aan de orde als sprake is van uit het ontwikkelingsproject genoten productie of omzet. De omvang van de terugbetalingsverplichting kan door de ondernemer worden bepaald aan de hand van de binnen acht weken na afloop van het kalenderjaar verstrekte omzetopgave. De omzetopgave dient jaarlijks voor 1 oktober te zijn voorzien van een accountantsverklaring. Ter beperking van administratieve lasten is de datum van 1 oktober gekozen, zodat de werkzaamheden van de accountant ten behoeve van het ontwikkelingsproject kunnen worden gecombineerd met het controleren van de jaarrekening.
De in het eerste lid opgenomen verplichting om desgevraagd aan de minister verslag uit te brengen omtrent de toepassing van de resultaten van het ontwikkelingsproject is ingegeven door de gedachte dat op die wijze inzicht verworven kan worden in de doeltreffendheid en de effecten van de subsidies in de praktijk, hetgeen van belang kan zijn voor het uitvoering geven aan de verslagverplichting, opgenomen in artikel 5 van de Kaderwet EZ-subsidies.
Met de verplichting, opgenomen in het tweede lid wordt beoogd tijdig inzicht te krijgen in voornemens en motieven van de subsidie-ontvanger om wijzigingen aan te brengen in zijn organisatiestructuur of vestigingsplaats. Deze wijzigingen kunnen onder omstandigheden een ongunstige invloed hebben op het bereiken van de projectdoelstelling en op de mogelijkheden voor een eventuele terugvordering van de subsidie. Indien van zo'n ongunstige invloed geen sprake is, zal ontheffing van de verplichting worden verleend.
Dit artikel legt een grondslag voor het bij de subsidieverlening opleggen van verplichtingen. Het betreft hier verplichtingen die niet steeds aan alle subsidieverleningen verbonden behoeven te worden. Om die reden zijn zij niet opgenomen in de artikelen 15 tot en met 19.
Het opnemen van de in dit artikel genoemde verplichtingen is aan de orde wanneer verzekerd dient te worden dat ondernemers de opgebouwde voorsprong ook jegens derden in stand kunnen houden. Zo kan bovendien worden voorkomen dat commercialisatie van de resultaten van het ontwikkelingsproject negatief wordt beïnvloed, hetzij wegens ontbreken van enige rechtsbescherming, hetzij omdat anderen eerder rechtsbescherming hebben verworven voor vergelijkbare of overeenkomstige resultaten.
De aanvrager kan gevraagd worden zorg te dragen voor een zekerheidstelling voor de nakoming van de terugbetalingsverplichtingen van de aanvrager.
In de praktijk blijkt behoefte te bestaan aan een mogelijkheid voor verhoging van het subsidie. In verband met de noodzakelijke beheersing van de uitgaven zijn de gevallen waarin deze mogelijkheid wordt geopend in het eerste lid uitputtend opgesomd.
De verwijzing in het eerste lid, onder c, heeft betrekking op situaties waarin een ontheffing is verleend voor een essentiële wijziging van het projectplan. De wijziging van het projectplan kan leiden tot hogere projectkosten. Op basis van dit artikel kan de subsidie in dergelijke gevallen worden verhoogd.
Afhankelijk van de aard van het geval is in het tweede lid voorzien in een toetsing van de aanvraag, vergelijkbaar met een nieuwe aanvraag.
Dit artikel voorziet in de behoefte aan voorschotten op de subsidie. Een voorschot kan op grond van artikel 24, eerste lid, éénmaal per halfjaar worden verstrekt, met dien verstande dat een minimum van € 5 000,00 per voorschot geldt. Aan het verstrekken van een voorschot dient een schriftelijk verslag ten grondslag te liggen.
De bepaling in het tweede lid, dat een voorschot wordt berekend naar rato van de gemaakte en betaalde kosten impliceert, dat per voorschot de gemaakte en betaalde kosten worden vermenigvuldigd met een breuk, waarvan de teller gevormd wordt door het maximale subsidiebedrag en de noemer door het bedrag van de raming van de projectkosten. Beide bedragen worden bij de subsidieverlening vermeld.
In afwijking van het eerste lid, wordt aan een ondernemer die een kleine of middelgrote onderneming in stand houdt in de zin van eerdergenoemde EG-verordening met betrekking tot staatssteun voor kleine en middelgrote ondernemingen, het eerste voorschot ambtshalve verstrekt bij de subsidieverlening.
Zolang aan een verlening een opschortende voorwaarde verbonden is, worden geen voorschotten verstrekt.
In het algemeen zal bij het beslissen op een verzoek om een voorschot onvoldoende inzicht bestaan in de naleving door de betrokkenen van alle aan de subsidieverlening verbonden verplichtingen. Een beoordeling daarvan is dan ook niet aan de orde, al was het maar omdat aan sommige verplichtingen, zoals die van artikel 17, eerste lid, nog niet hoeft te zijn voldaan. In het geval evenwel dat Senter ervan op de hoogte is, dat de aanvrager zich niet houdt aan een verplichting van de artikelen 15, 16, 18, eerste lid, onder a, 19 en 21, ligt het in de rede geen voorschotten te verstrekken. Aldus kan voorkomen worden dat na de subsidievaststelling financiële middelen moeten worden teruggevorderd.
De vaststelling van het bedrag van de subsidie is geregeld in de artikelen 4:42 tot en met 4:47 Algemene wet bestuursrecht. Artikel 26 regelt slechts de termijn waarbinnen het besluit ter zake genomen wordt. Ingevolge artikel 4:44, derde lid, Algemene wet bestuursrecht kan, indien de aanvraag tot vaststelling niet is ingediend binnen de in artikel 17, eerste lid, bedoelde termijn, de minister de subsidie-ontvanger een termijn stellen waarbinnen de aanvraag alsnog moet worden ingediend. In verband daarmee wordt in artikel 26 niet verwezen naar de in artikel 17 bedoelde termijn, maar wordt gesproken over «de voor het indienen ervan geldende termijn».
De hoofdregel van artikel 4:46 Algemene wet bestuursrecht is, dat vaststelling plaatsvindt overeenkomstig de verlening. Daarbij moeten, nu daarbij niet het bedrag van de subsidie wordt vermeld, de wel in de verleningsbeschikking vermelde wijze waarop dit bedrag wordt bepaald en het bedrag waarop de subsidie ten hoogste kan worden vastgesteld, in aanmerking worden genomen.
Ingevolge artikel 4:46, tweede lid, Algemene wet bestuursrecht kan het subsidiebedrag in vier gevallen lager worden vastgesteld:
a. indien de activiteiten niet of niet geheel hebben plaatsgevonden;
b. indien de subsidie-ontvanger niet heeft voldaan aan zijn verplichtingen;
c. indien de subsidie-ontvanger onjuiste of onvolledige gegevens heeft verstrekt en dat heeft geleid tot een andere verleningsbeschikking;
d. indien de subsidieverlening anderszins onjuist was en de subsidie-ontvanger dit wist of behoorde te weten.
De Minister van Economische Zaken,
A. Jorritsma-Lebbink
Het advies van de Raad van State wordt niet openbaar gemaakt op grond van artikel 25a, vijfde lid jo vierde lid onder b, van de Wet op de Raad van State, omdat het zonder meer instemmend luidt.
Kopieer de link naar uw clipboard
https://zoek.officielebekendmakingen.nl/stb-2001-203.html
De hier aangeboden pdf-bestanden van het Staatsblad, Staatscourant, Tractatenblad, provinciaal blad, gemeenteblad, waterschapsblad en blad gemeenschappelijke regeling vormen de formele bekendmakingen in de zin van de Bekendmakingswet en de Rijkswet goedkeuring en bekendmaking verdragen voor zover ze na 1 juli 2009 zijn uitgegeven. Voor pdf-publicaties van vóór deze datum geldt dat alleen de in papieren vorm uitgegeven bladen formele status hebben; de hier aangeboden elektronische versies daarvan worden bij wijze van service aangeboden.