Besluit van 29 maart 2001 tot wijziging van het Besluit financiën regionale politiekorpsen en het Besluit comptabele regelgeving regionale politiekorpsen in verband met de wijziging van de Politiewet 1993 houdende de concentratie van de beheersbevoegdheden op rijksniveau met betrekking tot de regionale politiekorpsen bij de Minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties en de regeling van enkele andere onderwerpen

Wij Beatrix, bij de gratie Gods, Koningin der Nederlanden, Prinses van Oranje-Nassau, enz. enz. enz.

Op de voordracht van Onze Minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties van 15 november 2000, nr. EA2000/U96063, gedaan in overeenstemming met Onze Minister van Financiën;

Gelet op de artikelen 44, derde lid, en 45, derde lid, van de Politiewet 1993;

De Raad van State gehoord (advies van 26 januari 2001, No. W04.00.533/I);

Gezien het nader rapport van Onze Minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties van 23 maart 2001, nr. EA2001/54100, uitgebracht in overeenstemming met Onze Minister van Financiën;

Hebben goedgevonden en verstaan:

ARTIKEL I

Het Besluit financiën regionale politiekorpsen1 wordt als volgt gewijzigd:

A

In artikel 2 worden de volgende wijzigingen aangebracht:

1. In het tweede en zesde lid vervalt telkens de zinsnede in «overeenstemming met Onze Minister van Justitie».

2. In het negende lid vervalt de tweede volzin.

B

In artikel 3, eerste lid, vervalt de tweede volzin.

C

Artikel 4 komt als volgt te luiden:

Artikel 4

  • 1. Op aanvraag van het regionale college kan Onze Minister een aanvullende bijdrage verlenen, indien in het jaar waarvoor de algemene bijdrage voorlopig is vastgesteld en in een of meer daaropvolgende jaren een begrotingstekort wordt verwacht voor zoveel groter dan een bij ministeriële regeling vastgesteld percentage van de voor het eerstbedoelde jaar voorlopig vastgestelde algemene bijdrage vermeerderd met de bijzondere bijdrage. De aanvullende bijdrage wordt voor ten hoogste vier achtereenvolgende jaren verleend en wordt jaarlijks door Onze Minister aangepast aan het voor dat jaar verwachte begrotingstekort.

  • 2. De aanvraag wordt door de korpsbeheerder namens het regionale college bij Onze Minister ingediend voor het begin van het jaar waarvoor de aanvullende bijdrage wordt aangevraagd. Onze Minister beslist omtrent de aanvraag binnen een half jaar na indiening daarvan. Indien de beschikking niet binnen dat half jaar kan worden gegeven, stelt Onze Minister de korpsbeheerder daarvan in kennis en noemt hij daarbij een termijn waarbinnen de beschikking wel tegemoet kan worden gezien. Deze termijn is niet langer dan drie maanden.

  • 3. Onze Minister kan aan een regio waaraan een aanvullende bijdrage wordt verleend, bijzondere voorschriften geven met betrekking tot het door die regio te voeren financiële beleid. Deze voorschriften zijn van toepassing op het begrotingsjaar of de begrotingsjaren waarvoor de bijdrage wordt verleend.

  • 4. Onverminderd artikel 7 kan Onze Minister de aanvullende bijdrage verminderen, intrekken, dan wel geheel of gedeeltelijk terugvorderen indien:

    a. de financiële positie van de regio zodanig wijzigt, dat daarmee niet langer aan de in het eerste lid, eerste volzin, bedoelde voorwaarde wordt voldaan,

    b. de door of namens het regionale college ten behoeve van de aanvraag verstrekte informatie onjuist of onvolledig blijkt te zijn en de verstrekking van juiste en volledige gegevens tot een andere beslissing zou hebben geleid, of

    c. de regio in strijd handelt met de voorschriften, bedoeld in het derde lid.

  • 5. Onze Minister kan de in het eerste lid, eerste volzin, bedoelde voorwaarde geheel of gedeeltelijk buiten toepassing laten gelet op het belang dat deze regeling beoogt te beschermen, voor zover toepassing zal leiden tot een onbillijkheid van overwegende aard.

D

In artikel 5, tweede lid, vervalt de tweede volzin.

E

In artikel 9 worden de volgende wijzigingen aangebracht:

1. Het tweede en derde lid vervallen.

2. Het vierde en vijfde lid worden vernummerd tot tweede en derde lid.

F

Artikel 10 vervalt.

ARTIKEL II

Het Besluit comptabele regelgeving regionale politiekorpsen2 wordt als volgt gewijzigd:

A

In artikel 4 worden de volgende wijzigingen aangebracht:

1. In het eerste en tweede lid wordt de zinsnede «Onze Ministers van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties en van Justitie stellen» telkens vervangen door: Onze Minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties stelt.

2. In het derde lid wordt de zinsnede «Onze Ministers van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties en van Justitie» geven regels» vervangen door: Onze Minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties geeft regels.

B

In artikel 8, derde lid, wordt de zinsnede «stellen Onze Ministers van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties en van Justitie» vervangen door: stelt Onze Minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties.

C

In artikel 12, eerste lid, wordt de zinsnede «Onze Ministers van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties en van Justitie» vervangen door: Onze Minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties.

D

In artikel 13, eerste lid, wordt de zinsnede «Onze Ministers van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties en van Justitie» vervangen door: Onze Minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties.

E

In artikel 16, tiende lid, wordt de zinsnede «Onze Ministers van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties en van Justitie» vervangen door: Onze Minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties.

F

Artikel 19, derde lid, komt als volgt te luiden:

  • 3. De regels, bedoeld in het tweede lid, voorzien in de aanwijzing van een of meer accountants, belast met het in artikel 14, vierde lid, bedoelde onderzoek, alsmede voorzien zij in een financieringsstatuut, waarin in ieder geval regels zijn opgenomen ten aanzien van:

    a. de algemene doelstellingen en de te hanteren richtlijnen en limieten van de financieringsfunctie;

    b. de administratieve organisatie van de financieringsfunctie, waaronder begrepen taken en bevoegdheden, de verantwoordingsrelaties en de bijbehorende informatievoorziening.

G

In artikel 21, tweede lid, wordt de zinsnede «Onze Ministers van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties en van Justitie» vervangen door: Onze Minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties.

ARTIKEL III

Dit besluit treedt in werking op de dag na de datum van uitgifte van het Staatsblad waarin zij wordt geplaatst.

Lasten en bevelen dat dit besluit met de daarbij behorende nota van toelichting in het Staatsblad zal worden geplaatst.

histnoot

's-Gravenhage, 29 maart 2001

Beatrix

De Minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties,

K. G. de Vries

Uitgegeven de negentiende april 2001

De Minister van Justitie,

A. H. Korthals

NOTA VAN TOELICHTING

Algemeen

Deze wijziging van het Besluit financiën regionale politiekorpsen (BFRP) en het Besluit comptabele regelgeving regionale politiekorpsen (BCRRP) bestaat uit drie verschillende elementen.

In de eerste plaats worden wijzigingen aangebracht die voortvloeien uit de wijziging van de Politiewet 1993 (Pw) in verband met de concentratie van de beheersbevoegdheden op rijksniveau met betrekking tot de regionale politiekorpsen bij de Minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties (kamerstukken II 1999–2000, 26 813, nr. 219).

Dientengevolge is een aantal technische wijzigingen in het BFRP en het BCRRP doorgevoerd. Daar waar de Minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties in het verleden verplicht was voor een aantal maatregelen de instemming te verkrijgen van de Minister van Justitie, komt die verplichting als gevolg van de genoemde wijziging van de Pw te vervallen.

Ten tweede bestond behoefte aan wijziging van de regelgeving zoals die ten aanzien van de aanvullende bijdrage is neergelegd in artikel 4 van het BFRP. Ingevolge artikel 44, tweede lid, van de Pw kan naast de reguliere algemene financiële bijdrage aan een politieregio een aanvullende bijdrage beschikbaar worden gesteld. De aanvullende bijdrage is bedoeld voor die politieregio's die – ondanks pogingen daartoe – niet uit een meerjarige moeilijke financiële positie kunnen geraken en niet (meer) kunnen voorzien in de noodzakelijke behoeften.

Het derde element houdt verband met ontwikkelingen die ingevolge het Regeerakkoord, op basis waarvan het huidige kabinet is aangetreden (kamerstukken II 1997–98, 26 024), in gang gezet zijn. Deze hebben onder meer geleid tot het Convenant politie 1999 tussen de Minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties en de korpsbeheerders van de politieregio's. In dit convenant wordt onder meer aandacht besteed aan de financiële problematiek binnen de politieregio's. Tevens wordt met het convenant beoogd een situatie te bereiken waarin de politieregio's ten opzichte van elkaar in een meer gelijkwaardige positie komen te verkeren.

De aanvullende bijdragen aan de politieregio's worden bekostigd uit de totale ruimte van de algemene bijdrage. Dat betekent dat zij in mindering worden gebracht op de algemene bijdrage aan alle politieregio's. Een dergelijke systematiek wordt ten aanzien van gemeenten ook binnen het Gemeentefonds toegepast.

Belangrijk is dat niet ieder tekort aanleiding mag zijn voor de aanvraag van een aanvullende bijdrage. Vanaf de invoering van het BFRP wordt daarbij gekeken naar de aard van de tekorten. Zijn die «aanmerkelijk» en van «een meerjarig karakter» en kan het korps daardoor niet meer in zijn noodzakelijke behoeften voorzien, dan ligt een positieve beslissing op de aanvraag in de rede.

De aanmerkelijkheid van het tekort wordt in de praktijk zo gehanteerd dat een tekort zodanig moet zijn dat het niet binnen de normale bedrijfsvoering door een politiekorps op te vangen is, en waardoor het korps niet meer in staat is om in zijn noodzakelijke behoeften te voorzien. De behoefte bestaat om dit te objectiveren. Daarbij is gekeken hoe de systematiek van de Financiële verhoudingswet (voor soortgelijke situaties bij gemeenten) bij de financiering van de politieregio's geheel of gedeeltelijk een rol zou kunnen spelen. Met name bestond de behoefte om de minimumomvang van een voor aanvullende financiering in aanmerking komend tekort nader te objectiveren. Gekozen is daarvoor om analoog aan de eerder genoemde Financiële verhoudingswet een percentuele drempel in te voeren.

Gebleken is dat met een jaarlijkse toetsing van de aanvraag beter aangesloten wordt bij de wens van de Tweede Kamer om de aanvullende bijdrage slechts te gebruiken voor incidentele tekorten. Zouden de tekorten een structureel karakter hebben – zo merkt de Kamer op – dan zou naar andere methodes moeten worden gezocht om dat tekort op te heffen (kamerstukken II 1992–93, 22 562, nr. 14, blz. 22). Ook wordt daarmee beter aangesloten bij de systematiek zoals die krachtens de Financiële verhoudingswet voor de gemeenten geldt.

Tenslotte heeft de behandeling in de Tweede Kamer van het Wetsvoorstel Wet financiering decentrale overheden (Wet fido; kamerstukken II, 1999–2000, 26 906, nr. 342) ertoe geleid dat in dit besluit een verplichting voor politieregio's wordt opgenomen om een financieringsstatuut op te stellen. In de Nota naar aanleiding van het Verslag van dat zelfde wetsvoorstel (kamerstukken II, 1999–2000, 26 906, nr. 5, blz. 19) is reeds aangegeven dat de voor de politieregio's geldende verplichting binnen het BCRRP zou worden geïntroduceerd. Gelet op het karakter is het vanzelfsprekend om de inbedding binnen artikel 19 te laten plaatsvinden.

Het financieringsstatuut is een statuut waarin de regionale colleges het beleidskader voor het financieringsbeleid van hun politieregio vastleggen. Uitgangspunten daarbij zijn dat het financieringsbeleid:

– controleerbaar moet zijn;

– functies duidelijk gescheiden moeten zijn;

– een duidelijke toedeling van verantwoordelijkheden en bevoegdheden moet hebben plaatsgevonden, en;

– de beleidsmatige uitgangspunten en randvoorwaarden voor het beheer helder dienen te zijn.

Door de regels voor de financieringsfunctie niet verspreid in de regelgeving op te nemen maar compact onder te brengen in een samenhangend statuut wordt de financieringsfunctie op een bij de eigen aard van deze functie passende wijze transparant gemaakt en van een beleidsmatige inkadering voorzien. Hierdoor wordt verzekerd dat het regionale college ook op dit onderdeel van de financiële functie zijn sturende en controlerende rol kan vervullen.

In het licht van bovenstaande wordt aan artikel 19 BCRRP een lid toegevoegd, waarin vaststelling van een financieringsstatuut door het regionale college wordt voorgeschreven. Dat statuut bevat dan de kaders die de politieregio zich stelt voor het te voeren financieringsbeleid. Op die manier ontstaat een stelsel waarin het financieringsstatuut een beleidskader voor het uitvoeren van de financieringsfunctie schept, de begroting de concrete beleidsplannen voor het begrotingsjaar bevat, en in het jaarverslag verslag wordt gedaan van de uitvoering van de plannen en de resultaten van het beleid.

Door het financieringsstatuut, in combinatie met de financieringsparagrafen in de begroting en het jaarverslag, wordt het financieringsbeleid en -beheer voor de toezichthouder transparant, hetgeen de mogelijkheid om goed toezicht te houden verbetert. Analoog aan het wetsvoorstel Wet fido is bewust gekozen voor het geven van (slechts) globale voorschriften voor de inhoud van het financieringsstatuut. De invulling ervan is primair een verantwoordelijkheid van het regionale college. Dit biedt de mogelijkheid om het statuut toe te snijden op de situatie in de specifieke politieregio.

Om daarbij een helpende hand te bieden is op 6 juli 2000 een circulaire ten aanzien van treasurystatuut (kenmerk EA2000/77244) opgesteld, en als zodanig aan de politieregio's ter beschikking gesteld.

Hierbij moet benadrukt worden dat deze circulaire geen modelstatuut is dat zonder meer kan worden overgenomen, maar fungeert als hulpmiddel en als richtlijn. De politieregio kan de circulaire gebruiken bij het opstellen van haar statuut. In het document wordt gewezen op de onderwerpen en de aandachtspunten die bij de uitvoering van de financieringsfunctie van belang zijn.

Artikelsgewijs

Artikel I

De onder A, B en D tot en met F opgenomen wijzigingen zijn het gevolg van de eerder genoemde wijziging van de Pw in verband met de concentratie van de beheersbevoegdheden op rijksniveau met betrekking tot de regionale politiekorpsen bij de Minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties (kamerstukken II 1999–2000, 26 813, nr. 219).

De onder C genoemde wijziging betreft een nieuwe redactie van artikel 4 met de volgende kenmerken.

Artikel 4, eerste lid

Ingevolge het bepaalde in artikel 44, eerste en derde lid, van de Pw is het jaarlijks beschikbaar stellen van bijdragen aan de politieregio's een verantwoordelijkheid van de Minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties. In het kader van het concentreren van het beheer op rijksniveau is het dan ook vanzelfsprekend dat deze minister tevens de verantwoordelijkheid heeft ten aanzien van de tenuitvoerlegging van de verdeling van de financiële middelen.

In het licht van de eerdergenoemde wet is dan ook de voorheen vereiste instemming van de Minister van Justitie komen te vervallen.

Door het gebruik van het begrip «aanmerkelijk tekort» (artikel 44, tweede lid, van de Pw) alsmede het doel en karakter van een aanvullende bijdrage, wordt in de praktijk een koppeling gelegd tussen de mate van het tekort en de (verwachte) duur ervan. Incidentele tekorten of geringe tekorten worden geacht door de politiekorpsen zelf binnen hun bedrijfsvoering opgevangen te (kunnen) worden. Hebben de tekorten een meerjarig karakter dan wordt een dergelijke opvang veel moeilijker. Structurele tekorten daarentegen zouden op andere manieren moeten worden opgevangen (kamerstukken II 1992–93, nr. 22 562, nr. 19, blz. 22) door bijvoorbeeld wijzigingen aan te brengen in de structuur van politiekorpsen dan wel in de verdeling van de gelden over de verschillende politiekorpsen.

Het regionale college moet in zijn aanvraag aannemelijk maken dat het tekort waarvoor de aanvullende bijdrage wordt gevraagd, een meerjarig karakter heeft. Dat wil zeggen dat het tekort zich gedurende het gehele meerjarenbeeld (het begrotingsjaar waarop de eerste aanvraag betrekking heeft plus de maximaal drie daaropvolgende jaren) moet voordoen. Na een toekenning van de aanvullende bijdrage zal – analoog aan de Financiële verhoudingswet – jaarlijks een toetsing plaatsvinden of een voortzetting van het ter beschikking stellen van die aanvullende bijdrage nog in de rede ligt, dan wel verhoogd, verminderd of (deels) teruggevorderd moet worden.

Om het verplichte aanmerkelijke karakter van het tekort te objectiveren, is gekozen voor de invoering van een percentuele drempel waarvan de hoogte nader vastgesteld wordt in een ministeriële regeling. Tekorten die het drempelniveau niet halen, komen niet in aanmerking voor de verlening van een aanvullende bijdrage. Als wordt besloten tot het verlenen van een aanvullende bijdrage, wordt het voor de desbetreffende regio geldende drempelbedrag in mindering gebracht op het aan te vullen tekort.

Om tijdig te kunnen bepalen of een politieregio op grond van een begrotingstekort in aanmerking kan komen voor een aanvullende bijdrage, is aansluiting gezocht bij de hoogte van de som van de voor het desbetreffende begrotingsjaar vastgestelde algemene en bijzondere bijdragen.

Artikel 4, tweede lid

Het voormalige tweede lid bepaalde dat een aanvraag om een aanvullende bijdrage voor het begin van het jaar waarop de aanvullende bijdrage betrekking heeft, moet worden ingediend.

De belangrijkste verandering wordt gevonden in de toevoeging van een expliciete beslissingstermijn op het verzoek.

Zou dit uiterste beslissingsmoment niet geïntroduceerd worden, dan zou dat betekenen dat de Minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties binnen de in de Algemene wet bestuursrecht gestelde termijn van acht weken (dan wel met een verlenging van nogmaals acht weken) op dit verzoek zou moeten beslissen. Zulke korte termijnen zijn voor dergelijke complexe beslissingen niet haalbaar.

De nieuwe regeling bepaalt dat de Minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties binnen zes maanden volgende op het – door de korpsbeheerder – indienen van de aanvraag, daarop beslist. Mocht dat niet haalbaar zijn, dan krijgt de minister eenmalig de mogelijkheid om die termijn met ten hoogste drie maanden te verlengen.

Natuurlijk is de Algemene wet bestuursrecht van toepassing, hetgeen in dit kader onder meer betekent dat het (noodzakelijk) opvragen van nadere informatie resulteert in een uitstel van de beslissing.

Formeel dient de aanvraag voor een aanvullende bijdrage door het regionale college ingediend te worden. Om de procedure zo soepel mogelijk te houden is er voor gekozen om de korpsbeheerder namens het regionale college met het Ministerie van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties over dit onderwerp te laten communiceren. Op die manier kan hij met mandaat van het regionale college zowel de aanvraag indienen als eventuele vragen en benodigde aanvullende informatie snel doorgeleiden.

Artikel 4, derde lid

Het voormalige vierde lid blijft ongewijzigd, zij het dat het hernummerd is tot het derde lid. Voorts is het artikel aangepast analoog aan de eerder genoemde wijziging van de Pw in verband met de concentratie van de beheersbevoegdheden op rijksniveau met betrekking tot de regionale politiekorpsen bij de Minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties (kamerstukken II 1999–2000, 26 813).

Artikel 4, vierde lid

In het vierde lid is nader aangegeven onder welke voorwaarden de Minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties een aanvraag voor een aanvullende bijdrage kan verminderen, intrekken of terugvorderen.

Artikel 4, vijfde lid

Om de Minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties de mogelijkheid te bieden om onder bijzondere omstandigheden in een voorkomend geval de in het eerste lid, eerste volzin, opgenomen drempel geheel of gedeeltelijk buiten beschouwing te laten, is een hardheidsclausule geïntroduceerd.

Daarbij kan gedacht worden aan de omstandigheid dat een regionaal politiekorps incidenteel in een zodanige financiële positie terecht kan komen dat aanvullende financiering noodzakelijk wordt en dat de drempel zodanige personele, materiële en/of financiële gevolgen met zich meebrengt dat de toepassing daarvan uit het oogpunt van een goede bedrijfsvoering niet verantwoord is.

Artikel II

De uit de eerder genoemde wijziging van de Pw in verband met de concentratie van de beheersbevoegdheden op rijksniveau met betrekking tot de regionale politiekorpsen bij de Minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties voortvloeiende noodzakelijke wijzigingen in het BCRRP zijn in de onderdelen A tot en met E en G opgenomen.

Artikel 19, derde lid

De onderdelen a en b geven aan wat het statuut in ieder geval dient te regelen: namelijk de algemene doelstellingen, richtlijnen en limieten en de administratieve organisatie van de financieringsfunctie. In laatstgenoemde is uiteraard de verdeling van taken en bevoegdheden, de verantwoordingsrelaties en de bijbehorende informatievoorziening begrepen.

a) Doelstellingen, richtlijnen en limieten:

Het financieringsstatuut kan als de infrastructuur voor de uitvoering van de financieringsfunctie worden beschouwd. De belangrijkste doelstellingen daarbij zijn:

– de verzekering van duurzame toegang tot financiële markten

– de beheersing van risico's van vermogen en renterisico's

– de minimalisering van de rentekosten van leningen

– de optimalisering van het rendement van de beschikbare liquiditeiten binnen de vastgestelde limieten en richtlijnen.

Het financieringsstatuut zal een operationele vertaling van de algemene doelstellingen moeten geven uitmondend in richtlijnen en limieten die voor de dagelijkse uitvoering van de financieringsfunctie bepalend zijn. Het gaat daarbij om de kasgeldlimiet en de renterisiconorm, maar vooral ook om twee andere belangrijke beleidsmatige uitgangspunten.

Het eerste uitgangspunt is dat de doelstellingen van de financieringsfunctie in dienst staan van de publieke taak van de politieregio's. Het financieringsbeheer dient om de uitvoering van de politietaken te ondersteunen door een beheerst en efficiënt beheer van geldstromen, financiële posities en de hieraan verbonden risico's; het maken van winst is voor overheidsorganisaties geen doel.

Het tweede uitgangspunt geldt het uitzetten van gelden of het gebruik van derivaten. Dit dient «prudent» te gebeuren, waarbij het kader van de financieringsactiviteiten wordt gesteld door de wettelijke regels, en door het eigen beleid van de politieregio zelf.

b) Administratieve organisatie, taken, bevoegdheden, verantwoordingsrelaties en de bijbehorende informatievoorziening.

Het statuut moet de procedurele voorschriften bevatten die garanderen dat de functie op een controleerbare en rechtmatige wijze wordt uitgevoerd. De aard van de financieringsactiviteiten, waarbij vaak snel gehandeld moet worden, brengt met zich mee dat uiterst zorgvuldig moet worden vastgelegd welke taken, verantwoordelijkheden en bevoegdheden de diverse actoren toebedeeld zijn. Het financieringsstatuut dient daarom exact aan te geven hoe de delegatie en het mandaat binnen de politieregio geregeld is.

Complementair hieraan bepaalt het financieringsstatuut aan wie, wanneer en hoe wordt gerapporteerd over de uitoefening van de bevoegdheden. Bij de uitoefening van de financieringsfunctie dient gezorgd te worden voor een zorgvuldige administratie, met heldere procedures. Functiescheiding tussen uitvoering, administratieve verwerking en controle moet gewaarborgd zijn. De administratie moet derhalve zo worden ingericht dat in de verantwoordingsinformatie (jaarrekening en jaarverslag) een getrouw en controleerbaar beeld van de financieringsactiviteiten kan worden gegeven.

Ook in beleidsmatige zin is het belangrijk dat de politieregio's inzicht geven in de financieringsactiviteiten. In het licht daarvan moet de treasury in de vorm van een treasuryparagraaf een vast onderdeel te vormen in de beleids- en beheersdocumenten, te weten in de begroting en het jaarverslag. De wens tot het opnemen van een treasuryparagraaf is verwoord in de Memorie van Toelichting bij het wetsvoorstel Wet fido. en kan worden gezien als een nadere invulling van de eisen zoals die aan de begroting en het jaarverslag worden gesteld in artikel 5, eerste lid van het BCRRP en artikel 5, tweede van het BFRP.

Artikel III

De wijzigingen zullen in werking treden met ingang van de dag na de datum van uitgifte van het Staatsblad waarin zij worden geplaatst.

De Minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties,

K. G. de Vries


XNoot
1

Stb. 1999, 359.

XNoot
2

Stb. 1994, 264, laatstelijk gewijzigd bij besluit van 24 juni 1999, Stb. 291.

XHistnoot

Het advies van de Raad van State wordt niet openbaar gemaakt op grond van artikel 25a, vijfde lid jo vierde lid onder b, van de Wet op de Raad van State, omdat het uitsluitend opmerkingen van redactionele aard bevat.

Naar boven