Beschikking van de Minister van Justitie van 3 april 2001, houdende plaatsing in het Staatsblad van de tekst van het Bekostigingsbesluit WHW, zoals dit laatstelijk is gewijzigd bij besluit van 12 december 2000, Stb. 580

De Minister van Justitie,

Gelet op artikel III, tweede lid, van het besluit van 29 december 2000, Stb. 580,

Besluit:

de tekst van het Bekostigingsbesluit WHW, zoals dit laatstelijk is gewijzigd bij besluit van 12 december 2000, Stb. 580, in het Staatsblad te plaatsen als bijlage bij deze beschikking.

's-Gravenhage, 3 april 2001

De Minister van Justitie,

A. H. Korthals

Uitgegeven de tiende april 2001

De Minister van Justitie,

A. H. Korthals

TEKST VAN HET BEKOSTIGINGSBESLUIT WHW, ZOALS DIT LUIDT NA WIJZIGING DOOR HET BESLUIT VAN 12 DECEMBER 2000, STB. 580

HOOFDSTUK 1. ALGEMENE BEPALINGEN

Artikel 1.1. Begripsbepalingen

In dit besluit wordt verstaan onder:

a. wet: de Wet op het hoger onderwijs en wetenschappelijk onderzoek;

b. Onze minister: Onze Minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschappen en, voorzover het betreft het onderwijs en onderzoek op het gebied van landbouw en natuurlijke omgeving, Onze Minister van Landbouw, Natuurbeheer en Visserij;

c. universiteit: een universiteit als bedoeld in de onderdelen a en b van de bijlage van de wet;

d. hogeschool: een hogeschool als bedoeld in de onderdelen c, d, e, f en g van de bijlage van de wet;

e. Open Universiteit: de Open Universiteit, genoemd in onderdeel h van de bijlage van de wet;

f. academisch ziekenhuis: een academisch ziekenhuis als bedoeld in onderdeel i van de bijlage van de wet;

g. Centraal register inschrijving: het Centraal register inschrijving hoger onderwijs, bedoeld in artikel 7.52 van de wet;

h. Centraal register opleidingen: het Centraal register opleidingen hoger onderwijs, bedoeld in artikel 6.13 van de wet;

i. opleiding: een opleiding, opgenomen in het Centraal register opleidingen;

j. opleiding van eerste inschrijving: opleiding waarvoor degene die zich inschrijft het volledige collegegeld als bedoeld in de artikelen 7.43 en 7.44 van de wet heeft voldaan;

k. student: een blijkens het Centraal register inschrijving voor een opleiding van eerste inschrijving ingeschreven student;

l. getuigschrift: een getuigschrift van een met goed gevolg afgelegd afsluitend examen van een opleiding;

m. proefschrift: een proefschrift dan wel een proefontwerp uitmondend in een promotie als bedoeld in artikel 7.18 van de wet;

n. ontwerperscertificaat: een getuigschrift uitgereikt aan een technologisch ontwerper, met dien verstande dat de desbetreffende ontwerpersopleiding door een door Onze minister aangewezen, door de openbare universiteiten te Groningen, Delft, Eindhoven en Enschede gezamenlijk ingestelde, commissie dient te zijn gecertificeerd;

o. accountant: een door het instellingsbestuur aangewezen accountant als bedoeld in artikel 393, eerste lid, van Boek 2 van het Burgerlijk Wetboek.

Artikel 1.2. Overleg

Een ministeriële regeling als bedoeld in de artikelen, 2.22, 2.23, vierde lid, 2.24, vierde lid, 2.25, vijfde lid, 3.3, eerste en vijfde lid, 3.4, 3.7, tweede lid, 3.12, tweede lid, 4.3, eerste lid, onder b, 5.3, eerste lid, en 5.5 wordt vastgesteld na overleg als bedoeld in artikel 3.1, eerste lid, van de wet.

HOOFDSTUK 2. UNIVERSITEITEN

Paragraaf 1. Algemeen

Artikel 2.1. Reikwijdte

De bepalingen van dit hoofdstuk hebben betrekking op de universiteiten, bedoeld in artikel 2.1 van de wet, waarvoor de rijksbijdrage wordt vastgesteld door Onze Minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschappen. Deze bepalingen zijn van overeenkomstige toepassing op de openbare universiteit te Wageningen.

Artikel 2.2. Te bekostigen eerstejaars
  • 1. In dit hoofdstuk wordt verstaan onder te bekostigen eerstejaars:

    degene die:

    a. blijkens het Centraal register inschrijving voor de eerste maal op de peildatum is ingeschreven aan de universiteit in de periode te rekenen vanaf het vijfde studiejaar voorafgaande aan de peildatum, en

    b. het collegegeld, bedoeld in de artikelen 7.43 en 7.44 van de wet, is verschuldigd en geen vrijstelling op grond van artikel 7.48, vierde lid, van de wet heeft gekregen van het betalen van collegegeld.

  • 2. De peildatum, bedoeld in het eerste lid, is:

    a. 1 oktober voor de studiejaren vanaf het studiejaar 1996/1997, en

    b. 1 december voor de studiejaren 1994/1995 en 1995/1996.

Artikel 2.3. Samenstelling rijksbijdrage universiteiten

De rijksbijdrage van een universiteit is samengesteld uit:

a. een onderwijsdeel, waaronder een component getuigschriften, een component basisvoorziening onderwijs en in voorkomende gevallen bedragen ten behoeve van numerus fixus geneeskunde, de werkplaats diergeneeskunde en de werkplaats tandheelkunde,

b. een onderzoekdeel, waaronder een component proefschriften en ontwerperscertificaten, een component onderzoekscholen en in voorkomende gevallen een component toponderzoekscholen,

c. in voorkomende gevallen een deel universitaire eerstegraads lerarenopleidingen,

d. in voorkomende gevallen een deel academisch ziekenhuis, en

e. een investeringsdeel.

Artikel 2.4. Vaststelling omvang landelijke delen

In overeenstemming met het desbetreffende onderdeel van de voor het desbetreffende begrotingsjaar vastgestelde rijksbegroting, wordt jaarlijks door Onze minister de omvang vastgesteld van de landelijk voor de in artikel 2.3 genoemde samenstellende delen, componenten en bedragen van de rijksbijdrage van de universiteiten beschikbare middelen.

Paragraaf 2. Onderwijsdeel

Artikel 2.5. Componenten landelijk onderwijsdeel
  • 1. Het landelijk beschikbare onderwijsdeel bestaat uit:

    a. een component basisvoorziening onderwijs,

    b. een component getuigschriften,

    c. een component te bekostigen eerstejaars, en

    d. in voorkomende gevallen bedragen ten behoeve van numerus fixus geneeskunde, de werkplaats diergeneeskunde en de werkplaats tandheelkunde.

  • 2. De landelijke component getuigschriften bedraagt 50% van het landelijk beschikbare onderwijsdeel nadat dit is verminderd met de bedragen ten behoeve van numerus fixus geneeskunde, de werkplaats diergeneeskunde en de werkplaats tandheelkunde.

Artikel 2.6 Verdeling landelijk onderwijsdeel
  • 1. De voor een begrotingsjaar op grond van de artikelen 2.4 en 2.5 vastgestelde componenten worden over de universiteiten verdeeld op basis van:

    a. wat betreft de component basisvoorziening onderwijs: de omvang van de component basisvoorziening onderwijs per universiteit in het voorafgaande begrotingsjaar,

    b. wat betreft de component getuigschriften: het aantal door de universiteit uitgereikte getuigschriften in de studiejaren die eindigen in het tweede en derde kalenderjaar voorafgaand aan het begrotingsjaar, waarna dit aantal wordt gedeeld door twee, en

    c. wat betreft de component te bekostigen eerstejaars: het aantal te bekostigen eerstejaars dat in het tweede en derde kalenderjaar voorafgaand aan het begrotingsjaar aan een universiteit ingeschreven staat, waarna dit aantal wordt gedeeld door twee.

  • 2. Het aantal getuigschriften wordt per universiteit onderscheiden naar:

    a. het aantal door de universiteit uitgereikte getuigschriften van opleidingen met een laag bekostigingsniveau,

    b. het aantal door de universiteit uitgereikte getuigschriften van opleidingen met een hoog bekostigingsniveau, en

    c. het aantal door de universiteit uitgereikte getuigschriften van de opleidingen voor het beroep van dierenarts, apotheker, arts en tandarts.

  • 3. Het aantal per universiteit te bekostigen getuigschriften bedraagt de som van de in het tweede lid, onderdelen a, b en c, berekende aantallen nadat deze zijn vermenigvuldigd met 1, 1,5 onderscheidenlijk 3.

  • 4. Bij de bepaling van het aantal getuigschriften, bedoeld in het eerste lid, onder b, wordt uitgegaan van de gegevens die de desbetreffende universiteit verstrekt aan Onze minister vergezeld van een verklaring van een accountant uiterlijk op 1 maart van het voorafgaande begrotingsjaar.

  • 5. Het aantal te bekostigen eerstejaars wordt per universiteit onderscheiden naar:

    a. het aantal te bekostigen eerstejaars aan opleidingen met een laag bekostigingsniveau, en

    b. het aantal te bekostigen eerstejaars aan opleidingen met een hoog bekostigingsniveau.

  • 6. Het aantal per universiteit te bekostigen eerstejaars bedraagt de som van de in het vijfde lid, onderdelen a en b, berekende aantallen nadat deze zijn vermenigvuldigd met 1 onderscheidenlijk 1,5.

  • 7. De bedragen voor numerus fixus geneeskunde, de werkplaats diergeneeskunde en de werkplaats tandheelkunde worden verdeeld naar rato van de omvang van de bedragen voor die werkplaatsen per universiteit in het voorafgaande begrotingsjaar.

  • 8. Voor 1 januari volgend op de bekendmaking van het Centraal register opleidingen maakt Onze minister aan de desbetreffende universiteit bekend op welke niveaus die universiteit zal worden bekostigd ten aanzien van de componenten getuigschriften en te bekostigen eerstejaars van een opleiding die in dat jaar voor het eerst in dat register is opgenomen.

Artikel 2.7 Berekening onderwijsdeel per universiteit
  • 1. Het onderwijsdeel van een universiteit bestaat uit de som van de component basisvoorziening onderwijs, de component getuigschriften en de component te bekostigen eerstejaars. In voorkomende gevallen wordt het onderwijsdeel vermeerderd met bedragen ten behoeve van numerus fixus geneeskunde, de werkplaats diergeneeskunde en de werkplaats tandheelkunde.

  • 2. De landelijke component getuigschriften wordt over de universiteiten verdeeld naar rato van het in artikel 2.6, derde lid, berekende aantal.

  • 3. De landelijke component te bekostigen eerstejaars wordt over de universiteiten verdeeld naar rato van het in artikel 2.6, zesde lid, berekende aantal.

Paragraaf 3. Onderzoekdeel

Artikel 2.8. Samenstelling onderzoekdeel per universiteit

Het onderzoekdeel van een universiteit bestaat uit:

a. een component basisvoorziening onderzoek,

b. een component proefschriften en ontwerperscertificaten,

c. een component onderzoekscholen,

d. in voorkomende gevallen een component toponderzoekscholen, en

e. een component strategische overwegingen.

Artikel 2.9 Component basisvoorziening onderzoek
  • 1. De landelijke component basisvoorziening onderzoek voor een begrotingsjaar bedraagt vijftien procent van het landelijk beschikbare onderzoekdeel voor dat begrotingsjaar, vastgesteld op grond van artikel 2.4.

  • 2. De landelijke component basisvoorziening onderzoek wordt over de universiteiten verdeeld naar rato van de omvang van de component basisvoorziening onderzoek per universiteit in het voorafgaande begrotingsjaar.

Artikel 2.10 Component proefschriften en ontwerperscertificaten
  • 1. De landelijke component proefschriften en ontwerperscertificaten, vastgesteld op grond van artikel 2.4, wordt over de universiteiten verdeeld op basis van het aantal proefschriften en het aantal ontwerperscertificaten aan een universiteit in het tweede en derde kalenderjaar voorafgaand aan het begrotingsjaar waarna deze aantallen worden gedeeld door twee.

  • 2. Voor de bepaling van de in het eerste lid genoemde aantallen wordt uitgegaan van de gegevens die door de desbetreffende universiteit vergezeld van een verklaring van een accountant aan Onze minister worden verstrekt uiterlijk op 1 maart van het voorafgaande begrotingsjaar. De universiteit geeft bij het leveren van de gegevens aan op welk wetenschapsgebied een proefschrift betrekking heeft.

  • 3. Het aantal proefschriften wordt per universiteit onderscheiden naar het aantal proefschriften betreffende een wetenschapsgebied met een laag bekostigingsniveau en het aantal proefschriften betreffende een wetenschapsgebied met een hoog bekostigingsniveau. Onze minister maakt aan de instelling het bekostigingsniveau van de wetenschapsgebieden bekend.

  • 4. Het aantal per universiteit te bekostigen proefschriften bedraagt de som van het aantal proefschriften betreffende een wetenschapsgebied met een laag bekostigingsniveau en het aantal proefschriften betreffende een wetenschapsgebied met een hoog bekostigingsniveau nadat deze zijn vermenigvuldigd met 1 onderscheidenlijk 2.

  • 5. Het aantal per universiteit te bekostigen ontwerperscertificaten wordt vermenigvuldigd met 1⅔.

Artikel 2.11 Berekening component proefschriften en ontwerperscertificaten per universiteit

De landelijke component proefschriften en ontwerperscertificaten wordt over de universiteiten verdeeld naar rato van de som van het aantal proefschriften berekend op grond van artikel 2.10, vierde lid, en het aantal ontwerperscertificaten berekend op grond van artikel 2.10, vijfde lid.

Artikel 2.12. Component onderzoekscholen

De component onderzoekscholen, vastgesteld op grond van artikel 2.4, wordt over de universiteiten verdeeld naar rato van de omvang van deze component per universiteit in het voorafgaande begrotingsjaar.

Artikel 2.13. Component toponderzoekscholen
  • 1. Uit de component toponderzoekscholen, vastgesteld op grond van artikel 2.4, verdeelt Onze minister na advies van de Nederlandse organisatie voor wetenschappelijk onderzoek bedragen over universiteiten ten behoeve van toponderzoekscholen. Bij haar advies betrekt de Nederlandse organisatie voor wetenschappelijk onderzoek in ieder geval de kwaliteit van het onderzoek.

  • 2. Indien in een begrotingsjaar niet de gehele component toponderzoekscholen volgens het eerste lid wordt verdeeld over de universiteiten, wordt het resterende bedrag over de universiteiten verdeeld naar rato van de omvang van de component onderzoekscholen per universiteit in het voorafgaande begrotingsjaar.

Artikel 2.14. Component strategische overwegingen
  • 1. De landelijke component strategische overwegingen voor een begrotingsjaar is gelijk aan het na toepassing van de artikelen 2.9 tot en met 2.13 voor dat begrotingsjaar resterende landelijk beschikbare onderzoekdeel.

  • 2. Onverminderd artikel 2.16 wordt de landelijke component strategische overwegingen over de universiteiten verdeeld naar rato van de omvang van de component strategische overwegingen per universiteit in het voorafgaande begrotingsjaar.

Artikel 2.15. Aanduiding prioriteiten en posterioriteiten
  • 1. In het hoger onderwijs- en onderzoekplan wordt door Onze minister een aanduiding gegeven van de wetenschapsgebieden waaraan prioriteit en posterioriteit moet worden gegeven.

  • 2. Indien uit de instellingsplannen, bedoeld in artikel 2.2 van de wet, of anderszins blijkt, dat de universiteiten naar het oordeel van Onze minister onvoldoende rekening houden met de prioriteit- en posterioriteitstelling, bedoeld in het eerste lid, wordt daarover en over de mogelijke gevolgen voor de bekostiging van de universiteiten overleg gevoerd als bedoeld in artikel 3.1 van de wet.

Artikel 2.16. Herverdeling component strategische overwegingen
  • 1. Indien het overleg, bedoeld in artikel 2.15, tweede lid, daartoe aanleiding geeft, kan Onze minister, met inachtneming van artikel 2.6, derde lid, van de wet besluiten tot herverdeling van middelen, behorend tot de component strategische overwegingen.

  • 2. Een besluit tot herverdeling als bedoeld in het eerste lid, wordt niet genomen dan nadat Onze minister daarover overleg heeft gepleegd als bedoeld in artikel 3.1 van de wet.

  • 3. Een besluit tot herverdeling kan ten hoogste drie procent van de component strategische overwegingen per universiteit voor een begrotingsjaar betreffen.

Paragraaf 4. Deel universitaire eerstegraads lerarenopleidingen

Artikel 2.17. Samenstelling deel universitaire eerstegraads lerarenopleidingen per universiteit
  • 1. Het deel universitaire eerstegraads lerarenopleidingen van een universiteit bestaat uit:

    a. een component basisvoorziening lerarenopleidingen, en

    b. een component inschrijvingen leraartraject en getuigschriften.

  • 2. Voor de toepassing van deze paragraaf wordt onder universiteit verstaan een universiteit waaraan een of meer universitaire eerstegraads lerarenopleidingen als bedoeld in artikel 7.4, vierde lid, van de wet zijn verbonden.

  • 3. Voor de toepassing van deze paragraaf wordt onder inschrijving leraartraject verstaan de eerste maal dat een student of extraneus blijkens het Centraal register inschrijving aan een universiteit is ingeschreven voor:

    a. een opleiding waaraan een afstudeerrichting gericht op het beroep van leraar is verbonden en binnen die opleiding onderwijs volgt aan die afstudeerrichting, of

    b. een universitaire eerstegraads lerarenopleiding.

Artikel 2.18. Component basisvoorziening lerarenopleidingen
  • 1. Uit het landelijk beschikbare deel universitaire eerstegraads lerarenopleidingen, vastgesteld op grond van artikel 2.4, wordt aan de landelijke component basisvoorziening lerarenopleidingen een bedrag van 2,1 miljoen euro toebedeeld.

  • 2. De landelijke component basisvoorziening lerarenopleidingen wordt als volgt over de universiteiten verdeeld:

    a. de openbare universiteit te Leiden: € 300 000,

    b. de openbare universiteit te Groningen: € 300 000,

    c. de openbare universiteit te Amsterdam: € 420 000,

    d. de openbare universiteit te Utrecht: € 300 000,

    e. de openbare universiteit te Delft: €  60 000,

    f. de openbare universiteit te Eindhoven: €  60 000,

    g. de openbare universiteit te Enschede: €  60 000,

    h. de bijzondere universiteit te Amsterdam: € 300 000, en

    i. de bijzondere universiteit te Nijmegen: € 300 000.

Artikel 2.19. Component inschrijvingen leraartraject en getuigschriften
  • 1. De landelijke component inschrijvingen leraartraject en getuigschriften, vastgesteld op grond van artikel 2.4, wordt over de universiteiten verdeeld op basis van het aantal inschrijvingen leraartraject en het aantal door de universiteit uitgereikte getuigschriften van de universitaire eerstegraads lerarenopleidingen.

  • 2. Voor de bepaling van de in het eerste lid bedoelde aantallen wordt uitgegaan van de gegevens die door de desbetreffende universiteit aan Onze minister worden verstrekt. Deze gegevens gaan vergezeld van een verklaring van een accountant.

Artikel 2.20. Berekening component inschrijvingen leraartraject en getuigschriften per universiteit
  • 1. De component inschrijvingen leraartraject en getuigschriften per universiteit omvat de som van:

    a. het aantal inschrijvingen leraartraject in de telperiode, vermenigvuldigd met een bedrag van € 650, en

    b. het aantal getuigschriften in de telperiode, vermenigvuldigd met een bedrag van € 2 600.

  • 2. De telperiode, bedoeld in het eerste lid, is de periode van 1 oktober van het tweede kalenderjaar voorafgaand aan het begrotingsjaar tot 1 oktober van het kalenderjaar voorafgaand aan het begrotingsjaar.

  • 3. Indien het totaal van de sommen, bedoeld in het eerste lid, de landelijke component, bedoeld in artikel 2.19, eerste lid, overschrijdt, worden door Onze minister voor het desbetreffende begrotingsjaar de sommen van de afzonderlijke universiteiten vermenigvuldigd met een factor, zodanig dat het totaal van de sommen van de universiteiten en de landelijke component aan elkaar gelijk zijn.

  • 4. Onze minister doet gelijktijdig met de in artikel 2.7, tweede lid, van de wet bedoelde bekendmaking van de vastgestelde rijksbijdrage mededeling van de op grond van het derde lid toe te passen factor.

Paragraaf 5. Deel academisch ziekenhuis

Artikel 2.21. Samenstelling deel academisch ziekenhuis per universiteit
  • 1. Het deel academisch ziekenhuis van een universiteit waaraan een academisch ziekenhuis is verbonden, bestaat uit:

    a. een component rente en afschrijvingen, gevormd door de som van:

    1°. een gedeelte 1988 tot en met 1992,

    2°. een gedeelte 1993 tot en met 1996, en

    3°. een gedeelte vanaf 1997,

    b. een component basisvoorziening, en

    c. een component onderwijs en onderzoek.

  • 2. Voor de toepassing van deze paragraaf wordt onder universiteit verstaan een universiteit waaraan een academisch ziekenhuis is verbonden.

Artikel 2.22. Bijzondere toekenning uit landelijk deel academische ziekenhuizen

Uit het landelijk beschikbare deel academische ziekenhuizen, vastgesteld op grond van artikel 2.4, wordt aan de rijksbijdrage van de openbare universiteit te Maastricht en van de bijzondere universiteit te Amsterdam een bij ministeriële regeling vast te stellen bedrag toegevoegd ten behoeve van de klinische ondersteuning van het wetenschappelijk onderwijs en onderzoek.

Artikel 2.23. Gedeelte 1988 t/m 1992 van de component rente en afschrijvingen
  • 1. Het gedeelte 1988 tot en met 1992 van de component rente en afschrijvingen van een universiteit omvat de som van de vergoedingen die op grond van het tweede lid zijn berekend over het in bijlage 1 bij dit besluit vermelde OCenW-deel van de investeringsbedragen voor de projecten van het desbetreffende academisch ziekenhuis. De projecten zijn ingedeeld in de categorieën bouw, startkosten, bouwrente, en kleine werken.

  • 2. De vergoeding per categorie, bedoeld in het eerste lid, is samengesteld uit:

    a. het jaarlijkse afschrijvingsbedrag, genoemd in bijlage 1, totdat het investeringsbedrag, genoemd in die bijlage, volledig is vergoed, en

    b. de rente, bedoeld in het vierde lid, voor het desbetreffende jaar, over het verschil tussen het investeringsbedrag, genoemd in bijlage 1, en de gecumuleerde afschrijvingen.

  • 3. Onder de gecumuleerde afschrijvingen, bedoeld in het tweede lid, met betrekking tot enig begrotingsjaar wordt verstaan het gecumuleerde afschrijvingsbedrag (stand 1996), genoemd in bijlage 1, vermeerderd met het product van het afschrijvingsbedrag, genoemd in die bijlage, en het aantal jaren dat sinds 1996 is verstreken.

  • 4. De voor de onderscheiden academische ziekenhuizen in bijlage 1 opgenomen rentepercentages gelden voor het tijdvak 1997 tot en met 2002. Vanaf het jaar 2003 wordt het rentepercentage telkens voor een tijdvak van 10 jaar bij ministeriële regeling vastgesteld.

Artikel 2.24. Gedeelte 1993 t/m 1996 van de component rente en afschrijvingen
  • 1. Het gedeelte 1993 tot en met 1996 van de component rente en afschrijvingen van een universiteit omvat de som van de vergoedingen die op grond van het tweede lid zijn berekend over het in bijlage 2 bij dit besluit vermelde OCenW-deel van de investeringsbedragen voor de projecten van het desbetreffende academisch ziekenhuis. De projecten zijn ingedeeld in de categorieën bouw, startkosten, en kleine werken.

  • 2. De vergoeding per categorie, bedoeld in het eerste lid, is samengesteld uit:

    a. het uit bijlage 2 jaarlijks te berekenen afschrijvingsbedrag, totdat het investeringsbedrag, genoemd in die bijlage, volledig is vergoed, en

    b. de uit bijlage 2 te berekenen rentevergoeding over het verschil tussen het investeringsbedrag, genoemd in die bijlage, en de gecumuleerde afschrijvingen.

  • 3. Artikel 2.23, derde lid, is van overeenkomstige toepassing.

  • 4. De voor de onderscheiden jaren in bijlage 2 opgenomen rentepercentages gelden voor een tijdvak van 10 jaar. Na die periode wordt het rentepercentage telkens voor een tijdvak van 10 jaar bij ministeriële regeling vastgesteld.

Artikel 2.25. Gedeelte vanaf 1997 van de component rente en afschrijvingen
  • 1. Het gedeelte vanaf 1997 van de component rente en afschrijvingen van een universiteit omvat de som van de vergoedingen die op grond van het tweede lid zijn berekend over het in de besluiten inzake bouwvolume, bedoeld in het zesde lid, vermelde OCenW-deel van de investeringsbedragen voor de projecten van het desbetreffende academisch ziekenhuis. De projecten zijn ingedeeld in de categorieën bouw, startkosten, en kleine werken.

  • 2. De vergoeding per project, bedoeld in het eerste lid, is samengesteld uit:

    a. het jaarlijks over het investeringsbedrag te berekenen afschrijvingsbedrag, totdat het investeringsbedrag volledig is vergoed, en

    b. de jaarlijks te berekenen rentevergoeding over het verschil tussen het investeringsbedrag en de gecumuleerde afschrijvingen.

    Vergoeding van het bedrag onder a vindt plaats met ingang van het begrotingsjaar na het jaar waarvoor het investeringsbedrag in het besluit inzake bouwvolume is opgenomen. Vergoeding van het bedrag onder b wordt over het begrotingsjaar waarvoor het investeringsbedrag in het besluit inzake bouwvolume is opgenomen, berekend over 50% van het OCenW-deel van dat investeringsbedrag.

  • 3. Onder gecumuleerde afschrijvingen, bedoeld in het tweede lid, met betrekking tot enig begrotingsjaar wordt verstaan de som van de totaal vergoede afschrijvingsbedragen met betrekking tot het OCenW-deel van een investeringsbedrag sedert de vaststelling van het besluit inzake bouwvolume waarin dat investeringsbedrag is opgenomen, met inbegrip van het afschrijvingsbedrag voor dat begrotingsjaar.

  • 4. Het afschrijvingspercentage voor de in het eerste lid genoemde categorieën bedraagt onderscheidenlijk 3,2%, 2,5% en 5%.

  • 5. Bij ministeriële regeling wordt ten behoeve van de investeringen voor academische ziekenhuizen ten behoeve van een bepaald begrotingsjaar een rentepercentage vastgesteld voor een tijdvak van 10 jaar. Na die periode wordt het rentepercentage telkens voor een tijdvak van 10 jaar bij ministeriële regeling vastgesteld.

  • 6. Jaarlijks voor 1 november nemen Onze Minister en Onze Minister van Volksgezondheid, Welzijn en Sport een besluit waarin het voor het daaropvolgende begrotingsjaar toegestane bouwvolume wordt vastgesteld. Daarin worden in ieder geval opgenomen het investeringsbedrag per project en het OCenW-deel daarvan. Indien een investeringsproject ten behoeve van een academisch ziekenhuis niet in uitvoering is genomen dan wel tot stand is gebracht voor een lager bedrag dan in het desbetreffende besluit, bedoeld in de eerste volzin, is opgenomen, kan dat besluit worden bijgesteld.

Artikel 2.26. Component basisvoorziening
  • 1. De landelijke component basisvoorziening voor een begrotingsjaar wordt bepaald op 75 procent van het na toepassing van de artikelen 2.22 tot en met 2.25 voor dat begrotingsjaar resterende landelijk beschikbare deel academische ziekenhuizen.

  • 2. Uit de landelijke component basisvoorziening, bedoeld in het eerste lid, wordt voor elke universiteit een bedrag van 30 miljoen gulden toebedeeld aan de component basisvoorziening van die universiteit.

  • 3. Het na toepassing van het tweede lid resterende gedeelte van de landelijke component basisvoorziening wordt over de universiteiten verdeeld naar evenredigheid van het aantal van de hieronder opgenomen vierkante meters van een academisch ziekenhuis, verbonden aan de hieronder genoemde universiteit:

    a. de openbare universiteit te Leiden 102.189,

    b. de openbare universiteit te Groningen 120.341,

    c. de openbare universiteit te Amsterdam 154.733,

    d. de openbare universiteit te Utrecht 117.447,

    e. de openbare universiteit te Rotterdam 105.700,

    f. de openbare universiteit te Maastricht 72.567,

    g. de bijzondere universiteit te Amsterdam 91.629, en

    h. de bijzondere universiteit te Nijmegen 99.675.

Artikel 2.27. Component onderwijs en onderzoek
  • 1. De landelijke component onderwijs en onderzoek voor een begrotingsjaar wordt bepaald op 25 procent van het na toepassing van de artikelen 2.22 tot en met 2.25 voor dat begrotingsjaar resterende landelijk beschikbare deel academische ziekenhuizen.

  • 2. Van het bedrag dat beschikbaar is voor de landelijke component onderwijs en onderzoek wordt 30 procent gelijkelijk verdeeld over de universiteiten.

  • 3. Het na toepassing van het tweede lid resterende bedrag wordt over de universiteiten verdeeld op de wijze als bepaald in het vierde tot en met zesde lid.

  • 4. Van het in het derde lid bedoelde bedrag wordt 20 procent over de universiteiten verdeeld naar rato van het gemiddeld aantal te bekostigen eerstejaars dat in het tweede en derde kalenderjaar voorafgaand aan het begrotingsjaar aan de opleiding voor het beroep van arts van de universiteit ingeschreven staat.

  • 5. Van het in het derde lid bedoelde bedrag wordt 30 procent over de universiteiten verdeeld naar rato van het gemiddeld aantal door de universiteit uitgereikte getuigschriften van het afsluitend examen verbonden aan de opleiding voor het beroep van arts in het studiejaar dat eindigt in het tweede, derde en vierde kalenderjaar voorafgaand aan het begrotingsjaar.

  • 6. Van het in het derde lid bedoelde bedrag wordt 50 procent over de universiteiten verdeeld naar rato van het gemiddeld aantal proefschriften aan de faculteit der geneeskunde in het tweede, derde en vierde kalenderjaar voorafgaand aan het begrotingsjaar.

Artikel 2.28. Verrekening component rente en afschrijvingen

Indien ten aanzien van een universiteit artikel 2.25, zesde lid derde volzin, voor een of meer begrotingsjaren toepassing heeft gevonden, worden de teveel toegekende vergoedingen voor rente en afschrijvingen met betrekking tot het OCenW-deel van investeringsbedragen, bedoeld in genoemd artikel, over een of meer begrotingsjaren verrekend met de component rente en afschrijvingen van het deel academisch ziekenhuis van de desbetreffende universiteit.

Paragraaf 6. Uitkeringen na ontslag

Artikel 2.29. Verdeling landelijk beschikbare deel uitkeringen na ontslag
  • 1. Het landelijk beschikbare deel uitkeringen na ontslag voor een begrotingsjaar, door Onze minister vastgesteld op grond van artikel 2.4, wordt verdeeld over de universiteiten.

  • 2. De verdeling van het landelijk beschikbare deel uitkeringen na ontslag geschiedt door Onze minister. Een besluit tot verdeling wordt niet genomen dan nadat Onze minister daarover overleg heeft gevoerd als bedoeld in artikel 3.1 van de wet.

Paragraaf 7. Investeringsdeel

Artikel 2.30. Verdeling landelijk investeringsdeel

Het landelijk investeringsdeel, door Onze minister vastgesteld op grond van artikel 2.4, wordt verdeeld over de universiteiten naar evenredigheid van de som van het onderwijsdeel, het onderzoekdeel, het verwevenheidsdeel en in voorkomende gevallen het deel universitaire eerstegraads lerarenopleidingen per universiteit.

HOOFDSTUK 3. HOGESCHOLEN

Paragraaf 1. Algemeen

Artikel 3.1. Reikwijdte

De bepalingen van dit hoofdstuk hebben betrekking op de algemene berekeningswijze voor het exploitatiedeel en het huisvestingsdeel van de rijksbijdrage van de hogescholen, bedoeld in artikel 2.1 van de wet.

Paragraaf 2. Exploitatiedeel

Artikel 3.2. Vaststelling en verdeling landelijk beschikbaar exploitatiedeel
  • 1. In overeenstemming met het desbetreffende onderdeel van de voor het desbetreffende begrotingsjaar vastgestelde rijksbegroting, wordt jaarlijks door Onze minister de omvang vastgesteld van het landelijk voor de hogescholen beschikbare exploitatiedeel.

  • 2. Uit het exploitatiedeel, bedoeld in het eerste lid, wordt jaarlijks door Onze minister een bedrag vastgesteld ten behoeve van uitkeringen aan betrokkenen als bedoeld in artikel 1 onderdeel b ten 9° en ten 10° van het Besluit Werkloosheid onderwijs- en onderzoekpersoneel, waarvan de dienstverbanden voor 1 juli 1996 zijn geëindigd.

  • 3. Het resterende landelijk beschikbare exploitatiedeel wordt over de hogescholen verdeeld op basis van de voor een hogeschool op grond van de artikelen in deze paragraaf bepaalde onderwijsvraag voor door de desbetreffende hogeschool aangeboden opleidingen. Het in de eerste volzin bedoelde exploitatiedeel omvat mede een bedrag voor uitkeringen aan betrokkenen als bedoeld in het tweede lid, waarvan de dienstverbanden na 30 juni 1996 zijn geëindigd.

Artikel 3.3. Bepaling onderwijsvraag per hogeschool
  • 1. De onderwijsvraag van een hogeschool wordt per opleiding of groep van opleidingen die door de desbetreffende hogeschool worden aangeboden, bepaald door de onderwijsvraagfactor, bedoeld in het tweede lid, te vermenigvuldigen met het aantal studenten dat op 1 oktober van het tweede kalenderjaar voorafgaand aan het begrotingsjaar aan een hogeschool ingeschreven staat. Bij ministeriële regeling wordt de indeling van de groepen van opleidingen vastgesteld.

  • 2. De onderwijsvraagfactor wordt berekend met de volgende formule:

    (1 + BNF) x  (A x NBA) + (U x NBU) – BNF.

    Ja + Ju

    In deze formule wordt verstaan onder:

    BNF: de dempings- of ophogingsfactor ten aanzien van de onderwijsvraag;

    A: het aantal studenten aan wie blijkens het Centraal register inschrijving een getuigschrift is uitgereikt voorzover deze studenten aan die hogeschool een inschrijving hebben gehad als bedoeld in het eerste lid, gedurende meer dan de helft van de NBA die op de opleiding waarvoor het getuigschrift is uitgereikt van toepassing is;

    U: het aantal studenten op 1 oktober van het derde kalenderjaar voorafgaand aan het begrotingsjaar dat op 1 oktober van het tweede kalenderjaar voorafgaand aan het begrotingsjaar geen student is aan die hogeschool en aan wie in die periode blijkens het Centraal register inschrijving door die hogeschool geen getuigschrift is uitgereikt, tenzij het een student betreft die in deze periode is overleden;

    NBA: per opleiding of groep van opleidingen de factor afgestudeerden gerelateerd aan de studielast;

    NBU: per opleiding of groep van opleidingen de factor uitschrijvingen zonder getuigschrift gerelateerd aan de studielast;

    Ja: het aantal studiejaren gedurende welke de onder A bedoelde studenten aan de betrokken hogeschool als student zijn ingeschreven geweest, daaronder begrepen de studiejaren gedurende welke deze studenten aan een andere hogeschool als student voor een bepaalde opleiding zijn ingeschreven geweest, voorzover het betreft een opleiding die naar de betrokken hogeschool is overgegaan en voorzover deze studenten in het studiejaar voorafgaand aan de overgang van de opleiding aan de andere hogeschool voor die opleiding zijn ingeschreven geweest;

    Ju: het aantal studiejaren gedurende welke de onder U bedoelde studenten aan de betrokken hogeschool als student zijn ingeschreven geweest, daaronder begrepen de studiejaren gedurende welke deze studenten aan een andere hogeschool als student voor een bepaalde opleiding zijn ingeschreven geweest, voorzover het betreft een opleiding die naar de betrokken hogeschool is overgegaan en voorzover deze studenten in het studiejaar voorafgaand aan de overgang van de opleiding aan de andere hogeschool voor die opleiding zijn ingeschreven geweest.

  • 3. De in het tweede lid onder A bedoelde gegevens ten aanzien van de getuigschriften hebben betrekking op het tijdvak van 12 maanden voorafgaand aan het tijdstip genoemd in het eerste lid. De in het tweede lid onder A bedoelde gegevens ten aanzien van de studenten hebben betrekking op de situatie per 1 oktober van het derde kalenderjaar voorafgaand aan het begrotingsjaar.

  • 4. Indien de in het tweede lid onder A en U bedoelde gegevens ten aanzien van een groep van opleidingen die door de desbetreffende hogeschool wordt aangeboden, in een tijdvak als bedoeld in het tweede en derde lid, beide gelijk zijn aan nul, is ten aanzien van die groep artikel 3.5 van overeenkomstige toepassing in het tweede op bedoeld tijdvak volgende kalenderjaar.

  • 5. Bij ministeriële regeling worden BNF, NBA en NBU vastgesteld.

Artikel 3.4. Afwijking bepaling onderwijsvraag per hogeschool

In afwijking van artikel 3.3 wordt de onderwijsvraag voor de opleidingen lerarenopleidingen speciaal onderwijs, de opleidingen hogere kaderopleiding pedagogiek, de voortgezette opleidingen tot leraar voortgezet onderwijs van de eerste graad in algemene vakken, de tweedegraads lerarenopleiding verpleegkunde, de opleiding tot verpleegkundige in de maatschappelijke gezondheidszorg en de opleiding van kader in de gezondheidszorg bepaald op het aantal ingeschreven studenten op 1 oktober van het tweede aan het begrotingsjaar voorafgaande jaar.

Artikel 3.5. Bepaling onderwijsvraag opleidingen in opbouw

Voor de bepaling van de onderwijsvraag van een opleiding die:

a. in het tweede kalenderjaar voorafgaande aan het begrotingsjaar voor het eerst in het Centraal register opleidingen is opgenomen, en

b. geen voortzetting vormt van een studierichting of opleiding, wordt de onderwijsvraagfactor gesteld op de landelijk gemiddelde onderwijsvraagfactor. Deze berekening wordt toegepast tot en met het tweede begrotingsjaar volgend op het begrotingsjaar waarin de eerste getuigschriften, gelet op de studielast, kunnen worden uitgereikt.

Artikel 3.6. Bepaling onderwijsvraag opleidingen in afbouw

Voor de bepaling van de onderwijsvraag van een opleiding waarvan de registratie wordt beëindigd overeenkomstig artikel 6.15 van de wet en ten aanzien waarvan artikel 3.5 niet van toepassing is, wordt met betrekking tot de begrotingsjaren volgend op het derde begrotingsjaar waarin geen studenten zich voor het eerst inschrijven aan die opleiding, de laatstelijk voor deze opleiding vastgestelde onderwijsvraagfactor aangehouden, totdat de registratie is beëindigd.

Artikel 3.7. Berekening exploitatiedeel hogescholen
  • 1. Het exploitatiedeel van een hogeschool is de som van de exploitatiedelen van de door de desbetreffende hogeschool aangeboden opleidingen.

  • 2. Het exploitatiedeel van een opleiding wordt berekend door de uit artikel 3.3, 3.4, 3.5 dan wel 3.6 voor de desbetreffende opleiding voortvloeiende onderwijsvraag te vermenigvuldigen met een bij ministeriële regeling vastgesteld bedrag, waarbij twee niveaus worden onderscheiden.

  • 3. Indien de som van de exploitatiedelen van de hogescholen afwijkt van het resterende landelijk beschikbare exploitatiedeel, bedoeld in artikel 3.2, derde lid, worden door Onze minister voor het desbetreffende begrotingsjaar de exploitatiedelen van de afzonderlijke hogescholen vermenigvuldigd met een factor, zodanig dat de som van de exploitatiedelen van de hogescholen en het resterende landelijk beschikbare exploitatiedeel aan elkaar gelijk zijn.

  • 4. Onze minister doet gelijktijdig met de in artikel 2.7, tweede lid, van de wet bedoelde bekendmaking van de vastgestelde rijksbijdrage aan de hogescholen mededeling van de in het tweede lid bedoelde bedragen en de op grond van het derde lid toe te passen factor.

Artikel 3.8. Bekostigingsniveau nieuwe opleidingen

Onze minister maakt jaarlijks voor 1 juli aan de desbetreffende hogeschool bekend op welk niveau een opleiding die in dat kalenderjaar voor het eerst in het Centraal register opleidingen wordt opgenomen, zal worden bekostigd.

Paragraaf 3. Verrekening en berekening uitkeringen na ontslag

Artikel 3.9. Verrekening van uitkeringen na ontslag met exploitatiedeel

Op het exploitatiedeel van een hogeschool, bedoeld in artikel 3.7, wordt in mindering gebracht een bedrag in verband met uitkeringen na ontslag aan betrokkenen als bedoeld in artikel 1 onderdeel b ten 9° en ten 10° van het Besluit Werkloosheid onderwijs- en onderzoekpersoneel, waarvan de dienstverbanden na 30 juni 1996 zijn geëindigd. Het in de eerste volzin bedoelde bedrag wordt berekend op grond van artikel 3.11.

Artikel 3.10. Omschrijving gezamenlijk wettelijk deel uitkeringen na ontslag

In artikel 3.11 wordt onder gezamenlijk wettelijk deel van de uitkeringen na ontslag verstaan het totaal van de uitkeringen na ontslag die aan betrokkenen als bedoeld in artikel 3.9 zijn toegekend, verminderd met de som van de bedragen, bedoeld in artikel 3.11, vierde lid. Tot deze uitkeringen worden niet gerekend de uitkeringen aan betrokkenen van wie de werkloosheid is ingetreden als gevolg van ontslag voorafgaand aan 1 juli 1996.

Artikel 3.11. Berekening van het verrekeningsbedrag per hogeschool
  • 1. Het bedrag in verband met uitkeringen na ontslag, bedoeld in artikel 3.9, bestaat uit:

    a. een wettelijk deel, zoals vastgesteld op grond van het tweede lid, en

    b. een aanvullend wettelijk deel, zoals vastgesteld op grond van het derde tot en met zevende lid.

  • 2. Het wettelijk deel is het bedrag dat wordt verkregen door het gezamenlijk wettelijk deel van de uitkeringen na ontslag te verdelen over de hogescholen naar evenredigheid van het berekende exploitatiedeel, bedoeld in artikel 3.7.

  • 3. Het aanvullend wettelijk deel wordt berekend aan de hand van de uitkeringen na ontslag aan betrokkenen als bedoeld in artikel 3.9, van wie de werkloosheid is ingetreden als gevolg van ontslag na 30 juni 1996.

  • 4. Het aanvullend wettelijk deel bestaat uit:

    a. het verschil tussen

    1°. de som van de bedragen ter zake van de toegekende loongerelateerde uitkeringen ingevolge het Besluit Werkloosheid onderwijs- en onderzoekpersoneel, en

    2°. de som van de bedragen ter zake van uitkeringen ingevolge de Werkloosheidswet als ware deze wet van toepassing, zulks met inachtneming van het vijfde en zesde lid, en

    b. de som van de bedragen ter zake van de toegekende aanvullende uitkeringen, bedoeld in de artikelen 36a, 38, 39 en 41 van het Besluit Werkloosheid onderwijs- en onderzoekpersoneel.

  • 5. Voor de berekening van de bedragen, bedoeld in het vierde lid onderdeel a ten 2°, wordt uitgegaan van 70% van het laatstgenoten salaris met een maximum van het per 1 januari van het desbetreffende kalenderjaar geldende maximumdagloon, zoals vastgesteld ingevolge artikel 9 van de Coördinatiewet sociale verzekering, en gerelateerd aan de omvang van het desbetreffende dienstverband. Tot het salaris, bedoeld in de eerste volzin, wordt de vakantie-uitkering gerekend.

  • 6. De bedragen, bedoeld in het vierde lid, worden verhoogd met 8% van de kosten ter zake van de werkgeverspremies die verschuldigd zijn op grond van de sociale verzekeringswetgeving en de overhevelingstoeslag, bedoeld in de Wet overhevelingstoeslag opslagpremies. Het percentage, genoemd in de eerste volzin, kan bij ministeriële regeling worden gewijzigd.

  • 7. Tot het aanvullend wettelijk deel, bedoeld in het derde lid, worden niet gerekend de vervolguitkeringen en de kortdurende uitkeringen, bedoeld in onderscheidenlijk de artikelen 30 en 34a van het Besluit Werkloosheid onderwijs- en onderzoekpersoneel.

Paragraaf 4. Huisvestingsdeel

Artikel 3.12. Vaststelling en verdeling landelijk beschikbaar huisvestingsdeel
  • 1. In overeenstemming met het desbetreffende onderdeel van de voor het desbetreffende begrotingsjaar vastgestelde rijksbegroting, wordt jaarlijks door Onze minister de omvang vastgesteld van het landelijk voor de hogescholen beschikbare huisvestingsdeel.

  • 2. Het landelijk beschikbare huisvestingsdeel wordt over de hogescholen verdeeld op basis van de in vierkante meters uitgedrukte ruimtebehoefte per hogeschool in het betreffende begrotingsjaar. De ruimtebehoefte wordt jaarlijks berekend door de onderwijsvraag van de hogeschool in het desbetreffende begrotingsjaar, bedoeld in de artikelen 3.3 tot en met 3.6 en 5.3 te vermenigvuldigen met de ruimtebehoeftenorm van de hogeschool. Bij ministeriële regeling wordt de ruimtebehoeftenorm per hogeschool vastgesteld.

  • 3. Het huisvestingsdeel van een hogeschool omvat ten minste de normatieve uitgaven voor rente en aflossing ten gevolge van:

    a. het bedrag dat door het instellingsbestuur aan het Rijk is betaald op grond van artikel II van de Wet van 11 november 1993, Stb. 628,

    b. de schuld die resteert van het op 31 december 1993 nog uitstaande door het Rijk aan een instelling overgedragen leenbedrag ter zake van een investering waarvoor door het Rijk toestemming is verleend,

    c. de na 31 december 1993 resterende projectkosten voor een bouwproject in uitvoering dat op 31 december 1993 nog niet is opgeleverd, overeenkomstig de met het Rijk overeengekomen projectkosten en wijze van vergoeding en voorzover de kosten nog niet door het Rijk zijn vergoed.

  • 4. Het huisvestingsdeel van een hogeschool omvat tevens ten minste de vergoeding van de huurpenningen voor een gebouw, die door het instellingsbestuur worden betaald als verplichting voortvloeiend uit een huurovereenkomst die door het instellingsbestuur is gesloten vóór 17 november 1992, en waarvoor door het Rijk toestemming is verleend, onderscheidenlijk als verplichting uit een huurovereenkomst waarvan het instellingsbestuur het voornemen tot het sluiten daarvan vóór 17 november 1992 aan Onze minister heeft medegedeeld, en waarvoor door het Rijk toestemming is verleend. De vergoeding, bedoeld in de eerste volzin, wordt verleend tot de bedragen, perioden en condities zoals in de goedkeuring vermeld, doch uiterlijk tot en met 31 december 1997.

  • 5. De vergoeding van de normatieve uitgaven voor rente en aflossing, bedoeld in het derde lid, wordt verleend gedurende dertig jaar.

  • 6. De normatieve uitgaven voor rente en aflossing, bedoeld in het derde lid, worden berekend op de grondslag van 50% lineaire en 50% annuïtaire leningen, een rentevoet van 9% en een aflossingsperiode van dertig jaar.

Artikel 3.13. Wijze verdeling landelijk beschikbaar huisvestingsdeel
  • 1. Ten behoeve van de verdeling van het landelijk beschikbaar huisvestingsdeel wordt de landelijke ruimtebehoefte vastgesteld. De landelijke ruimtebehoefte is het totaal van het aantal op grond van de artikelen 3.12, tweede lid, en 5.7 berekende vierkante meters.

  • 2. Het huisvestingsdeel per hogeschool wordt voorlopig vastgesteld door het landelijk beschikbare huisvestingsdeel te vermenigvuldigen met de ruimtebehoefte van de hogeschool en te delen door de landelijke ruimtebehoefte.

  • 3. Indien het op grond van het tweede dan wel het vierde lid berekende huisvestingsdeel van een hogeschool lager of gelijk is aan de vergoedingen voor de uitgaven bedoeld in artikel 3.12, derde en vierde lid, wordt het huisvestingsdeel van deze hogeschool definitief vastgesteld ter hoogte van die vergoedingen. De huisvestingsdelen van deze hogescholen en de ruimtebehoefte worden in mindering gebracht op respectievelijk het landelijk huisvestingsdeel en de landelijke ruimtebehoefte.

  • 4. Het huisvestingsdeel van de hogeschool, waarvan het huisvestingsdeel nog niet definitief is vastgesteld, wordt opnieuw voorlopig vastgesteld door het na toepassing van het derde lid nog landelijk beschikbare huisvestingsdeel te vermenigvuldigen met de ruimtebehoefte van de hogeschool en te delen door de na toepassing van het derde lid resterende landelijke ruimtebehoefte.

  • 5. Het vierde lid wordt toegepast totdat het huisvestingsdeel minimaal het niveau bedraagt van de vergoedingen bedoeld in artikel 3.12, derde en vierde lid. De op dat moment berekende voorlopige huisvestingsdelen van alle resterende hogescholen worden definitief vastgesteld.

HOOFDSTUK 4. OPEN UNIVERSITEIT

Artikel 4.1. Samenstelling rijksbijdrage Open Universiteit

De rijksbijdrage van de Open Universiteit is samengesteld uit:

a. een deel basisvoorziening,

b. een prestatiegebonden deel,

c. een investeringsdeel, en

d. een deel uitkeringen na ontslag.

Artikel 4.2. Vaststelling basisvoorziening, investeringsdeel, deel uitkeringen na ontslag en prestatiegebonden deel

  • 1. Onze minister stelt jaarlijks ten behoeve van het eerstvolgende kalenderjaar voor de Open Universiteit de omvang vast van:

    a. de beschikbare basisvoorziening, waaronder is begrepen de voorziening voor de door de Open Universiteit in stand gehouden regionale studiecentra,

    b. het prestatiegebonden deel,

    c. het investeringsdeel, en

    d. het deel uitkeringen na ontslag.

  • 2. Onze minister stelt voor ten hoogste 4 jaren de voor de Open Universiteit beoogde ontwikkeling van de rijksbijdrage vast, waarbij de in artikel 4.3 bedoelde factoren de grondslag vormen voor de vaststelling van de beoogde ontwikkeling van het prestatiegebonden deel. Onze minister stelt de beoogde ontwikkeling van de rijksbijdrage vast voor 1 november van het jaar voorafgaand aan het tijdvak waarop die beoogde ontwikkeling betrekking heeft.

  • 3. Ten behoeve van de in het tweede lid bedoelde vaststelling zendt de Open Universiteit aan Onze minister voor 1 juli van het jaar voorafgaand aan het tijdvak waarop de beoogde ontwikkeling van de rijksbijdrage betrekking heeft, haar voornemens betreffende de eerstvolgende 4 kalenderjaren ten aanzien van de in artikel 4.3 bedoelde factoren. Onze minister kan de Open Universiteit verzoeken ten behoeve van de vaststelling nadere gegevens te overleggen.

Artikel 4.3. Berekening prestatiegebonden deel

  • 1. Het prestatiegebonden deel, genoemd in artikel 4.1, onderdeel b, omvat ten hoogste 20% van de totale rijksbijdrage van de Open Universiteit per jaar en wordt gebaseerd op:

    a. het door Onze minister voor het desbetreffende jaar in aanmerking genomen aantal bewijsstukken en getuigschriften, bedoeld in artikel 7.11, eerste lid, van de wet, waarbij Onze minister tevens bepaalt dat een bepaald percentage van die bewijsstukken en getuigschriften wordt ontvangen door ingeschrevenen bij de Open Universiteit, die niet in het bezit zijn van een getuigschrift van een met goed gevolg afgelegd afsluitend examen van een universiteit of hogeschool, en

    b. de door Onze minister voor het desbetreffende jaar in aanmerking genomen activiteiten die de Open Universiteit verricht ten behoeve van de vernieuwing van het hoger onderwijs.

  • 2. De activiteiten, bedoeld in het eerste lid onderdeel b, hebben in ieder geval betrekking op:

    a. het bijdragen aan de kwaliteit van het onderwijs aan universiteiten en hogescholen,

    b. het bijdragen aan de verbetering van de organisatie en de inrichting van de onderwijsprogramma's van universiteiten en hogescholen, en

    c. de verbetering van de kwaliteit van het onderwijs en de organisatie en inrichting van de onderwijsprogramma's van de Open Universiteit.

  • 3. De activiteiten, bedoeld in het tweede lid onderdeel a en b, worden verricht in samenwerkingsverbanden tussen de Open Universiteit en één of meer andere instellingen voor hoger onderwijs. Het totaal van de middelen voor de activiteiten, bedoeld in het eerste lid, onderdeel b, bedraagt jaarlijks ten minste 15 miljoen gulden.

Artikel 4.4. Herberekening basisvoorziening voor wat betreft de regionale studiecentra

Indien uit het jaarverslag, bedoeld in artikel 2.9 van de wet, blijkt dat een regionaal studiecentrum wordt opgeheven, wordt de rijksbijdrage verminderd met ten hoogste 2% van de basisvoorziening per opgeheven studiecentrum, bedoeld in artikel 4.2, eerste lid, onder a, tenzij Onze minister van oordeel is dat tegen die vermindering zwaarwegende bezwaren bestaan.

Artikel 4.5. Herberekening prestatiegebonden deel op grond van realisatie vastgestelde beoogde ontwikkeling

  • 1. Indien uit de jaarverslagen die betrekking hebben op de jaren van het tijdvak, bedoeld in artikel 4.2, derde lid, blijkt dat minder bewijsstukken en getuigschriften zijn afgegeven of minder activiteiten zijn verricht dan door Onze minister op grond van artikel 4.3 in aanmerking zijn genomen, besluit Onze minister tot vermindering van de beoogde ontwikkeling van het prestatiegebonden deel voor het eerstvolgende tijdvak waarvoor de beoogde ontwikkeling van de rijksbijdrage wordt vastgesteld, tot ten hoogste de omvang van het prestatiegebonden deel.

  • 2. Indien op 1 juli van het derde jaar van het tijdvak waarop de vaststelling, bedoeld in 4.2, tweede lid, betrekking heeft, uit het jaarverslag blijkt dat minder dan 80% van de vastgestelde bewijsstukken, getuigschriften en activiteiten, bedoeld in artikel 4.3, eerste lid onderdeel a, zijn gerealiseerd, dan wel indien dan uit het jaarverslag blijkt dat de kwaliteit van de activiteiten ten behoeve van de vernieuwing van het hoger onderwijs, bedoeld in artikel 4.3, eerste lid onderdeel b, onvoldoende is geweest, wordt het prestatiegebonden deel van de rijksbijdrage voor het resterende deel van het tijdvak waarop de vaststelling, bedoeld in artikel 4.2, tweede lid, betrekking heeft, verminderd.

  • 3. De vermindering van de rijksbijdrage, bedoeld in het eerste en tweede lid, vindt plaats naar rato van het aantal bewijsstukken en getuigschriften dat minder is afgegeven of het aantal activiteiten dat minder is verricht ten behoeve van de vernieuwing van het hoger onderwijs, dan door Onze minister op grond van artikel 4.2, tweede lid, was vastgesteld, met dien verstande dat de vermindering niet meer bedraagt dan de omvang van het prestatiegebonden deel van de rijksbijdrage. Ingeval uit het jaarverslag blijkt dat de kwaliteit van de activiteiten onvoldoende is geweest, wordt de rijksbijdrage in overeenstemming daarmede verminderd.

  • 4. Onze minister kan van de vorige leden afwijken, indien het feit dat de vastgestelde beoogde ontwikkeling van de factoren van het prestatiegebonden deel niet of niet geheel is gerealiseerd, de Open Universiteit niet kan worden tegengeworpen.

Artikel 4.6. Berekening rijksbijdrage

De rijksbijdrage van de Open Universiteit omvat de som van de door Onze minister vastgestelde, in artikel 4.1 bedoelde delen van de rijksbijdrage, berekend met toepassing van de artikelen 4.2 tot en met 4.5.

HOOFDSTUK 5 OVERGANGSBEPALINGEN; AFWIJKING BEKOSTIGING HOGESCHOLEN EN UNIVERSITEITEN

Paragraaf 1. Overgangsbepalingen

Artikel 5.1. Gegevens Centraal register inschrijving

In afwijking van artikel 2.6, eerste lid, onder a, wordt tot een bij koninklijk besluit te bepalen tijdstip voor het bepalen van het aantal aan een universiteit op 1 december van het tweede kalenderjaar voorafgaand aan het begrotingsjaar ingeschreven studenten uitgegaan van gegevens die door de desbetreffende universiteit op verzoek aan Onze minister worden verstrekt.

Artikel 5.2. Universitaire eerstegraads lerarenopleidingen

In afwijking van paragraaf 4 van hoofdstuk 2 wordt het landelijk beschikbare deel universitaire eerstegraads lerarenopleidingen voor het begrotingsjaar 2001, vastgesteld op grond van artikel 2.4, als volgt over de universiteiten verdeeld:

a. de openbare universiteit te Leiden: f 1 035 000,

b. de openbare universiteit te Groningen: f   795 000,

c. de openbare universiteit te Amsterdam: f   942 000,

d. de openbare universiteit te Utrecht: f 1 380 000,

e. de openbare universiteit te Delft: f      0,

f. de openbare universiteit te Eindhoven: f   140 000,

g. de openbare universiteit te Enschede: f    90 000,

h. de bijzondere universiteit te Amsterdam: f   501 000, en

i. de bijzondere universiteit te Nijmegen: f   746 000.

Artikel 5.3. Bepaling onderwijsvraag kunstonderwijs
  • 1. In dit artikel wordt verstaan onder:

    a. opleiding: een opleiding als bedoeld in artikel 16.26, derde lid, van de wet;

    b. ingestroomde studenten: de studenten die voor de eerste maal aan een hogeschool voor een opleiding zijn ingeschreven en niet tevens als student zijn ingeschreven voor een andere opleiding in het hoger beroepsonderwijs;

    c. opleidingen op het gebied van beeldende kunst: de groep van opleidingen beeldende kunst en vormgeving, opleiding tot leraar voortgezet onderwijs van de eerste graad in tekenen, opleiding tot leraar voortgezet onderwijs van de eerste graad in handvaardigheid en opleiding tot leraar voortgezet onderwijs van de eerste graad in textiele werkvormen;

    d. opleidingen op het gebied van theater: de groep van opleidingen theater, opleiding voor het docentschap dans, opleiding voor het docentschap drama en opleiding voor het docentschap mime;

    e. opleidingen op het gebied van muziek: de groep van opleidingen muziek, opleiding voor het getuigschrift muziekonderwijs A algemene muzikale vorming en opleiding voor het getuigschrift muziekonderwijs B schoolmuziek.

  • 2. In afwijking van artikel 3.3, eerste lid, wordt tot 1 januari 2003 de onderwijsvraag per begrotingsjaar en per opleiding of per groep van opleidingen vastgesteld bij ministeriële regeling.

  • 3. In afwijking van artikel 3.7, tweede lid, worden tot 1 januari 2003 voor de opleidingen bij ministeriële regeling elf niveaus onderscheiden.

  • 4. Indien het aantal ingestroomde studenten van de opleidingen op het gebied van beeldende kunst dan wel van de opleidingen op het gebied van theater in het studiejaar dat begint in het tweede kalenderjaar voorafgaand aan het begrotingsjaar lager is dan het voor die opleidingen bij ministeriële regeling voor dat begrotingsjaar vastgestelde instroompeil, wordt de onderwijsvraag van die opleidingen in het begrotingsjaar en de twee volgende begrotingsjaren verlaagd met de onderschrijding van dat instroompeil. Dit lid is niet van toepassing op de opleiding voor het docentschap drama, verbonden aan de bijzondere hogeschool te Zeist.

  • 5. Indien

    a. het aantal ingestroomde studenten van de opleidingen op het gebied van muziek in het studiejaar dat begint in het tweede kalenderjaar voorafgaand aan het begrotingsjaar lager is dan de ondergrens van de bij ministeriële regeling voor die opleidingen vastgestelde bandbreedte,

    b. het vijfjarig gemiddelde van het aantal ingestroomde studenten van de in onderdeel a bedoelde opleidingen in het zesde tot en met tweede kalenderjaar voorafgaand aan het begrotingsjaar lager is dan het voor die opleidingen bij ministeriële regeling per begrotingsjaar vastgestelde instroompeil, met dien verstande dat uitsluitend het aantal ingestroomde studenten tot de bovengrens van de vastgestelde bandbreedte wordt meegeteld, of

    c. de onderdelen a en b beide van toepassing zijn, wordt de onderwijsvraag van die opleidingen in het begrotingsjaar en de twee volgende begrotingsjaren verlaagd met onderscheidenlijk de onderschrijding van de ondergrens van die bandbreedte, de onderschrijding van dat gemiddelde dan wel de som van die onderschrijdingen.

  • 6. Indien twee of meer hogescholen die een gelijknamige opleiding verzorgen, op het terrein van het onderwijs in die opleiding samenwerken, worden voor de toepassing van het vierde en vijfde lid de aantallen ingestroomde studenten van de opleidingen samengenomen. De samenwerking tussen de hogescholen blijkt uit een gemeenschappelijke regeling als bedoeld in artikel 8.1 van de wet.

Artikel 5.4. Vermindering exploitatiedeel kunstonderwijs i.v.m. niet-Nederlandse nationaliteit
  • 1. Bij ministeriële regeling wordt het bedrag bepaald dat in mindering wordt gebracht op het exploitatiedeel, bedoeld in artikel 3.7, voor een begrotingsjaar voor studenten die op 1 oktober van het daaraan voorafgaande kalenderjaar zijn ingeschreven voor een opleiding als bedoeld in artikel 5.3, eerste lid, onderdeel a, en die:

    a. niet de Nederlandse nationaliteit bezitten en ten aanzien van wie niet ingevolge bepalingen vastgesteld bij overeenkomsten met andere mogendheden dan wel een voor Nederland verbindend besluit van een volkenrechtelijke organisatie, wordt bepaald dat zij voor het terrein van de studiefinanciering met hen die de Nederlandse nationaliteit bezitten, gelijk worden gesteld, of

    b. niet de Nederlandse nationaliteit bezitten en niet behoren tot een in artikel 3 van het Besluit studiefinanciering 2000 aangewezen groep van personen die voor het terrein van de studiefinanciering met hen die de Nederlandse nationaliteit bezitten, gelijk worden gesteld.

    Bij het bedrag, bedoeld in de eerste volzin, worden twee niveaus onderscheiden afhankelijk van het jaar van inschrijving.

  • 2. Het eerste lid vindt alleen toepassing ten aanzien van studenten die na het studiejaar 1997–1998 voor de eerste maal staan ingeschreven aan een hogeschool voor een opleiding als bedoeld in het eerste lid.

Artikel 5.5. Opleidingen tot leraar basisonderwijs
  • 1. In dit artikel wordt onder «vernieuwingsproject» verstaan:

    a. een project, gericht op de vernieuwing van de opleiding tot leraar basisonderwijs met behulp van informatie- en communicatietechnologie, of

    b. een project, gericht op de algemene vernieuwing van het gemeenschappelijk curriculum van de opleiding tot leraar basisonderwijs.

    Vernieuwingsprojecten kunnen betrekking hebben op leerpraktijken, centra voor leertechnologie, computernetwerken, deskundigheidsbevordering van personeel, curriculumontwikkeling, algemene professionalisering en samenwerking.

  • 2. Vernieuwingsprojecten worden vormgegeven in samenwerking tussen hogescholen waaraan een opleiding tot leraar basisonderwijs is verbonden.

  • 3. Voor het jaar 1997 wordt ten aanzien van de opleidingen tot leraar basisonderwijs het op grond van artikel 3.7, tweede lid, voor de desbetreffende opleiding vastgestelde bedrag verhoogd met een bedrag van f 1170 ten behoeve van vernieuwingsprojecten.

  • 4. Tot een bij koninklijk besluit te bepalen tijdstip wordt ten aanzien van de opleidingen tot leraar basisonderwijs het op grond van artikel 3.7, tweede lid, voor de desbetreffende opleiding vastgestelde bedrag verhoogd met een bij ministeriële regeling vast te stellen bedrag ten behoeve van vernieuwingsprojecten. Bij ministeriële regeling worden regels gegeven omtrent de voorwaarden waaronder de verhoging wordt toegekend.

  • 5. Toepassing van het vierde lid wat betreft de vernieuwingsprojecten, bedoeld in het eerste lid onder a, vindt uitsluitend plaats, indien een informatie- en communicatietechnologiebeleidsplan voor die opleiding is ingediend. In dit plan wordt rekening gehouden met de behoeften van scholen voor basisonderwijs, scholen voor speciaal onderwijs, scholen voor voortgezet speciaal onderwijs en scholen voor speciaal en voortgezet speciaal onderwijs aan voorzieningen op het gebied van de communicatie- en informatietechnologie. Bij ministeriële regeling worden voor elke categorie vernieuwingsprojecten, bedoeld in het eerste lid, aanvullende criteria vastgesteld voor de verhoging, bedoeld in het vierde lid.

Artikel 5.6. Vermeerdering en vermindering exploitatiedeel hogescholen in verband met ontslaguitkeringen in het hoger beroepsonderwijs

Tot een bij koninklijk besluit te bepalen tijdstip kunnen bij ministeriële regeling regels worden gesteld op grond waarvan het op grond van artikel 3.7 vastgestelde exploitatiedeel van een hogeschool kan worden vermeerderd of verminderd wegens het in dienst nemen van personeel dat een uitkering na ontslag geniet of zal genieten, onderscheidenlijk wegens het beëindigen van het dienstverband van zodanig personeel.

Artikel 5.7. Additionele ruimtebehoefte hogescholen

Tot een bij koninklijk besluit te bepalen tijdstip kan Onze minister in afwijking van de op grond van artikel 3.13 berekende ruimtebehoefte extra ruimtebehoefte toekennen indien strikte toepassing van artikel 3.13 met het oog op een voldoende huisvesting als gevolg van de overgang naar de nieuwe systematiek leidt tot een onbillijkheid van overwegende aard.

Artikel 5.8. Afwijking berekening exploitatiedeel hogeschool in 2001

Indien voor een hogeschool in het begrotingsjaar 2001 blijkt dat de geraamde rijksbijdrage, bedoeld in artikel 2.7, eerste lid, van de wet wat betreft het exploitatiedeel als gevolg van de wijziging van artikel 3.3, tweede lid, of artikel 3.4 lager is dan indien het exploitatiedeel zou zijn berekend op grond van artikel 3.3, tweede lid, of artikel 3.4 zoals dat luidde op 31 december 2000, ontvangt de desbetreffende hogeschool voor dat begrotingsjaar een bedrag ter grootte van 50% van dit verschil. Dit bedrag wordt toegevoegd aan het voor het desbetreffende begrotingsjaar berekende exploitatiedeel.

Paragraaf 2. Afwijkingen bekostiging universiteiten 2000–2002

Artikel 5.9 Bepaling aantallen te bekostigen eerstejaars
  • 1. In afwijking van artikel 2.2, eerste lid onder a, wordt tot een bij koninklijk besluit te bepalen tijdstip bij de bepaling van de aantallen te bekostigen eerstejaars uitgegaan van de gegevens die de desbetreffende universiteit vergezeld van een verklaring van een accountant verstrekt aan Onze minister uiterlijk op 1 maart van het voorafgaande begrotingsjaar.

  • 2. Het koninklijk besluit, bedoeld in het eerste lid, wordt uiterlijk genomen op 31 december 2001.

Artikel 5.10. Bedragen numerus fixus geneeskunde en werkplaats tandheelkunde per universiteit in 2001
  • 1. In afwijking van artikel 2.6, zevende lid, worden in verband met de invoering van een afzonderlijk bedrag voor numerus fixus geneeskunde als een apart onderdeel van de rijksbijdrage, van de rijksbijdrage van een universiteit de bedragen voor numerus fixus geneeskunde in het begrotingsjaar 2001 verdeeld naar rato van de onderstaande bedragen uitgedrukt in miljoenen guldens:

    a. de openbare universiteit te Leiden 1,2,

    b. de openbare universiteit te Utrecht 1,4,

    c. de openbare universiteit te Groningen 0,9,

    d. de openbare universiteit te Rotterdam 1,1,

    e. de openbare universiteit te Maastricht 0,9,

    f. de openbare universiteit te Amsterdam 0,5,

    g. de bijzondere universiteit te Amsterdam 0,6, en

    h. de bijzondere universiteit te Nijmegen 1,3.

  • 2. Na toepassing van artikel 2.6, zevende lid, worden in verband met de verhoging van het op grond van artikel 2.4 vastgestelde bedrag voor de werkplaats tandheelkunde en de invoering van een afzonderlijk bedrag voor numerus fixus tandheelkunde als een apart onderdeel van de rijksbijdrage, van de rijksbijdrage van een universiteit aan de bedragen voor de werkplaats tandheelkunde in het begrotingsjaar 2001 de onderstaande bedragen uitgedrukt in miljoenen guldens toegevoegd:

    a. de openbare universiteit te Groningen, 3,7,

    b. de openbare universiteit te Amsterdam 1,3,

    c. de bijzondere universiteit te Amsterdam 1,1, en

    d. de bijzondere universiteit te Nijmegen 3,8.

Artikel 5.11. Component strategische overwegingen per universiteit in 2001

In afwijking van artikel 2.14, tweede lid, wordt de landelijke component strategische overwegingen in het begrotingsjaar 2001 als volgt verdeeld over de universiteiten:

a. de openbare universiteit te Leiden: 8,882%,

b. de openbare universiteit te Utrecht: 12,529%,

c. de openbare universiteit te Groningen: 9,150%,

d. de openbare universiteit te Rotterdam: 4,637%,

e. de openbare universiteit te Maastricht: 4,441%,

f. de openbare universiteit te Amsterdam: 10,926%,

g. de openbare universiteit te Delft: 17,600%,

h. de openbare universiteit te Enschede: 6,496%,

i. de openbare universiteit te Eindhoven: 8,231%,

j. de bijzondere universiteit te Amsterdam: 7,903%,

k. de bijzondere universiteit te Tilburg: 1,781%, en

l. de bijzondere universiteit te Nijmegen: 7,424%.

Artikel 5.12 Herverdeling in 2001
  • 1. Indien in het begrotingsjaar 2001 blijkt dat het aandeel van een universiteit in de geraamde rijksbijdrage, bedoeld in artikel 2.7, eerste lid, van de wet, wat betreft de som van het onderwijsdeel en het onderzoekdeel minder dan 96% zou zijn van het aandeel van die universiteit in de rijksbijdrage wat betreft de som van het onderwijsdeel, het onderzoekdeel en het verwevenheidsdeel in het begrotingsjaar 1999, wordt het aandeel van de desbetreffende universiteit in de rijksbijdrage in het begrotingsjaar 2001 verhoogd tot 96% van het aandeel van de desbetreffende universiteit in de rijksbijdrage wat betreft de som van het onderwijsdeel, het onderzoekdeel en het verwevenheidsdeel in het begrotingsjaar 1999. De verhoging wordt toegevoegd aan de component basisvoorziening onderwijs van die universiteit in het begrotingsjaar 2001.

  • 2. De component basisvoorziening onderwijs van de universiteiten waarvan het aandeel in de rijksbijdrage wat betreft de som van het onderwijsdeel en het onderzoekdeel in dat begrotingsjaar meer is dan 96% van het aandeel van die universiteit in de rijksbijdrage wat betreft de som van het onderwijsdeel, het verwevenheidsdeel en het onderzoekdeel in het begrotingsjaar 1999, wordt verminderd met het bedrag van de verhoging, bedoeld in het eerste lid. Deze vermindering wordt over die universiteiten verdeeld naar rato van de omvang van de som van het onderwijsdeel, het onderzoekdeel en het verwevenheidsdeel in het begrotingsjaar 1999.

  • 3. Indien het aandeel van een universiteit in de geraamde rijksbijdrage, bedoeld in artikel 2.7, eerste lid, van de wet wat betreft de som van het onderwijsdeel en het onderzoekdeel als gevolg van de vermindering van de component basisvoorziening onderwijs in het begrotingsjaar 2001 minder dan 96% is van het aandeel van die universiteit in de rijksbijdrage wat betreft de som van het onderwijsdeel, het onderzoekdeel en het verwevenheidsdeel in het begrotingsjaar 1999, zijn het eerste en tweede lid van overeenkomstige toepassing.

  • 4. Bij de berekening van de component basisvoorziening onderwijs in het begrotingsjaar 2002 wordt de toename of afname op grond van het eerste tot en met derde lid buiten beschouwing gelaten.

Artikel 5.13 Herverdeling in 2002
  • 1. Indien in het begrotingsjaar 2002 blijkt dat het aandeel van een universiteit in de geraamde rijksbijdrage, bedoeld in artikel 2.7, eerste lid, van de wet, wat betreft de som van het onderwijsdeel en het onderzoekdeel minder dan 94% zou zijn van het aandeel van die universiteit in de rijksbijdrage wat betreft de som van het onderwijsdeel, het onderzoekdeel en het verwevenheidsdeel in het begrotingsjaar 1999, wordt het aandeel van de desbetreffende universiteit in de rijksbijdrage in het begrotingsjaar 2002 verhoogd tot 94% van het aandeel van de desbetreffende universiteit in de rijksbijdrage wat betreft de som van het onderwijsdeel, het onderzoekdeel en het verwevenheidsdeel in het begrotingsjaar 1999. De verhoging wordt toegevoegd aan de component basisvoorziening onderwijs van die universiteit in het begrotingsjaar 2002.

  • 2. De component basisvoorziening onderwijs van de universiteiten waarvan het aandeel in de rijksbijdrage wat betreft de som van het onderwijsdeel en het onderzoekdeel in dat begrotingsjaar meer is dan 94% van het aandeel van die universiteit in de rijksbijdrage wat betreft de som van het onderwijsdeel, het verwevenheidsdeel en het onderzoekdeel in het begrotingsjaar 1999, wordt verminderd met het bedrag van de verhoging, bedoeld in het eerste lid. Deze vermindering wordt over die universiteiten verdeeld naar rato van de omvang van de som van het onderwijsdeel, het onderzoekdeel en het verwevenheidsdeel in het begrotingsjaar 1999.

  • 3. Indien het aandeel van een universiteit in de geraamde rijksbijdrage, bedoeld in artikel 2.7, eerste lid, van de wet wat betreft de som van het onderwijsdeel en het onderzoekdeel als gevolg van de vermindering van de component basisvoorziening onderwijs in het begrotingsjaar 2002 minder dan 94% is van het aandeel van die universiteit in de rijksbijdrage wat betreft de som van het onderwijsdeel, het onderzoekdeel en het verwevenheidsdeel in het begrotingsjaar 1999, zijn het eerste en tweede lid van overeenkomstige toepassing.

  • 4. Bij de berekening van de component basisvoorziening onderwijs in het begrotingsjaar 2003 wordt de toename of afname op grond van het eerste, tweede of derde lid buiten beschouwing gelaten.

Artikel 5.14. Herverdeling deel academisch ziekenhuis in 2001
  • 1. In het begrotingsjaar 2001 worden op het deel academisch ziekenhuis per universiteit in verband met de gewijzigde verdeling van de landelijke component onderwijs en onderzoek van het deel academisch ziekenhuis na toepassing van paragraaf 5 van hoofdstuk 2 de onderstaande bedragen uitgedrukt in miljoenen guldens in mindering gebracht:

    a. de openbare universiteit te Leiden: 1,2,

    b. de openbare universiteit te Amsterdam: 0,1,

    c. de openbare universiteit te Maastricht: 0,8, en

    d. de bijzondere universiteit te Amsterdam: 1,2.

  • 2. De op grond van het eerste lid verminderde bedragen worden als volgt verdeeld over de onderstaande universiteiten uitgedrukt in miljoenen guldens:

    a. de openbare universiteit te Utrecht: 0,9,

    b. de openbare universiteit te Groningen: 0,9,

    c. de openbare universiteit te Rotterdam: 0,5  en

    d. de bijzondere universiteit te Nijmegen: 1,1.

Artikel 5.15. Herverdeling rijksbijdrage universiteiten 2001 in verband met decentralisatie wachtgelden
  • 1. In het begrotingsjaar 2001 worden op de rijksbijdragen per universiteit na toepassing van hoofdstuk 2 en de artikelen 5.9, 5.12 en 5.14 in verband met de eenmalige verrekening vanwege het afschaffen van het deel uitkeringen na ontslag als een apart onderdeel van de rijksbijdrage van een universiteit de onderstaande bedragen uitgedrukt in miljoenen guldens in mindering gebracht:

    a. de openbare universiteit te Leiden: 8,6,

    b. de openbare universiteit te Rotterdam: 3,1,

    c. de openbare universiteit te Maastricht: 11,2,

    d. de openbare universiteit te Delft: 0,5,

    e. de openbare universiteit te Enschede: 8,6,

    f. de openbare universiteit te Eindhoven: 12,1,

    g. de bijzondere universiteit te Amsterdam: 1,7  en

    h. de bijzondere universiteit te Nijmegen: 5,9.

  • 2. De op grond van het eerste lid in mindering gebrachte bedragen worden als volgt verdeeld over de onderstaande universiteiten uitgedrukt in miljoenen guldens:

    a. de openbare universiteit te Utrecht: 30,4,

    b. de openbare universiteit te Groningen: 7,9,

    c. de openbare universiteit te Amsterdam: 12,9  en

    d. de bijzondere universiteit te Tilburg: 0,3.

HOOFDSTUK 6. SLOTBEPALINGEN

Artikel 6.1. Inwerkingtreding

Dit besluit treedt in werking op 1 januari 1994.

Artikel 6.2. Citeertitel

Dit besluit wordt aangehaald als: Bekostigingsbesluit WHW.

BIJLAGE 1 (gedeelte 1988 t/m 1992 van de component rente en afschrijvingen)

Academisch Ziekenhuis (*1000)Rente INVEST. totaal tot en met 1992OCenW-deelAFS per jaargecum AFS stand 1996
AZ Leiden8.36%bouw247 213,1 61 803,3 1 981,78 066,3
  startkosten 8 700,0 2 175,054,4217,5
  bouwrente 46 142,811 535,7288,4 1 163,9
  kleine werken6 500,0 1 625,0 81,3443,8
AZ Utrecht7.90%bouw 94 700,0 23 675,0758,0 6 064,0
  startkosten 42 500,0 10 625,0266,02 128,0
  bouwrente 23 459,0 5 864,8147,01 176,0
  kleine werken 6 500,01 625,0 81,3443,8
AZ Groningen 8.74%bouw308 544,0 77 136,0 2 363,0 11 137,5
  kleine werken 6 500,0 1 625,081,3443,8
AZ Rotterdam 8.63%bouw 206 000,051 500,0 1 648,0 6 592,0
  bouwrente40 603,0 10 150,7253,8 1 015,1
  kleine werken 6 500,0 1 625,081,3443,8
AZ Maastricht 9.10%bouw305 000,0122 000,0 3 172,0 26 810,4
  startkosten 26 300,0 10 520,0263,02 222,9
  bouwrente 35 100,0 14 040,0351,02 966,7
  kleine werken 6 500,01 625,0 81,3443,8
AZ UvAmsterdam 8.75%bouw3 600,0900,0 28,8115,2
  bouwrente 175,543,9 1,1 4,4
  kleine werken6 500,0 1 625,0 81,3443,8
AZ VU Amsterdam9.28%bouw 43 800,0 10 950,0350,42 471,5
  bouwrente 8 074,2 2 018,650,5201,9
  kleine werken 6 500,01 625,0 81,3443,8
AZ Nijmegen 9.24%bouw97 900,0 24 475,0783,2 3 132,8
  startkosten 9 000,0 2 250,0 56,3225,0
  bouwrente 22 394,0 5 598,5140,0559,8
  kleine werken 6 500,0 1 625,081,3443,8

Betekenis afkortingen

INVEST.: investeringen;

AFS: afschrijvingen;

gecum. AFS: gecumuleerde afschrijvingsbedrag.

BIJLAGE 2 (gedeelte 1993 t/m 1996 van de component rente en afschrijvingen)

1. Bedragen

Academisch Ziekenhuis (*1000)INVEST. 1993OCenW-deelgecum. AFS 1993INVEST. 1994OCenW-deelgecum. AFS 1994
AZ Leiden bouw58 300,014 575,01 399,253 900,013 475,0862,4
 startkosten 10 200,02 550,0191,310 500,02 625,0 131,3
 kleine werken3 500,0875,0175,03 500,0 875,0 131,3
AZ Utrecht kleine werken3 500,0875,0175,03 500,0 875,0 131,3
AZ Groningen bouw 74 300,018 575,01 783,273 100,018 275,0 1 169,6
 startkosten 0,0 0,0 0,06 600,01 650,082,5
 kleine werken 5 000,0 1 250,0250,05 000,01 250,0 187,5
AZ Rotterdam bouw9 600,0 2 400,0 230,47 900,01 975,0 126,4
 kleine werken 5 000,0 1 250,0250,05 000,01 250,0 187,5
AZ Maastrichtkleine werken 3 500,0875,0 175,03 500,0875,0 131,3
AZ UvAmsterdam bouw 5 800,01450,0139,23 100,0 775,0 49,6
 startkosten 0,00,0 0,0 0,0 0,0 0,0
 kleine werken5 000,0 1 250,0 250,05 000,01 250,0 187,5
AZ VU Amsterdam bouw 10 600,0 2 650,0254,425 100,06 275,0 401,6
 startkosten0,0 0,0 0,0 0,0 0,0 0,0
 kleine werken 5 000,0 1 250,0250,05 000,01 250,0 187,5
AZ Nijmegen bouw16 400,04 100,0 393,615 600,03 900,0 249,6
 startkosten 0,0 0,0 0,0 0,0 0,0 0,0
 kleine werken 5 000,0 1 250,0250,05 000,01 250,0 187,5
Academisch Ziekenhuis (*1000)INVEST. 1995OCenW-deelgecum. AFS 1995INVEST. 1994OCenW-deelgecum. AFS 1996
AZ Leiden bouw50 000,0 12 500,0400,016 100,04 025,00,0
 startkosten 10 800,0 2 700,067,59 900,02 475,0 0,0
 kleine werken 5 000,01 250,0125,05 000,01 250,062,5
AZ Utrechtkleine werken 5 000,0 1 250,0125,05 000,01 250,0 62,5
AZ Groningen bouw62 400,0 15 600,0 499,252 700,013 175,0 0,0
 startkosten 11 200,0 2 800,070,011 500,02 875,0 0,0
 kleine werken 5 000,01 250,0 125,0 5 000,01 250,062,5
AZ Rotterdam bouw 5 200,0 1 300,0 41,66 700,01 675,0 0,0
 kleine werken5 000,0 1 250,0 125,0 5 000,01 250,0 62,5
AZ Maastrichtkleine werken 5 000,0 1 250,0125,05 000,01 250,0 62,5
AZ UvAmsterdam bouw700,0175,0 5,610 300,02 575,0 0,0
 startkosten 0,0 0,0 0,0 100,0 25,0 0,0
 kleine werken 5 000,0 1 250,0125,05 000,01 250,0 62,5
AZ VU Amsterdam bouw23 400,0 5 850,0 187,216 300,04 075,0 0,0
 startkosten 0,00,0 0,0 2 800,0 700,00,0
 kleine werken5 000,0 1 250,0125,0 5 000,01 250,0 62,5
AZ Nijmegen bouw20 800,0 5 200,0 166,441 900,010 475,0 0,0
 startkosten 0,0 0,0 0,0 2 000,0 500,00,0
 kleine werken5 000,0 1 250,0 125,05 000,01 250,0 62,5

Betekenis afkortingen

INVEST.: investeringen;

gecum. AFS: gecumuleerde afschrijvingsbedrag.

2. Overige gegevens

a. Afschrijvingspercentages

bouw 3.2 %

startkosten 2.5 %

kleine werken 5.0 %.

b. Rentepercentages

1993 7.2 %

1994 6.5 %

1995 7.0 %

1996 6.75%.

Naar boven