Besluit van 27 maart 2001, houdende tijdelijke bestuurlijke voorziening Arbeidsvoorzieningsorganisatie

Wij Beatrix, bij de gratie Gods, Koningin der Nederlanden, Prinses van Oranje-Nassau, enz. enz. enz.

Op de voordracht van Onze Minister van Sociale Zaken en Werkgelegenheid van 16 februari 2001, nr. AM/ARV/01/10734;

Gelet op artikel 90, tweede lid, van de Arbeidsvoorzieningswet 1996;

De Raad van State gehoord (advies van 1 maart 2001, no. W12.01.0093/IV);

Gezien het nader rapport van Onze Minister van Sociale Zaken en Werkgelegenheid van 26 maart 2001, nr. AM/ARV/01/20768;

Hebben goedgevonden en verstaan:

Artikel 1. Definitie

In dit besluit wordt verstaan onder de wet: de Arbeidsvoorzieningswet 1996.

Artikel 2. Centraal Bestuur

  • 1. In afwijking van artikel 17, eerste lid, van de wet bestaat het Centraal Bestuur uit één lid.

  • 2. In afwijking van de artikelen 17, derde tot en met zesde lid, en 18 van de wet benoemt Onze Minister tot de datum waarop artikel 90, tweede lid, van de wet vervalt, het lid van het Centraal Bestuur en stelt Onze Minister in afwijking van de artikelen 19 en 87 van de wet zijn rechtspositie vast.

  • 3. In afwijking van artikel 21 van de wet kan het lid van het Centraal Bestuur in plaats van bij koninklijk besluit door Onze Minister te allen tijde worden ontslagen.

  • 4. Artikel 22 van de wet is niet van toepassing.

Artikel 3. Inwerkingtreding

Dit besluit treedt in werking met ingang van 1 april 2001 en vervalt op een bij koninklijk besluit te bepalen tijdstip.

Lasten en bevelen dat dit besluit met de daarbij behorende nota van toelichting in het Staatsblad zal worden geplaatst.

histnoot

's-Gravenhage, 27 maart 2001

Beatrix

De Minister van Sociale Zaken en Werkgelegenheid,

W. A. F. G. Vermeend

Uitgegeven de dertigste maart 2001

De Minister van Justitie,

A. H. Korthals

NOTA VAN TOELICHTING

Tijdens bestuurlijke overleggen d.d. 23 en 24 november 2000 en 15 januari 2001 hebben de leden van het Centraal Bestuur voor de Arbeidsvoorziening (CBA) en de Minister van Sociale Zaken en Werkgelegenheid, ieder vanuit hun eigen verantwoordelijkheid, geconcludeerd, dat gelet op de huidige ontwikkelingen in het kader van de voornemens rondom de nieuwe Structuur Uitvoering Werk en Inkomen, en van de inmiddels bij de Tweede Kamer der Staten-Generaal ingediende voorstellen van Wet verzelfstandiging reïntegratiediensten Arbeidsvoorzieningsorganisatie (Kamerstukken II, 2000/2001, 27 540) en Wet Structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen (Kamerstukken II, 2000/2001, 27 588), waarborgen moeten worden geschapen voor het borgen en verhogen van de kwaliteit van dienstverlening gedurende het ontvlechtingsproces van de Arbeidsvoorzieningsorganisatie. Dit ook met het oog op verbetering van de marktkansen van de extern te verzelfstandigen organisatie-onderdelen en een zorgvuldig omgaan met de belangen van de Arbeidsvoorzieningsorganisatie, haar organen, haar medewerkers en met die van haar klanten en leveranciers. Om die reden is de verzelfstandiging van de afzonderlijke bedrijfsonderdelen van de Arbeidsvoorzieningsorganisatie met de meeste voortvarendheid ter hand genomen.

Het CBA heeft mitsdien zijn taken en bevoegdheden aan door de Minister van Sociale Zaken en Werkgelegenheid voor ieder bedrijfsonderdeel afzonderlijk aan te wijzen bestuurders gemandateerd. Ook de Algemene Directie heeft dit gedaan. Dit is ook aan de Tweede Kamer der Staten-Generaal meegedeeld (brief d.d. 30 november 2000).

De leden van het CBA hebben blijkens een brief d.d. 8 februari 2001 aan de Minister van Sociale Zaken en Werkgelegenheid de conclusie getrokken dat het gelet op de hierboven geschetste ontwikkelingen, gepast is op korte termijn de bestuurstaken neer te leggen. Als ingangsdatum ligt naar de mening van het CBA 1 april 2001 alleszins in de rede, met dien verstande dat het bestuur zijn plichten niet wenst te verzuimen.

De leden van het CBA hebben daarbij overwogen dat de voorspoedige vorming van de Raad voor werk en inkomen en van de regionale platforms een goede basis vormt voor de inbreng vanuit werkgevers- en werknemersverenigingen en gemeenten. Daar tegenover staat, aldus het de leden van het CBA, dat de omvang van de werkzaamheden van het bestuur binnen de Arbeidsvoorzieningsorganisatie sterk aan belang heeft ingeboet door het in functie treden van de door de Minister van Sociale Zaken en Werkgelegenheid aangewezen bestuurders en de voortvarende wijze waarop de Voorbereidingscommissie voor de Raad van Werk en Inkomen zijn werkzaamheden verricht.

De Minister van Sociale Zaken en Werkgelegenheid heeft kennis genomen van bovengenoemde conclusie. Gelet op de door het CBA geschetste ontwikkelingen ligt bovengenoemde stap van het CBA ook naar het oordeel van voornoemde minister alleszins in de rede. De Minister van Sociale Zaken en Werkgelegenheid heeft daarop het CBA kenbaar gemaakt positief te zijn over het voorgenomen besluit van het CBA om per 1 april 2001 terug te treden en om de RBA's op te roepen hetzelfde te doen en om de voordrachtgerechtigde instanties te vragen geen nieuwe bestuurders voor te dragen.

Een dergelijk besluit past in de nieuwe bestuurlijke verhoudingen die zijn ontstaan met het aantreden van de nieuwe bestuurders.

Door middel van deze algemene maatregel van bestuur kunnen de nog resterende bestuurlijke taken van het CBA op een verantwoorde wijze worden uitgeoefend.

De leden van het CBA hebben daarop bij brief d.d. 26 maart 2001 laten weten het voornemen terug te treden ook daadwerkelijk uit te voeren. Aan de zittende leden en plaatsvervangend leden van het CBA zal met ingang van de datum van inwerkingtreding van de onderhavige algemene maatregel van bestuur bij koninklijk besluit dan ook ontslag worden verleend.

Inmiddels hebben de representatieve werkgevers- en werknemersorganisaties als bedoeld in artikel 17 van de Arbeidsvoorzieningswet 1996 in het licht van het bovenstaande besloten geen nieuwe voordrachten meer voor het CBA te zullen doen. Dit is bij brieven van 26 en 27 maart 2001 aan de Minister van Sociale Zaken en Werkgelegenheid meegedeeld.

Al met al is daarmee een situatie ontstaan waarin geen besluiten meer door het «lege» CBA kunnen worden genomen.

Om te voorzien in de hiervoor beschreven situatie is dit besluit houdende een tijdelijke bestuurlijke voorziening Arbeidsvoorzieningsorganisatie vastgesteld. Dit besluit reageert daarmee op de ontstane situatie waarin het gehele CBA terugtreedt en dat geen nieuwe voordrachten voor benoemingen van het CBA meer worden gedaan. Basis voor dit besluit is artikel 90, tweede lid, van de Arbeidsvoorzieningswet 1996. In dit besluit worden voorzieningen getroffen voor het CBA, voor zover nodig in afwijking van de Arbeidsvoorzieningswet 1996. Daarmee kunnen de nog resterende bestuurlijke taken van het CBA op een verantwoorde wijze worden uitgeoefend.

Dit besluit regelt dat één bestuurder de plaats inneemt van het CBA. Besluitvorming vindt plaats door dat lid. Het lid wordt benoemd door de Minister van Sociale Zaken en Werkgelegenheid. Zijn rechtspositie wordt door genoemde minister vastgelegd. Formeel moet ook geregeld worden dat de genoemde minister hem kan ontslaan (de wet gaat uit van benoeming en ontslag bij koninklijk besluit). Het bestuurslid komt in de plaats van het CBA en oefent alle taken en bevoegdheden uit die aan het CBA in de Arbeidsvoorzieningswet 1996 en andere wetten aan het CBA zijn toegekend. Het ene bestuurslid is tevens de voorzitter van de Arbeidsvoorzieningsorganisatie en vertegenwoordigt als zodanig ook die organisatie in en buiten rechte voor zover het aangelegenheden betreft die het CBA aangaan. Het bestuurslid van het CBA is ook belast met de afwikkeling van de concerntaken en de voorbereiding voor de afbouw van Arbeidsvoorziening. De huidige mandaatregelingen zullen van toepassing blijven. Indien de loop van de werkzaamheden dat vereist, kunnen de mandaatregelingen in goed overleg met de gemandateerden worden aangepast.

Artikelsgewijze toelichting

In artikel 2 zijn de van de Arbeidsvoorzieningswet 1996 noodzakelijke afwijkende voorzieningen voor het nieuwe CBA opgenomen. Het nieuwe door de Minister van Sociale Zaken en Werkgelegenheid te benoemen bestuurslid oefent alle taken en bevoegdheden uit die in de Arbeidsvoorzieningswet 1996 of andere wetten aan het CBA zijn gegeven. Dit betekent dat onder andere zo nodig ook het reglement van werkzaamheden door de bestuurder kan worden aangepast. In deze tijdelijke algemene maatregel van bestuur is allereerst bepaald dat het CBA, in afwijking van artikel 17, eerste lid, uit slechts één lid bestaat. Met het begrip lid is aansluiting gezocht bij de terminologie van de Arbeidsvoorzieningswet 1996.

In het tweede lid is bepaald dat de minister – in plaats van bij koninklijk besluit – het CBA-lid benoemt. De benoeming vindt plaats tot de datum waarop artikel 90, tweede lid, van de Arbeidsvoorzieningswet 1996, zijnde de grondslag voor deze algemene maatregel van bestuur, met het voorstel van de Invoeringswet structuur uitvoering werk en inkomen, vervalt. Voor de benoeming wordt geen voordracht gedaan. De rechtspositie van het lid zal in afwijking van de artikelen 19 en 87 van de wet worden vastgesteld door de Minister van Sociale Zaken en Werkgelegenheid.

Het derde lid is noodzakelijk om te regelen dat niet alleen schorsing door de minister plaats kan vinden, maar tevens – nu hij het CBA zelf benoemt – ontslag.

Het vierde lid geeft aan dat artikel 22 van de wet niet van toepassing is, nu er maar één bestuurder is. Artikel 22 gaat over de wijze waarop besluitvorming in het CBA plaatsvindt.

De Minister van Sociale Zaken en Werkgelegenheid,

W. A. F. G. Vermeend


XHistnoot

Het advies van de Raad van State wordt niet openbaar gemaakt op grond van artikel 25a, vijfde lid jo vierde lid, onder b van de Wet op de Raad van State, omdat het uitsluitend opmerkingen van redactionele aard bevat.

Naar boven