Staatsblad van het Koninkrijk der Nederlanden
| Datum publicatie | Organisatie | Jaargang en nummer | Rubriek | Datum ondertekening |
|---|---|---|---|---|
| Ministerie van Economische Zaken | Staatsblad 2001, 157 | AMvB |
Zoals vergunningen, bouwplannen en lokale regelgeving.
Adressen en contactpersonen van overheidsorganisaties.
U bent hier:
| Datum publicatie | Organisatie | Jaargang en nummer | Rubriek | Datum ondertekening |
|---|---|---|---|---|
| Ministerie van Economische Zaken | Staatsblad 2001, 157 | AMvB |
Wij Beatrix, bij de gratie Gods, Koningin der Nederlanden, Prinses van Oranje-Nassau, enz. enz. enz.
Op de voordracht van Onze Minister van Economische Zaken van 2 februari 2001, nr. WJZ 01003192;
Gelet op artikelen 3, tweede lid, en 4, eerste lid, onderdeel c, van de Wet voorraadvorming aardolieproducten 2001;
De Raad van State gehoord (advies van 1 maart 2001, nr. W10.010072/II);
Gezien het nader rapport van Onze Minister van Economische Zaken van 16 maart 2001, nr. WJZ 01014500;
Hebben goedgevonden en verstaan:
De hoogte van de drempel, bedoeld in artikel 3, eerste lid, onderdeel a, van de Wet voorraadvorming aardolieproducten 2001, bedraagt 100 000 ton.
Het percentage, bedoeld in artikel 4, eerste lid, onderdeel c, van de Wet voorraadvorming aardolieproducten 2001, bedraagt 5 procent.
Lasten en bevelen dat dit besluit met de daarbij behorende nota van toelichting in het Staatsblad zal worden geplaatst.
histnootDe Staatssecretaris van Economische Zaken,
G. Ybema
Uitgegeven de negenentwintigste maart 2001
De Minister van Justitie,
A. H. Korthals
Dit besluit strekt tot uitvoering van de Wet voorraadvorming aardolieproducten 2001 (hierna: Wva 2001). De Wva 2001 regelt op welke manier Nederland invulling geeft aan haar internationale verplichtingen tot het aanhouden van crisisvoorraden aardolie. Deze internationale verplichtingen zijn neergelegd in de artikelen 2 en 3 van de Overeenkomst inzake een Internationaal Energieprogramma (Trb. 1975, 47) en in richtlijn nr. 68/414/EEG van de Raad van de Europese Gemeenschappen van 20 december 1968 houdende verplichting van de Lid-Staten van de Europese Economische Gemeenschap om minimumvoorraden aardolie en/of aardolieprodukten in opslag te houden (PbEG L 208).
De internationale regels eisen dàt de deelnemende landen voldoen aan de voorraadverplichtingen, maar laten de lidstaten vrij in de wijze waarop zij daar invulling aan geven. In Nederland is er in de Wva 2001 voor gekozen een deel van de nationale voorraadverplichtingen te laten dekken door het oliebedrijfsleven dat actief is op de binnenlandse markt, terwijl de rest van de verplichtingen moet worden afgedekt door de stichting Centraal Orgaan Voorraadvorming Aardolieprodukten (COVA).
De Wva 2001 bepaalt verder dat bij algemene maatregel van bestuur een drempel wordt vastgesteld waaronder bedrijven niet voorraadplichtig zijn, alsmede een percentage waarmee zij hun voorraadverplichting kunnen vaststellen. In het voorliggende besluit worden de hoogte van de drempel en het percentage bepaald. Uitgangspunt daarbij is dat de voorraadverplichting niet leidt tot een substantieel slechtere marktpositie van voorraadplichtige ondernemingen ten opzichte van niet-voorraadplichtige ondernemingen. Vandaar ook dat de effecten van het besluit periodiek (om de 4 à 5 jaar) worden getoetst.
Of een onderneming voorraadplichtig is, hangt af van het feit of de onderneming actief is op de binnenlandse markt. Voor de bepaling daarvan wordt aangesloten bij de accijnsregelgeving, deze is immers gerelateerd aan het binnenlands verbruik. De voorraadverplichtingen voor een individuele onderneming zijn afhankelijk van de uitslag van veraccijnsde olieproducten (i.e. olieproducten waarop accijns rust) uit een of meerdere accijnsgoederenplaats(en) (AGP's) waarvoor de desbetreffende onderneming een AGP-vergunning heeft. Een AGP-vergunning wordt verstrekt per locatie. Eén onderneming kan dus over meerdere AGP-vergunningen beschikken. Op grond van artikel 3, eerste lid, onderdeel a, en 4, tweede lid, van de Wva 2001 worden de voorraadverplichtingen bepaald over de totale uitslag uit een of meer AGP's waarvoor de onderneming AGP-vergunninghouder is, minus de drempel.
Op grond van de volgende overwegingen bepaalt de Wva 2001 dat er een drempel moet zijn:
– allereerst is dit wenselijk uit oogpunt van voorzieningszekerheid, omdat dan de kleinste voorraden niet meetellen voor de invulling van de nationale voorraadverplichting en voor de inzet tijdens aanvoeronderbrekingen,
– daarnaast is dit wenselijk in verband met de beperking van de administratieve lasten en uitvoerings- en handhavingslasten van bedrijfsleven en overheid.
Deze overwegingen pleiten voor een hoge drempel. Anderzijds moet de drempel ook weer niet zodanig hoog worden gekozen, dat er uit oogpunt van voorzieningszekerheid t weinig voorraadplichtigen overblijven. Vandaar dat de hoogte van de drempel afhangt van de structuur van de oliemarkt.
Op grond van de thans bekende gegevens biedt de gekozen drempel van 100 000 ton aardolieproducten een evenwichtig resultaat van de afweging van de betrokken belangen. Bij die drempel zijn er ongeveer 15 voorraadplichtige ondernemingen, die samen ongeveer 90% van de Nederlandse binnenlandse vraag aan veraccijnsde aardolieproducten afdekken. In totaal zijn er ca. 140 houders van een of meer accijnsgoederenplaatsen voor aardolieproducten; de overige hebben samen een marktaandeel van ongeveer 10%.
Overigens wordt in de drempelhoeveelheid niet gedifferentieerd naar de verschillende aardolieproducten. De drempelhoeveelheid geldt als totaal voor alle categorieën, waarbij het drempelvolume moet worden verdeeld over de verschillende categorien naar rato van de uitslag van iedere categorie in het voorafgaande kalenderjaar.
Voor een bij algemene maatregel van bestuur te bepalen percentage dat relevant is voor de hoogte van de voorraadverplichting, is gekozen op grond van het uitgangspunt van de Wva 2001, dat de voorraadverplichtingen zo min mogelijk marktverstorend moeten zijn. In verband met dat uitgangspunt bepaalt de wet dat het percentage gebaseerd is op de gemiddelde voorraad waarover, bij een gemiddelde bedrijfsvoering, ten minste een substantieel deel van de voorraadplichtigen beschikt. Het voorraadpercentage wordt dus afhankelijk gesteld van de bedrijfsvoering bij het voorraadplichtige oliebedrijfsleven. Daarop kan overigens wel een correctie worden toegepast in verband met de effecten van de drempel.
Bij de bepaling van het thans gekozen percentage is uitgegaan van die individuele ondernemingen, die geen zusters in de groep met raffinagecapaciteit hebben. Op grond van de nu bekende gegevens van 1997 t/m 2000 is een percentage van 5% reëel. Bij een dergelijk percentage hoeven voorraadplichtige ondernemingen, naar de op dit moment bekende gegevens, in de regel geen aparte crisisvoorraden boven op de bestaande werkvoorraden te gaan aanhouden.
De Minister van Economische Zaken,
A. Jorritsma-Lebbink
Het advies van de Raad van State is openbaar gemaakt door terinzagelegging bij het Ministerie van Economische Zaken.
Tevens zal het advies met de daarbij ter inzage gelegde stukken worden opgenomen in het bijvoegsel bij de Staatscourant van 10 april 2001, nr. 71.
Kopieer de link naar uw clipboard
https://zoek.officielebekendmakingen.nl/stb-2001-157.html
De hier aangeboden pdf-bestanden van het Staatsblad, Staatscourant, Tractatenblad, provinciaal blad, gemeenteblad, waterschapsblad en blad gemeenschappelijke regeling vormen de formele bekendmakingen in de zin van de Bekendmakingswet en de Rijkswet goedkeuring en bekendmaking verdragen voor zover ze na 1 juli 2009 zijn uitgegeven. Voor pdf-publicaties van vóór deze datum geldt dat alleen de in papieren vorm uitgegeven bladen formele status hebben; de hier aangeboden elektronische versies daarvan worden bij wijze van service aangeboden.