Wet van 28 maart 2001, houdende regels inzake het aanhouden van voorraden aardolieproducten (Wet voorraadvorming aardolieproducten 2001)

Wij Beatrix, bij de gratie Gods, Koningin der Nederlanden, Prinses van Oranje-Nassau, enz. enz. enz.

Allen, die deze zullen zien of horen lezen, saluut! doen te weten:

Alzo Wij in overweging genomen hebben, dat het wenselijk is om regels te stellen met het oog op het zo doelmatig mogelijk voldoen aan internationale verplichtingen tot het aanhouden van minimumvoorraden aardolieproducten, voortvloeiend uit de Overeenkomst inzake een Internationaal Energieprogramma (Trb. 1975, 47) en uit richtlijn nr. 68/414/EEG van de Raad van de Europese Gemeenschappen van 20 december 1968 houdende verplichting voor de Lid-Staten van de Europese Economische Gemeenschap om minimumvoorraden aardolie en/of aardolieprodukten in opslag te houden (PbEG L 208), en daartoe de Wet voorraadvorming aardolieprodukten integraal te herzien;

Zo is het, dat Wij, de Raad van State gehoord, en met gemeen overleg der Staten-Generaal, hebben goedgevonden en verstaan, gelijk Wij goedvinden en verstaan bij deze:

HOOFDSTUK 1. ALGEMENE BEPALINGEN

Artikel 1

In deze wet en de daarop berustende bepalingen wordt verstaan onder:

a. bilateraal akkoord: tussen Nederland en een andere lidstaat van de Europese Unie geldend verdrag als bedoeld in artikel 3 van de bijlage bij de Overeenkomst inzake een Internationaal Energieprogramma (Trb. 1975, 47) en artikel 6, tweede lid, van richtlijn 68/414/EEG;

b. COVA: Stichting Centraal Orgaan Voorraadvorming Aardolieprodukten;

c. internationale verplichtingen: verplichtingen tot het aanhouden van een voorraad aardolieproducten, voortvloeiend uit de Overeenkomst inzake een Internationaal Energieprogramma (Trb. 1975, 47) en uit richtlijn 68/414/EEG;

d. Onze Minister: Onze Minister van Economische Zaken;

e. referentiejaar: kalenderjaar dat voorafgaat aan het voorraadjaar;

f. richtlijn 68/414/EEG: richtlijn nr. 68/414/EEG van de Raad van de Europese Gemeenschappen van 20 december 1968 houdende verplichting voor de Lid-Staten van de Europese Economische Gemeenschap om minimumvoorraden aardolie en/of aardolieprodukten in opslag te houden (PbEG L 208);

g. uitslag: uitslag als bedoeld in artikel 2 van de Wet op de accijns, met uitzondering van afleveringen met bestemming internationale zeevaart;

h. voorraadjaar: tijdvak van 12 maanden dat begint op 1 april van enig jaar;

i. voorraadplichtige: degene die op grond van deze wet een wettelijke voorraad moet aanhouden of zich daartoe heeft verbonden bij een overeenkomst als bedoeld in artikel 5, eerste lid;

j. wettelijke voorraad: voorraad aardolieproducten waarmee wordt beoogd aan de voor Nederland geldende internationale verplichtingen te voldoen, alsmede de extra voorraad die COVA aanhoudt op grond van artikel 7, tweede lid.

Artikel 2

  • 1. Voor de toepassing van het bij of krachtens deze wet bepaalde worden aardolieproducten verdeeld in de volgende categorieën:

    a. lichte olie,

    b. halfzware olie en gasolie,

    c. zware stookolie,

    d. vloeibaar gemaakt petroleumgas.

  • 2. Onder de in het eerste lid genoemde producten wordt verstaan hetgeen ingevolge de artikelen 26 en 28 van de Wet op de accijns onder deze producten wordt verstaan.

HOOFDSTUK 2. HET AANHOUDEN VAN VOORRADEN TER NALEVING VAN INTERNATIONALE VERPLICHTINGEN VAN NEDERLAND

TITEL 1. BEPALINGEN DIE ZICH RICHTEN TOT ALLE VOORRAADPLICHTIGEN

Paragraaf 1. Diverse voorraadplichtigen en de omvang van hun wettelijke voorraad

Artikel 3
  • 1. De hoeveelheid aardolieproducten die Nederland ter naleving van zijn internationale verplichtingen moet aanhouden, wordt als volgt verdeeld:

    a. elke vergunninghouder voor een of meer accijnsgoederenplaatsen voor minerale oliën als bedoeld in artikel 39 van de Wet op de accijns, die in het referentiejaar een hoeveelheid aardolieproducten heeft uitgeslagen die in totaal ligt boven de in het tweede lid bedoelde drempel, houdt gedurende het voorraadjaar van elke categorie aardolieproducten die hij heeft uitgeslagen, de hoeveelheid aan, bedoeld in artikel 4, eerste lid,

    b. COVA houdt de hoeveelheid aan, bedoeld in artikel 7.

  • 2. De hoogte van de drempel wordt bepaald bij algemene maatregel van bestuur.

  • 3. Het eerste lid, onderdeel a, is niet van toepassing op de Nederlandse krijgsmacht.

Artikel 4
  • 1. De hoeveelheid aardolieproducten die wordt aangehouden door een voorraadplichtige niet zijnde COVA, wordt bepaald door:

    a. de drempel, bedoeld in artikel 3, eerste lid, onderdeel a, te verdelen over de diverse categorieën aardolieproducten naar rato van zijn uitslag van elke categorie in het referentiejaar;

    b. per categorie aardolieproducten zijn in het referentiejaar uitgeslagen hoeveelheid te verminderen met de hoeveelheid die is berekend met toepassing van onderdeel a, en

    c. de met toepassing van onderdeel b berekende hoeveelheid te vermenigvuldigen met een percentage dat bij algemene maatregel van bestuur wordt vastgesteld.

  • 2. De omvang van de verplichting wordt berekend naar de aangiften, bedoeld in artikel 53 van de Wet op de accijns, over het referentiejaar. De omvang van de verplichting over uitslag waarvoor geen aangifte is gedaan omdat geen accijns is verschuldigd, wordt berekend op een bij ministeriële regeling te bepalen wijze.

  • 3. Het percentage, bedoeld in het eerste lid, onderdeel c, is gebaseerd op de gemiddelde voorraad waarover, bij een normale bedrijfsvoering, ten minste een substantieel deel van de voorraadplichtigen beschikt. Dat percentage kan worden gecorrigeerd in verband met de effecten van de drempel, bedoeld in artikel 3, eerste lid, onderdeel a.

Artikel 5
  • 1. Onze Minister kan op aanvraag besluiten dat aan de verplichting, bedoeld in artikel 3, eerste lid, onderdeel a, door twee of meer voorraadplichtigen gezamenlijk mag worden voldaan, al dan niet doordat een derde zich er bij overeenkomst toe verbindt de gezamenlijke voorraadverplichting te zullen naleven.

  • 2. De aanvraag wordt slechts geweigerd indien in de aanvraag naar het oordeel van Onze Minister onvoldoende aannemelijk is gemaakt dat de betrokken voorraadplichtigen gedurende het voorraadjaar of de voorraadjaren waarop de aanvraag betrekking heeft, daadwerkelijk gezamenlijk aan hun voorraadverplichting zullen voldoen.

  • 3. De aanvraag wordt ingediend vóór 1 maart die voorafgaat aan het voorraadjaar of de voorraadjaren waarop de aanvraag betrekking heeft. Onze Minister beslist binnen vier weken. Onze Minister kan zijn besluit onder beperkingen verlenen. Onze Minister kan aan zijn besluit voorschriften verbinden.

  • 4. De voorraadplichtige meldt het niet naleven van de gezamenlijke voorraadverplichting onverwijld aan Onze Minister.

  • 5. Onze Minister kan zijn besluit met ingang van een door hem te bepalen datum wijzigen of intrekken:

    a. op aanvraag van een of meer belanghebbenden, of

    b. ambtshalve, indien hij het aannemelijk acht dat de betrokken voorraadplichtigen niet aan hun gezamenlijke voorraadverplichting voldoen of zullen voldoen.

Artikel 6
  • 1. De gegevens die zijn verstrekt bij een melding als bedoeld in artikel 5, vierde lid, kunnen ten aanzien van degene die deze gegevens heeft verstrekt niet dienen:

    a. als grondslag voor of ten behoeve van een opsporingsonderzoek of een vervolging, noch

    b. als bewijs terzake van een telastelegging, voor zover dit opsporingsonderzoek, die vervolging of die telastelegging betrekking heeft op overtreding van artikel 3, eerste lid, onderdeel a.

  • 2. Degene die de melding heeft gedaan, is niet aansprakelijk voor schade die een andere betrokken voorraadplichtige of de derde, bedoeld in artikel 5, eerste lid, dientengevolge lijdt, tenzij aannemelijk wordt gemaakt dat gelet op alle feiten en omstandigheden in redelijkheid niet tot melding had mogen worden overgegaan.

Artikel 7
  • 1. De hoeveelheid aardolieproducten die wordt aangehouden door COVA, wordt per categorie aardolieproducten bepaald door de voor Nederland geldende internationale verplichtingen te verminderen met de totale hoeveelheid die de andere voorraadplichtigen dan COVA moeten aanhouden.

  • 2. Onze Minister kan bepalen dat de hoeveelheid die COVA op grond van het eerste lid aanhoudt, met een door hem te bepalen hoeveelheid wordt verhoogd.

  • 3. Onze Minister maakt de totale door COVA aan te houden hoeveelheid tijdig voorafgaand aan het voorraadjaar aan COVA bekend.

Artikel 8
  • 1. Onze Minister kan, indien dit naar zijn oordeel noodzakelijk is in verband met een oliecrisis of dreigende oliecrisis, bij ministeriële regeling bepalen dat de wettelijke voorraad met een door hem te bepalen gedeelte mag worden verminderd.

  • 2. Een krachtens het eerste lid vastgestelde regeling kan beperkingen inhouden, waaronder een beperking van de categorieën aardolieproducten waarvan de wettelijke voorraad mag worden verminderd.

  • 3. Onze Minister ziet er op toe, dat indien er sprake is van een oliecrisis of dreigende oliecrisis, geen speculatie in of het achterhouden van voorraden zal plaatsvinden. Bij algemene maatregel van bestuur worden nadere regels gesteld.

Paragraaf 2. Eisen aan de wettelijke voorraad

Artikel 9
  • 1. Indien de voorraadplichtige aantoont dat is voldaan aan de verhouding en het bepaalde in artikel 5, tweede en derde alinea, van richtlijn 68/414/EEG, mag hij de wettelijke voorraad per categorie aardolieproducten naar die verhouding en dat bepaalde vervangen door ruwe aardolie, halffabrikaten of componenten waaruit die producten kunnen worden vervaardigd.

  • 2. De voorraadplichtige kan aantonen dat is voldaan aan de verhouding en het bepaalde in artikel 5, tweede en derde alinea, van richtlijn 68/414/EEG, door gebruik te maken van jaarlijks door Onze Minister terzake verstrekte gegevens.

  • 3. Voor zover uit artikel 3 voortvloeit dat de wettelijke voorraad moet worden aangehouden als vloeibaar gemaakt petroleumgas, kan de voorraadplichtige in plaats daarvan volstaan met het aanhouden van een zelfde hoeveelheid lichte olie. Op deze lichte olie zijn het eerste en tweede lid van toepassing.

Artikel 10
  • 1. Een product wordt slechts tot de wettelijke voorraad gerekend, indien het zich bevindt in een lidstaat van de Europese Unie.

  • 2. Als het product zich niet in Nederland bevindt, wordt het slechts tot de wettelijke voorraad gerekend indien is voldaan aan het betrokken bilaterale akkoord.

  • 3. Onze Minister kan, indien dit naar zijn oordeel noodzakelijk is in verband met een oliecrisis of dreigende oliecrisis, bepalen dat de wettelijke voorraad die zich niet in Nederland bevindt binnen een door Onze Minister te bepalen termijn naar Nederland wordt overgebracht.

Artikel 11
  • 1. Een product wordt slechts tot de wettelijke voorraad gerekend, indien het op elk moment dat de voorraadplichtige daarom verzoekt, daadwerkelijk te zijner beschikking staat.

  • 2. Als de voorraadplichtige niet enig rechthebbende is op het product, wordt het slechts tot de wettelijke voorraad gerekend indien hij ten aanzien daarvan een beschikkingsrecht heeft:

    a. dat is ingegaan per de eerste van een kalendermaand, en

    b. een geldingsduur heeft van ten minste een maand.

  • 3. Onze Minister kan bepalen dat de voorraadplichtige enig rechthebbende dient te zijn op ten minste een door de Minister te bepalen gedeelte van de wettelijke voorraad:

    a. ingeval de voorraadplichtige COVA is: indien Onze Minister dat noodzakelijk acht uit oogpunt van zekerheid van voorziening van aardolieproducten;

    b. ingeval de voorraadplichtige niet COVA is: indien is gebleken dat in het verleden door deze voorraadplichtige of ten opzichte van deze voorraadplichtige, niet werd voldaan aan het eerste lid.

Artikel 12
  • 1. Tot de wettelijke voorraad worden niet gerekend producten:

    a. die zich bevinden in leidingen of verwerkingsinstallaties van een raffinaderij,

    b. die zich bevinden in pijpleidingen, tankauto's of tankwagons,

    c. die, al dan niet uitsluitend, voorhanden zijn voor rechtstreekse aflevering ten behoeve van het wegverkeer,

    d. die zich bevinden in bunkerstations ten behoeve van de zeescheepvaart,

    e. die zijn geplaatst onder de douaneregeling douanevervoer, bedoeld in artikel 4, onderdeel 16, onder b, van verordening (EEG) nr. 2913/92 van de Raad van de Europese Gemeenschappen van 12 oktober 1992 tot vaststelling van het communautair douanewetboek (PbEG L 302), of

    f. waarvan op grond van een verdrag tussen Nederland en een andere staat is gewaarborgd, dat Nederland de overbrenging naar die andere staat niet zal belemmeren.

  • 2. Voorts wordt niet tot de wettelijke voorraad gerekend ruwe aardolie die zich bevindt in installaties die gebruikt worden voor de winning van ruwe aardolie.

Paragraaf 3. Informatie- en administratieverplichtingen

Artikel 13
  • 1. De voorraadplichtige verstrekt aan Onze Minister gegevens omtrent de omvang en samenstelling van zijn wettelijke voorraad en overige voorraad aardolieproducten, ruwe aardolie, halffabrikaten en componenten, zijn rechtsbetrekking daartoe, alsmede omtrent de kosten van het naleven van zijn voorraadverplichting, als bij ministeriële regeling bepaald.

  • 2. Het eerste lid is van overeenkomstige toepassing op degene die, zelf niet voorraadplichtig, ten behoeve van een voorraadplichtige een wettelijke voorraad beheert.

  • 3. De regeling, bedoeld in het eerste lid, kan slechts betrekking hebben op de inhoud van de gevraagde gegevens, op de wijze waarop zij worden verstrekt, en op de tijdstippen waarop zij worden verstrekt.

  • 4. Degene die op grond van het eerste of tweede lid aan Onze Minister gegevens moet verstrekken, is verplicht om de bescheiden waaruit de administratie bestaat die hij nodig heeft om aan die verplichting te voldoen, gedurende twee jaar na het kalenderjaar, waarop zij betrekking hebben, ter beschikking te houden van de ambtenaren die belast zijn met het toezicht op de naleving van het bij of krachtens deze wet bepaalde.

Paragraaf 4. Ontheffingen

Artikel 14
  • 1. Onze Minister kan op aanvraag ontheffing verlenen van de artikelen 3, eerste lid, onderdeel a, en 13. Een ontheffing kan onder beperkingen worden verleend. Aan een ontheffing kunnen voorschriften worden verbonden.

  • 2. De ontheffing kan worden gewijzigd of ingetrokken:

    a. op aanvraag van een of meer belanghebbenden, of

    b. ambtshalve, indien dit naar het oordeel van Onze Minister om gewichtige redenen noodzakelijk is.

TITEL 2. INSTITUTIONELE BEPALINGEN OMTRENT COVA

Artikel 15

  • 1. Onze Minister draagt er zorg voor dat er een Stichting Centraal Orgaan Voorraadvorming Aardolieprodukten is.

  • 2. COVA heeft tot taak om, met inachtneming van de vereiste zekerheid van voorziening van aardolieproducten, haar wettelijke voorraad tegen zo laag mogelijke kosten aan te houden, en te doen al hetgeen daarvoor bevorderlijk kan zijn.

Artikel 16

  • 1. Het bestuur van COVA bestaat uit ten minste drie en ten hoogste zeven leden.

  • 2. Onze Minister benoemt en ontslaat de voorzitter en de plaatsvervangende voorzitter van het bestuur, alsmede de overige leden en plaatsvervangende leden. Eén lid en zijn plaatsvervanger benoemt en ontslaat hij in overeenstemming met Onze Minister van Financiën.

Artikel 17

  • 1. Slechts Onze Minister kan de statuten van COVA wijzigen.

  • 2. Onze Minister kan, het bestuur van COVA gehoord, COVA aanwijzingen geven, die hij voor een goede taakvervulling van COVA noodzakelijk acht. Deze aanwijzingen kunnen onder meer betrekking hebben op de soorten producten die COVA dient aan te houden, op de wijze en plaats van opslag daarvan en op de aanwending van de voorraden van COVA bij een oliecrisis of dreigende oliecrisis.

  • 3. COVA verstrekt desgevraagd aan Onze Minister de voor de uitoefening van zijn taak benodigde inlichtingen. Onze Minister kan inzage vorderen van zakelijke gegevens en bescheiden, voor zover dat voor de vervulling van zijn taak redelijkerwijs nodig is.

Artikel 18

  • 1. De begroting van inkomsten en uitgaven en de jaarrekening van COVA behoeven, na door het bestuur van COVA te zijn vastgesteld, de goedkeuring van Onze Minister.

  • 2. Het bestuur van COVA biedt jaarlijks vóór 1 februari aan Onze Minister ter goedkeuring de begroting voor het komende kalenderjaar aan, vergezeld van de nodige toelichting en bescheiden. Indien de begroting niet vóór de aanvang van het kalenderjaar waarvoor zij moet dienen, is goedgekeurd, kan Onze Minister COVA machtigen bepaalde uitgaven te doen.

  • 3. Het bestuur van COVA biedt Onze Minister jaarlijks vóór 1 juli aan de rekening van inkomsten en uitgaven over het afgelopen kalenderjaar, alsmede een overzicht van de grootte en samenstelling van het vermogen aan het einde van dat jaar en een bijbehorende toelichting. De overgelegde stukken behoeven een verklaring van een accountant als bedoeld in artikel 393, eerste lid, van Boek 2 van het Burgerlijk Wetboek, die door het bestuur van COVA is benoemd. Zij gaan verder vergezeld van een verslag van de accountant, bevattende opmerkingen waartoe diens onderzoek aanleiding geeft.

  • 4. De goedkeuring van de jaarrekening strekt, voor zover het de daarbij goedgekeurde inkomsten en uitgaven betreft, tot décharge van het bestuur, behoudens in geval van later gebleken valsheid in bewijsstukken of andere onregelmatigheden.

Artikel 19

  • 1. Indien COVA naar het oordeel van Onze Minister haar taak ernstig verwaarloost, kan Onze Minister de noodzakelijke voorzieningen treffen, zo nodig met afwijking van de statuten van COVA.

  • 2. De voorzieningen worden, spoedeisende gevallen uitgezonderd, niet eerder getroffen dan nadat COVA in de gelegenheid is gesteld om binnen een door Onze Minister gestelde termijn alsnog haar taak naar behoren uit te voeren.

Artikel 20

De staat is aansprakelijk voor schulden van COVA, die mochten overblijven na haar liquidatie als rechtspersoon.

TITEL 3. VOORRAADHEFFING TEN BEHOEVE VAN DE FINANCIERING VAN COVA

Artikel 21

  • 1. Onder de naam voorraadheffing wordt een heffing geheven van de in artikel 2 bedoelde producten. De voorraadheffing strekt tot financiering van de exploitatiekosten van COVA.

  • 2. De voorraadheffing wordt vanwege Onze Minister van Financiën door de rijksbelastingdienst geheven en ingevorderd als ware het accijns.

  • 3. Onze Minister van Financiën keert de opbrengst van de voorraadheffing uit aan COVA.

Artikel 22

  • 1. De heffing bedraagt voor:

    a. lichte olie, per 1000 L bij een temperatuur van 15 graden Celsius EUR 5,90

    b. halfzware olie, per 1000 L bij een temperatuur van 15 graden Celsius EUR 5,90

    c. gasolie, per 1000 L bij een temperatuur van 15 graden Celsius EUR 5,90

    d. vloeibaar gemaakt petroleumgas, per 1000 kilogram EUR 5,90

  • 2. Bij algemene maatregel van bestuur kunnen de in het eerste lid genoemde bedragen worden gewijzigd of op nihil gesteld.

  • 3. De voordracht van een algemene maatregel van bestuur tot verhoging van een of meer van de in het eerste lid genoemde bedragen, wordt niet eerder gedaan dan vier weken nadat het ontwerp aan beide kamers der Staten-Generaal is overgelegd.

TITEL 4. BEROEP

Artikel 23

Een belanghebbende kan beroep instellen bij het College van Beroep voor het bedrijfsleven:

a. tegen een besluit dat is genomen op grond van hoofdstuk 2, met uitzondering van artikel 21, en

b. tegen een besluit dat is genomen op grond van een bilateraal akkoord, en betrekking heeft op het niet in Nederland aanhouden van een wettelijke voorraad.

TITEL 5. HANDHAVING

Artikel 24

  • 1. Bij besluit van Onze Minister aangewezen ambtenaren zijn belast met het toezicht op de naleving van:

    a. het bij of krachtens hoofdstuk 2 bepaalde, met uitzondering van artikel 21, en

    b. het bepaalde bij of krachtens een bilateraal akkoord, voor zover dit betrekking heeft op het niet in Nederland aanhouden van een wettelijke voorraad.

  • 2. Van een besluit als bedoeld in het eerste lid wordt mededeling gedaan door plaatsing in de Staatscourant.

HOOFDSTUK 3. HET IN NEDERLAND AANHOUDEN VAN VOORRADEN TER NALEVING VAN INTERNATIONALE VERPLICHTINGEN VAN ANDERE LANDEN

Artikel 25

Dit hoofdstuk heeft uitsluitend betrekking op het, op grond van een bilateraal akkoord, in Nederland aanhouden van een voorraad aardolieproducten ten behoeve van een andere staat dan Nederland, dan wel ten behoeve van een onderdaan van die staat.

Artikel 26

  • 1. Onze Minister kan de aanvraag tot het mogen aanhouden van de voorraad slechts weigeren indien:

    a. toestemming naar zijn oordeel zou kunnen leiden tot een situatie die in strijd zou zijn met het betrokken bilaterale akkoord, of

    b. weigering naar zijn oordeel anderszins noodzakelijk is met het oog op de naleving van voor Nederland geldende internationale verplichtingen.

  • 2. Indien de aanvraag is geweigerd op grond van het eerste lid, onderdeel b, is degene die de aanvraag had ingediend verplicht om met COVA te onderhandelen over het door COVA aanhouden van de betrokken voorraad aardolieproducten als wettelijke voorraad.

    Tegen de beslissing op de aanvraag kan een belanghebbende beroep instellen bij het College van Beroep voor het bedrijfsleven.

Artikel 27

Artikel 13 is van overeenkomstige toepassing op degene die de voorraad aanhoudt.

Artikel 28

  • 1. Met het toezicht op de naleving van het bij of krachtens een bilateraal akkoord bepaalde, zijn belast de bij besluit van Onze Minister aangewezen ambtenaren.

  • 2. Van een besluit als bedoeld in het eerste lid wordt mededeling gedaan door plaatsing in de Staatscourant.

HOOFDSTUK 4. SLOTBEPALINGEN

Artikel 29

In artikel 1, onder 4°, van de Wet op de economische delicten wordt de zinsnede met betrekking tot de Wet voorraadvorming aardolieprodukten vervangen door: de Wet voorraadvorming aardolieproducten, de artikelen 3, eerste lid, 5, derde lid, laatste volzin, en vierde lid, 8, derde lid, 10, derde lid, 13, eerste, tweede en vierde lid, 14, eerste lid, tweede volzin, en 27.

Artikel 30

Onze Minister zendt binnen vijf jaar na de inwerkingtreding van deze wet en vervolgens telkens na vier jaar aan de Staten-Generaal een verslag over de doeltreffendheid en doelmatigheid van het functioneren van COVA, alsmede over de effecten van deze wet op de Nederlandse economie.

Artikel 31

In afwijking van artikel 22, eerste lid, onderdelen a, b, c en d, bedragen de daar genoemde bedragen tot 1 januari 2002 telkens f 13,00.

Artikel 32

  • 1. De Wet voorraadvorming aardolieprodukten wordt ingetrokken.

  • 2. De bepalingen van de Wet voorraadvorming aardolieprodukten blijven van toepassing met betrekking tot feiten die leiden tot de verschuldigdheid van voorraadheffing of tot de voldoening van voorraadheffing, die hebben plaatsgevonden voor 1 april 2001 en met betrekking tot strafbare feiten die hebben plaatsgevonden voor die datum.

Artikel 33

De artikelen van deze wet treden in werking met ingang van een bij koninklijk besluit te bepalen tijdstip, dat voor de verschillende artikelen of onderdelen daarvan verschillend kan worden gesteld.

Artikel 34

Deze wet wordt aangehaald als: Wet voorraadvorming aardolieproducten 2001.

Lasten en bevelen dat deze in het Staatsblad zal worden geplaatst en dat alle ministeries, autoriteiten, colleges en ambtenaren wie zulks aangaat, aan de nauwkeurige uitvoering de hand zullen houden.

histnoot

Gegeven te 's-Gravenhage, 28 maart 2001

Beatrix

De Minister van Economische Zaken,

A. Jorritsma-Lebbink

Uitgegeven de negenentwintigste maart 2001

De Minister van Justitie,

A. H. Korthals


XHistnoot

Zie voor de behandeling in de Staten-Generaal:

Kamerstukken II 1999/2000, 2000/2001, 27 170.

Handelingen II 2000/2001, blz. 3487–3510; 3524–3534; 3556–3557.

Kamerstukken I 2000/2001, 27 170 (188, 188a, 188b, 188c).

Handelingen I 2000/2001, zie vergadering d.d. 27 maart 2001.

Naar boven