Beschikking van de Minister van Justitie van 9 februari 2000, houdende plaatsing in het Staatsblad van de tekst van de Wet op de Pensioen- en Uitkeringsraad, zoals deze laatstelijk is gewijzigd bij de wet van 20 januari 2000, Stb. 74

De Minister van Justitie,

Gelet op artikel II van de wet van 20 januari 2000, Stb. 74;

Besluit:

de tekst van de Wet op de Pensioen- en Uitkeringsraad, zoals deze laatstelijk is gewijzgd bij de wet van 20 januari 2000, Stb. 74, in het Staatsblad te plaatsen als bijlage bij deze beschikking.

's-Gravenhage, 9 februari 2000

De Minister van Justitie,

A. H. Korthals

Uitgegeven de zeventiende februari 2000

De Minister van Justitie,

A. H. Korthals

WET OP DE PENSIOEN- EN UITKERINGSRAAD, ZOALS DEZE KOMT TE LUIDEN NA DE INWERKINGTREDING VAN DE WIJZIGINGSWET VAN 20 JANUARI 2000

§ 1. Algemene bepalingen

Artikel 1

  • 1. Voor de toepassing van het bij of krachtens deze wet bepaalde wordt verstaan onder:

    a. Onze minister: Onze Minister van Volksgezondheid, Welzijn en Sport;

    b. de Raad: de Pensioen- en Uitkeringsraad, bedoeld in artikel 2;

    c. een Kamer: een Kamer als bedoeld in artikel 11;

    d. het bureau: het bureau, bedoeld in artikel 14.

  • 2. Onder «toepassing» onderscheidenlijk «uitvoering» van de in artikel 3, onder a, genoemde wetten wordt verstaan het nemen van beschikkingen op aanvragen op grond van die wetten onderscheidenlijk het voorbereiden en uitwerken van die beschikkingen.

Artikel 2

  • 1. Er is een Raad, die rechtspersoonlijkheid bezit, genaamd de Pensioen- en Uitkeringsraad.

  • 2. De Raad heeft zijn zetel ter plaatse door Onze minister te bepalen.

Artikel 3

De Raad is belast met:

a. de toepassing en de uitvoering van de Wet buitengewoon pensioen 1940–1945, de Wet buitengewoon pensioen zeelieden-oorlogsslachtoffers, de Wet buitengewoon pensioen Indisch verzet, de Wet uitkeringen vervolgingsslachtoffers 1940–1945 en de Wet uitkeringen burger-oorlogsslachtoffers 1940–1945, en

b. andere, bij algemene maatregel van bestuur opgedragen taken, die verband houden met de onder a genoemde taken.

§ 2. Bevoegdheden en interne organisatie

Artikel 4

De organen van de Raad zijn het bestuur, de Kamers en de directeur.

Artikel 5

  • 1. Het bestuur van de Raad wordt gevormd door:

    a. een voorzitter, tevens lid;

    b. de voorzitters van elk der Kamers als leden;

    c. twee andere bestuursleden.

  • 2. De voorzitter en de leden van het bestuur, bedoeld in het eerste lid, onder c, worden, op voordracht van Onze minister, bij koninklijk besluit benoemd, geschorst en ontslagen.

  • 3. De voorzitter en de leden, bedoeld in het eerste lid, onder c, worden benoemd voor een periode van vier jaren.

Artikel 6

Het bestuur wijst uit zijn midden een plaatsvervangend voorzitter aan en kan, eveneens uit zijn midden, een tweede plaatsvervangend voorzitter aanwijzen.

Artikel 7

  • 1. Het bestuur mag alleen beraadslagen en besluiten indien meer dan de helft van het aantal zitting hebbende leden aanwezig is. Wanneer het vereiste aantal leden niet aanwezig is wordt op de gebruikelijke wijze een nieuwe vergadering uitgeschreven voor een tijdstip, dat ten minste zeven dagen later is gelegen. In die vergadering beraadslaagt en besluit het bestuur ongeacht het aantal aanwezige leden.

  • 2. De vergaderingen van het bestuur zijn openbaar, behoudens nader te bepalen uitzonderingen. Het bestuur stelt daartoe regels vast die de goedkeuring van Onze minister behoeven.

Artikel 8

  • 1. Het bestuur is belast met alle taken van de Raad, die niet bij of krachtens de wet aan andere organen zijn opgedragen.

  • 2. Het bestuur draagt zorg voor een goede uitvoering van deze wet en beschikt daartoe over alle bevoegdheden, die niet bij of krachtens de wet aan anderen zijn opgedragen.

Artikel 9

Het bestuur stelt regels met betrekking tot de werkwijze van de organen van de Raad en van het bureau. Deze regels behoeven de instemming van Onze minister.

Artikel 10

De voorzitter van het bestuur vertegenwoordigt de Raad in en buiten rechte, behoudens in de gevallen, bedoeld in artikel 12, eerste lid, onder c.

Artikel 11

  • 1. De Raad kent drie Kamers, belast met de in artikel 12, eerste lid genoemde taken ter zake van onderscheidenlijk de Wet uitkeringen vervolgingsslachtoffers 1940–1945, met de Wet uitkeringen burger-oorlogsslachtoffers 1940–1945 en met de Wet buitengewoon pensioen 1940–1945, de Wet buitengewoon pensioen zeelieden-oorlogsslachtoffers en de Wet buitengewoon pensioen Indisch verzet.

  • 2. De omvang en samenstelling van elk der Kamers worden bij algemene maatregel van bestuur geregeld.

  • 3. De voorzitters van elk der Kamers worden, op voordracht van Onze minister, bij koninklijk besluit benoemd, geschorst en ontslagen. Benoeming geschiedt steeds voor een periode van vier jaren.

  • 4. De leden en plaatsvervangende leden van elk der Kamers worden benoemd, geschorst en ontslagen door Onze minister. Benoeming geschiedt, gehoord de in artikel 27 bedoelde organisaties en instellingen, steeds voor een periode van vier jaren, met dien verstande dat elke twee jaar de helft van het aantal leden aftreedt overeenkomstig een door de desbetreffende Kamer vast te stellen rooster. De zittingsduur van het lid, dat is benoemd op een tussentijds opengevallen plaats, is gelijk aan de duur van de resterende zittingsperiode van het lid, in wiens plaats dit lid is benoemd.

Artikel 12

  • 1. Elk der Kamers is, binnen haar taakgebied, belast met:

    a. het vaststellen van beleidsregels met betrekking tot de wetstoepassing;

    b. het, met inachtneming van de in artikel 9 bedoelde regels, nemen van beschikkingen ter zake van pensioenen, erkenningen, uitkeringen, vergoedingen en tegemoetkomingen als bedoeld bij of krachtens één der in artikel 3, onder a, genoemde wetten;

    c. het voeren van het verweer in beroepsprocedures met betrekking tot de onder b bedoelde beschikkingen;

    d. het ten behoeve van de besluitvorming van het bestuur ontwikkelen van de in het tweede lid bedoelde regels.

  • 2. Van de bevoegdheid tot het nemen van beschikkingen als bedoeld in het eerste lid, onder b, kan mandaat worden verleend aan de directeur. Het bestuur stelt hieromtrent, in overeenstemming met de desbetreffende Kamer, regels. Deze regels behoeven de goedkeuring van Onze Minister.

Artikel 13

Het bestuur stelt regels met betrekking tot de vergoeding, die kan worden toegekend aan de voorzitter en de overige leden van het bestuur en aan de leden en de plaatsvervangende leden van de Kamers. Deze regels behoeven de goedkeuring van Onze minister.

Artikel 14

  • 1. Aan de Raad is ter ondersteuning van zijn werkzaamheden een bureau verbonden, aan het hoofd waarvan een directeur is gesteld.

  • 2. De directeur van het bureau is tevens algemeen secretaris van het bestuur van de Raad en van elk der Kamers. Hij kan, in overeenstemming met de desbetreffende voorzitter, een andere medewerker van het bureau aanwijzen die in zijn plaats de functie van secretaris van het bestuur of één der Kamers vervult.

Artikel 15

  • 1. Het bestuur benoemt, schorst en ontslaat de directeur van het bureau. De overige medewerkers van het bureau worden benoemd, beoordeeld, geschorst en ontslagen door de directeur.

  • 2. De bezoldiging en de verdere rechtspositie van de directeur en de overige medewerkers van het bureau zijn overeenkomstig de regels, zoals die gelden voor degenen die door het Rijk zijn aangesteld om in burgerlijke openbare dienst werkzaam te zijn met dien verstande dat, waar in deze regels een bevoegdheid is toegekend aan een andere minister dan Onze Minister van Binnenlandse Zaken, deze bevoegdheid wordt uitgeoefend door het bestuur. Bij algemene maatregel van bestuur kunnen zonodig van de in de vorige volzin bedoelde regels afwijkende regels worden gesteld.

Artikel 16

Indien het bestuur besluit werkzaamheden, die de uitvoering van deze wet of een der in artikel 3, onder a, genoemde wetten betreffen, door derden te laten uitvoeren behoeft dat besluit de instemming van Onze minister.

§ 3. Toezicht

Artikel 17

Onze minister is belast met het toezicht op de uitvoering van de in artikel 3, onder a, genoemde wetten, de taken, bedoeld in artikel 3, onder b, en deze wet. Hij belast door hem aan te wijzen personen met de uitoefening daarvan. Een van dezen dan wel een door hem aan te wijzen plaatsvervanger is in elk geval gerechtigd tot het bijwonen van de vergaderingen van het bestuur.

Artikel 18

De Raad brengt, volgens door Onze minister te stellen regels en behoudens bij die regels te bepalen uitzonderingen, de besluiten welke hij neemt, ter kennis van Onze minister. Ook overigens verstrekt de Raad aan Onze minister alle gevraagde inlichtingen over zijn beleid en over de bedrijfsvoering.

Artikel 19

Onze minister kan de Raad aanwijzingen van algemene aard geven met betrekking tot de uitvoering van de in artikel 3, onder a, genoemde wetten.

Artikel 20

  • 1. Onze minister kan, indien hij daartoe aanleiding aanwezig acht, van de Raad inzage of overlegging vorderen van de bescheiden, die tot enige beschikking van de Raad met betrekking tot de toepassing van een der in artikel 3, onder a, genoemde wetten hebben geleid. Desgevraagd verstrekt de Raad Onze minister schriftelijk inlichtingen omtrent de achtergronden, die tot zodanige beschikking hebben geleid.

  • 2. Onze minister voert, indien hij daartoe aanleiding aanwezig acht, ter zake overleg met de Raad. Indien dit overleg niet tot overeenstemming leidt, besluit de Raad of de oorspronkelijke beschikking blijft gehandhaafd dan wel wordt herzien. Van dit besluit doet de Raad terstond, met redenen omkleed, mededeling aan Onze minister.

Artikel 21

De Raad zendt vóór 1 juli van elk jaar een verslag omtrent zijn werkzaamheden in het laatst verstreken kalenderjaar aan Onze minister. Deze zendt het aan de Staten-Generaal en stelt het algemeen verkrijgbaar.

§ 4. Financiële bepalingen

Artikel 22

  • 1. Het bestuur stelt de begroting en de rekening van de Raad vast met betrekking tot de in artikel 3, onder a, genoemde wetten, de taken, bedoeld in artikel 3, onder b, en deze wet.

  • 2. Tegelijk met de begroting stelt het bestuur een meerjarenraming vast waarin voor de komende vier jaar ten aanzien van de in artikel 3, onder a, genoemde wetten, de taken, bedoeld in artikel 3, onder b, en deze wet de daarmee gemoeide kosten worden aangegeven.

  • 3. De begroting en meerjarenraming worden ingediend vóór 1 maart van het jaar voorafgaand aan het jaar waarop de begroting betrekking heeft.

  • 4. De begroting en meerjarenraming behoeven de goedkeuring van Onze minister.

  • 5. Het boekjaar van de Raad loopt van 1 januari tot en met 31 december.

Artikel 23

  • 1. De kosten van de pensioenen, uitkeringen, vergoedingen en tegemoetkomingen die worden verstrekt op grond van de in artikel 3, onder a, genoemde wetten komen ten laste van het Rijk.

    2. De kosten, gemoeid met de uitvoering van de taken, bedoeld in artikel 3, onder b, en deze wet komen ten laste van 's Rijks kas, overeenkomstig bij of krachtens algemene maatregel van bestuur te stellen regels en voor zover zij het totaal der goedgekeurde begroting, bedoeld in artikel 22, vierde lid, niet overschrijden.

Artikel 24

  • 1. Het bestuur zendt binnen drie maanden na het verstrijken van een boekjaar de rekening over dat boekjaar, voorzien van een verklaring van een accountant als bedoeld in artikel 393, eerste lid, van Boek 2 van het Burgerlijk Wetboek, aan Onze minister.

  • 2. Het bestuur stelt de in het eerste lid bedoelde stukken algemeen verkrijgbaar.

  • 3. De accountant, die de in het eerste lid bedoelde verklaring afgeeft, rapporteert binnen drie maanden na afloop van het boekjaar aan Onze minister omtrent de toepassing en uitvoering van de in artikel 3, onder a, genoemde wetten, de uitvoering van de taken, bedoeld in artikel 3, onder b, en de naleving van het bij of krachtens deze wet bepaalde.

  • 4. Onze minister kan regels stellen omtrent de in de rekening te verwerken gegevens, de wijze van verantwoording door de Raad en de controle door de accountant.

  • 5. De Raad en de in het derde lid bedoelde accountant werken mee aan de door de accountantsdienst van het Ministerie van Volksgezondheid, Welzijn en Sport in te stellen onderzoeken, die noodzakelijk zijn voor de uitvoering van de taak van die dienst.

Artikel 25

De Raad verstrekt desgevraagd aan Onze minister de door deze verlangde financiële en daarmee samenhangende gegevens.

§ 5. Overige bepalingen

Artikel 26

Vervallen.

Artikel 27

Het bestuur pleegt periodiek, doch ten minste eenmaal per jaar, overleg met de besturen van de organisaties en instellingen welke regelmatig zijn betrokken bij de uitvoering van deze wet en de in artikel 3, onder a, genoemde wetten.

§ 6. Wijzigingen andere wetten

Artikel 28

Vervallen.

Artikel 29

Vervallen.

Artikel 30

Vervallen.

Artikel 31

Vervallen.

Artikel 32

Vervallen.

Artikel 33

Vervallen.

Artikel 34

Vervallen.

§ 7. Overgangsbepalingen

Artikel 35

Vervallen.

Artikel 36

  • 1. In afwijking van artikel 11, tweede, derde en vierde lid, zijn de voorzitters, de leden en de plaatsvervangende leden van de Kamers dezelfden als de voorzitters, de leden en de plaatsvervangende leden van onderscheidenlijk de Uitkeringsraad, de Raad uitkeringen burger-oorlogsslachtoffers en de Buitengewone Pensioenraad, die als zodanig waren benoemd op de dag voor de datum van inwerkingtreding van deze wet. Deze bepaling blijft van kracht tot de maatregel, bedoeld in artikel 11, tweede lid, tot stand zal zijn gekomen, doch uiterlijk tot 1 januari 1992.

  • 2. In zoverre de in het eerste lid bedoelde leden en plaatsvervangende leden zullen worden herbenoemd geschiedt dat, in afwijking van artikel 11, vierde lid, bij koninklijk besluit.

Artikel 37

Vervallen.

Artikel 38

Vervallen.

Artikel 39

Vervallen.

Artikel 40

Vervallen.

Artikel 41

Vervallen.

Artikel 42

Vervallen.

Artikel 43

Vervallen.

Artikel 44

Vervallen.

Artikel 45

Vervallen.

§ 8. Slotbepalingen

Artikel 46

Onze minister zendt zo spoedig mogelijk na 1 juli 2001 en vervolgens telkens na vier jaar aan de Staten-Generaal een verslag over de doeltreffendheid en doelmatigheid van het functioneren van de Raad.

Artikel 47

Vervallen.

Artikel 48

Deze wet treedt in werking met ingang van de eerste dag van de maand, volgend op de datum van uitgifte van het Staatsblad waarin zij wordt geplaatst.

Artikel 49

Deze wet kan worden aangehaald als Wet op de Pensioen- en Uitkeringsraad.

Naar boven