Besluit van 21 december 2000, houdende vaststelling van het Besluit winstbepaling en reserves verzekeraars 2001

Wij Beatrix, bij de gratie Gods, Koningin der Nederlanden, Prinses van Oranje-Nassau, enz. enz. enz.

Op de voordracht van de Staatssecretaris van Financiën van 20 november 2000, nr. WDB2000/873 M, Directoraat-Generaal voor Fiscale Zaken, Directie Wetgeving Directe Belastingen;

Gelet op artikel 29, onderdeel a, van de Wet op de vennootschapsbelasting 1969;

De Raad van State gehoord (advies van 13 december 2000, nr. W06.00.0539/IV);

Gezien het nader rapport van de staatssecretaris van Financiën van 19 december 2000, nr. WDB2000/965 U, Directoraat-Generaal voor Fiscale Zaken, Directie Wetgeving Directe Belastingen;

Hebben goedgevonden en verstaan:

Artikel 1 Reikwijdte en definities

  • 1. Dit besluit geeft uitvoering aan artikel 29, onderdeel a, van de Wet op de vennootschapsbelasting 1969.

  • 2. In dit besluit wordt verstaan onder:

    a. levensverzekeraar: een belastingplichtige die het levensverzekeringsbedrijf uitoefent;

    b. natura-uitvaartverzekeraar: een belastingplichtige die het natura-uitvaartverzekeringsbedrijf uitoefent, waarbij uitsluitend of nagenoeg uitsluitend uitvaarten van verzekerden worden verzorgd;

    c. schadeverzekeraar: een belastingplichtige die het schadeverzekeringsbedrijf uitoefent;

    d. premiereserve: de door een levensverzekeraar of een natura-uitvaartverzekeraar aangehouden premiereserve eigen rekening;

    e. premies: premies eigen rekening;

    f. provisies: provisies eigen rekening;

    g. schaden: schaden eigen rekening;

    h. verzekerd bedrag: verzekerd bedrag eigen rekening.

Artikel 2 Grondslagen berekening premiereserve

  • 1. De premiereserve wordt berekend naar de grondslagen die worden gehanteerd bij de bepaling van het tarief waarop de verzekeringen zijn of worden gesloten.

  • 2. Een omrekening van de premiereserve naar in totaal zwaardere grondslagen wordt in aanmerking genomen indien:

    a. de omrekening betrekking heeft op de gehele verzekeringsportefeuille met uitzondering van het gedeelte dat gesloten is tegen de op het tijdstip van de omrekening voor nieuw te sluiten verzekeringen geldende tarieven, en

    b. bij de omrekening en vervolgens voor de toepassing van het eerste lid de volgende grondslagen worden gehanteerd:

    1°. de op ¼ percent naar beneden afgeronde en met ¼ percent verlaagde gemiddeld behaalde rendement op de gehele beleggingsportefeuille;

    2°. de sterftetafels die op het tijdstip van de omrekening worden gehanteerd bij de bepaling van het tarief voor nieuw te sluiten verzekeringen;

    3°. de batepremie die uit de brutopremie wordt afgeleid door deze te verminderen met een bedrag gelijk aan het verschil tussen de brutopremie en de nettopremie voor de op het tijdstip van de omrekening nieuw te sluiten verzekeringen.

Artikel 3 Nettomethode

De premiereserve wordt berekend op basis van de nettomethode.

Artikel 4 Activering acquisitiekosten

  • 1. De kosten van een jaar die direct of indirect samenhangen met in dat jaar gesloten verzekeringsovereenkomsten tegen periodieke premiebetaling (acquisitiekosten), worden door een levensverzekeraar en een natura-uitvaartverzekeraar in gelijke delen ten laste van de winst van dat jaar en de daaropvolgende negen jaren gebracht.

  • 2. In afwijking van het eerste lid worden de acquisitiekosten die betrekking hebben op verzekeringsovereenkomsten waarvoor de overeengekomen periode van premiebetaling minder is dan tien jaren, gedurende die periode in gelijke delen ten laste van de winst gebracht.

Artikel 5 Activering rentestandkortingen

Een in een jaar toegekende rentestandkorting ter zake van een collectieve verzekering wordt door een levensverzekeraar en een natura-uitvaartverzekeraar als volgt in het jaar waarin de kortingen zijn verleend en de zeven daaropvolgende jaren ten laste van de winst gebracht:

a. in het jaar waarin de korting is verleend en de drie daaropvolgende jaren telkens voor 15 percent, en

b. in de vier volgende jaren telkens voor 10 percent.

Artikel 6 Waardering vastrentende beleggingen

Vastrentende beleggingen worden door een levensverzekeraar en een natura-uitvaartverzekeraar niet als gevolg van stijging van de marktrente beneden de kostprijs gewaardeerd.

Artikel 7 Egalisatiereserve

Levensverzekeraars, natura-uitvaartverzekeraars en schadeverzekeraars kunnen een egalisatiereserve vormen.

Artikel 8 Plafond egalisatiereserve

  • 1. De egalisatiereserve bedraagt bij een levensverzekeraar en een natura-uitvaartverzekeraar ten hoogste 2,25 percent van de bij het einde van het jaar bestaande premiereserve.

  • 2. De egalisatiereserve bedraagt bij een schadeverzekeraar ten hoogste 22,5 percent van de op het jaar betrekking hebbende premies. Daarbij blijven premies, voorzover zij betrekking hebben op atoomverzekeringen, buiten aanmerking.

  • 3. Voor de toepassing van het eerste lid worden de bedragen van de op de voet van artikel 5 ten laste van de winst te brengen rentestandkortingen in de jaren volgend op het jaar waarin de kortingen zijn verleend op de premiereserve in mindering gebracht.

Artikel 9 Maximale jaarlijkse toevoeging egalisatiereserve

  • 1. Het ten laste van de winst in de egalisatiereserve op te nemen bedrag beloopt in een jaar ten hoogste:

    a. voor:

    1°. een levensverzekeraar en een natura-uitvaartverzekeraar: vier percent van het in artikel 8, eerste lid, gestelde maximum;

    2°. een schadeverzekeraar: zes percent van het in artikel 8, tweede lid, gestelde maximum;

    b. 22,5 percent van de voor opneming in de reserve beschikbare over het jaar genoten winst, berekend zonder toepassing van artikel 10;

    c. het belastbare bedrag of het belastbare binnenlandse bedrag, berekend zonder toevoeging en zonder de in artikel 10 bedoelde extra-toevoeging aan de reserve.

  • 2. De in het eerste lid, onderdeel b, bedoelde 22,5 percent wordt voor een schadeverzekeraar verhoogd tot 33,75 percent, voorzover toevoeging aan de reserve deze niet doet uitgaan boven tien percent van de op het jaar betrekking hebbende premies.

Artikel 10 Extra toevoeging

  • 1. Tot het bedrag waarmede ingevolge artikel 11, eerste lid, onderdeel b, de egalisatiereserve is verminderd, kan een extra toevoeging aan de reserve plaatsvinden. Deze toevoeging bedraagt in een jaar ten hoogste:

    a. de som van:

    1°. het bedrag waarmede het maximum, berekend op de voet van artikel 9, eerste lid, onderdeel b, het op de voet van dat artikel, eerste lid, onderdeel a, berekende maximum overtreft; en

    2°. het in het jaar berekende voordelige saldo van winsten en verliezen met betrekking tot de waarde van de beleggingen tot ten hoogste het bedrag dat gelijk is aan de helft van het maximum, berekend op de voet van artikel 9, eerste lid, onderdeel b;

    b. het belastbare bedrag of het belastbare binnenlandse bedrag, berekend zonder extra toevoeging aan de reserve.

  • 2. Voor een schadeverzekeraar is met betrekking tot het in het eerste lid, onderdeel a, onder 1°, eerstbedoelde maximum, artikel 9, tweede lid, van toepassing.

Artikel 11 Onttrekkingen aan de egalisatiereserve

  • 1. Uit de egalisatiereserve wordt, voorzover mogelijk, achtereenvolgens aan de winst van een jaar toegevoegd:

    a. voor:

    1°. een levensverzekeraar en een natura-uitvaartverzekeraar: een bedrag gelijk aan dat waarmede de premiereserve in het jaar toeneemt als gevolg van een herziening van de voor de berekening van de premiereserve gebruikte grondslagen;

    2°. een schadeverzekeraar: een bedrag gelijk aan het negatieve technische resultaat van een branchegroep tot ten hoogste het bedrag dat op grond van de premies van tot die branchegroep behorende verzekeringen begrepen kan zijn in het op de voet van artikel 8, tweede lid, te berekenen maximum van de reserve;

    b. een bedrag gelijk aan het in het jaar berekende nadelige saldo van winsten en verliezen met betrekking tot de waarde van de beleggingen; bij de berekening van dit saldo blijven buiten aanmerking winsten en verliezen welke voortvloeien uit een wezenlijke vermindering van de bedrijfsuitoefening;

    c. een bedrag gelijk aan de negatieve uitkomst waartoe de berekening van de belastbare winst of van het binnenlandse inkomen na toepassing van de onderdelen a en b, zou leiden.

  • 2. Toevoeging aan de winst ingevolge het eerste lid, onderdelen a en b, blijft beperkt tot het bedrag van de reserve vóór toepassing van de artikelen 9 en 10.

  • 3. Overtreft bij het einde van een jaar de reserve het vermogen, verminderd met het gestorte kapitaal en met de overige toelaatbare reserves, dan wordt het meerdere aan de winst van het jaar toegevoegd. Voor het bepalen van het vermogen worden mede als schulden aangemerkt de bij het bepalen van de winst niet in aftrek komende uitdelingen en daarmede gelijkgestelde betalingen die na het einde van het jaar plaatsvinden, doch betrekking hebben op het jaar of daaraan voorafgaande jaren.

  • 4. Als technisch resultaat van een branchegroep van een schadeverzekeraar wordt aangemerkt het verschil tussen de op het jaar betrekking hebbende premies – na aftrek van de daarover verschuldigde provisies – en de op het jaar betrekking hebbende schaden, met dien verstande dat premies, provisies en schaden, voorzover zij betrekking hebben op atoomverzekeringen, buiten aanmerking blijven.

  • 5. De verzekeringen van een schadeverzekeraar worden ingedeeld in de volgende vier branchegroepen:

    a. brandverzekering, waaronder stormverzekering;

    b. ziekte- en ongevallenverzekering;

    c. variaverzekering;

    d. transport- en luchtvaartverzekering.

Artikel 12 Calamiteitenreserve

Schadeverzekeraars kunnen ter zake van atoomrisico's een calamiteitenreserve vormen.

Artikel 13 Plafond calamiteitenreserve

De calamiteitenreserve bedraagt ten hoogste het bij het einde van het jaar verzekerde bedrag ter zake van atoomrisico's.

Artikel 14 Maximale jaarlijkse toevoeging calamiteitenreserve

  • 1. Het ten laste van de winst in de calamiteitenreserve op te nemen bedrag beloopt in een jaar ten hoogste:

    a. de helft van het positieve technische resultaat van atoomverzekeringen;

    b. de voor opneming in de reserve beschikbare over het jaar genoten winst, berekend zonder toepassing van de artikelen 9 en 10;

    c. het belastbare bedrag of het belastbare binnenlandse bedrag, berekend zonder toevoeging aan de reserve en zonder de in de artikelen 9 en 10 bedoelde toevoegingen aan de egalisatiereserve.

  • 2. Als technisch resultaat van atoomverzekeringen wordt aangemerkt het verschil tussen de op het jaar betrekking hebbende premies – na aftrek van de daarover verschuldigde provisies – en de op het jaar betrekking hebbende schaden.

Artikel 15 Onttrekkingen aan de calamiteitenreserve

  • 1. Uit de calamiteitenreserve wordt, voorzover mogelijk, achtereenvolgens aan de winst toegevoegd:

    a. een bedrag gelijk aan het negatieve technische resultaat van atoomverzekeringen;

    b. een bedrag gelijk aan de negatieve uitkomst waartoe de berekening van de belastbare winst of van het binnenlandse inkomen na toepassing van onderdeel a, en na toevoeging van de egalisatiereserve, zou leiden.

  • 2. Overtreft bij het einde van een jaar de reserve het vermogen, verminderd met het gestorte kapitaal en met de overige toelaatbare reserves, voor wat de egalisatiereserve betreft na toepassing van artikel 11, derde lid, dan wordt het meerdere aan de winst van het jaar toegevoegd. Voor het bepalen van het vermogen vindt artikel 11, derde lid, laatste volzin, overeenkomstige toepassing.

Artikel 16 Negatief technische resultaat van atoomverzekeringen

Voorzover het negatieve technische resultaat van atoomverzekeringen de calamiteitenreserve overtreft, wordt het meerdere geacht te behoren tot het technische resultaat van de branchegroep variaverzekering.

Artikel 17 Belastingpercentage

Voor de berekening van de voor opneming in de egalisatiereserve en in de calamiteitenreserve beschikbare over het jaar genoten winst wordt de belasting gesteld op 35 percent van het belastbare bedrag of het belastbare binnenlandse bedrag.

Artikel 18 Storm- en hagelschade

  • 1. Ingeval een schadeverzekeraar uitsluitend of nagenoeg uitsluitend stormschade of hagelschade verzekert, wordt in afwijking in zoverre van:

    a. artikel 8, tweede lid, het maximum van de egalisatiereserve gesteld op 120 percent van de op het jaar betrekking hebbende premies;

    b. artikel 9, eerste lid, onderdeel a, onder 2°, het aldaar bedoelde maximum van de jaarlijkse toevoeging aan de egalisatiereserve gesteld op vijfentwintig percent van het in onderdeel a aan de reserve gestelde maximum;

    c. artikel 9, eerste lid, onderdeel b, het aldaar bedoelde maximum van de jaarlijkse toevoeging aan de egalisatiereserve, behoudens voor de toepassing van artikel 10, eerste lid, onderdeel a, onder 2°, gesteld op 45 percent van de voor opneming in de reserve beschikbare over het jaar genoten winst, berekend zonder toepassing van artikel 10.

  • 2. Ingeval een schadeverzekeraar uitsluitend of nagenoeg uitsluitend kredietschade verzekert, wordt in afwijking in zoverre van:

    a. artikel 8, tweede lid, het maximum van de egalisatiereserve gesteld op 134 percent van het gemiddelde van de tijdens de vijf voorgaande boekjaren jaarlijks geboekte premies, verminderd met de voorziening voor te betalen schaden of voor te betalen uitkeringen bedoeld in artikel 4, eerste lid, van het Besluit technische voorzieningen verzekeringsbedrijf 1994;

    b. artikel 9, eerste lid, onderdeel a, onder 2°, het aldaar bedoelde maximum van de jaarlijkse toevoeging aan de egalisatiereserve gesteld op 25 percent van het in onderdeel a aan de reserve gestelde maximum;

    c. artikel 9, eerste lid, onderdeel b, het aldaar bedoelde maximum van de jaarlijkse toevoeging aan de egalisatiereserve behoudens voor de toepassing van artikel 10, eerste lid, onderdeel a, onder 2°, gesteld op 75 percent van de voor opneming in de reserve beschikbare over het jaar genoten winst, berekend zonder toepassing van artikel 10.

  • 3. Ingeval een schadeverzekeraar uitsluitend of nagenoeg uitsluitend molestschade verzekert, is artikel 9, eerste lid, onderdeel a, onder 2°, niet van toepassing en wordt in afwijking van:

    a. artikel 8, tweede lid, het maximum van de egalisatiereserve gesteld op het bij het einde van het jaar verzekerde bedrag;

    b. artikel 11, eerste lid, onderdeel a, onder 2°, de aldaar bedoelde toevoeging aan de winst gesteld op het negatieve technische resultaat van molestverzekeringen, zijnde het bedrag waarmede de op het jaar betrekking hebbende schaden dat van de op het jaar betrekking hebbende premies – na aftrek van de daarover verschuldigde provisies – overtreft.

Artikel 19 Fiscale eenheid

Ingeval artikel 15 van de Wet op de vennootschapsbelasting 1969 toepassing vindt ten aanzien van twee of meer vennootschappen die niet allen hetzij levensverzekeraar, hetzij natura-uitvaartverzekeraar, hetzij schadeverzekeraar zijn, vinden de in dit besluit – met uitzondering van artikel 9, tweede lid, artikel 10, tweede lid, en artikel 18 – gegeven voorschriften, voorzover zij niet reeds van toepassing zijn, overeenkomstige toepassing met dien verstande dat, in afwijking in zoverre van:

a. artikel 8, het maximum van de egalisatiereserve wordt gesteld op de som van de in dat artikel gestelde maxima voor onderscheidenlijk een levensverzekeraar, een natura-uitvaartverzekeraar en een schadeverzekeraar;

b. artikel 9, eerste lid, onderdeel a, het aldaar bedoelde maximum van de jaarlijkse toevoeging aan de egalisatiereserve wordt gesteld op de som van de onder die onderdeel gestelde maxima voor onderscheidenlijk een levensverzekeraar, een natura-uitvaartverzekeraar en een schadeverzekeraar.

Artikel 20 Intrekking Besluit reserves verzekeraars

Het Besluit reserves verzekeraars wordt ingetrokken.

Artikel 21 Citeertitel

Dit besluit wordt aangehaald als: Besluit winstbepaling en reserves verzekeraars 2001.

Artikel 22 Inwerkingtreding

  • 1. Dit besluit treedt in werking met ingang van 1 januari 2001.

  • 2. Dit besluit vindt voor het eerst toepassing met betrekking tot de heffing over het jaar dat aanvangt met of in 2001.

Lasten en bevelen dat dit besluit met de daarbij behorende nota van toelichting in het Staatsblad zal worden geplaatst.

histnoot

's-Gravenhage, 21 december 2000

Beatrix

De Staatssecretaris van Financiën,

W. J. Bos

Uitgegeven de achtentwintigste december 2000

De Minister van Justitie,

A. H. Korthals

NOTA VAN TOELICHTING

Algemeen

Met het onderhavige besluit, dat is gebaseerd op artikel 29, onderdeel a, van de Wet op de vennootschapsbelasting 1969, wordt uitvoering gegeven aan de aangekondigde maatregelen ter financiering van de herschikking in de sfeer van de verzekeringsproducten voor de oude dag, die bij de tweede nota van wijziging bij de Wet inkomstenbelasting 2001 heeft plaatsgevonden (Kamerstukken II 1999–2000, 26 727, nr. 19, paragraaf 4).

Zoals destijds is aangegeven, bedragen de geraamde kosten van dat pakket circa f 600 mln, waarvoor de dekking zal worden gevonden bij de levensverzekeraars in de sfeer van de winstberekening voor de vennootschapsbelasting. Naar inmiddels is gebleken, kan deze dekking nagenoeg geheel (f 575 mln) worden bereikt door een verplichte activering en afschrijving over – in beginsel – een periode van 10 jaren van de acquisitiekosten (die levensverzekeraars maken bij het afsluiten van hun levensverzekeringsproducten. Thans mogen dergelijke acquisitiekosten (ook wel eerste kosten genoemd) op basis van een in 1969 met levensverzekeraars gesloten afspraak («Afspraak fiscale behandeling premiereserve en regeling egalisatiereserve, een en ander voor zover betrekking hebbend op het binnenlands bedrijf» van 11 april 1969; in de praktijk aangeduid als het convenant1 fiscaal in een keer ten laste van de winst worden gebracht. De onderhavige maatregel houdt derhalve in dat deze afspraak wat betreft de behandeling van de acquisitiekosten wordt herzien.)

Gelet op het aan de orde zijnde belang en het overleg en bereikte overeenstemming met de branche acht ik het passend deze herziening te concretiseren door het treffen van een algemene maatregel van bestuur. Het enkel codificeren van de afspraak met betrekking tot de behandeling van de acquisitiekosten, zonder daarbij ook de overige in het convenant opgenomen afspraken met betrekking tot de winstbepaling bij levensverzekeraars te betrekken, zou naar mijn mening evenwel leiden tot een vanuit het oogpunt van regelgeving onevenwichtige situatie. In feite zou dan namelijk de situatie ontstaan dat de hier aan de orde zijnde materie – de voor de heffing van vennootschapsbelasting bij levensverzekeraars specifiek van belang zijnde bepalingen – over drie «regelingen» zouden zijn gespreid, namelijk het convenant, het onderhavige besluit en het besluit reserves verzekeraars. Ten einde deze situatie te voorkomen, zijn daarom ook de overige winstbepalende afspraken van het convenant in het onderhavige besluit ondergebracht. Het gaat daarbij met name om de grondslagen die moeten worden gehanteerd bij de berekening van de premiereserve, de behandeling van rentestandkortingen en de waardering van vastrentende waarden. Deze punten zijn, behoudens enkele redactionele aanpassingen, ongewijzigd overgenomen. Uitdrukkelijk zij opgemerkt dat met deze codificatie geen inhoudelijke herziening van de hier aan de orde zijnde materie is beoogd.

Een gevolg van deze codificatie is dat het convenant als zodanig zijn belang verliest vanaf het moment waarop het onderhavige besluit van toepassing wordt. Wel blijft uiteraard, gezien het feit dat er – behoudens de behandeling van de acquisitiekosten – geen inhoudelijke wijzigingen worden aangebracht, de gewezen of nog te wijzen jurisprudentie met betrekking tot de toepassing van het convenant ook na inwerkingtreding van het onderhavige besluit relevant. In gelijke zin geldt dit voor het thans ingetrokken Besluit reserves verzekeraars. Volledigheidshalve merk ik daarbij op dat er in de praktijk verschil van inzicht bestaat omtrent de vraag op welke wijze door natura-uitvaartverzekeraars kan worden voldaan aan de regel van het convenant dat bij de waardering van de premiereserve wordt uitgegaan van historische grondslagen. Hierover is thans overleg gaande tussen de belastingdienst en belanghebbenden. In samenhang met de codificatie van deze regel zal dit overleg nauwlettend worden gevolgd.

Het Besluit reserves verzekeraars kan een uitvloeisel van het convenant uit 1969 worden genoemd. Krachtens dit besluit kunnen levens- en schadeverzekeraars een egalisatiereserve vormen. Bij levensverzekeraars is de hoogte van deze reserve mede afhankelijk van de hoogte van de premiereserve en van de verliezen op vastrentende waarden. Er is derhalve een grote samenhang tussen de bepalingen uit het convenant met betrekking tot de berekening van de premiereserve en het Besluit reserves verzekeraars. Met het oog op deze samenhang zijn de bepalingen van het Besluit reserves verzekeraars ondergebracht in het onderhavige besluit.

Het thans ingetrokken Besluit reserves verzekeraars heeft formeel slechts betrekking op levensverzekeraars en op schadeverzekeraars en derhalve niet op natura-uitvaartverzekeraars. Het beleid met betrekking tot de laatste categorie verzekeraars is evenwel dat ook deze gebruik kunnen maken van de in dat besluit opgenomen mogelijkheid tot het aanhouden van en het doteren aan een egalisatiereserve, zolang het aantal uitvaarten van niet-verzekerden minder dan tien percent bedraagt van het totale aantal uitvaarten1. Dit uitvoeringsbeleid is in het onderhavige besluit gecodificeerd. Daarbij wordt aangesloten bij de regels met betrekking tot levensverzekeraars.

Artikelsgewijze toelichting

De bepalingen van het onderhavige Besluit winstbepaling en reserves verzekeraars (BWRV) zijn, zoals reeds in het algemene deel van deze toelichting is aangegeven, ontleend aan enerzijds het convenant van 11 april 1969 en anderzijds het Besluit reserves verzekeraars (BRV). Gezien de jarenlange ervaring met de bepalingen van het convenant wordt met betrekking tot de ongewijzigd overgenomen bepalingen volstaan met een beknopte artikelsgewijze toelichting op hoofdpunten. Omdat bij het BRV destijds een toelichting is gegeven, wordt hier volstaan met een toelichting op de ten opzichte van het BRV aangebrachte wijzingen.

Artikel 1

Het eerste lid betreft de bepaling (artikel 29, onderdeel a, van de Wet op de vennootschapsbelasting 1969) waarop dit besluit is gebaseerd.

In het tweede lid zijn definities opgenomen. Dit lid komt, behoudens onderdeel b, overeen met artikel 1 van het BRV.

Onderdeel b betreft de toevoeging van de categorie «natura-uitvaartverzekeraar». Zoals in het algemene deel van deze toelichting reeds is opgemerkt, betreft deze toevoeging de codificatie van het in het besluit van 8 januari 1993, nr. DB93/45 (infobulletin 1993/72) vastgelegde beleid op basis waarvan ook natura-uitvaartverzekeraars gebruik kunnen maken van de mogelijkheid onder het BRV een egalisatiereserve te vormen. Conform dit beleid dient er sprake te zijn van een natura-uitvaartverzekeraar die uitsluitend of nagenoeg uitsluitend (dat wil zeggen: voor ten minste 90 percent) uitvaarten van «eigen» verzekerden verzorgt.

Artikel 2

In artikel 2, eerste lid, is de hoofdregel van onderdeel A.1. van het convenant uit 1969 opgenomen. Deze hoofdregel houdt in dat ten behoeve van de fiscale winstbepaling de berekening van de hoogte van de door een verzekeraars aangehouden premiereserve plaatsvindt op basis van de grondslagen (sterfte, interest en kosten) die zijn gehanteerd bij de berekening van de premies voor de verzekeringen waarop de premie-reserve betrekking heeft. Deze premiereserve (of wiskundige reserve) kan, kort gezegd, worden omschreven als de contante waarde van de door de verzekeraar nog te verrichten uitkeringen (lasten) uit hoofde van een verzekeringspolis minus de contante waarde van de op die polis nog te ontvangen premies (baten). Daarbij is van belang dat de grondslagen (sterfte, interest en kosten) die bij de berekening van deze contante waarden worden gehanteerd niet statisch zijn maar aanzienlijk kunnen fluctueren. Deze fluctuaties kunnen – gezien ook het feit dat de hoogte van de premies voor langere duur is vastgelegd – leiden tot jaarlijks grote schommelingen in de hoogte van de premiereserve. Met de in het onderhavige artikel opgenomen hoofdregel die voorschrijft dat bij de berekening van de premiereserve moet worden uitgegaan van de historische grondslagen, worden deze fluctuaties voorkomen.

Ten opzichte van het convenant zijn slechts enkele redactionele wijzigingen aangebracht.

Het tweede lid betreft de in onderdeel A.2. van het convenant opgenomen bepaling (daar aangeduid als «Niederstwertprinzip») op basis waarvan, in afwijking van de hoofdregel, een omrekening van de premiereserve op basis van actuele grondslagen onder bepaalde voorwaarden geoorloofd is. Allereerst is vereist dat er een omrekening «naar in totaal zwaardere grondslagen» plaatsvindt. Hiermee wordt tot uitdrukking gebracht dat alleen een omrekening die leidt tot een hogere premiereserve in aanmerking wordt genomen. Voorts worden in onderdeel a en onderdeel b voorwaarden gesteld met betrekking tot het onderwerp van de omrekening en de daarbij te hanteren grondslagen.

Op grond van onderdeel a dient de omrekening betrekking te hebben op de gehele verzekeringsportefeuille (integrale omrekening), met uitzondering van dat deel van de portefeuille dat op het tijdstip van omrekening is gesloten tegen de dan geldende, actuele tarieven. Dit betekent dat de portefeuille in het kader van de omrekening in beginsel in zijn totaliteit wordt bezien.

In onderdeel b worden de bij de omrekening te hanteren grondslagen nader ingevuld. Kort gezegd, komen de in dit onderdeel opgenomen voorwaarden erop neer dat een rentefactor moet worden gehanteerd die is gerelateerd aan het behaalde beleggingsrendement, de sterftetabellen moeten worden gehanteerd die worden gebruikt bij het afsluiten van nieuwe verzekeringsovereenkomsten en moet worden uitgegaan van de kostenveronderstellingen op het moment van de omrekening.

Artikel 3

Dit artikel komt inhoudelijk overeen met onderdeel F van het convenant en betreft de toepassing van de zogenoemde nettomethode bij de berekening van de hoogte van de premiereserve. Bij deze methode wordt de premiereserve berekend door, wat betreft de te ontvangen premies, uit te gaan van de netto-premies. Dit zijn de premies waaruit de kostenopslagen voor de acquisitiekosten en de zogenoemde doorlopende kosten zijn geëlimineerd. Een uitvloeisel van deze nettomethode is dat de acquisitiekosten in hun geheel ten laste van de winst worden gebracht van het jaar waarin de verzekeringspolissen waarop de kosten betrekking hebben, worden afgesloten. Er wordt namelijk geen rekening gehouden met het feit dat deze kosten door middel van een opslag in de premies worden doorbelast aan de verzekerden en dus in de toekomst zullen worden goedgemaakt. Hierdoor ontstaat in feite de situatie dat de aftrek van deze kosten in de tijd «naar voren» wordt gehaald. Zoals in het algemene deel van deze toelichting reeds is opgemerkt, strekt het onderhavige besluit er mede toe de aftrek van de acquisitiekosten meer gespreid in de tijd te laten plaatsvinden (zie hierna onder artikel 4). Dit betekent dan ook dat de nettomethode op dit punt wordt verlaten.

Voor het beoogde resultaat is het niet nodig te bepalen dat de nettomethode in zijn algemeenheid fiscaal niet langer zou kunnen worden toegepast. Uitgaande van de toepassing van de nettomethode bij de berekening van de hoogte van de premiereserve, kan namelijk volstaan worden met een nadere bepaling die betrekking heeft op de fiscale behandeling van de acquisitiekosten; deze bepaling is in artikel 4 van dit besluit opgenomen. Het voordeel van deze aanpak is, dat er bij de berekening van de hoogte van de premiereserve uitgegaan kan blijven worden van een methode waarmee de praktijk reeds tientallen jaren ervaring heeft opgedaan. Bovendien treedt er aldus geen wijziging op in de fiscale behandeling van de doorlopende kosten.

Artikel 4

Dit artikel betreft het in de tijd gespreid in aftrek brengen door levensverzekeraars en natura-uitvaartverzekeraars van de acquisitiekosten. In het eerste lid wordt als hoofdregel bepaald dat deze kosten in tien gelijke jaarmoten ten laste van de winst worden gebracht, en derhalve niet meer ineens in het jaar waarin die kosten opkomen.

De acquisitiekosten worden in het eerste lid omschreven als de kosten van een jaar die direct of indirect samenhangen met in dat jaar gesloten verzekeringsovereenkomsten tegen periodieke premiebetaling. Er is voor gekozen in het onderhavige besluit niet van het fiscaal vaak gehanteerde begrip «eerste kosten» uit te gaan, maar aan te sluiten bij het in het jaarrekeningenrecht gehanteerde begrip «acquisitiekosten» van artikel 440, eerste lid, onderdeel a, van Boek 2 van het Burgerlijk Wetboek. De reden hiervoor is dat het begrip «acquisitiekosten» in wetgeving is gedefinieerd en van een toelichting is voorzien, terwijl dat bij het begrip «eerste kosten» niet het geval is.

In het tweede lid van het genoemde artikel 2: 440 BW worden de acquisitiekosten omschreven als de middellijk of onmiddellijk met het sluiten van verzekeringsovereenkomsten samenhangende kosten. Onder deze kosten vallen onder meer de aanbrengprovisies betaald aan het personeel, de personeelskosten van loondienstagenten, reclame- en marketingkosten, verlengingskosten, afsluitprovisie (inclusief verlengingsprovisie), kosten medische keuring, kosten aanvragen en opstellen polissen, administratiekosten en alle andere kosten die direct of indirect (te onderscheiden van middellijk of onmiddellijk dat in het fiscale recht een eigen, specifieke betekenis heeft) te maken hebben met het sluiten van een verzekeringsovereenkomst. Met dit begrip worden in feite dezelfde kosten aangeduid als de zogenoemde «eerste kosten»; een inhoudelijk wijziging treedt er dan ook niet op.

De in de tijd gespreide aftrek van de acquisitiekosten heeft, zo wordt in het eerste lid bepaald, betrekking op verzekeringsovereenkomsten tegen periodieke premiebetaling. Dit betekent dat indien voor een verzekeringsovereenkomst een premie ineens wordt ontvangen (koopsom) de aan die overeenkomst toe te rekenen acquisitiekosten niet geactiveerd hoeven te worden.

In het tweede lid wordt bepaald dat indien sprake is van een verzekeringspolis waarvoor een termijn van premiebetaling is overeengekomen van minder dan 10 jaren, de aftrek van de acquisitiekosten wordt uitgesmeerd over die overeengekomen termijn. Deze uitzondering op de hoofdregel is met name relevant met betrekking tot collectieve polissen, aangezien vooral bij deze polissen in de praktijk sprake is van contractuele premiebetalingstermijnen van minder dan tien jaren.

Voor de goede orde wordt overigens opgemerkt dat de in het eerste en tweede lid opgenomen bepalingen op zowel individuele polissen als op collectieve polissen betrekking hebben.

Artikel 5

Dit artikel heeft betrekking op de behandeling bij levens- en natura-uitvaartverzekeraars van toegekende rentestandkortingen en stemt inhoudelijk overeen met onderdeel C van het convenant.

Het gaat hierbij om de fiscale behandeling van aan polishouders toekende kortingen op de verschuldigde premies in verband met het behalen van een hoger beleggingsrendement dan de in de premies gehanteerde rekenrente. In feite komt dit erop neer dat de verzekeraar (deels) afstand doet van de overrente die in de toekomst mogelijk behaald wordt. Tot aan het sluiten van het convenant uit 1969 konden deze rentestandkortingen in het jaar waarin zij werden verleend, ineens ten laste van de fiscale winst worden gebracht. Het convenant bracht hierin wijziging door een in de tijd gespreide aftrek voor te schrijven, te weten in de eerste 4 jaren telkens 15%, en in de volgende 6 jaren telkens 10%. Deze temporisering is in het onderhavige besluit ongewijzigd overgenomen.

Zoals in het tweede lid van het genoemde onderdeel C van het convenant is aangegeven, kunnen de geactiveerde rentestandkortingen worden beschouwd als een correctie op de premiereserve. Dit wordt in het onderhavige besluit tot uitdrukking gebracht in artikel 8, derde lid, op basis waarvan bij de berekening van het absolute plafond van de egalisatiereserve, het bedrag van de geactiveerde rentestandkortingen in mindering wordt gebracht op de premiereserve.

Artikel 6

Dit artikel stemt inhoudelijk overeen met onderdeel D van het convenant en heeft betrekking op de waardering van vastrentende waarden (obligaties en andere vastrentende waardepapieren, leningen op schuldbekentenis, vorderingen uit hypothecaire leningen, polisbeleningen, deposito's e.d.). Op grond van het onderhavige artikel worden koersdalingen van zulke waarden als gevolg van stijging van de marktrente bij het berekenen van de jaarwinst niet in aanmerking genomen.

Artikel 7

Dit artikel komt overeen met artikel 2 van het BRV, met dien verstande dat de categorie natura-uitvaartverzekeraars is toegevoegd.

Artikel 8

Dit artikel komt overeen met artikel 4 van het BRV.

Ten opzichte van dat artikel is evenwel een lid toegevoegd (derde lid). Hierin wordt aangegeven dat de op de voet van artikel 5 in toekomstige jaren nog in aftrek te brengen rentestandkortingen een correctie betekenen op de hoogte van de premiereserve voorzover het de berekening van de egalisatiereserve betreft. Deze bepaling komt overeen met onderdeel C.2. van het convenant.

Artikelen 9 tot en met 19

Deze artikelen komen overeen met de artikelen 4 tot en met 14 van het BRV, met dien verstande dat in de artikelen 9, 11 en 19 de categorie natura-uitvaartverzekeraar is toegevoegd. Voorts wordt opgemerkt dat het in artikel 15 van het BRV opgenomen overgangsrecht inmiddels zijn belang heeft verloren en dit artikel daarom niet is overgenomen.

Artikel 22

De gewijzigde behandeling van de acquisitiekosten (opgenomen in artikel 4) vindt voor het eerst toepassing met betrekking tot boekjaren die aanvangen met of in 2001. Dit betekent dat de wijziging geen gevolgen heeft voor de in voorgaande jaren plaatsgevonden aftrek van de acquisitiekosten.

De Staatssecretaris van Financiën,

W. J. Bos


XHistnoot

Het advies van de Raad van State is openbaar gemaakt door terinzagelegging bij het Ministerie van Financiën.

Tevens zal het advies met de daarbij ter inzage gelegde stukken worden opgenomen in het bijvoegsel bij de Staatscourant van 9 januari 2001, nr. 6.

XNoot
1

De tekst van dit convenant is onder andere gepubliceerd in het proefschrift van A. Oosenbrug, Levensverzekeraar en vennootschapsbelasting: de voorziening verzekeringsverplichtingen binnen de fiscale resultaatsbepaling, Goude Quint, 1993.

XNoot
1

Mededeling van de Staatssecretaris van Financiën van 8 januari 1993, nr. DB93/45, Infobulletin 1993/72.

Naar boven