Staatsblad van het Koninkrijk der Nederlanden
Datum publicatie | Organisatie | Jaargang en nummer | Rubriek | Datum ondertekening |
---|---|---|---|---|
Ministerie van Sociale Zaken en Werkgelegenheid | Staatsblad 2000, 620 | AMvB |
Zoals vergunningen, bouwplannen en lokale regelgeving.
Adressen en contactpersonen van overheidsorganisaties.
U bent hier:
Datum publicatie | Organisatie | Jaargang en nummer | Rubriek | Datum ondertekening |
---|---|---|---|---|
Ministerie van Sociale Zaken en Werkgelegenheid | Staatsblad 2000, 620 | AMvB |
Wij Beatrix, bij de gratie Gods, Koningin der Nederlanden, Prinses van Oranje-Nassau, enz. enz. enz.
Op de voordracht van de Staatssecretaris van Sociale Zaken en Werkgelegenheid, J.F. Hoogervorst, van 4 oktober 2000, Directie Sociale Verzekeringen, Nr. SV/AVF/00/62935;
Gelet op artikel 130a van de Werkloosheidswet;
De Raad van State gehoord (advies van 3 november 2000, no W12.00 0465/IV);
Gezien het nader rapport van de Staatssecretaris van Sociale Zaken en Werkgelegenheid, J.F. Hoogervorst, van 1 december 2000, Directie Sociale Verzekeringen, Nr. SV/AVF/00/75099;
Hebben goedgevonden en verstaan:
In dit besluit wordt verstaan onder:
a. WW: Werkloosheidswet;
b. uitkeringsgerechtigde: werknemer op wie dit besluit op grond van artikel 3 van toepassing is;
c. WW-uitkering: uitkering op grond van de Werkloosheidswet.
Het met dit besluit beoogde resultaat is het verschaffen van inzicht in het effect van de aftrek van inkomsten in plaats van het eindigen van het recht op WW-uitkering bij het gaan verrichten van werkzaamheden in de uitoefening van een bedrijf of in de zelfstandige uitoefening van een beroep, op de kans van uitkeringsgerechtigden om met die werkzaamheden structureel in het bestaan te kunnen voorzien.
1. Dit besluit is van toepassing op de werknemer:
a. die recht heeft op uitkering op grond van hoofdstuk IIa of IIb van de WW;
b. voor wie geen arbeidsmarktinstrumenten beschikbaar zijn, gericht op directe bemiddeling of terugkeer naar de arbeidsmarkt.
2. In afwijking van het eerste lid is dit besluit niet van toepassing op:
a. de werknemer die recht heeft op uitkering op grond van artikel 18 van de WW;
b. de arbeidsgehandicapte, bedoeld in artikel 10 van de Wet op de (re)integratie arbeidsgehandicapten;
c. de werknemer wiens werkloosheid uitsluitend een gevolg is van verkorting van de werktijd, waarvoor op grond van artikel 8, derde lid, van het Buitengewoon Besluit Arbeidsverhoudingen 1945 ontheffing is verleend.
Op de uitkeringsgerechtigde die werkzaamheden gaat verrichten in de uitoefening van een bedrijf of in de zelfstandige uitoefening van een beroep zijn in de periode van zes maanden vanaf de aanvang van die werkzaamheden, de artikelen 8, eerste lid, van de WW en 20, eerste lid, onderdeel b, van die wet, in samenhang met de onderdelen b van het derde tot en met vijfde lid van dat laatste artikel niet van toepassing met betrekking tot die werkzaamheden indien:
a. de uitkeringsgerechtigde voor aanvang van de werkzaamheden een aanvraag doet tot toepassing van dit besluit;
b. met betrekking tot die werkzaamheden geen toepassing wordt gegeven aan het Tijdelijk besluit verlenging herlevingstermijn startende zelfstandigen WW;
c. de werkzaamheden aanvangen binnen drie en een half jaar na de dag van inwerkingtreding van dit besluit;
d. de werkzaamheden aanvangen voor de afloop van het kwartaal dat direct volgt op het kwartaal waarin het aantal uitkeringsgerechtigden op wie de aanhef toepassing vindt de duizend heeft bereikt.
1. Het Landelijk instituut sociale verzekeringen is bevoegd om nadere regels te stellen met betrekking tot de aanvraag, bedoeld in artikel 4.
2. De aanvragen worden behandeld in volgorde van binnenkomst.
Lasten en bevelen dat dit besluit met de daarbij behorende nota van toelichting in het Staatsblad zal worden geplaatst.
histnootDe Staatssecretaris van Sociale Zaken en Werkgelegenheid,
J. F. Hoogervorst
Uitgegeven de achtentwintigste december 2000
De Minister van Justitie,
A. H. Korthals
In artikel 130a van de Werkloosheidswet (WW) is de mogelijkheid opgenomen om door middel van een algemene maatregel van bestuur tijdelijk experimenten toe te staan om voor bepaalde groepen werkloze werknemers af te wijken van een aantal artikelen van de WW. Eén van de aldus gecreëerde experimenteermogelijkheden is dat bepaalde groepen werkloze werknemers werkzaamheden als zelfstandige gaan verrichten zonder dat zij daardoor de hoedanigheid van werknemer verliezen. In plaats van dat die werkzaamheden leiden tot het verlies van het werknemerschap voor de betrokken uren en eindiging van het recht op WW-uitkering voor dat aantal uren wegens dat verlies van het werknemerschap of verminderde beschikbaarheid, worden 70% van de inkomsten uit die werkzaamheden op de WW-uitkering in mindering gebracht. Omdat bij aanvang van de zelfstandige arbeid de inkomsten in het algemeen betrekkelijk gering zijn, kan de anticumulatie van inkomsten een stimulans vormen voor het starten als zelfstandige. In het onderhavige besluit wordt dat experiment nader vormgegeven. Bij het treffen van dit besluit is mede gebruik gemaakt van uitvoeringstechnisch commentaar van het Landelijk instituut sociale verzekeringen (Lisv) en commentaar met betrekking tot de toezichtsaspecten van het College van toezicht sociale verzekeringen.
De experimenten op grond van hoofdstuk Xa van de WW zijn erop gericht na te gaan of de middelen (instrumenten) bijdragen aan de reïntegratie van WW-uitkeringsgerechtigden. Dit doel vraagt dat op een gerichte wijze wordt geëxperimenteerd. Aan het Lisv zal worden verzocht een dergelijke vorm aan het experiment te (doen) geven dat gefundeerde conclusies mogelijk zijn over de geschiktheid van het middel en over de noodzakelijke randvoorwaarden. Daarbij wordt onderzocht in hoeverre het middel van de anticumulatie van inkomsten in plaats van de – gehele of gedeeltelijke – beëindiging van het recht op WW-uitkering bijdraagt aan de bereidheid de stap naar het starten als zelfstandige te zetten en of door inzet van dit instrument de slagingskans van de starters worden vergroot.
De doelgroep van het besluit bestaat uit werkloze werknemers met een WW-uitkering die, op grond van artikel 4, eerste lid, van de Samenwerkingsregeling SWI, zijn ingedeeld in fase 2, 3 of 4 (zie artikel 3, eerste lid). WW-gerechtigden die werkloos zijn wegens werktijdverkorting of buitengewone natuurlijke omstandigheden, behoren niet tot de doelgroep van dit besluit (zie artikel 3, tweede lid, onderdelen a en c). WW-gerechtigden die behoren tot de doelgroep van de Wet op de (re)integratie arbeidsgehandicapten (Wet REA) behoren op grond van artikel 3, tweede lid, onderdeel b, eveneens niet tot de doelgroep van dit besluit, omdat voor deze groep specifieke instrumenten zijn opgenomen in de artikelen 28 tot en met 30 van de Wet REA.
Beoogd wordt een aantal deelnemers aan dit experiment te bereiken van ongeveer duizend. Dit aantal is voldoende groot om representatieve conclusies ten aanzien van het effect van het instrument te kunnen trekken.
Omdat het experiment à priori gericht is op moeilijk plaatsbare werklozen wil het kabinet tevens inzicht hebben in het effect van begeleiding op de slagingskans van de startende uitkeringsgerechtigde. Daarom dient er via voorlichting naar gestreefd te worden dat ook WW-gerechtigden die begeleid worden bij het starten van een bedrijf aan het experiment deelnemen.
Daarnaast is er een controlegroep die niet aan het experiment als zodanig deelneemt maar waarvan steekproefsgewijs de slagingskansen worden vergeleken met de groep die wel aan het experiment deelneemt.
Voorwaarden voor het behoud van het recht op WW-uitkering
Het recht op WW-uitkering van uitkeringsgerechtigden uit de doelgroep, die na de inwerking-treding van dit besluit werkzaamheden gaan verrichten in de uitoefening van een bedrijf of in de zelfstandige uitoefening van een beroep, wordt – op hun aanvraag – gedurende de eerste zes maanden na aanvang van die werkzaamheden niet (geheel of gedeeltelijk) beëindigd. De aanvraag dient te geschieden vóór de aanvang van de werkzaamheden (zie artikel 4, onderdeel a). Wel vindt verrekening van 70% van de inkomsten uit die werkzaamheden met de WW-uitkering plaats (zie artikel 130a, tweede lid, van de WW). Op grond van het vijfde lid van artikel 130a van de WW kan bij ministeriële regeling worden geregeld wat wordt begrepen onder die inkomsten, hoe de hoogte van die inkomsten worden berekend en aan welke periode de inkomsten worden toegerekend. Van deze mogelijkheid zal gebruik worden gemaakt. Uitgangspunt daarbij is dat zal worden aangesloten bij het inkomensbegrip zoals dit wordt gehanteerd bij het Besluit bijstandsverlening zelfstandigen voorzover zich dit verhoudt met de systematiek van de WW. Op basis van een prognose van betrokkene en de gegevens uit het bedrijfsplan wordt een inschatting gemaakt van het inkomen. Aan de hand daarvan wordt door het Lisv een voorschot verstrekt. Achteraf wordt aan de hand van de boekhouding, die binnen een half jaar na einde van het boekjaar moet worden aangeleverd, bekeken wat de feitelijke inkomsten zijn geweest. Deze inkomsten worden verrekend met het voorschot. Indien uit de gegevens betreffende het boekjaar blijkt dat inkomsten bewust zijn opgeschoven naar een latere periode, dan vindt alsnog verrekening van die inkomsten met het voorschot plaats. Omdat de verrekening van de inkomsten slechts gedurende 6 maanden is toegestaan kan bij de verrekening niet worden uitgegaan van een boekjaar. Daarom wordt ervoor gekozen achteraf de inkomsten over een periode van 12 maanden als uitgangspunt te nemen, waarvan 6/12-deel wordt verrekend met de uitkering.
Bij de vaststelling van het inkomen wordt er nadrukkelijk niet voor gekozen aan te sluiten bij het inkomensbegrip in de zin van de Wet op de inkomstenbelasting, omdat deze allerlei faciliteiten kent wat betreft het afschrijven van investeringen op de winst. Het gevolg zou immers zijn dat de afschrijvingen door middel van de uitkering worden gefinancierd. Bij de berekening van de inkomsten wordt de aangifte voor de inkomstenbelasting als uitgangspunt gekozen. Voorts zal ernaar worden gestreefd de definitieve verrekening van de inkomsten met de uitkering zo spoedig mogelijk na afloop van de termijn van zes maanden te laten plaatsvinden.
Een goede controle is vanwege diverse redenen van belang. Het experimenteren met de anticumulatie van inkomsten kan oneerlijke concurrentie en verdringing in de hand werken. De aanwezigheid van beide gevaren dient nauwkeurig in kaart gebracht te worden. Daarnaast is het van belang om op een zo zuiver mogelijke wijze de inkomsten te kunnen vaststellen. Het Lisv dient er dan ook zorg voor te dragen dat er goede afspraken gemaakt worden tussen uitvoeringsinstelling, de deelnemer, de eventuele begeleidende instelling en het onderzoeks-bureau dat is belast met de evaluatie van het experiment.
Op grond van artikel 4, onderdeel b, kan geen gebruik worden gemaakt van de onderhavige regeling indien met betrekking tot de werkzaamheden gebruik wordt gemaakt van de mogelijkheid van verlenging van de herlevingstermijn op grond van het Tijdelijk besluit verlenging herlevingstermijn startende zelfstandigen WW. Van die mogelijkheid kan alleen gebruik worden gemaakt als dat, voorafgaand aan de aanvang van de werkzaamheden in de uitoefening van een bedrijf of in de zelfstandige uitoefening van een beroep, wordt aan-gevraagd. Het kan dus ook niet zo zijn dat de uitkeringsgerechtigde eerst gebruik maakt van de onderhavige regeling en vervolgens – als de periode van zes maanden bedoeld in de aanhef van artikel 4 is verstreken – van de mogelijkheid tot verlenging van de herlevingstermijn. Ook een gelijktijdig gebruik van beide besluiten en een opeenvolgend gebruik van eerst het Tijdelijk besluit verlenging herlevingstermijn startende zelfstandigen WW en vervolgens het onder-havige besluit is niet mogelijk. Aldus wordt voorkomen dat dezelfde uitkeringsgerechtigde gebruik maakt van beide faciliteiten en aldus de resultaten van beide experimenten worden vertroebeld.
Alleen degenen die eerder dan een halfjaar voor het vervallen van de onderhavige regeling gebruik gaan maken van die regeling voldoen aan een belangrijke voorwaarde waarvan het experiment de resultaten wil toetsen, namelijk de halfjaarsperiode waarin het recht op WW-uitkering wordt behouden onder verrekening van inkomsten. Alleen op deze groep kan de evaluatie betrekking hebben. Om deze reden wordt het bereik van de regeling beperkt tot degenen die binnen drie en een half jaar na de inwerkingtreding van dit besluit een aanvang maken met de werkzaamheden in de uitoefening van een bedrijf of de zelfstandige uitoefening van een beroep (zie artikel 4, onderdeel c).
Indien in enig kwartaal het aantal deelnemers van duizend wordt bereikt, eindigt op grond van artikel 4, onderdeel d, de mogelijkheid tot gebruikmaking van het instrument van behoud van het recht op WW-uitkering, onder verrekening van inkomsten, na afloop van het kwartaal, volgend op het kwartaal waarin dit aantal is bereikt. Dit hangt samen met het feit dat de informatie aan het Lisv omtrent het aantal deelnemers plaatsvindt middels kwartaalrapportages die handelen over het voorafgaande kwartaal. Dit laat onverlet dat op dat moment reeds bestaande toepassingen van het instrument, bedoeld in de aanhef van artikel 4, die op dat moment nog niet geëindigd zijn, pas eindigen zodra de termijn van zes maanden van dat artikellid verstreken is.
Op grond van artikel 5, eerste lid, kan het Lisv nadere regels stellen met betrekking tot de aanvraag. Daarbij kan onder meer worden gedacht aan de vorm van de aanvraag, de termijn waarop de aanvraag moet worden gedaan en de door de uitkeringsgerechtigde bij de aanvraag te verstrekken informatie, zoals de aard van het bedrijf en de te verwachten inkomsten.
Een experiment op grond van artikel 130a van de WW heeft ten hoogste een looptijd van vier jaar. Om een goed oordeel te kunnen vormen over de effecten van anticumulatie van inkomsten in plaats van eindiging van het recht op WW-uitkering en om daarover tijdig verslag uit te kunnen brengen aan het parlement, is in artikel 6 gekozen voor de maximale looptijd. Daarbij is tevens rekening gehouden met de periode die nodig is om de regeling te evalueren en de besluitvorming over een eventuele omzetting in een definitieve regeling voor te bereiden.
Mocht dit nodig zijn dan kan een experiment na afloop van de looptijd gedurende maximaal 2 jaar worden voortgezet totdat een eventuele structurele wettelijke regeling is getroffen.
Teneinde een goed inzicht te krijgen in het effect van het systeem van anticumulatie in plaats van de gehele of gedeeltelijke beëindiging van het recht op WW-uitkering – gedurende de eerste zes maanden van het verrichten van werkzaamheden als zelfstandige – op de werkhervattingskans van de WW-uitkeringsgerechtigde, is monitoring van groot belang. De belangrijkste vragen die daarbij aan de orde zullen komen, zullen vragen zijn inzake het effect van dit experiment op de afweging om al dan niet te starten als zelfstandige.
Daarnaast zal een vergelijking moeten worden gemaakt met de slagingskans van werkloze werknemers die eveneens onder begeleiding starten doch niet deelnemen aan dit experiment, en degenen die zonder begeleiding starten en eveneens niet deelnemen aan dit experiment. Om antwoord te kunnen geven op deze vragen dient per deelnemer in ieder geval de volgende informatie beschikbaar te zijn:
– de voor het experiment van belang zijnde kenmerken van de deelnemer zoals leeftijd, vooropleiding, arbeidsverleden, ontslaggrond, duur van de werkloosheid, fasering en de reeds ontwikkelde activiteiten om weer in het oude beroep terug te keren;
– de sector waarin de uitkeringsgerechtigde als zelfstandige werkzaam wil zijn;
– in hoeverre de uitkeringsgerechtigde gebruik heeft gemaakt van de oriëntatieperiode of de verlengde oriëntatieperiode;
– wat de inkomsten waren over de periode van 6 maanden en wat de gevolgen waren voor de hoogte van de WW-uitkering in vergelijking met de situatie dat de uitkeringsgerechtigde niet had deelgenomen aan dit experiment;
– of er sprake was van begeleiding bij het starten en, zo ja, door wie;
– of de betrokkene na het verstrijken van de periode van 6 maanden zijn werkzaamheden als zelfstandige heeft voortgezet of een beroep heeft gedaan op een WW-uitkering of een andere uitkering zoals een bijstandsuitkering.
Een belangrijk instrument bij de informatievergaring zal daarbij enquêtering zijn van de werkloze werknemers uit de doelgroep die, vanaf de inwerkingtreding van dit besluit, werkzaamheden in de uitoefening van een bedrijf of in de zelfstandige uitoefening van een beroep gaan verrichten.
Met de toepassing van het instrument van (tijdelijke) inkomstenaftrek in plaats van – gehele of gedeeltelijke – beëindiging van het recht op WW-uitkering wordt beoogd de uitstroom uit de WW van werklozen te bevorderen. Gezien het feit dat het inkomensrisico van het gaan verrichten van werkzaamheden als zelfstandige gedurende de eerste zes maanden wordt verminderd, is de verwachting gerechtvaardigd dat sneller de bereidheid zal ontstaan om een eigen bedrijf te starten. Omdat gedurende deze periode de uitkering blijft doorlopen leidt dit pas na 6 maanden tot een vermindering van het beroep op de WW. Het aantal WW-gerechtigden dat langdurig in de WW zal verblijven zal echter verminderen aangezien wordt verwacht dat met name ouderen van deze regeling gebruik zullen gaan maken omdat het starten van een bedrijf een kansrijker alternatief is dan het trachten in loondienst te gaan werken, gezien de moeilijke positie van deze groep op de arbeidsmarkt. Tevens wordt voorondersteld dat, doordat een groter percentage besluit zich volledig op het bedrijf te richten, de slagingskans eveneens zal toenemen. Voor een deel van de starters zal naar verwachting het slagingspercentage als gevolg van begeleiding fors toenemen. De omvang van de besparingen is afhankelijk van het aantal deelnemers dat op succesvolle wijze aan het experiment deelneemt. Omdat met dit experiment uitvoeringskosten en evaluatiekosten zijn verbonden zullen de bovengenoemde verwachte besparingen grotendeels teniet worden gedaan.
Tijdens de voorhangperiode is door een instantie een reactie gegeven namelijk het instituut voor het midden en kleinbedrijf, IMK. Het IMK is van mening dat van een startende WW-gerechtigde, die gebruik wenst te maken van de experimentele regeling een bedrijfsplan wordt verlangd op basis waarvan de levensvatbaarheid van een bedrijf kan worden beoordeeld.
In het onderhavige besluit is niet voorzien in een levensvatbaarheidstoets. Door deze eis wel op te nemen zouden de resultaten van het experiment dermate worden vertroebeld dat geen conclusies meer kunnen worden getrokken over de effectiviteit van de inkomstenkorting. De groep deelnemers vormt dan geen afspiegeling meer van het reguliere WW-bestand dat start als zelfstandige. Door de eis van een levensvatbaarheidstoets te stellen wordt een extra drempel voor deelname opgeworpen, niet op de laatste plaats omdat een aanvraag voor een levensvatbaarheidstoets – zo blijkt uit ervaring – minimaal 3 maanden in beslag neemt.
Daarnaast wordt de uitvoering geconfronteerd met een regeling waarmee geen ervaring is opgedaan.
De Staatssecretaris van Sociale Zaken en Werkgelegenheid,
J. F. Hoogervorst
Het advies van de Raad van State is openbaar gemaakt door terinzagelegging bij het Ministerie van Sociale Zaken en Werkgelegenheid.
Tevens zal het advies met de daarbij ter inzage gelegde stukken worden opgenomen in het bijvoegsel bij de Staatscourant van 9 januari 2001, nr. 6.
Kopieer de link naar uw clipboard
https://zoek.officielebekendmakingen.nl/stb-2000-620.html
De hier aangeboden pdf-bestanden van het Staatsblad, Staatscourant, Tractatenblad, provinciaal blad, gemeenteblad, waterschapsblad en blad gemeenschappelijke regeling vormen de formele bekendmakingen in de zin van de Bekendmakingswet en de Rijkswet goedkeuring en bekendmaking verdragen voor zover ze na 1 juli 2009 zijn uitgegeven. Voor pdf-publicaties van vóór deze datum geldt dat alleen de in papieren vorm uitgegeven bladen formele status hebben; de hier aangeboden elektronische versies daarvan worden bij wijze van service aangeboden.