Besluit van 14 december 2000, houdende wijziging van het Besluit uitvoering en financiering Wet inschakeling werkzoekenden in verband met het verruimen van bestedingsmogelijkheden voor gemeenten van het verleende vast budget en scholings- en activeringsbudget

Wij Beatrix, bij de gratie Gods, Koningin der Nederlanden, Prinses van Oranje-Nassau, enz. enz. enz.

Op de voordracht van Onze Minister van Sociale Zaken en Werkgelegenheid van 28 september 2000, nummer AM/RAW/00/62009;

Gelet op de artikelen 14, derde lid, 16, tweede lid, en 18, vierde lid, van de Wet inschakeling werkzoekenden;

De Raad van State gehoord advies van 3 november 2000, No. W12.00.0456/IV;

Gezien het nader rapport van Onze Minister van Sociale Zaken en Werkgelegenheid van 8 december 2000, Directie Arbeidsmarkt, nr. AM/RAW/00/74472;

Hebben goedgevonden en verstaan:

ARTIKEL I

Het Besluit uitvoering en financiering Wet inschakeling werkzoekenden1 wordt als volgt gewijzigd:

A

Artikel 12 wordt als volgt gewijzigd:

1. Het opschrift komt te luiden:

Artikel 12. Vast budget op basis van normbedragen

2. De eerste zin van het eerste lid komt te luiden:

  • 1. Voor de door de gemeente te realiseren dienstbetrekkingen gelden normbedragen.

B

Het tweede, vijfde, zesde, zevende en achtste lid van artikel 14 vervallen onder vernummering van het derde, vierde en negende lid tot respectievelijk tweede, derde en vierde lid.

C

Artikel 14a vervalt.

D

Artikel 15 wordt als volgt gewijzigd:

1. Het tweede lid komt te luiden:

  • 2. Het gemeentebestuur draagt er zorg voor dat de opgave, bedoeld in het eerste lid, door Onze Minister is ontvangen telkens uiterlijk op de 20e dag van de tweede maand volgend op het kwartaal waarop die opgave betrekking heeft.

2. In het vierde lid vervalt de zinsnede «, inclusief de bedragen, bedoeld in artikel 14a,».

E

Artikel 16 komt te luiden:

Artikel 16. Opschorting betaalbaarstelling

  • 1. Indien de opgave, bedoeld in artikel 15, eerste lid, artikel 17, eerste lid, dan wel andere bij ministeriële regeling vastgestelde bescheiden, niet of niet volledig binnen de daarvoor gestelde termijnen zijn ontvangen, kan de betaling van de subsidie door Onze Minister worden opgeschort.

  • 2. Hervatting van de betaling vindt zo spoedig mogelijk plaats na ontvangst van de in het eerste lid bedoelde opgave of andere bescheiden, doch uiterlijk op of omstreeks de vijftiende dag van de maand volgend op de maand waarin die opgave of die andere bescheiden zijn ontvangen.

  • 3. Indien op de twintigste dag van de zesde maand volgende op een kwartaal geen opgave als bedoeld in artikel 15, eerste lid, over een kwartaal is ontvangen, dan worden omstreeks de vijftiende van de daaropvolgende maand de nog niet verrekende maandvoorschotten met betrekking tot het desbetreffende kalenderkwartaal teruggevorderd.

F

Artikel 17 wordt als volgt gewijzigd:

1. Het eerste lid komt te luiden:

  • 1. Onze Minister stelt de subsidie aan de gemeente vast binnen een jaar na ontvangst van de jaaropgave.

2. Het zesde lid komt te luiden:

  • 6. Het gemeentebestuur draagt er zorg voor dat de jaaropgave door Onze Minister is ontvangen telkens uiterlijk op 20 september van het jaar volgend op het jaar waarop de jaaropgave betrekking heeft.

3. Na het zesde lid wordt een lid toegevoegd, luidende:

  • 7. Indien de jaaropgave niet is ontvangen binnen 18 maanden na het kalenderjaar waarop deze betrekking heeft, wordt de subsidie ambtshalve vastgesteld.

G

Artikel 18 komt te luiden:

Artikel 18. Subsidievaststelling afwijkend van de subsidieverlening

  • 1. Indien de subsidie aan de gemeente met toepassing van artikel 18 van de wet lager wordt vastgesteld dan de over enig subsidiejaar verleende subsidie, wordt het verschil teruggevorderd dan wel verrekend met de beschikbare subsidie over het lopende subsidiejaar.

  • 2. Indien het bedrag van het vast budget waarop de gemeente gelet op de daarvoor geldende normbedragen, bedoeld in artikel 12, eerste lid, aanspraak kan maken voor de gerealiseerde dienstbetrekkingen het bedrag dat de gemeente feitelijk van dat vast budget daarvoor heeft besteed, overstijgt, wordt het meerdere door het gemeentebestuur in het daarop volgende subsidiejaar bestemd in het kader van de wet of de Wet sociale werkvoorziening.

  • 3. Door de gemeente wordt het deel van het verleende vast budget waarop in enige subsidiejaar geen aanspraak wordt gemaakt, omdat minder dienstbetrekkingen zijn gerealiseerd dan op grond van het verleende vast budget was toegestaan, toegevoegd aan het scholings- en activeringsbudget van het daarop volgende subsidiejaar.

  • 4. Door de gemeente wordt het deel van het beschikbare scholings- en activeringsbudget dat niet in enig subsidiejaar is besteed toegevoegd aan het scholings- en activeringsbudget van het daarop volgende subsidiejaar.

  • 5. Voor zover de gemeente in een subsidiejaar meer scholings- en activeringsbudget heeft besteed dan het voor dat jaar beschikbare scholings- en activeringsbudget, wordt dat meerdere ten laste gebracht van het scholings- en activeringsbudget van het daarop volgende subsidiejaar.

  • 6. Bij ministeriële regeling kan de in het derde of vierde lid bedoelde toevoeging, of hetgeen overeenkomstig het vijfde lid ten laste wordt gebracht van het scholings- en activeringsbudget van het daarop volgende subsidiejaar, worden beperkt tot een bepaald percentage van het toegekende vast budget of scholings- en activeringsbudget, een bepaald bedrag of bepaalde gemeenten.

H

Na artikel 18 wordt het opschrift Hoofdstuk 9. Slotbepalingen ingevoegd.

I

Indien het bij koninklijke boodschap van 3 mei 2000 ingediende voorstel van wet Aanpassingswet OOW (Kamerstukken II 1999/2000, 27 093) tot wet wordt verheven en in werking is getreden wordt aan artikel 9, vijfde lid, en aan artikel 10, vijfde lid, toegevoegd: of een vergoeding ten laste van het Uitvoeringsfonds voor de overheid op grond van artikel 97g van die wet.

ARTIKEL II

Door de gemeente wordt het deel van het verleende vast budget waarop in het subsidiejaar 2000 geen aanspraak wordt gemaakt, omdat minder dienstbetrekkingen zijn gerealiseerd dan op grond van het verleende budget was toegestaan, toegevoegd aan het scholings- en activeringsbudget van het subsidiejaar 2001.

ARTIKEL III

Dit besluit treedt in werking met ingang van 1 januari 2001.

Lasten en bevelen dat dit besluit met de daarbij behorende nota van toelichting in het Staatsblad zal worden geplaatst.

histnoot

's-Gravenhage, 14 december 2000

Beatrix

De Minister van Sociale Zaken en Werkgelegenheid,

W. A. F. G. Vermeend

Uitgegeven de achtentwintigste december 2000

De Minister van Justitie,

A. H. Korthals

NOTA VAN TOELICHTING

Inleiding

De voorliggende wijzigingen van het Besluit uitvoering en financiering Wet inschakeling werkzoekenden hangen samen met het in het regeerakkoord van 1998 (kamerstukken II 1996/98, 26 024, nr. 10, blz. 36) aangekondigde voornemen te komen tot een Fonds Werk en Inkomen (FWI). In het regeerakkoord is afgesproken dat de gelden die thans zijn gemoeid met de Algemene bijstandswet (Abw) en de Wet inschakeling werkzoekenden (WIW) worden gebundeld in een fonds en dat het gemeentelijk aandeel in de financiering wordt vergroot. Met de Wet financiering Abw, IOAW en IOAZ, die met ingang van 1 januari 2001 in werking treedt, is een eerste stap gezet met betrekking tot de uitvoering van genoemd voornemen.

Het Fonds Werk en Inkomen bestaat uit een zogenoemd inkomensdeel en een zogenoemd werkdeel. De vorming van het FWI is een grote operatie met aanzienlijke financiële consequenties. Er is daarom voor gekozen in het FWI met ingang van 1 januari 2001 te beginnen met enerzijds de budgettering van 25% van de (geraamde) uitkeringslasten van de Abw, de Wet inkomensvoorziening oudere en gedeeltelijk arbeidsongeschikte werkloze werknemers (IOAW) en de Wet inkomensvoorziening oudere en gedeeltelijk arbeidsongeschikte gewezen zelfstandigen (IOAZ), (het inkomensdeel), en anderzijds te komen tot een zekere deregulering van de WIW (het werkdeel).

Het inkomensdeel wordt beheerst door de Wet financiering Abw, IOAW en IOAZ. Het werkdeel bestaat vooralsnog alleen uit het gemeentelijk Werkfonds van de WIW. De deregulering hiervan wordt vormgegeven met de onderhavige wijziging van het Besluit uitvoering en financiering Wet inschakeling werkzoekenden.

Verder is in het onderhavige besluit van de gelegenheid gebruik gemaakt om de harmonisatie van de zogeheten termijn- en vormvoorschriften voor het declareren en verantwoorden van subsidies en rijksbijdragen in wetgeving van het ministerie van Sociale Zaken en Werkgelegenheid verder vorm te geven. Zie hieromtrent de artikelsgewijze toelichting op artikel I, onderdelen D, E en F.

Het werkdeel FWI

Met de inwerkingtreding van de WIW zijn destijds diverse financieringsstromen voor gemeenten samengevoegd onder de noemer gemeentelijk Werkfonds. Regels over de besteding en verantwoording van het gemeentelijk werkfonds zijn met name opgenomen in het Besluit uitvoering en financiering Wet inschakeling werkzoekenden. Doel van de onderhavige wijziging van genoemd besluit is gemeenten meer flexibiliteit en bestedingsvrijheid te bieden in hun werkfonds. Dit geldt niet alleen ten aanzien van de keuze van instrumenten en doelgroepen. Gemeenten kunnen door de wijzigingen ook gemakkelijker over meerdere jaren verplichtingen aangaan uit het scholings- en activeringsbudget en met het uitgavenpatroon hiermede rekening houden. Tot slot wordt door de ruimere bestedingsmogelijkheden de druk weggehaald om dienstbetrekkingen te realiseren of te handhaven, waar andere instrumenten meer aangewezen zijn.

Met de wijziging van het onderhavige besluit wordt ook tegemoet gekomen aan het destijds door de Raad van State reeds opgemerkte gevaar dat de verschillende subsidiestromen onvoldoende aansluiten bij de specifieke omstandigheden in bepaalde gemeenten, waarbij van één doelgroep meer vertegenwoordigers zijn dan van een andere doelgroep. De Raad heeft in zijn advies destijds bij de wijziging van het Besluit uitvoering en financiering Wet inschakeling werkzoekenden in verband met de sluitende aanpak voor werklozen van 23 jaar en ouder (Besluit van 17 juni 1999, Stb. 249) al gepleit voor het meer rekening houden met het algemene streven taken en bevoegdheden zoveel mogelijk decentraal neer te leggen en langs die weg uitvoeringslasten te verminderenx. Aan dit streven wordt met de totstandkoming van FWI en de met dit besluit tot stand te brengen grotere flexibiliteit en bestedingsvrijheid over meerdere jaren heen van WIW gelden voor gemeenten, nu uitvoering gegeven.

De onderhavige wijzigingen vormen onderdeel van een pakket waarbij is gestreefd naar evenwicht. Evenwicht tussen het financieel risico van gemeenten als gevolg van gedeeltelijke budgettering van de middelen voor de Abw, IOAW en IOAZ en vergroting van de flexibiliteit bij de inzet van de middelen vanuit de WIW om zodoende de uitstroom uit de uitkering te bevorderen. Ook is gestreefd naar evenwicht binnen het werkdeel tussen een grotere beleidsvrijheid over meerdere jaren voor gemeenten en een beter zicht op bereik en resultaten bij de inzet van instrumenten.

De onderhavige wijzigingen zijn voorbereid in een gezamenlijke ambtelijke werkgroep met vertegenwoordigers van enige gemeenten en de VNG. Het resultaat van dit overleg is besproken tijdens het Bestuurlijk Overleg met de VNG op 25 mei 2000. De Tweede Kamer is 7 juni 2000 per brief op de hoogte gesteld van de voorgenomen wijzigingen (kamerstukken II, 1999/2000, 27 081, nr. 8). De brief is betrokken bij de plenaire behandeling van het wetsvoorstel financiering Abw, IOAW en IOAZ.

In 2001 wordt nog, in overleg met de VNG, bekeken in hoeverre de verdeelsleutels van het scholings- en activeringsbudget vanaf 1 januari 2002 moeten worden herzien in verband met de totstandkoming van het FWI.

De budgetten

Gemeenten beschikken nu over verschillende reïntegratieinstrumenten (Wet Inschakeling Werkzoekenden, Wet sociale werkvoorziening en Besluit in- en doorstroombanen) met een financieel beslag van ca. 7 miljard. Vanaf 1 januari 2001 bestaat het werkdeel van het FWI uit de WIW; het gemeentelijk Werkfonds (ca. 2 mld). Het gemeentelijk Werkfonds bevat een declaratiedeel voor de basisbedragen voor dienstbetrekkingen, werkervaringsplaatsen en plaatsingsbudgetten op grond van de Wet op de (re)integratie arbeidsgehandicapten (Wet REA). Daarnaast bevat het werkfonds een vast budget voor de aanvullende kosten van de dienstbetrekkingen. De derde geldstroom van het werkfonds bestaat uit het scholings- en activeringsbudget. Dit laatste budget bevat ook de middelen voor de Wet REA en de zogenoemde sluitende aanpak (het voorkomen van langdurige werkloosheid van personen van 23 jaar en ouder). Afhankelijk van het tijdpad van implementatie van de voornemens van het kabinetsstandpunt Structuur Uitvoering Werk en Inkomen (SUWI) zal een deel van het prestatiebudget van Arbeidsvoorziening aan het scholings- en activeringsbudget worden toegevoegd. Het scholings- en activeringsbudget WIW zal ook de voornaamste bron vormen voor co-financiering bij de inzet van middelen vanuit het Europees Sociaal Fonds (ESF) door gemeenten.

Ontschotten vast budget en scholings- en activeringsbudget

Een van de wijzigingen ter vergroting van de flexibiliteit en bestedingsvrijheid van gemeenten is de eenzijdige ontschotting van het vast budget voor aanvullende kosten van WIW-dienstbetrekkingen en het scholings- en activeringsbudget in de WIW. Gemeenten worden hierdoor in staat gesteld om onderuitputting (door minder gerealiseerde dienstbetrekkingen) het daarop volgende jaar in te zetten voor extra scholing en activering. Er is gekozen voor eenzijdige ontschotting omdat geld onttrekken aan het scholings- en activeringsbudget om te besteden aan meer of duurdere gesubsidieerde banen gezien de huidige conjunctuur onwenselijk is. Het is gezien de huidige krapte op de arbeidsmarkt van belang werkzoekenden zo snel mogelijk toe te leiden naar een niet gesubsidieerde baan, liefst zonder de tussenstap van een gesubsidieerde baan, zodat een van de vele openstaande vacatures kan worden vervuld. Gemeenten dienen alleen dan een Wiw-dienstbetrekking te realiseren wanneer dit daadwerkelijk het beste voor betrokkene zelf is.

Daarmee wordt overigens volledig erkent dat ook in de huidige conjunctuur er nog veel mensen zijn die niet onmiddellijk voor een reguliere baan in aanmerking komen. Een gesubsidieerde baan is dan een waardevolle tussenstap. Aan de mogelijkheid om gesubsidieerde banen te creëren wordt met dit besluit niets veranderd. Geregeld wordt slechts dat voorzover die banen niet worden gecreëerd, omdat er gezien de huidige conjunctuur minder behoefte aan is, de daardoor overgebleven gelden niet terugvloeien naar het Rijk, maar via het scholings- en activeringsbudget kunnen worden ingezet ten behoeve van mensen die (nog) tot de doelgroep van de WIW behoren. Hiervoor geldt geen maximum. Met meer geld voor scholing en activering kunnen gemeenten werklozen met een grote afstand tot de arbeidsmarkt activeren en toeleiden naar de reguliere arbeidsmarkt of indien nodig naar een gesubsidieerde baan. Ook kunnen zij met het budget extra werk maken van de toeleiding van zittende werknemers in WIW-dienstbetrekkingen naar de niet-gesubsidieerde, reguliere arbeidsmarkt.

Hierdoor hoeft in een gemeente ook geen oneigenlijke financiële afweging meer te worden gemaakt om toch maar dienstbetrekking te realiseren, omdat anders de daarvoor bestemde gelden terugvloeien naar het Rijk. Door eenzijdig te ontschotten wordt bij gemeenten in ieder geval de druk om dienstbetrekkingen te realiseren weggenomen. Niet bestede middelen van het vast budget mogen vanaf het budget voor het subsidiejaar 2000 volledig worden meegenomen naar het scholings- en activerinsgbudget van het daarop volgende jaar. Overigens is het vast budget voor dienstbetrekkingen zeker toereikend. Gemeenten realiseren momenteel minder Wiw-dienstbetrekkingen dan binnen het hiervoor verleende vast budget mogelijk is. Belangrijkste oorzaak voor deze onderbesteding is de grotere uitstroom op dienstbetrekkingen, vooral onder jongeren. Een ontwikkeling die vanuit de huidige conjunctuur te verklaren valt.

Volledige ontschotting is vanuit financieel optiek onwenselijk. Het vast budget voor dienstbetrekkingen zorgt feitelijk voor een limiet van het aantal te realiseren dienstbetrekkingen per gemeente. Door het vast budget en het scholings- en activeringsbudget volledig te ontschotten zou deze rem vervallen en kunnen gemeenten beide budgetten volledig inzetten voor de realisatie van Wiw-dienstbetrekkingen. Hierdoor zou het aantal te declareren basisbedragen kunnen toenemen, wat leidt tot een onvoorziene verhoging van de rijksuitgaven voor dienstbetrekkingen. Aan het aantal te declareren basisbedragen is immers geen maximum gesteld. Ook al is een dergelijke ontwikkeling gezien de huidige conjunctuur niet aannemelijk is het toch noodzakelijk die rem om financiële redenen te laten bestaan.

Opgemerkt wordt nog dat bij besparingen op het vast budget door een efficiëntere uitvoering voor de gerealiseerde dienstbetrekkingen, dit geld evenals in voorgaande jaren vrij aan de WIW of Wsw besteed mag worden, daarvoor geldt dus niet de beperking dat het geld alleen mag worden besteed aan het scholings- en activeringsbudget.

Ontschotting binnen het scholings- en activeringsbudget

Naast de eenzijdige ontschotting van het vast budget en het scholings- en activeringsbudget zal het scholings- en activeringsbudget zelf per 2001 intern worden ontschot. Binnen het scholings- en activeringsbudget worden de schotten tussen het algemene deel en de twee geoormerkte delen, die voor de uitvoering van de Wet REA respectievelijk de sluitende aanpak, weggehaald. Hierdoor wordt ook binnen het scholings- en activeringsbudget de bestedingsvrijheid over meerdere jaren en flexibiliteit van gemeenten vergroot waardoor gemeenten beter in staat zijn maatwerk te leveren en het budget in te zetten voor de meest aangewezen doelgroep.

Met deze ontschotting worden de huidige verschillende terugvorderingsregimes binnen het scholings- en activeringsbudget gestroomlijnd. Deze vereenvoudiging van de regeling leidt eveneens tot een vermindering van de administratieve lasten van gemeenten.

De ontschotting van het scholings- en activeringsbudget ontslaat gemeenten overigens niet van de in de WIW geformuleerde zorgplicht aan bovengenoemde groepen een aanbod te doen. Om toch zicht te houden op de inspanningen van gemeenten zullen gemeenten via de jaaropgave achteraf moeten blijven verantwoorden hoeveel personen uit de doelgroepen sluitende aanpak en Wet REA een traject hebben gehad en wat daarvan het financiële beslag is geweest. Gemeenten zullen niet op de verantwoorde aantallen worden afgerekend, maar als blijkt dat gemeenten onvoldoende aandacht schenken aan delen van de doelgroep Wet REA of sluitende aanpak kan dit reden zijn voor nadere afweging. Verantwoording van het aantal personen via de jaaropgaaf kan achterwege blijven wanneer gegevens over de sluitende aanpak voor nieuwe instroom en arbeidsgehandicapten via de monitor scholing en activering, die momenteel wordt geïmplementeerd, beschikbaar zijn. Dit zal op zijn vroegst per 2002 zijn.

Per 2001 zullen overigens alle gemeenten middelen krijgen voor de sluitende aanpak voor personen van 23 jaar en ouder, zodat deze in 2001 al in verregaande mate kan worden gerealiseerd. Per 2002 zijn de sluitende aanpakmiddelen waarschijnlijk toereikend voor een volledige sluitende aanpak voor personen van 23 jaar en ouder. Hieronder valt ook de nieuwe instroom van arbeidsgehandicapten.

Nieuwe meeneemregeling

Ter vergroting van de bestedingsvrijheid en de flexibliteit wordt een zogenoemde meeneemregeling van kracht. Gemeenten voegen vanaf het jaar 2001 een tekort of overschot op het scholings- en activeringsbudget toe aan het scholings- en activeringsbudget van het daaropvolgende jaar. Hierdoor zijn gemeenten in staat verplichtingen aan te gaan over meerdere jaren en meer uitgaven te doen in enig jaar dan het voor dat uitvoeringsjaar toegekende budget. Door de interne ontschotting van het scholings- en activeringsbudget per 2001 en daarmee integratie van de verschillende deelbudgetten, geldt de meeneemregeling ten aanzien van het gehele scholings- en activeringsbudget.

Om te voorkomen dat over de jaren heen in het scholings- en activeringsbudget stuwmeren ontstaan aan niet bestede middelen én om de financiële risico's voor gemeenten te beperken, mogen overschotten en tekorten op het scholings- en activeringsbudget, niet te hoog oplopen. Vandaar dat hiervoor een maximumpercentage wordt bepaald. Dit percentage zal nader worden vastgesteld in de Regeling uitvoering en financiering Wet inschakeling werkzoekenden. Conform de aangenomen motie van het Tweede-Kamerlid Noorman-den Uyl c.s. (kamerstukken II, 1999/2000, 27 081, nr. 14) zal dit percentage vooralsnog door middel van een wijziging van de Regeling uitvoering en financiering Wet inschakeling werkzoekenden voor het overschot of tekort op het toegekende scholings- en activeringsbudget worden vastgesteld op 50.

Artikelsgewijze toelichting

Artikel I, onderdelen A en C

In artikel 14 van het Besluit uitvoering en financiering Wet inschakeling werkzoekenden (Verdeling scholing en activeringsbudget) vervallen het geëxpireerde tweede lid en het vijfde, zesde, zevende en achtste lid (de zogeheten aanvullende bedragen voor de sluitende aanpak).

De oorspronkelijke leden drie en vier van artikel 14 (de zogenoemde voormalige inkoopgelden en de extra gelden voor de vier grootste gemeenten) blijven in ieder geval voor het jaar 2001 gehandhaafd. Het al of niet op termijn laten vervallen van het oorspronkelijke derde en vierde lid loopt mee in de in het algemeen deel van de nota van toelichting aangegeven mogelijke herziening van de verdeelsleutels van het scholings- en activeringsbudget met ingang van het jaar 2002.

Met artikel I, onderdeel C vervalt het geoormerkte deel van het scholingsen activeringsbudget ten behoeve van arbeidsgehandicapten.

Artikel I, onderdeel B

De wijzigingen van artikel 12 zijn van puur redactionele aard.

Artikel I, onderdeel D, E en F

De wijzigingen in de onderdelen D, E en F hangen samen met de harmonisatie van de zogeheten termijn- en vormvoorschriften voor het declareren en verantwoorden van subsidies en rijksbijdragen in wetgeving van het ministerie van Sociale Zaken en Werkgelegenheid. Deze uniformering heeft bij de Regeling tot wijziging van de Regeling administratieve uitvoeringsvoorschriften Abw, Ioaw en Ioaz 1996 en enige andere regelingen in verband met de harmonisering van bepalingen betreffende financiering reeds plaatsgevonden op het niveau van ministeriële regelingen (Regeling van 9 juni 2000, Stcrt. 113). De wijze waarop en de omstandigheden waaronder de Minister van Sociale Zaken en Werkgelegenheid van zijn bevoegdheden bij niet naleven van deze termijn- en vormvoorschriften gebruik maakt zijn vastgesteld door middel van de Beleidsregels handhaving termijnen vormvoorschriften. Deze beleidsregels zijn eveneens gepubliceerd in Staatscourant 113 van het jaar 2000. Met de onderhavige wijziging wordt voornoemde harmonisering ook doorgevoerd in het Besluit uitvoering en financiering Wet inschakeling werkzoekenden. In de onderdelen D en E is de indieningstermijn telkens gewijzigd in een ontvangsttermijn. Verder is in onderdeel E bij artikel 16 een derde lid opgenomen, dat regelt dat maandvoorschotten, indien geen uitstel is verleend, worden teruggevorderd als niet binnen 6 maanden na afloop van een kwartaal de (kwartaal)opgave is ontvangen.

Ook onderdeel F komt voort uit de gewenste harmonisatie. De subsidie zal, indien geen uitstel is verleend, ambtshalve worden vastgesteld als niet binnen 18 maanden na afloop van een kalenderjaar een jaaropgave is ontvangen.

Artikel I, onderdeel G

Artikel 18 van het Besluit uitvoering en financiering Wet inschakeling werkzoekenden regelt de afwijkende subsidievaststelling ten opzichte van de verleende subsidie. De verleende subsidie betreft in dit artikel telkens de subsidie die ten behoeve van enig subsidiejaar door Onze Minister van Sociale Zaken en Werkgelegenheid aan de gemeenten is toegekend vermeerderd met de toevoegingen die vanuit het vast budget of het scholings- en activeringsbudget overeenkomstig dit besluit aan die subsidie hebben plaatsgevonden dan wel verminderd alsmede de subsidie verstrekt voor basisbedragen. Het betreft hier derhalve het voor enig subsidiejaar feitelijk beschikbare budget.

Het eerste lid van artikel 18 is gelijkluidend aan de huidige bepaling.

In het tweede lid is aangegeven dat efficiencywinst van een gemeente op het vast budget voor het daarop volgende jaar wordt bestemd en derhalve wordt ingezet ten behoeve van de WIW of de Wsw. De gemeente is bij deze bestemming vrij in de keuze naar de onderscheiden instrumenten van de WIW of Wsw.

Het derde lid regelt dat het deel van het verleende vast budget waarop door de gemeente wat betreft gerealiseerde dienstbetrekkingen en de daarvoor geldende normbedragen, geen aanspraak wordt gedaan wordt toegevoegd aan het scholings- en activeringsbudget van het daarop volgende jaar. Toevoeging aan het vast budget is derhalve niet toegestaan.

Het vierde lid regelt dat het in enig jaar niet bestede scholings- en activeringsbudget wordt toegevoegd aan het scholings- en activeringsbudget van het daarop volgende jaar.

Het vijfde lid regelt dat gemeenten in een subsidiejaar reeds gelden van het scholings- en activeringsbudget mogen besteden van een daarop volgend subsidiejaar. De gemeenten zullen dit overigens dan wel uit eigen middelen moeten voorfinancieren. Deze middelen kunnen gemeenten onder andere vrij maken bij een doeltreffend reïntegratiebeleid. Het FWI bevat hiertoe de benodigde financiële prikkels. Het op soortgelijke wijze onttrekken van gelden uit het vast budget is niet toegestaan.

Het zesde lid maakt het mogelijk bij ministeriële regeling (de Regeling uitvoering en financiering Wet inschakeling werkzoekenden) grenzen te stellen aan het meenemen van gelden van het ene jaar naar het andere jaar en grenzen te stellen aan het onttrekken van gelden uit het scholings- en activeringsbudget van het volgend jaar. Voor het scholings- en activeringsbudget zal worden gekozen voor een meeneempercentage van 50% van het toegekende budget. Ook voor de onttrekking van gelden uit het scholings- en activeringsbudget van het volgend jaar wordt vooralsnog uitgegaan van 50%. Voor het meenemen van gelden uit het vast budget zal vooralsnog geen bovengrens worden vastgesteld. Het zesde lid is zodanig opgezet dat in principe de toevoeging en onttrekking niet alleen kan worden beperkt tot een percentage, maar ook een bedrag of bepaalde gemeenten. Gezien de conjuncturele ontwikkelingen op de arbeidsmarkt is een zo flexibel mogelijke inzet van budgetten van het ene op het andere jaar noodzakelijk. Wijziging van het thans gekozen percentage zal echter niet zonder overleg met de VNG plaatsvinden.

Rekenvoorbeeld

Uitvoeringsjaar 2000

Toegekend vast budget 100

Aanspraak wegens gerealiseerde dienstbetrekkingen 80

Toevoeging aan het S&A budget van 2001 20

Uitvoeringsjaar 2001

Toegekend vast budget 100

Aanspraak wegens gerealiseerde dienstbetrekkingen 105

Geen toevoeging aan of onttrekking uit het S&A budget van 2002. Er kan voor het vast budget nooit meer aanspraak worden gemaakt dan is toegekend.

Voorbeeld 1

Toegekend S&A budget 2001 500

Toevoeging vast budget 2000 20

Beschikbaar budget 2001 520

Uitgaven 2001 510

Toevoeging aan S&A budget 2002 10

De maximale toevoeging bedraagt 50% van het toegekende budget ad f 500,00 = f 250,00.

Voorbeeld 2

Toegekend S&A budget 2001 500

Toevoeging vast budget 2000 20

Beschikbaar budget 2001 520

Uitgaven 2001 600

Ten laste van S&A budget 2002 80

De maximale onttrekking bedraagt 50% van het toegekende budget ad f 500,00 = f 250,00.

Uitvoeringsjaar 2002

Toegekend vast budget 2002 100

Aanspraak wegens gerealiseerde 95

dienstbetrekkingen

Toevoegen aan het S&A budget 2003 5

Doorwerking voorbeeld 1 van 2001

Toegekend S&A budget 2002 500

Toevoeging vast budget 2001 –

Toevoeging overschot S&A budget 2001 10

Beschikbaar budget 2002 510

Doorwerking voorbeeld 2 van 2001

Toegekend S&A budget 2002 500

Toevoeging vast budget 2001 –

Vermindering S&A budget wegens meer uitgaven

dan beschikbaar budget 2001 80

Beschikbaar budget 2002 420

Artikel I, onderdeel H

Bij de tekstplaatsing van het Besluit uitvoering en financiering Wet inschakeling werkzoekenden (Stb. 1999, 533) is het opschrift van hoofdstuk 9 na artikel 18 niet meer opgenomen. Deze omissie wordt thans hersteld.

Artikel I, onderdeel I

Het overheidspersoneel zal per 1 januari 2001 onder de werkingssfeer van de Werkloosheidswet (WW) worden gebracht (Besluit van 17 juli 1999 (Stb. 354) tot vaststelling van het tijdstip van aanvang van fase 2 en fase 3 van de Wet overheidspersoneel onder de werknemersverzekeringen).

In het bij koninklijke boodschap van 3 mei 2000 ingediende voorstel vanwet Aanpassingswet OOW (Kamerstukken II 1999/2000, 27 093) wordt geregeld dat er ten behoeve van de WW een afzonderlijk fonds komt voor de overheidssectoren: het Uitvoeringsfonds voor de overheid. Uit het Uitvoeringsfonds voor de overheid betaalde WW-uitkeringen zullen worden verhaald op de overheidswerkgever uit wiens dienstbetrekking de overheidswerknemer werkloos is geworden. Voorts zal het Uitvoeringsfonds voor de overheid gevoed worden met een premie ten laste van de overheidswerkgevers. Overheidswerkgevers en -werknemers zullen derhalve niet bijdragen aan het Algemeen Werkloosheidsfonds en de wachtgeldfondsen. In verband hiermee wordt in het wetsvoorstel Aanpassingswet OOW geregeld dat in de WW een artikel 97g wordt ingevoegd waarin wordt geregeld dat het Landelijk instituut sociale verzekeringen jaarlijks, ten laste van het Uitvoeringsfonds voor de overheid, een budget vaststelt voor vergoeding aan de gemeenten van voorzieningen op grond van de Wet inschakeling werkzoekenden aan WW-gerechtigde (ex)overheidswerknemers.

De artikelen 9 en 10 van Besluit uitvoering en financiering Wet inschakeling werkzoekenden worden in verband hiermee aangepast per 1 januari 2001.

Artikel II

In artikel II is geregeld dat het deel van het vast budget waarop in het jaar 2000 door de gemeente geen aanspraak wordt gemaakt wat betreft gerealiseerde dienstbetrekkingen met de daarvoor geldende normbedragen, wordt toegevoegd aan het scholings- en activeringsbudget voor het subsidiejaar 2001.

Voor de volledigheid wordt nog opgemerkt dat gelden die niet worden besteed van het algemeen deel van het scholings- en activeringsbudget 2000 kunnen worden meegenomen naar het scholings- en activeringsbudget 2001. Hiervoor is geen overgangsrecht nodig, omdat dit de huidige systematiek volgt.

Voor de overgang van niet bestede sluitende aanpakmiddelen 2000 geldt dat deze naar het scholings- en activeringsbudget 2001 gaan. De beperking die nu nog in de Regeling uitvoering en financiering Wet inschakeling werkzoekenden is opgenomen ten aanzien van gelden die niet worden besteed in het kader van de sluitende aanpak (doorschuiven is alleen mogelijk als ze wederom voor de sluitende aanpak worden ingezet) zal met ingang van 1 januari 2001 vervallen.

Niet bestede geoormerkte middelen uit het scholings- en activeringsbudget Wet REA 2000, zullen worden teruggevorderd of verrekend. Vanaf 2001 geldt dat deze middelen worden toegevoegd aan het scholings- en activeringsbudget en derhalve onder de meeneemregeling vallen.

Artikel III

Dit besluit treedt in werking met ingang van 1 januari 2001. Dat is hetzelfde tijdstip als waarop de Wet financiering Abw, IOAW en IOAZ in werking treedt.

De Minister van Sociale Zaken en Werkgelegenheid,

W. A. F. G. Vermeend


XNoot
1

Stb. 1999, 533.

XHistnoot

Het advies van de Raad van State is openbaar gemaakt door terinzagelegging bij het Ministerie van Sociale Zaken en Werkgelegenheid.

Tevens zal het advies met de daarbij ter inzage gelegde stukken worden opgenomen in het bijvoegsel bij de Staatscourant van 9 januari 2001, nr. 6.

XNoot
x

Het advies van de Raad van State is openbaar gemaakt door terinzagelegging bij het Ministerie van Sociale Zaken en Werkgelegenheid. Tevens is het advies van de Raad opgenomen in het bijvoegsel bij de Staatscourant van 13 juli 1999, nr. 131.

Naar boven