Besluit van 18 december 2000, houdende vaststelling van het Besluit bovenwettelijke werkloosheidsuitkering politie, alsmede houdende wijziging van onder meer het Besluit bezoldiging politie in verband met de invoering van de Ziektewet voor de sector politie (Besluit bovenwettelijke werkloosheidsuitkering politie)

Wij Beatrix, bij de gratie Gods, Koningin der Nederlanden, Prinses van Oranje-Nassau, enz. enz. enz.

Op de voordracht van Onze Minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties, Directoraat-Generaal Openbare Orde en Veiligheid van 24 november 2000, nummer EA2000/U98287;

Gelet op artikel 50, eerste lid, en 53 d, eerste lid, van de Politiewet 1993 en artikel 9, zesde lid, van de LSOP-wet;

De Raad van State gehoord (advies van 14 december 2000, nr. W04.00.0556/I);

Gezien het nader rapport van Onze Minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties van 15 december 2000, nr. EA2000/U102388, Directoraat-Generaal Openbare Orde en Veiligheid;

Hebben goedgevonden en verstaan:

HOOFDSTUK 1 ALGEMENE BEPALINGEN

Artikel 1 Begripsomschrijvingen

  • 1. In dit besluit wordt verstaan onder:

    a. bevoegd gezag: het bevoegd gezag, bedoeld in artikel 1, eerste lid, onderdeel k, van het Besluit algemene rechtspositie politie;

    b. betrokkene: de ambtenaar, bedoeld in artikel 1, eerste lid, onderdeel h, van het Besluit algemene rechtspositie politie, die als gevolg van ontslag verleend op grond van de artikelen 89, eerste tot en met vierde lid, 90, eerste en derde tot en met elfde lid, 91, eerste lid, 92, of 94, eerste lid, onderdeel e of f, van het Besluit algemene rechtspositie politie werkloos is geworden in de zin van de Werkloosheidswet;

    c. aanvullende uitkering: de aanvullende uitkering bedoeld in hoofdstuk 2;

    d. aansluitende uitkering: de aansluitende uitkering bedoeld in hoofdstuk 3;

    e. bovenwettelijke uitkering: de aanvullende en aansluitende uitkering gezamenlijk;

    f. dagloon: het dagloon in de zin van de Werkloosheidswet, met uitzondering van de maximumdagloongrens, bedoeld in artikel 9 van de Coördinatiewet Sociale Verzekering, waarbij, in het geval sprake is van partieel uittreden of ouderschapsverlof als bedoeld in artikel 13a respectievelijk 41 van het Besluit algemene rechtspositie politie, wordt uitgegaan van het feitelijke inkomen onmiddellijk voorafgaand aan het uittreden respectievelijk het verlof;

    g. diensttijd:

    voor zover gelegen voor 1 januari 1996:

    de tijd die voor de betrokkene per 31 december 1995 meetelt voor de pensioenberekening, bedoeld in de Algemene burgerlijke pensioenwet;

    voor zover gelegen op of na 1 januari 1996: de tijd gedurende welke de betrokkene overheidswerknemer is in de zin van de Wet privatisering ABP;

    in beide gevallen met uitzondering van de tijd:

    1°. die voorafgaat aan een ontslag uit een betrekking, bedoeld in de artikelen 88 en 88a van het Besluit algemene rechtspositie politie, mits op grond van dat ontslag een uitkering is toegekend;

    2°. die in aanmerking is genomen bij de berekening van de duur van een wachtgeld of van een uitkering ter zake van onvrijwillige werkloosheid ten laste van de overheid;

    3°. die voorafgaat aan een onderbreking in de diensttijd door ontslag van langer dan een jaar;

    4°. bedoeld in artikel 5.4 van het pensioenreglement;

    5°. in een aangehouden betrekking;

    h. minimumloon: het minimumloon, bedoeld in de Wet minimumloon en minimumvakantiebijslag;

    i. pensioenreglement: het pensioenreglement van de Stichting Pensioenfonds ABP;

    j. pensioen: een pensioen in de zin van het pensioenreglement;

    k. privatiseringsoperatie: het uitbesteden of overdragen van werkzaamheden van de overheid aan een bestaande of voor dat doel opgerichte privaatrechtelijke organisatie;

    l. privaatrechtelijke organisatie: de privaatrechtelijke organisatie die de werkzaamheden uitvoert die in het kader van een privatiseringsoperatie door de overheid zijn uitbesteed of overgedragen;

    m. privatiseringsontslag: het ontslag uit een overheidsbetrekking in het kader van een privatiseringsoperatie;

    n. WW-uitkering: een uitkering krachtens de Werkloosheidswet;

    o. ZW-uitkering: een uitkering krachtens de Ziektewet.

  • 2. Bij de bepaling van diensttijd in een aangehouden betrekking wordt in voorkomend geval de diensttijd, bedoeld in artikel D1, tweede lid, van de Algemene burgerlijke pensioenwet zoals dat luidde op 31 december 1995, mede in aanmerking genomen. Het verzoek, bedoeld in artikel D2 van genoemde wet, wordt daarbij geacht te zijn gedaan. Indien voor diensttijd die bij de berekening van de bovenwettelijke uitkering in aanmerking is genomen recht op een overheidspensioen anders dan ten laste van de Stichting Pensioenfonds ABP bestaat, worden de duur en het bedrag van de bovenwettelijke uitkering met ingang van de dag waarop dit pensioen is ingegaan herberekend, waarbij die diensttijd buiten beschouwing wordt gelaten.

Artikel 2 Bovenwettelijke uitkering en berekeningswijze van de duur

  • 1. Met ingang van de dag waarop het ontslag ingaat heeft de betrokkene recht op een bovenwettelijke uitkering, zoals neergelegd in hoofdstuk 2 en hoofdstuk 3 van dit besluit.

  • 2. De maximale duur van de uitkering is drie maanden, vermeerderd voor de betrokkene, die op de dag waarop het ontslag ingaat:

    a. de leeftijd van 21 jaar nog niet heeft bereikt: met een duur gelijk aan 18% van de diensttijd;

    b. 21 jaar of ouder is: met een duur van 19,5% van de diensttijd en vervolgens per leeftijdsjaar vermeerderd met 1,5%;

    c. 60 jaar of ouder is: met een duur gelijk aan 78% van de diensttijd.

  • 3. De duur van de uitkering van de betrokkene die ten tijde van het ontslag 55 jaar of ouder is en een diensttijd, voor zover geldig voor pensioen, van ten minste tien jaar heeft volbracht, wordt na afloop van de termijn die op basis van het tweede lid is toegekend, verlengd tot de eerste dag van de kalendermaand volgend op die waarin hij de leeftijd van 65 jaar heeft bereikt.

HOOFDSTUK 2 DE AANVULLENDE UITKERING BIJ WERKLOOSHEID

Artikel 3 Recht op aanvullende uitkering

  • 1. De betrokkene heeft gedurende de periode dat recht bestaat op een WW-uitkering, recht op een aanvullende uitkering, met dien verstande dat het recht op een aanvullende uitkering niet eerder ingaat dan de dag waarop het ontslag in werking treedt.

  • 2. Op de aanvullende uitkering zijn de artikelen 22 tot en met 33, 36 tot en met 40, 47, tweede en derde lid, 75, 76 en 78 van de Werkloosheidswet van overeenkomstige toepassing.

  • 3. De artikelen 34 en 35 van de Werkloosheidswet zijn slechts van overeenkomstige toepassing op de aanvullende uitkering indien de hoogte van de in mindering te brengen inkomsten de uitkering krachtens de Werkloosheidswet overstijgen.

Artikel 4 Hoogte van de aanvullende uitkering

  • 1. Indien de duur van de bovenwettelijke uitkering, berekend op basis van artikel 2, ten minste gelijk is aan de duur van de WW-uitkering, berekend op basis van de artikelen 42 en 49, of 52g van de Werkloosheidswet, wordt de WW-uitkering gedurende de eerste twaalf maanden tot 80%, gedurende de daaropvolgende zes maanden tot 75% en vervolgens tot 70% van het voor de betrokkene geldende dagloon aangevuld.

  • 2. Indien de duur van de bovenwettelijke uitkering, berekend op basis van artikel 2, korter is dan de duur van de WW-uitkering, berekend op basis van de artikelen 42 en 49, of 52g van de Werkloosheidswet, wordt de uitkering, bedoeld in de artikelen 42 of 52g van de Werkloosheidswet, gedurende de eerste twaalf maanden tot 80%, gedurende de daarop volgende zes maanden tot 75% en vervolgens tot 70% aangevuld. De vervolguitkering, bedoeld in artikel 49 van de Werkloosheidswet, wordt tot 100% van het minimumloon aangevuld, met dien verstande dat deze nooit meer bedraagt dan 70% van het dagloon.

  • 3. Voor de toepassing van dit artikel wordt de WW-uitkering steeds geacht door de betrokkene onverminderd te zijn genoten.

Artikel 5 Aanvullende uitkering bij ziekte

  • 1. Indien de betrokkene gedurende de periode dat hij recht heeft op een WW-uitkering wegens ziekte verhinderd is arbeid te verrichten en deswege een ZW-uitkering geniet, wordt de ZW-uitkering aangevuld tot de percentages van het dagloon, genoemd in artikel 4, met inachtneming van de daaraan voorafgaande termijn waarover de betrokkene recht op een aanvullende uitkering op grond van dit besluit heeft gehad.

  • 2. Indien het recht op de WW-uitkering na afloop van de periode waarin de Ziektewet op de betrokkene van toepassing is geweest, herleeft, telt zowel de termijn waarover de betrokkene voorafgaand aan deze periode recht heeft gehad op een WW-uitkering als de termijn waarin de Ziektewet op hem van toepassing is geweest, mee voor het vaststellen van de hoogte van de aanvullende uitkering, bedoeld in artikel 4.

  • 3. Voor de toepassing van dit artikel worden de WW-uitkering en de ZW-uitkering steeds geacht onverminderd door de betrokkene te zijn genoten.

Artikel 6 Overlijdensuitkering

  • 1. Zo spoedig mogelijk na het overlijden van de betrokkene wordt de uitkering, bedoeld in artikel 35 van de Ziektewet, aangevuld tot 100% van het voor de betrokkene geldende dagloon over drie maanden.

  • 2. Voor de toepassing van het eerste lid wordt de uitkering krachtens de Ziektewet steeds geacht onverminderd door de betrokkene te zijn genoten.

Artikel 7 Verplichting of sanctie

Indien ten aanzien van de WW-uitkering of de ZW-uitkering een verplichting of een sanctie wordt opgelegd, wordt die verplichting eveneens opgelegd dan wel die sanctie op overeenkomstige wijze toegepast op de aanvullende uitkering.

HOOFDSTUK 3 AANSLUITENDE UITKERING BIJ WERKLOOSHEID

Artikel 8 Het recht op aansluitende uitkering

  • 1. Indien op het moment van ontslag de duur van de uitkering berekend op basis van artikel 2, langer is dan de duur van de uitkering berekend op basis van de Werkloosheidswet, heeft de betrokkene die het einde van de uitkeringsduur krachtens de Werkloosheidswet heeft bereikt, met ingang van dat moment recht op een aansluitende uitkering.

  • 2. Het eerste lid vindt uitzondering, indien de betrokkene gedurende de periode van werkloosheid recht heeft gehad op een aanvullende uitkering bij ziekte op grond van artikel 5.

  • 3. Op de aansluitende uitkering zijn de artikelen 19 tot en met 40, 47, tweede en derde lid, 75, 76 en 78 van de Werkloosheidswet van overeenkomstige toepassing.

  • 4. Het recht op aansluitende uitkering eindigt na ommekomst van de duur van de aansluitende uitkering, maar uiterlijk op de eerste dag van de kalendermaand volgend op die waarin de betrokkene de leeftijd van 65 jaar heeft bereikt.

  • 5. De duur van de aansluitende uitkering is de op het moment van ontslag berekende uitkeringsduur op basis van artikel 2, eerste en tweede lid, verminderd met de terzake van dat ontslag berekende uitkeringsduur krachtens de Werkloosheidswet.

Artikel 9 Hoogte van de aansluitende uitkering

  • 1. De aansluitende uitkering bedraagt tot uiterlijk twaalf maanden na de dag waarop het ontslag ingaat 80%, gedurende de daaropvolgende zes maanden 75% en vervolgens 70% van het voor hem geldende dagloon. Gedurende de verlenging, bedoeld in artikel 2, derde lid, is de uitkering gelijk aan 70% van het dagloon.

  • 2. Bij de toepassing van het eerste lid wordt rekening gehouden met determijn waarin de betrokkene reeds recht heeft gehad op aanvullende uitkering.

  • 3. Ten aanzien van de hoogte van de aansluitende uitkering zijn de artikelen 45 en 47, tweede en derde lid, van de Werkloosheidswet en artikel 34 van de Invoeringswet stelselherziening sociale zekerheid en de daarop gebaseerde dagloonregels van toepassing.

Artikel 10 Overlijdensuitkering

  • 1. Zo spoedig mogelijk na het overlijden van de betrokkene wordt onder overeenkomstige toepassing van artikel 35 van de Ziektewet een overlijdensuitkering toegekend met een hoogte van 100% van het voor de betrokkene geldende dagloon over drie maanden.

  • 2. Op het uit te keren bedrag, bedoeld in het eerste lid, wordt in mindering gebracht het bedrag van de uitkering waarop de nabestaanden van de betrokkene ter zake van zijn overlijden aanspraak kunnen maken op grond van een of meer werkloosheidsuitkeringen, arbeidsongeschiktheidsuitkeringen, uitkeringen op grond van de Ziektewet dan wel uitkeringen die naar aard en strekking overeenkomen met laatstgenoemde uitkeringen, waarop de betrokkene recht had.

HOOFDSTUK 4 OVERIGE BEPALINGEN

Artikel 11 Samenloop met suppletie

  • 1. De betrokkene die ter zake van ontslag recht heeft op een suppletie als bedoeld in het Besluit suppletieregeling gedeeltelijk arbeidsongeschikten sector politie, heeft gedurende de termijn dat hij recht heeft op die suppletie, geen recht op een bovenwettelijke uitkering krachtens dit besluit.

  • 2. De betrokkene, bedoeld in het eerste lid, heeft met ingang van de eerste dag volgende op die waarop de duur van de suppletie is geëindigd, recht op een bovenwettelijke uitkering krachtens dit besluit, indien de duur van de bovenwettelijke uitkering waarop betrokkene krachtens dit besluit recht zou hebben gehad indien hij geen recht op suppletie zou hebben gehad, langer is dan de duur van de suppletie.

  • 3. Ter bepaling van de hoogte en de duur van de bovenwettelijke uitkering, wordt de uitkering geacht te zijn ingegaan vanaf de datum van het ontslag, bedoeld in het eerste lid.

  • 4. Het recht op bovenwettelijke uitkering eindigt na ommekomst van de duur van de bovenwettelijke uitkering.

Artikel 12 Afschatting bij arbeidsongeschiktheid

  • 1. De betrokkene die ter zake van ontslag wegens ongeschiktheid tot het verrichten van zijn arbeid wegens ziekte recht heeft op een uitkering krachtens de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering, berekend naar een arbeidsongeschiktheid van 80% of meer, heeft recht op een bovenwettelijke uitkering krachtens dit besluit op het moment dat de mate van arbeidsongeschiktheid op een lager percentage wordt vastgesteld dan 80% en hij daardoor recht heeft op een WW-uitkering. Indien de uitkering krachtens de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering, bedoeld in de eerste volzin, is ontstaan uit twee of meer dienstbetrekkingen wordt het recht op bovenwettelijke uitkering krachtens dit besluit toegerekend aan de dienstbetrekking ter zake waarvan hij betrokkene is in de zin van dit besluit, naar rato van de feitelijk genoten inkomsten op grond van de desbetreffende dienstbetrekkingen.

  • 2. Ter bepaling van de hoogte en de duur van de bovenwettelijke uitkering, wordt uitgegaan van de datum van het ontslag, bedoeld in het eerste lid.

Artikel 13 Herleving

  • 1. Indien het recht op een bovenwettelijke uitkering geheel of gedeeltelijk is geëindigd wegens het aanvaarden van een nieuwe dienstbetrekking en de betrokkene wederom werkloos is geworden in de zin van de Werkloosheidswet, herleeft op zijn aanvraag het recht op een bovenwettelijke uitkering voor zover een nieuw recht op een WW-uitkering is ontstaan.

  • 2. De betrokkene die onmiddellijk aansluitend aan zijn ontslag een nieuwe dienstbetrekking heeft aanvaard en die werkloos is geworden in de zin van de Werkloosheidswet, heeft op zijn aanvraag recht op een bovenwettelijke uitkering krachtens dit besluit voor zover een recht op een WW-uitkering zou zijn ontstaan op het moment van ontslagverlening en voor zover een recht op WW-uitkering bestaat op het moment van werkloos worden, met ingang van de eerste dag waarop recht op WW-uitkering is ontstaan.

  • 3. De betrokkene die binnen twee jaar nadat hem wegens privatisering van zijn dienstonderdeel ontslag uit de politiedienst is verleend, wordt ontslagen als gevolg van de opheffing van zijn betrekking bij de privaatrechtelijke organisatie of als gevolg van overtolligheid van personeel door verandering of inkrimping van die organisatie, en op die grond recht heeft op een WW-uitkering, heeft op zijn aanvraag recht op een bovenwettelijke uitkering. De duur en de hoogte van de bovenwettelijke uitkering zijn gelijk aan de duur en de hoogte van de bovenwettelijke uitkering waarop de betrokkene op de ingangsdatum van zijn privatiseringsontslag recht zou hebben gehad, met dien verstande dat in afwijking van artikel 2, eerste en tweede lid, het recht op de bovenwettelijke uitkering ingaat op het moment van het ontslag bij de privaatrechtelijke organisatie.

  • 4. De duur en hoogte van de bovenwettelijke uitkering als bedoeld in het eerste en tweede lid zijn gelijk aan de resterende duur en de daarbij behorende hoogte van de uitkering waarop de betrokkene op grond van dit besluit recht zou hebben gehad, indien hij voor het ontslag als betrokkene onafgebroken werkloos zou zijn geweest.

  • 5. Een recht op bovenwettelijke uitkering, als bedoeld in het eerste en tweede lid, kan slechts ontstaan gedurende de termijn welke betrokkene in het geval dat hij onafgebroken werkloos zou zijn geweest, een bovenwettelijke uitkering terzake van dat ontslag zou hebben genoten.

Artikel 14 Loonaanvulling

  • 1. De betrokkene van wie het recht op uitkering geheel of gedeeltelijk is beëindigd wegens het aanvaarden van een nieuwe dienstbetrekking, ontvangt op zijn aanvraag gedurende de op basis van artikel 2 voor hem vastgestelde uitkeringsduur voor zover deze nog niet is verstreken, een loonaanvulling, indien het dagloon in de nieuwe betrekking minder bedraagt dan het dagloon uit de betrekking waaruit hij werkloos is geworden.

  • 2. De loonaanvulling eindigt:

    a. zodra de betrokkene opnieuw volledig werkloos wordt;

    b. zodra het dagloon in de nieuwe betrekking gelijk is aan dan wel hoger is dan het dagloon uit de betrekking op grond waarvan het recht op uitkering bestond; of

    c. zodra de voor betrokkene geldende uitkeringsduur is verstreken.

  • 3. De hoogte van de loonaanvulling is gelijk aan het verschil tussen het dagloon in zijn nieuwe betrekking en het dagloon van de betrekking waaruit de betrokkene werkloos is geworden.

  • 4. De loonaanvulling wordt proportioneel toegekend, indien de omvang van de nieuwe betrekking minder bedraagt dan de betrekking waaruit de betrokkene is ontslagen. Indien de omvang van de nieuwe betrekking groter is dan de omvang van de betrekking waaruit de betrokkene is ontslagen, bedraagt de hoogte van de loonaanvulling het feitelijke verschil in dagloon tussen de oude en de nieuwe betrekking.

  • 5. Betrokkene dient een aanvraag om loonaanvulling in binnen drie maanden na het aanvaarden van de nieuwe betrekking door middel van een daarvoor bestemd formulier. Bij overschrijding van deze termijn wordt de loonaanvulling toegekend vanaf het moment dat de aanvraag is ingediend.

  • 6. De loonaanvulling telt niet mee voor de berekening van het pensioen.

Artikel 15 Tegemoetkoming verhuiskosten

Aan de betrokkene die buiten de sector politie arbeid gaat verrichten, kan inzake de kosten die voor hem aan een daartoe noodzakelijke verhuizing zijn verbonden, op zijn aanvraag een tegemoetkoming worden toegekend tot ten hoogste het bedrag van een vergoeding volgens de normen van het Besluit vergoeding verplaatsingskosten politie onder verrekening van een tegemoetkoming in verhuiskosten door derden.

Artikel 16 Afkoop

Het recht op de bovenwettelijke uitkering kan op aanvraag van de betrokkene worden afgekocht tegen 30% van de nominale waarde.

Artikel 17 Extra pensioenopbouw

Het bevoegd gezag kan de betrokkene op zijn aanvraag tegemoetkomen in de pensioenopbouw tijdens de duur van de werkloosheid, bedoeld in artikel 5.4 van het pensioenreglement, zodanig dat de duur van de werkloosheid niet voor de helft maar voor driekwart zal meetellen. In dat geval dient de betrokkene met het Pensioenfonds een aanvullende individuele regeling overeen te komen krachtens artikel 16.2 van het pensioenreglement en is de in het pensioenreglement vastgestelde premieverdeling tussen het bevoegd gezag en de betrokkene van toepassing.

Artikel 18 Doorwerking wettelijke mutaties

Indien het niveau van de WW-uitkering een algemene verlaging ondergaat, wordt deze verlaging, behoudens indien Onze Minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties met de Commissie voor georganiseerd overleg in politie-ambtenarenzaken, bedoeld in artikel 2 van het Besluit overleg en medezeggenschap politie 1994, overeenstemming bereikt binnen de looptijd van het vigerende arbeidsvoorwaardenakkoord, op overeenkomstige wijze doorgevoerd ten aanzien van het totaal aan wettelijke en bovenwettelijke aanspraken van de betrokkene, vanaf de in het Staatsblad vermelde datum van inwerkingtreding van bedoelde verlaging, doch niet eerder dan de eerste dag na de einddatum van het vigerende arbeidsvoorwaardenakkoord.

Artikel 19 Indexering

Het dagloon wordt steeds aangepast overeenkomstig een algemene wijziging van het salaris en van de vakantie-uitkering van het politiepersoneel, met ingang van de dag waarop de salariswijziging, respectievelijk de wijziging van de vakantie-uitkering van kracht wordt.

Artikel 20 Uitvoering

  • 1. Het bevoegd gezag is belast met de uitvoering van dit besluit.

  • 2. Het bevoegd gezag kan ter uitvoering van dit besluit nadere voorschriften van administratieve aard stellen.

HOOFDSTUK 5 WIJZIGING VAN ANDERE BESLUITEN

Artikel 21

Het Besluit algemene rechtspositie politie1 wordt als volgt gewijzigd:

A

Artikel 86 wordt als volgt gewijzigd:

1. In het tweede lid wordt in de eerste volzin de zinsnede «uitkering dan wel wachtgeld» vervangen door: een bovenwettelijke uitkering als bedoeld in het Besluit bovenwettelijke werkloosheidsuitkering politie,.

2. De tweede volzin van het tweede lid vervalt.

B

Artikel 97 komt te luiden als volgt:

Artikel 97

Aan de ambtenaar die als gevolg van een ontslag op grond van de artikelen 89, eerste tot en met vierde lid, 90, met uitzondering van het tweede lid, 91, eerste lid, 92, of 94, eerste lid, onderdeel e of f, van dit besluit, werkloos is geworden in de zin van de Werkloosheidswet, kan een bovenwettelijke aanvulling op zijn WW-uitkering worden toegekend krachtens het Besluit bovenwettelijke werkloosheidsuitkering politie. Bij samenloop van het Besluit bovenwettelijke werkloosheidsuitkering politie met het Besluit suppletie gedeeltelijk arbeidsongeschikten sector politie, wordt laatstgenoemd besluit uitgevoerd. Het recht op grond van het Besluit bovenwettelijke werkloosheidsuitkering politie leidt in dat geval niet tot uitkering en de berekening van de periode daarvan wordt niet gewijzigd.

C

Artikel 98 vervalt.

Artikel 22

Het Besluit bezoldiging politie2 wordt gewijzigd als volgt:

A

In artikel 23, vierde lid, wordt na de zinsnede «een gedeelte van de bezoldiging» ingevoegd: of op grond van artikel 39a een aanvulling op zijn ZW-uitkering.

B

Na artikel 38 wordt een nieuw artikel 38a ingevoerd luidende als volgt:

Artikel 38a
  • 1. De ambtenaar met recht op een ZW-uitkering heeft aanspraak op een aanvulling van die uitkering tot het niveau van de bezoldiging.

  • 2. Voor de toepassing van dit artikel wordt de ZW-uitkering waarop de ambtenaar recht heeft steeds aangemerkt als een uitkering die door deze onverminderd is genoten.

C

Na artikel 39 wordt een nieuw artikel 39a ingevoerd luidende als volgt:

Artikel 39a
  • 1. De gewezen ambtenaar die waarschijnlijk zal bevallen binnen vier maanden na het tijdstip van de ingang van haar ontslag en recht heeft op een ZW-uitkering, heeft aanspraak op een aanvulling van die uitkering tot het niveau van haar laatstelijk genoten bezoldiging gedurende de periode die:

    a) aanvangt op de 41e dag voorafgaande aan de vermoedelijke datum van bevalling; en

    b) eindigt op de 70e dag na de datum waarop de bevalling heeft plaatsgevonden.

  • 2. De periode, bedoeld in het derde lid, wordt verlengd tot 16 weken, indien die periode door een voortijdige bevalling minder dan 16 weken heeft bedragen.

  • 3. De gewezen ambtenaar van wie de bevalling niet wordt verwacht binnen vier maanden na het tijdstip van ingang van haar ontslag, maar die niettemin binnen die termijn bevalt en recht heeft op een ZW-uitkering, heeft aanspraak op een aanvulling van die uitkering tot het niveau van haar laatstelijk genoten bezoldiging gedurende de periode die:

    a) aanvangt op de datum van bevalling; en

    b) eindigt op de 70e dag na de datum waarop de bevalling heeft plaatsgevonden.

  • 4. De gewezen ambtenaar die aansluitend aan de periode genoemd in het eerste lid, onderdeel b, respectievelijk derde lid, onderdeel b, ongeschikt is tot werken, welke ongeschiktheid haar oorzaak vindt in de bevalling of de daaraan voorafgaande zwangerschap, en die dientengevolge recht heeft op een ZW-uitkering, kan aanspraak maken op een aanvulling van die uitkering tot het niveau van haar laatstelijk genoten bezoldiging.

  • 5. Voor zolang de gewezen ambtenaar na beëindiging van de haar ingevolge het eerste of derde lid toekomende uitkering nog wegens ziekte ongeschikt is tot werken, of binnen een maand na deze beëindiging ongeschikt wordt tot werken, en die ongeschiktheid een andere oorzaak heeft dan die in het vierde lid genoemde, heeft zij gedurende een tijdvak van 52 weken recht op de doorbetaling van de bezoldiging overeenkomstig artikel 39. De termijn van 52 weken loopt vanaf de eerste dag na de bevalling.

  • 6. Ongeschikt tot werken, geheel of gedeeltelijk, in de zin van het zevende lid is de gewezen ambtenaar die als rechtstreeks en objectief medisch vast te stellen gevolg van ziekte of gebreken geheel of gedeeltelijk niet in staat is om een naar aard en omvang soortgelijke betrekking als zij vervulde, te vervullen.

  • 7. Voor de toepassing van dit artikel wordt de ZW-uitkering waarop de gewezen ambtenaar recht heeft steeds aangemerkt als een uitkering die door deze onverminderd is genoten.

  • 8. Voor de toepassing van dit artikel blijft de ZW-uitkering aan de ambtenaar of gewezen ambtenaar buiten aanmerking, voor zover daarop anders dan ter zake van zijn dienstbetrekking, respectievelijk vroegere dienstbetrekking bij de sector Politie aanspraak bestaat.

  • 9. Bij samenloop van dit artikel met het Besluit suppletie gedeeltelijk arbeidsongeschikten sector politie, wordt laatstgenoemd besluit uitgevoerd. Het recht op grond van dit artikel leidt in dat geval niet tot uitkering en de berekening van de perioden daarvan wordt niet gewijzigd.

  • 10. Het bedrag van de laatstelijk genoten bezoldiging, bedoeld in de voorgaande leden, wordt in voorkomende gevallen gewijzigd overeenkomstig een algemene salarismaatregel in de sector politie.

D

Artikel 40, eerste lid, komt als volgt te luiden:

  • 1. De ambtenaar en de gewezen ambtenaar hebben geen aanspraak op doorbetaling van de bezoldiging, een bovenwettelijke ziekte-uitkering, een bovenwettelijke arbeidsongeschiktheidsuitkering of een aanvullende uitkering als bedoeld in de artikelen 38, 39 en 39a, indien zij geen deelnemer zijn in de zin van het pensioenreglement.

E

In artikel 42, eerste en tweede lid, wordt na het woord «bezoldiging» telkens ingevoegd: of een bovenwettelijke ziekte-uitkering.

F

Artikel 44 wordt als volgt gewijzigd:

1. In het tweede en vierde lid wordt na het woord «bezoldiging» telkens ingevoegd: , de bovenwettelijke ziekte-uitkering.

2. Het vijfde lid komt als volgt te luiden:

  • 5. Voor zover het bevoegd gezag van de bevoegdheid, bedoeld in het vierde lid, geen gebruik heeft gemaakt, worden de niet uitbetaalde bezoldiging of de bovenwettelijke ziekte-uitkering alsnog aan de ambtenaar uitbetaald, indien de in artikel 51, derde lid, van het Besluit algemene rechtspositie politie bedoelde commissie van artsen ten gunste van de ambtenaar heeft geoordeeld.

3. Toegevoegd wordt een zesde lid dat luidt als volgt:

  • 6. Voor zover het bevoegd gezag van de bevoegdheid, bedoeld in het vierde lid, geen gebruik heeft gemaakt, wordt de bovenwettelijke arbeidsongeschiktheidsuitkering alsnog aan de ambtenaar of gewezen ambtenaar uitbetaald, indien het in artikel 38, eerste lid, onderdeel g, van de Organisatiewet sociale verzekeringen 1997, bedoelde oordeel ten gunste van de ambtenaar of gewezen ambtenaar uitvalt.

G

Artikel 45a wordt als volgt gewijzigd:

1. In het eerste lid wordt onderdeel b geletterd tot c en wordt een nieuw onderdeel b ingevoegd luidende:

b. een ZW-uitkering ingeval van meer dan een betrekking. In dat geval wordt de ZW-uitkering naar rato van de bezoldiging toegerekend aan de dienstbetrekking ter zake waarvan zijn bezoldiging wordt doorbetaald krachtens dit hoofdstuk en de andere betrekking of betrekkingen.

2. Het tweede lid komt te luiden:

  • 2. De inkomsten die de ambtenaar of de gewezen ambtenaar geniet in verband met het verrichten van in het belang van zijn genezing door de Arbodienst wenselijk geachte arbeid, worden op de aanspraak op de doorbetaling van de bezoldiging, de bovenwettelijke ziekte-uitkering of de bovenwettelijke arbeidsongeschiktheidsuitkering in mindering gebracht, voorzover deze tezamen met de aanspraak op de doorbetaling van de bezoldiging, de ZW-uitkering of de WAO-uitkering, vermeerderd met de bovenwettelijke ziekte-uitkering of de bovenwettelijke arbeidsongeschiktheidsuitkering, de bezoldiging te boven gaan.

H

Artikel 45b vervalt.

I

Artikel 45c komt als volgt te luiden:

Artikel 45c
  • 1. De aanspraak van de ambtenaar en de gewezen ambtenaar op de bovenwettelijke ziekte-uitkering of de bovenwettelijke arbeidsongeschiktheidsuitkering wordt zoveel mogelijk op gelijke wijze gewijzigd als een aan hem toegekende ZW-uitkering of een WAO-uitkering.

  • 2. Het eerste lid vindt geen toepassing, indien de ambtenaar en de gewezen ambtenaar aanspraak op een ZW-uitkering of een WAO-uitkering hebben wegens ongeschiktheid tot werken voor een betrekking die de ambtenaar of de gewezen ambtenaar heeft vervuld naast zijn betrekking ter zake waarvan de ambtenaar of de gewezen ambtenaar op een uitkering krachtens dit hoofdstuk aanspraak heeft, voor zover de ZW-uitkering of de WAO-uitkering naar de inkomsten uit die andere betrekking wordt berekend of geacht kan worden te zijn berekend.

J

Artikel 46 wordt als volgt gewijzigd:

1. In het tweede lid, tweede volzin, wordt de zinsnede «indien hij op die dag aanspraak maakt op een WAO-uitkering en een bovenwettelijke arbeidsongeschiktheidsuitkering» vervangen door: indien hij op die dag aanspraak maakt op een ZW-uitkering of een WAO-uitkering en een bovenwettelijke ziekte-uitkering of een bovenwettelijke arbeidsongeschiktheidsuitkering.

2. In het zevende lid wordt de zinsnede «op grond van artikel 53 van de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering» vervangen door: op grond van artikel 35 van de Ziektewet of op grond van artikel 53 van de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering.

K

Artikel 46a, laatste volzin, komt als volgt te luiden:

Op deze uitkering worden in mindering gebracht het bedrag van de uitkering op grond van artikel 35 van de Ziektewet of op grond van artikel 53 van de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering en naar aard en strekking daarmee overeenkomende uitkeringen.

Artikel 23

Artikel 1, eerste lid, van het Besluit geneeskundige verzorging politie 19943 wordt als volgt gewijzigd:

1. In onderdeel i, eerste onderdeel, wordt de puntkomma vervangen door: , respectievelijk de ZW-uitkering, vermeerderd met de aanvulling, bedoeld in artikel 39a, tweede lid, van het Besluit bezoldiging politie;

2. In onderdeel i, derde onderdeel, wordt de zinsnede de «WAO-uitkering tot de bezoldiging wordt gerekend;» vervangen door: de ZW-uitkering en de WAO-uitkering tot de bezoldiging worden gerekend;

3. In onderdeel l wordt de punt na «suppletie-uitkering» vervangen door een puntkomma en wordt na «Wet kaderregeling VUT overheidspersoneel» ingevoegd: de ZW-uitkering, de WW-uitkering,

4. Na onderdeel l worden nieuwe onderdelen m en n ingevoegd, luidende:

m. ZW-uitkering: uitkering krachtens de Ziektewet;

n. WW-uitkering: uitkering krachtens de Werkloosheidswet.

Artikel 24

Het Besluit suppletieregeling gedeeltelijk arbeidsongeschikten sector Politie4 wordt als volgt gewijzigd:

A

In artikel 1 wordt onder vervanging van de punt na onderdeel i in een puntkomma een nieuwe onderdeel j toegevoegd, luidende:

j. ZW-uitkering: ziekengeld als bedoeld in artikel 19 van de Ziektewet.

B

In artikel 8, eerste lid, eerste volzin, wordt de zinsnede «Indien de betrokkene gedurende de periode dat recht bestaat op suppletie, ter zake van de dienstbetrekking waaruit dat recht op suppletie is ontstaan, een werkloosheidsuitkering of een arbeidsongeschiktheidsuitkering ontvangt» vervangen door: Indien de betrokkene gedurende de periode dat recht bestaat op suppletie, ter zake van de dienstbetrekking waaruit dat recht op suppletie is ontstaan, een werkloosheidsuitkering of een arbeidsongeschiktheidsuitkering of een ZW-uitkering ontvangt.

C

Artikel 9 wordt als volgt gewijzigd:

1. Het tweede en derde lid worden vernummerd tot derde en vierde lid.

2. In dit vierde lid wordt de zinsnede «van het tweede lid» vervangen door: van het derde lid.

3. Na het eerste lid wordt een nieuw tweede lid ingevoegd luidende:

  • 2. Indien de betrokkene gedurende de periode dat recht bestaat op suppletie recht krijgt op een ZW-uitkering, wordt de berekeningsgrondslag van de suppletie verminderd met de ZW-uitkering.

Artikel 25

Artikel 1, eerste lid, onderdeel l, ten vierde, van het Besluit vergoeding verplaatsingskosten politie5 komt als volgt te luiden:

4e indien de ambtenaar recht heeft op een uitkering op grond van de Ziektewet respectievelijk van de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering, de bezoldiging zoals die zou zijn genoten indien geen sprake zou zijn geweest van recht op een uitkering op grond van de Ziektewet respectievelijk de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering.

HOOFDSTUK 6 OVERGANGS- EN SLOTBEPALINGEN

Artikel 26

Ontslaguitkeringen die zijn toegekend op de voet van de bepalingen van het Rijkswachtgeldbesluit 1959 en de Uitkeringsregeling 1966, zoals die luidden op 1 januari 1998, blijven uitsluitend voor wat betreft hoogte, duur en voor wat betreft de anticumulatie, indien de betrokkene in de zes maanden voorafgaand aan 1 januari 2001 gedurende ten minste drie maanden neveninkomsten uit arbeid of bedrijf heeft genoten, gedurende tien jaren dan wel, indien betrokkene op 31 december 2000 50 jaar of ouder is, gedurende maximaal 15 jaar, behouden gedurende de duur van de uitkering.

Artikel 27

Dit besluit wordt aangehaald als: Besluit bovenwettelijke werkloosheidsuitkering politie.

Artikel 28

Dit besluit treedt in werking met ingang van de inwerkingtreding van fase 2, bedoeld in artikel 94 van de Wet overheidspersoneel onder de werknemersverzekeringen.

Lasten en bevelen dat dit besluit met de daarbij behorende nota van toelichting in het Staatsblad zal worden geplaatst.

histnoot

's-Gravenhage, 18 december 2000

Beatrix

De Minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties,

K. G. de Vries

Uitgegeven de achtentwintigste december 2000

De Minister van Justitie,

A. H. Korthals

NOTA VAN TOELICHTING

Algemeen

Ingevolge de Wet overheidspersoneel onder de werknemersverzekeringen (Stb. 1997, 768) is met ingang van 1 januari 1998 de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering ingevoerd (fase 1). In verband daarmee is de rechtspositieregeling voor de ambtenaren van politie aangepast (Stb. 1999, 463). Op 1 januari 2001 is het overheidspersoneel onder de Werkloosheidswet (WW) en de Ziektewet (ZW) gebracht. In verband daarmee zijn de aanspraken van het overheidspersoneel wegens werkloosheid en ziekte gescheiden in een wettelijk deel en een bovenwettelijk deel. Het totale niveau van rechten en verplichtingen van het overheidspersoneel in verband met werkloosheid en ziekte blijft door deze operatie op het moment van overgang onaangetast. In aanvulling op de wettelijke werknemersverzekeringen zijn dus bovenwettelijke regelingen tot stand gebracht. De bestaande ambtelijke regelingen zijn daardoor vervangen.

Tot 1 januari 2001 kon de ambtenaar van politie in geval van werkloosheid aanspraak doen gelden op wachtgeld of uitkering ingevolge artikel 97 respectievelijk 98 van het Besluit algemene rechtspositie politie (Barp). Die ambtelijke uitkeringen waren integrale regelingen, dus zonder onderscheid tussen aanspraken op WW-niveau en de aanspraken die daarboven uitgaan. Die oude integrale ambtelijke aanspraken zijn nu in wettelijke en bovenwettelijke rechten gesplitst. Daarbij zijn de wettelijke aanspraken neergelegd in de WW en de bovenwettelijke aanspraken in Artikel I van dit besluit, dat het Besluit bovenwettelijke werkloosheidsuitkering politie bevat.

Van belang is niet alleen dat bovenwettelijke aanspraken inzake sociale zekerheid in regelgeving zijn vastgelegd, maar ook dat in de sector politie een volumebeleid wordt gevoerd ter preventie en ter reïntegratie. Inzake werkloosheid kan dit besluit daartoe een bijdrage leveren. Dit besluit heeft als uitgangspunten:

a) de bepalingen van de WW gelden in beginsel voor de gehele uitkeringsperiode;

b) het totale niveau van rechten en plichten van de ambtenaren van politie in verband met werkloosheid blijft gelijkwaardig op het moment van overgang naar de Werkloosheidswet, en

c) kostenneutraliteit, waaronder wordt verstaan dat de uitvoering van de bovenwettelijke regeling niet tot (aanzienlijke) meerkosten leidt; anderzijds is geen bezuiniging beoogd met de systeemwijziging.

In hoofdlijnen heeft daarbij de regeling voor de sector Rijk model gestaan (Stb. 1996, 352).

Het uitgangspunt, genoemd onder a, is zodanig uitgewerkt, dat alle bepalingen van de WW, die gelden voor het recht op uitkering krachtens de WW, in beginsel ook van toepassing zijn voor het recht op uitkering krachtens deze bovenwettelijke regeling. Dit houdt in dat de voorwaarden waaraan moet worden voldaan om in aanmerking te komen voor het recht op uitkering, in beginsel gelijkelijk gelden voor het recht op een bovenwettelijke uitkering.

De aanduiding «in beginsel» geeft uitdrukkelijk aan dat de artikelen die gelden voor het recht op een wettelijke uitkering, niet altijd van toepassing kunnen zijn op het recht op bovenwettelijke uitkering. De reden hiervoor is dat anders geen recht zou worden gedaan aan het tweede uitgangspunt, namelijk dat het totale niveau van rechten en verplichtingen van het politiepersoneel in verband met werkloosheid gelijkwaardig dient te zijn op het moment van overgang naar de WW. Om deze reden moest bij dit besluit op een aantal punten worden afgeweken van de bepalingen van de WW.

Het uitgangspunt, genoemd onder c, houdt in dat de uitvoering van de bovenwettelijke regeling niet tot (aanzienlijke) meerkosten mag leiden. Dat brengt met zich mee dat vanuit uitvoeringstechnisch oogpunt bij het redigeren van elke bepaling van deze bovenwettelijke regeling is gekozen voor de minst kostbare en meest eenvoudige oplossing.

Bij ziekte van een ambtenaar van politie in actieve dienst geldt op grond van het Besluit bezoldiging politie voor het bevoegd gezag de verplichting de bezoldiging door te betalen. De Ziektewet geeft vanaf 1 januari 2001 een uitkeringsrecht aan een aantal categorieën (ex-)politiepersoneel. In verband hiermee is het Besluit bezoldiging politie (Bbp) zodanig gewijzigd, dat geen recht op dubbele uitkering ontstaat. Daarom is de garantie in het Bbp voorzover noodzakelijk gewijzigd in een «bovenwettelijke» aanvulling op de ZW-uitkering. De categorieën (ex-)ambtenaren van politie die recht krijgen op een ZW-uitkering betreffen in grote lijnen vrouwelijke werknemers in verband met zwangerschaps- en bevallingsverlof; werklozen (met een WW-uitkering) die wegens ziekte ongeschikt tot werken zijn; heringetreden arbeidsgehandicapten die binnen vijf jaar na aanvang van hun betrekking opnieuw of vermeerderd arbeidsongeschikt worden; werknemers die ongeschikt tot werken zijn als gevolg van een orgaandonatie. De Werkloosheidswet en de Ziektewet worden voor het overheidspersoneel door de USZO uitgevoerd. Dit betekent dat de USZO verantwoordelijk zal zijn voor de betaling van deze uitkeringen aan (gewezen) politiepersoneel.

Met de Commissie voor georganiseerd overleg in politie-ambtenarenzaken bestaat overeenstemming over het voorstel voor dit Besluit.

Artikelsgewijs

Artikel 1

Onderdeel b

Uit de definitie van het begrip betrokkene volgt, dat onder de werking van dit besluit slechts de ambtenaren van politie vallen voor zover zij ontslagen zijn op grond van het Besluit algemene rechtspositie politie.

Indien aan de ambtenaar van politie een disciplinair strafontslag, een ontslag wegens vrijwillig vervroegd uittreden respectievelijk flexibele pensionering of een ontslag op verzoek is verleend, is vanwege die ontslaggronden dit besluit niet van toepassing. Dit laatste geldt conform het met de Centrales van overheidspersoneel op 10 juli 1996 afgesloten akkoord inzake flexibel pensioen en uittreden ook bij een ontslag wegens flexibel pensioen en uittreden.

Onderdeel f

Voor de berekening van de ambtelijke ontslaguitkeringen wordt momenteel uitgegaan van het begrip bezoldiging. De grondslag voor de bovenwettelijke uitkering is het ongemaximeerde dagloon van de Werkloosheidswet. Het dagloon wordt bepaald door:

– de Coördinatiewet Sociale Verzekering (CSV);

– nadere regels van Landelijk instituut sociale verzekeringen (Lisv), waarbij mag worden afgeweken van de CSV.

Bij vergelijking van de inhoud van de begrippen dagloon en bezoldiging zijn kleine verschillen waar te nemen. Voor de dagloonvaststelling voor betrokkenen die gebruik maken van de regeling partieel uittreden politie (art. 13a Barp) moet – om betrokkenen geen nadeel van dit verlof te laten ondervinden in het geval van werkloosheid – worden uitgegaan van het feitelijke inkomen vóór de situatie van partieel uittreden, alvorens de WW-berekening wordt gemaakt. In het geval betrokkene ouderschapsverlof geniet (art. 41 Barp), moet om dezelfde reden eveneens worden uitgegaan van het feitelijke inkomen van vóór de situatie van dit verlof.

Onderdeel g

Bij de omschrijving van het begrip diensttijd is rekening gehouden met de Wet privatisering ABP en het pensioenreglement. Bij de omschrijving van dit begrip is daarom onderscheid gemaakt tussen de voor de betrokkene geldende diensttijd die is gelegen voor 1 januari 1996 en de diensttijd na die datum. In bepaalde gevallen werd eertijds zogenaamde externe diensttijd meegenomen als voor pensioen geldende diensttijd, terwijl het pensioenreglement zulke externe diensttijd niet kent. Bewerkstelligd is dat zulke tijd, voor zover gelegen voor 1 januari 1996, wel meetelt als diensttijd voor de berekening van de duur van de bovenwettelijke uitkering, maar voor zover gelegen na dat tijdstip niet meer.

Artikel 3

In het eerste lid van dit artikel is de voorwaarde waaronder het recht op een bovenwettelijke werkloosheidsuitkering kan ontstaan neergelegd. Er is alleen sprake van een bovenwettelijke uitkering, indien recht op een uitkering krachtens de WW bestaat.

In het tweede lid zijn de WW-artikelen met betrekking tot rechten en plichten inzake de loongerelateerde uitkering en de vervolguitkering van overeenkomstige toepassing verklaard op de aanvullende uitkering. Dat geldt ook voor reïntegratiemaatregelen.

Artikel 4

De hoogte van de WW- en de bovenwettelijke uitkering tezamen is gelijk aan de hoogte van de uitkering op de voet van het oude Rijkswachtgeldbesluit 1959. Dit houdt in dat de uitkering gedurende de eerste twaalf maanden 80%, gedurende de daaropvolgende zes maanden 75% en de daarop volgende periode 70% van de berekeningsgrondslag bedraagt, zijnde het dagloon zonder maximum.

In de situatie dat de duur van de uitkering, berekend op basis van artikel 2 van dit besluit volgens de formule leeftijd en diensttijd korter is dan de duur van de uitkering, berekend op basis van de WW, wordt de hoogte van de vervolguitkering krachtens de WW bovenwettelijk aangevuld tot 100% van het minimumloon.

Artikel 5

In het eerste lid van dit artikel wordt geregeld dat de betrokkene die gedurende de periode dat hij recht heeft op een WW-uitkering wegens ziekte ongeschikt wordt arbeid te verrichten, in aanmerking kan komen voor een aanvullende uitkering voor zo lang hij ziekengeld ontvangt krachtens de ZW. In deze situatie eindigt immers het recht op de WW-uitkering en heeft de betrokkene recht op uitkering krachtens de ZW. Deze uitkering bedraagt 70% van het dagloon met een maximumgrondslag.

De uitkering krachtens de ZW wordt afhankelijk van de periode waarin reeds een aanvullende werkloosheidsuitkering is genoten aangevuld tot een bepaald percentage van het voor hem geldende dagloon. Naast deze aanvulling is het andere bovenwettelijke element in de uitkering gelegen in het feit dat het dagloon in de zin van dit besluit geen maximumgrondslag kent, dit in tegenstelling tot het begrip dagloon uit de ZW.

In het tweede lid wordt de vaststelling van de aanvullende uitkering bij werkloosheid geregeld, indien het recht op WW-uitkering na afloop van de ziekteperiode herleeft.

Artikel 6

In artikel 6 is de aanspraak van de nabestaanden bij overlijden van een betrokkene neergelegd. In de WW is geen overlijdensuitkering geregeld. Op basis van artikel 36 juncto artikel 35 ZW echter hebben de nabestaanden van de overleden werkloze ambtenaar aanspraak op een uitkering van 100% van het dagloon over een periode gelijk aan die als bedoeld in de ZW. Dit is een maand, berekend met ingang van de dag na het overlijden. Reeds betaalde uitkering over de periode na de dag van overlijden komt hierop in mindering. De uitkering wordt aangevuld tot drie maanden.

Artikel 7

In dit artikel wordt bepaald dat een door de USZO opgelegde verplichting of sanctie ten aanzien van de WW-uitkering op overeenkomstige wijze wordt toegepast op de aanvullende uitkering. Dit houdt in dat indien bijvoorbeeld een WW-uitkering bij wijze van sanctie wordt teruggebracht naar 50% ook de aanvullende uitkering gehalveerd wordt.

Artikel 8

In dit artikel wordt geregeld wanneer de betrokkene recht heeft op een aansluitende uitkering. Hiervan is sprake indien de duur van zijn uitkering berekend op grond van artikel 2 van dit besluit langer is dan de duur van de uitkering berekend op basis van de WW en de betrokkene na afloop van de voor hem op basis van de WW geldende uitkeringsduur nog steeds werkloos is in de zin van de WW.

Wanneer een WW-gerechtigde ziek wordt, komt de WW-uitkering te vervallen wegens de verstrekking van een ZW-uitkering. Een ZW-periode korter dan drie maanden wordt in mindering gebracht op de WW-periode. In het geval de ZW-periode langer is dan drie maanden wordt de WW-periode opgeschoven, terwijl de berekende periode van de bovenwettelijke uitkering, berekend op basis van artikel 2, tweede en derde lid, wel wordt verbruikt. Voor deze situatie is een correctie op het resultaat van het eerste lid noodzakelijk.

In het derde lid wordt een aantal bepalingen van overeenkomstige toepassing verklaard, waaronder de artikelen 75, 76 en 78 van de WW. Deze bepalen dat de betrokkene onder dezelfde voorwaarden als neergelegd in deze artikelen faciliteiten worden geboden om zich te ontplooien tijdens de werkloosheidsperiode. Deze faciliteiten hebben betrekking op het volgen van opleidingen met behoud van het recht op uitkering.

Aandachtspunt voor de betrokkene is, dat hij in de na-wettelijke fase niet meer verzekerd is krachtens de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO). Dit betekent dat deze betrokkene niet in aanmerking komt voor een WAO-uitkering en voor de bovenwettelijke WAO-uitkering. De betrokkene zal hiervoor zelf een voorziening moeten treffen.

In het vijfde lid is aangegeven dat de duur van de aansluitende uitkering reeds wordt bepaald op het moment dat betrokkene wegens ontslag werkloos is geworden in de zin van de Werkloosheidswet. Dit gebeurt als volgt. Op evengenoemd moment worden er twee duurberekeningen uitgevoerd. Er vindt een duurberekening plaats op basis van artikel 2 van dit besluit en een duurberekening op basis van de Werkloosheidswet. De duur van de aansluitende uitkering is dan de duur berekend op basis van dit artikel van dit besluit verminderd met de duur berekend op basis van de WW.

Artikel 9

De hoogte van de aansluitende uitkering is afhankelijk van de periode waarin de betrokkene een aanvullende uitkering heeft genoten op basis van dit besluit. Indien de betrokkene reeds gedurende drie jaren een aanvullende uitkering heeft genoten, dan zal de hoogte van de daaropvolgende periode 70% van het voor hem geldende dagloon bedragen.

Artikel 10

In dit artikel wordt de aanspraak van de nabestaanden bij overlijden van de betrokkene neergelegd. In de WW is geen overlijdensuitkering geregeld. Overeenkomstig artikel 36 juncto artikel 35 ZW echter hebben de nabestaanden van de overleden werkloze ambtenaar aanspraak op een uitkering van 100% van het dagloon gelijk aan die als bedoeld in de ZW. De uitkering wordt aangevuld tot drie maanden.

Artikel 11

In dit artikel wordt geregeld dat er geen recht op een bovenwettelijke uitkering bestaat in de situatie dat de gedeeltelijk arbeidsongeschikte werknemer recht heeft op een suppletie krachtens het Besluit suppletieregeling gedeeltelijk arbeidsongeschikten sector Politie (Stb. 1996, 359). Hiermee wordt geen wijziging aangebracht in de huidige systematiek.

De doelgroep van de suppletieregeling wordt gevormd door de ambtenaren van politie die zijn ontslagen uit een dienstbetrekking bij de politie op grond van ongeschiktheid tot het verrichten van hun arbeid wegens ziekte en die ten tijde van dat ontslag minder dan 80% arbeidsongeschikt zijn in de zin van de WAO.

Zolang de betrokkene aanspraak op voornoemde suppletie kan maken, ontstaat geen aanspraak op een bovenwettelijke uitkering. Na afloop van de suppletieperiode kan wel aanspraak op een bovenwettelijke uitkering ontstaan, indien en voor zolang de duur van de bovenwettelijke uitkering, bepaald krachtens artikel 2 van dit besluit, de duur van de suppletie overtreft.

Artikel 12

In dit artikel wordt bepaald, dat recht op een bovenwettelijke uitkering ontstaat voor de betrokkene die op de ontslagdatum recht had op een WAO-uitkering vastgesteld naar een mate van invaliditeit van 80% of meer, maar waarvan de invaliditeit nadien op een lager percentage wordt vastgesteld. Op dat moment wordt de betrokkene geheel of gedeeltelijk werkloos in de zin van de WW en heeft hij recht op een gehele of gedeeltelijke uitkering krachtens de WW en een bovenwettelijke uitkering krachtens dit besluit.

De volledige arbeidsongeschiktheid van de betrokkene kan echter uit meer dan een dienstbetrekking zijn ontstaan. Voor de uitvoering van de WAO wordt volledige arbeidsongeschiktheid die is ontstaan uit meer dan een dienstbetrekking beschouwd als één geval. Indien de mate van arbeidsongeschiktheid van de ambtenaar in zo'n situatie wordt afgeschat kan niet bepaald worden voor welke dienstbetrekking de ambtenaar weer arbeidsgeschikt of werkloos is geworden, wanneer de betrokkene vanaf dit moment geen werkzaamheden is gaan verrichten. In deze situatie is het niet redelijk om de uitkering krachtens de WW in zijn geheel aan te vullen door middel van een bovenwettelijke uitkering, die in zijn geheel ten laste van één werkgever respectievelijk ten laste van de werkgever in de sector Politie komt, terwijl de volledige arbeidsongeschiktheid mede is veroorzaakt door ongeschiktheid wegens ziekte in een andere functie in deeltijd bijvoorbeeld in de marktsector.

Voor deze situatie is een oplossing gevonden. In artikel 12, eerste lid, tweede volzin, wordt geregeld dat naar rato van de feitelijk genoten inkomsten uit de desbetreffende dienstbetrekkingen, waaruit de volledige arbeidsongeschiktheid is ontstaan, de uitkering krachtens de WW door middel van de bovenwettelijke uitkering wordt aangevuld. Dit houdt in dat als de feitelijke inkomsten uit de dienstbetrekking binnen de sector Politie f 80 per dag waren en de feitelijke inkomsten uit een dienstbetrekking in de marktsector f 60 gulden per dag waren, dan waren de feitelijke inkomsten in totaal f 140 per dag. Het aandeel in de totale feitelijke inkomsten uit de dienstbetrekking bij de sector Politie bedraagt 80 van 140 gulden en dat is derhalve 4/7 van de feitelijke totale inkomsten. De bovenwettelijke uitkering op de uitkering krachtens de WW zal in dat geval slechts voor 4/7 worden toegekend. Deze alsnog toegekende bovenwettelijke uitkering eindigt op hetzelfde tijdstip als waarop zij zou eindigen volgens de berekeningswijze van artikel 2 van dit besluit, indien de bovenwettelijke uitkering met ingang van de ontslagdatum zou zijn toegekend.

De hoogte van de bovenwettelijke uitkering wordt vastgesteld gerekend vanaf de ontslagdatum.

Artikel 13

Het van toepassing worden van de bepalingen van de WW inzake gehele en gedeeltelijke beëindiging van het recht op uitkering, de anticumulatie van inkomsten en herleving respectievelijk het ontstaan van een nieuw recht heeft de volgende consequenties.

In de WW is uitgangspunt dat als de betrokkene ten minste vijf of de helft van zijn arbeidsuren arbeid als werknemer verricht en nog een verlies aan arbeidsuren resteert van tenminste vijf of tenminste de helft van zijn arbeidsuren, dit tot een vermindering van de omvang van zijn werkloosheid en tot gehele of gedeeltelijk beëindiging van het recht op uitkering leidt. De resterende werkloosheid is bepalend voor de hoogte van de uitkering. De nieuw verworven inkomsten mag de betrokkene derhalve behouden.

Maar indien de omvang van de nieuwe betrekking minder dan vijf uur en minder dan 50% van betrokkenes vroegere arbeidsuren bedraagt, dan blijft de uitkering volledig in stand. In dat geval wordt 70% van de nieuwe inkomsten op de uitkering gekort.

Op grond van de oude ontslagregelingen bleef het recht van de betrokkene op wachtgeld/uitkering bestaan bij aanvaarding van arbeid. De inkomsten die de betrokkene daarmee verwierf werden pas gekort op zijn uitkering, indien de nieuwe inkomsten tezamen met de uitkering meer bedroegen dan de laatst genoten bezoldiging. Die regeling van samenloop van uitkering en inkomsten uit anderen hoofde, hierna anticumulatie genoemd, volgens de systematiek van het oude Rijkswachtgeldbesluit 1959 is onverenigbaar met de regeling van de anticumulatie in de WW. Onontkoombaar is echter dat de anticumulatie in de WW ook moet gaan gelden voor de bovenwettelijke uitkering. Deze redenen vormen aanleiding om voor de gehele uitkering alleen het anticumulatieregime van de WW te laten gelden.

De werkloze werknemer heeft vanaf het moment van ontslag gedurende een bepaalde periode recht op een werkloosheidsuitkering. Indien hij binnen deze periode weer volledig gaat werken, eindigt zijn recht op uitkering geheel. Indien hij 26 van de laatste 39 weken heeft gewerkt, en wederom werkloos wordt, is er een nieuw recht op WW ontstaan. In deze situatie zal hij slechts recht hebben op een uitkering krachtens de WW en geen recht meer hebben op een bovenwettelijke uitkering. In het geval dat hij niet zou zijn gaan werken, zou hij mogelijkerwijs nog wel recht op een bovenwettelijke uitkering hebben gehad.

Het voorgaande zou niet alleen tot een verslechtering van de aanspraken van de ambtenaar van politie op dit punt leiden, maar zou bovendien belemmerend voor de reïntegratie werken. Daarom zijn met de Commissie voor georganiseerd overleg in politie-ambtenarenzaken de volgende oplossingen overeengekomen, ten eerste dat bij het aanvaarden van nieuwe arbeid het recht op bovenwettelijke uitkering toch kan ontstaan of herleven; ten tweede dat een loonaanvullingsregeling (zie artikel 14 van dit besluit) is ingevoerd.

In artikel 14 is bepaald in welke gevallen het recht op een bovenwettelijke uitkering ontstaat, indien de betrokkene direct aansluitend op zijn ontslag of tijdens de periode van werkloosheid nieuwe arbeid ter hand heeft genomen.

In het eerste lid wordt bepaald, dat aan de betrokkene die een bovenwettelijke uitkering geniet, vervolgens arbeid heeft aanvaard, maar wederom werkloos wordt, op zijn verzoek een bovenwettelijke uitkering wordt toegekend. Dit kan zich slechts voordoen, als in dat geval een nieuw recht op uitkering krachtens de WW is ontstaan.

In het tweede lid wordt geregeld, dat de betrokkene aan wie ontslag is aangezegd en die aansluitend op het ontslag ander werk vindt, maar daarna werkloos wordt uit deze functie, een aanvraag kan indienen voor een bovenwettelijke uitkering. In deze situatie dient aan de hand van het ontslagbesluit te worden bepaald, of op het moment van ontslag een recht op WW en bovenwettelijk WW zou zijn ontstaan. Het oorspronkelijke ontslag blijft bepalend voor de aanvang van de resterende duur van de bovenwettelijke uitkering. Het recht was als het ware sluimerend, terwijl de duur aan het verstrijken was.

In het derde lid wordt bepaald, dat de betrokkene die wegens privatisering van werkzaamheden bij de politie ontslagen wordt en aansluitend in dienst treedt bij de privaatrechtelijke organisatie, maar ontslagen wordt uit de betrekking bij die privaatrechtelijke organisatie en als gevolg van dat ontslag aanspraak heeft op een uitkering krachtens de WW, op zijn verzoek recht heeft op een bovenwettelijke uitkering. In de situatie dat de betrokkene binnen twee jaar na het privatiseringsontslag wegens een reorganisatie werkloos wordt bij de privaatrechtelijke organisatie, is de uitkering qua hoogte en duur gelijk aan de uitkering die de betrokkene zou hebben genoten, indien hij op het moment van privatisering werkloos zou zijn geworden en een uitkering op grond van de WW en dit besluit zou hebben ontvangen. De uitkering gaat in op het moment van werkloos worden uit de betrekking bij de privaatrechtelijke organisatie.

In alle gevallen kan een recht op uitkering krachtens dit besluit slechts ontstaan, indien een recht op uitkering krachtens de WW bestaat. Voorts dient een verzoek om uitkering door de betrokkene te worden ingediend bij de USZO.

In het vijfde lid wordt geregeld, dat het recht op een aanvullende en aansluitende uitkering slechts kan herleven of ontstaan binnen de periode waarin de betrokkene bij onafgebroken werkloosheid recht zou hebben gehad op een bovenwettelijke uitkering. Indien de gewezen ambtenaar van politie na afloop van deze periode werkloos wordt kan hij derhalve geen recht doen gelden op een uitkering op grond van dit besluit.

Tevens is bepaald dat het recht op een uitkering slechts tot uitbetaling komt voorzover het meer bedraagt dan de uitkering die betrokkene krachtens de WW of een andere bovenwettelijke regeling van een andere bedrijfsverening of van de werkgever voor het bovenwettelijke deel ontvangt.

Artikel 14

In het eerste lid is geregeld, dat de gewezen ambtenaar met recht op een werkloosheidsuitkering op grond van dit besluit aanspraak kan maken op loonaanvulling, indien een lager betaalde betrekking wordt aanvaard. Voor loonaanvulling komt de gewezen ambtenaar alleen in aanmerking, indien de nieuwe betrekking in vergelijking met de oude betrekking waaruit de betrokkene werkloos is geworden minder beloning oplevert. Het recht op loonaanvulling kan alleen maar worden geëffectueerd, indien het bij de USZO wordt aangevraagd. De betrokkene zal de noodzakelijke informatie aan de USZO moeten overleggen. De duur van de loonaanvulling is gekoppeld aan de uitkeringsduur zoals deze voor de betrokkene bij zijn ontslag krachtens dit besluit wordt berekend en vastgesteld. Ter verduidelijking zijn enige voorbeelden opgenomen.

Voorbeeld 1

Betrokkene is reeds gedurende anderhalf jaar volledig werkloos uit een functie van 36 uur en gaat weer voor 5 uren per week werken. Betrokkene ontvangt een uitkering van 70% van het dagloon.

 per dagper maand
Het oude loon van betrokkene bedraagt f 4728,00
Het hiervan afgeleide dagloonf 217,38  
De uitkering per dag 70% van f 217,38f 152,17f 3309,60
   
Betrokkene gaat voor 5 uur werken. Hij wordt daardoor minder werkloos.   
Nieuwe uitkering is 31/36*70% van f 217,38f 131,03f 2849,93
   
Inkomsten uit 5 arbeidsuren per week f 500,00
Het hiervan afgeleide dagloonf 22,99  
   
Aanvulling (5/36*217,38)-22,99f 7,20f 156,67
   
In totaal ontvangt betrokkene in deze situatief 161,22f 3506,60

Voorbeeld 2

Betrokkene gaat voor 34 uur per week werken. Daardoor eindigt het recht op werkloosheidsuitkering geheel.

 per dagper maand
Het oude loon van betrokkene bedraagt f 4728,00
Het hiervan afgeleide dagloonf 217,38  
De uitkering per dag 70% van f 217,38f 152,17f 3309,60
   
Betrokkene gaat voor 34 uur werken. Het recht op uitkering eindigt geheel.   
Inkomsten uit 34 arbeidsuren per week f 3386,58
Het hiervan afgeleide dagloonf 155,70  
   
Aanvulling (34/36*f 217,38)-155,70f 49,60f 1078,33
   
In totaal ontvangt betrokkene in deze situatief 205,30f 4465,33

Voorbeeld 3

Betrokkene is reeds gedurende anderhalf jaar volledig werkloos uit een betrekking van 36 uur en gaat weer voor 19 uur per week werken. Betrokkene ontvangt een uitkering van 70% van het dagloon.

 per dagper maand
Het oude loon van betrokkene bedraagt f 4728,00
Het hiervan afgeleide dagloonf 217,38  
De uitkering bedraagt 70% van f 217,38f 152,17f 3309,60
Betrokkene gaat voor 19 uur werken.   
Nieuwe uitkering is 17/36*70% van f 217,38f 71,86f 1562,87
   
Inkomsten uit 19 arbeidsuren per week f 2000,00
Het hiervan afgeleide dagloonf 91,95  
   
Aanvulling (19/36*217,38)-91,95f 22,77f 495,33
   
In totaal ontvangt betrokkene in deze situatief 186,58f 4058,20

In het derde lid is de hoogte van de loonaanvulling geregeld. De hoogte bedraagt het verschil tussen het oorspronkelijke dagloon, dat is het geïndexeerde dagloon dat behoort bij de arbeidsverhouding waaruit de bovenwettelijke uitkering krachtens dit besluit is ontstaan, en het dagloon in zijn nieuwe betrekking.

In het vierde lid wordt geregeld, dat de loonaanvulling proportioneel wordt toegekend. Hiermee wordt geregeld dat de betrokkene die in een nieuwe betrekking minder uren is gaan werken dan in de betrekking waaruit hij werkloos is geworden, slechts aanspraak kan maken op een loonaanvulling over deze uren. Dit betekent bijvoorbeeld indien de betrokkene een betrekking aanvaardt die voor wat betreft omvang 80% bedraagt van de betrekking waaruit hij werkloos is geworden, de loonaanvulling 80% van het verschil tussen het oorspronkelijke dagloon en het nieuwe dagloon bedraagt, zoals hij zou ontvangen, indien de nieuwe betrekking dezelfde omvang zou hebben als de betrekking waaruit hij is ontslagen (zie de voorbeelden 2 en 3 in de toelichting op artikel 15, eerste lid). Is de omvang van de nieuwe betrekking groter, dan wordt alleen loonaanvulling toegekend, indien er nog een feitelijk verschil bestaat tussen het dagloon direct voorafgaande aan de werkloosheid en het dagloon uit de nieuwe betrekking.

In het vijfde lid is bepaald, dat de aanvraag voor loonaanvulling binnen drie maanden na het aanvaarden van de nieuwe betrekking moet worden ingediend. Indien de aanvraag binnen deze termijn door de USZO is ontvangen, wordt, indien overigens aan de voorwaarden is voldaan, loonaanvulling met terugwerkende kracht toegekend. Bij een te late aanvraag gaat de loonaanvulling niet eerder in dan vanaf het tijdstip van ontvangst van de aanvraag.

Artikel 15

De tegemoetkoming in verhuiskosten dient als stimulans om elders buiten de politiedienst werk te aanvaarden en vormt een instrument dat kan bijdragen aan de reïntegratie van de gewezen ambtenaar van politie in het arbeidsproces. Hiermee wordt voor de betrokkene een eventuele belemmering gelegen in hoge verhuiskosten bij aanvaarding van een functie elders weggenomen. De tegemoetkoming in de verhuiskosten kan worden verstrekt, indien de gewezen ambtenaar van politie geen verhuiskostenvergoeding van zijn nieuwe werkgever ontvangt. Indien de gewezen ambtenaar van politie wel een verhuiskostenvergoeding van zijn nieuwe werkgever heeft ontvangen, kan hem slechts een tegemoetkoming verstrekt worden voor het gedeelte van de kosten, dat uit zou gaan boven de door de nieuwe werkgever verstrekte tegemoetkoming.

De term «ten hoogste» is ontleend aan artikel 18 van het Rijkswachtgeldbesluit 1959 zoals dat, naar de tekst van 1 januari 1998, in de sector Politie van toepassing is geweest. Het nieuwe element in artikel 15 van het onderhavige besluit is gelegen in de verrekening van een tegemoetkoming in verhuiskosten door derden. Indien geen tegemoetkoming door derden wordt verstrekt, kan aan de betrokkene op zijn aanvraag de vergoeding volgens de geldende normen van het Besluit vergoeding verplaatsingskosten politie worden uitgekeerd.

Artikel 16

In het besluit is de mogelijkheid opgenomen, dat een aanvraag van de betrokkene tot afkoop van het recht op een bovenwettelijke uitkering kan worden ingewilligd. Het doel van de mogelijkheid tot afkoop is de gewezen ambtenaar van politie in de gelegenheid te stellen om zijn werkloosheid geheel op te heffen. Een dergelijke situatie kan zich voordoen bij het opzetten van een eigen bedrijf of zich inkopen in een maatschap. Als algemene norm voor de inwilliging geldt dus dat de bestemming van het afkoopbedrag kansen moet bieden op een blijvende opheffing van de bestaande werkloosheid. De afkoopsom bedraagt 30% van de nominale waarde van de bovenwettelijke uitkering.

Artikel 17

Het pensioenreglement garandeert in principe een pensioenopbouw van 50% voor de tijd van werkloosheid.

In dit artikel is voor het bevoegd gezag de mogelijkheid neergelegd om een extra opbouw van het pensioen van de betrokkene mee te financieren. De betrokkene die een hogere pensioenopbouw wil realiseren tijdens zijn werkloosheid, kan een aanvraag bij het bevoegd gezag indienen voor medefinanciering van een ophoging met 25%. Zodoende kan de betrokkene die gebruik maakt van deze faciliteit, een ophoging tot 75% voor de tijd van werkloosheid bereiken. De betrokkene moet daaraan zelf ook bijdragen, omdat ook in dit geval de in het pensioenreglement gebruikelijke premieverdeling tussen werkgever en werknemer van toepassing is.

Artikel 18

In dit artikel is vastgelegd dat de sociale partners in de sector Politie met elkaar in overleg treden, indien het uitkeringsniveau van de Werkloosheidswet door redenen anders dan door wijziging als gevolg van individuele feiten en omstandigheden, algemeen wordt verlaagd. In dat overleg zal dan de vraag centraal staan op welke wijze de sociale partners in de arbeidsvoorwaardelijke sfeer zullen omgaan met die algemeen neerwaartse wijzigingen.

Voor het geval geen afspraak over compensatie ter zake van de betreffende wijziging van de Werkloosheidswet gemaakt wordt, geldt het volgende. De algemeen neerwaartse wijzigingen worden in dat geval pas effectief na ommekomst van het arbeidsvoorwaardenakkoord. Dit impliceert een sectorale aanvulling op de WW-uitkeringen, zodanig dat het oude niveau tot de einddatum van het vigerende akkoord nog in stand blijft.

Artikel 19

De uitkering volgens de WW wordt geïndexeerd volgens de Wet koppeling met afwijkingsmogelijkheid (WKA, Stb. 1991, 624; art. 46 WW). Dit houdt in dat in beginsel per 1 januari en 1 juli wordt bezien of tot indexering van de uitkeringsgrondslag, het dagloon, dient te worden overgegaan.

Het wettelijke deel van de uitkering wordt dus geïndexeerd volgens de WKA-systematiek. De totale uitkering (wettelijk & bovenwettelijk) wordt geïndexeerd conform de algemene wijziging van het salaris en de vakantie-uitkering van het politiepersoneel. Dit betekent dat indien het wettelijke deel van de uitkering ingevolge de WKA omhoog gaat en er op dat moment geen salarisontwikkeling is, de totale uitkering op dat moment gelijk blijft en het bovenwettelijke deel dus vermindert.

Op het moment van salarisontwikkeling wordt de totale uitkering aangepast, waardoor het bovenwettelijke deel van de uitkering weer groter zal worden.

Met dit artikel is het advies van de ROP nr. 97.00931 d.d. 1 september 1997 overgenomen.

Artikel 20 Uitvoering

Het bevoegd gezag is belast met de uitvoering van het Besluit bovenwettelijke werkloosheidsuitkering politie. De uitvoering van deze bovenwettelijke regeling kan door het bevoegd gezag worden opgedragen aan de USZO. Daartoe kunnen contracten met de USZO worden afgesloten. Het bevoegd gezag blijft in zo'n geval verantwoordelijk voor de wijze waarop het besluit wordt uitgevoerd.

Onder de uitvoering van dit besluit worden begrepen alle regels die betrekking hebben op de betaalbaarstelling van de uitkering en het in ontvangst nemen van de uitkering door de (ex-) ambtenaar van politie. Hierbij is te denken aan: de verplichting tot betaling van de uitkering, de betaling van voorschotten op de uitkering, de periodiciteit van de betaling van de uitkering, de betaling bij samenloop van ander inkomen, de betaling aan een ander dan de betrokkene, de terugvordering van hetgeen onverschuldigd is betaald, en het onvervreemdbaar en niet vatbaar zijn voor verpanding of belening van de uitkering.

Artikel 21

Artikel 21 houdt verband met artikel 11 van dit besluit.

In onderdeel B is het advies van de ROP nr. 99.00403 d.d. 28 december 1999 overgenomen, zodat in geval van samenloop tussen het Besluit bovenwettelijke werkloosheidsuitkering politie en het Besluit suppletie gedeeltelijk arbeidsongeschikten sector politie, laatstgenoemd besluit voorgaat. Dit heeft echter geen invloed op de berekeningstermijn van het Besluit bovenwettelijke werkloosheidsuitkering politie.

Artikel 22

Onderdeel A

Om te voorkomen dat aan de ambtenaar die recht heeft op een ZW-uitkering een lagere vakantie-uitkering wordt toegekend is artikel 23, vierde lid, gewijzigd. De vakantie-uitkering wordt namelijk uitgekeerd over het in dat jaar genoten salaris. Dit genoten salaris vermindert indien de ambtenaar in dat jaar een ZW-uitkering heeft genoten. Aangezien het niet de bedoeling is dat de ambtenaar als gevolg van de hem toegekende ZW-uitkering een lagere vakantie-uitkering wordt toegekend, is het vierde lid hieraan aangepast.

Onderdeel B

In de artikelen 38 en 39 zijn de aanspraken bij ziekte en arbeidsongeschiktheid geregeld van de ambtenaar en de gewezen ambtenaar. Bij ziekte van een werknemer in actieve dienst geldt voor de werkgever de verplichting het loon door te betalen. Deze verplichting geldt echter niet ingeval de ZW een uitkeringsrecht aan de betrokkene biedt. De ZW biedt een uitkeringsrecht aan bepaalde categorieën werknemers, zoals:

– vrouwelijke werknemers in verband met zwangerschaps- en bevallingsverlof;

– werklozen (met WW-uitkering) die wegens ziekte ongeschikt tot werken zijn;

– heringetreden arbeidsgehandicapten die binnen vijf jaar na aanvang van hun betrekking opnieuw of vermeerderd arbeidsongeschikt worden;

– werknemers die ongeschikt tot werken zijn als gevolg van een orgaandonatie.

Artikel 38a geeft de ambtenaar recht op een bovenwettelijke uitkering, indien recht bestaat op een ZW-uitkering. Het tweede lid voorziet in gevallen waarin de ZW-uitkering op grond van overtredingen geweigerd wordt. In dat geval werkt de sanctie door in de bovenwettelijke uitkering.

Onderdeel C

Artikel 39a regelt de bovenwettelijke aanspraken van de gewezen ambtenaar in geval van bevalling na ontslag. Deze waren tot dusverre in artikel 45b geregeld. Nu de ZW op het overheidspersoneel van kracht is, heeft ook de gewezen ambtenaar in geval van bevalling na ontslag recht op een ZW-uitkering. Ook de gewezen ambtenaar die na bevalling ongeschikt is tot werken en wier ongeschiktheid haar oorzaak vindt in de bevalling of de daaraan voorafgaande zwangerschap heeft recht op een ZW-uitkering. De ZW-uitkering wordt wederom met een bovenwettelijke ziekte-uitkering aangevuld.

Het zevende lid voorziet in gevallen waarin de ZW-uitkering op grond van overtredingen geweigerd wordt. In dat geval werkt de sanctie door in de bovenwettelijke uitkering.

Het achtste lid voorziet in gevallen waarin een ZW-uitkering verstrekt wordt in verband met ongeschiktheid tot werken in een andere betrekking dan die in de sector Politie. Voor zulke gevallen geldt geen aanspraak op aanvulling.

In het negende lid is vastgelegd dat in geval van samenloop van dit artikel met het Besluit suppletieregeling gedeeltelijk arbeidsongeschikten sector politie, laatstgenoemd besluit voorgaat.

Onderdeel D

In artikel 40 zijn de aanspraken geregeld van de ambtenaar die geen deelnemer is in de zin van het pensioenreglement van de Stichting Pensioenfonds ABP. Het betreft voor wat de sector Politie betreft de vrijwilliger en de eventuele vakantiekrachten. Ten aanzien van deze categorieën treedt met dit besluit geen wijziging op in vergelijking met hetgeen tot het in werking treden van dit besluit gold. Het betreft een technische aanpassing.

Onderdeel E

In artikel 42 is onder andere bepaald op welke wijze tijdvakken van loondoorbetaling beginnen, eindigen en opschorten. Omdat in bijzondere gevallen aanspraak kan bestaan op een ZW-uitkering (de eerder genoemde vangnetgevallen) en als zodanig aanspraak bestaat op een bovenwettelijke ziekte-uitkering is artikel 42 in technische zin aangepast.

Onderdeel F

Artikel 44 is technisch aangepast met betrekking tot het recht op een ZW-uitkering.

Onderdeel G

Op grond van artikel 45a kunnen bij samenloop van de loondoorbetaling tijdens ziekte of arbeidsongeschiktheid met andere bronnen van inkomsten, deze andere inkomsten worden verrekend. Voorts zal een ZW-uitkering die op grond van verschillende dienstverbanden – uitsluitend met het oog op de aanspraak van de ambtenaar op een bovenwettelijke ziekte-uitkering – wordt toegekend, naar rato van de bezoldiging aan die dienstverbanden dienen te worden toegerekend. Het eerste lid van artikel 45a is hierop aangepast.

In het tweede lid wordt de tekst in technische zin aangepast aan de invoering van de ZW. Omdat ook in de ZW het niet is uitgesloten dat op therapeutische basis arbeid wordt verricht, dienen de eventuele inkomsten die hieruit voortvloeien met de doorbetaling van de bezoldiging c.q. de bovenwettelijke uitkeringen verrekend te worden.

Onderdeel H

De aanspraken van de gewezen ambtenaar in geval van bevalling na ontslag zijn thans in artikel 39a geregeld. Artikel 45b is daarom vervallen.

Onderdeel I

In artikel 45c is de tekst eveneens in technische aard aangepast aan de bovenwettelijke uitkering.

Onderdeel J

De aanpassing van de tweede volzin van het tweede lid van artikel 46 betreft een technische aanpassing.

Onderdeel K

De aanpassing van de laatste volzin van artikel 46a die inhoudelijk gelijk is aan de in onderdeel I doorgevoerde aanpassing is eveneens van technische aard.

Artikel 23

De wijziging van artikel 1 van het Besluit geneeskundige verzorging politie 1994 is van technische aard.

Artikel 24

De wijzigingen van de artikelen 1, 8 en 9 van de Suppletieregeling gedeeltelijk arbeidsongeschikten sector Politie zijn van technische aard.

Artikel 25

In artikel 1, eerste lid, onderdeel l, 4e, van het Besluit vergoeding verplaatsingskosten politie wordt als berekeningsbasis voor de verhuiskostenvergoeding de genoten bezoldiging gehanteerd. Het gevolg daarvan zou zijn dat een zieke ambtenaar, die een bezoldiging geniet waarop een ZW-uitkering in mindering wordt gebracht, dientengevolge een lagere verhuiskostenvergoeding zou ontvangen. Om dit te voorkomen is het tweede lid, onderdeel b, hieraan aangepast.

Artikel 26

Op de gewezen ambtenaren van politie die voor de inwerkingtreding van de WW voor het overheidspersoneel reeds aanspraak hadden op een wachtgeld of uitkering, waarvan de duur doorloopt na de inwerkingtreding van de WW, geldt de bovenwettelijke regeling eveneens met uitzondering van de aspecten hoogte, duur en anticumulatie.

Op het moment dat de WW van kracht wordt zullen de op dat moment resterende aanspraken in hoogte en duur worden omgezet in wettelijke en/of bovenwettelijke aanspraken. Zowel voor de hoogte en duur van de uitkering zal er voor betrokkenen niets veranderen door de overgang naar de werknemersverzekeringen.

Voor wat betreft de anticumulatie geldt de volgende overgangsregeling. De huidige anticumulatieregeling wordt voor de gewezen ambtenaar die in de zes maanden voorafgaand aan de dag dat de WW voor het politiepersoneel gaat gelden, gedurende tenminste drie maanden neveninkomsten heeft genoten naast zijn wachtgeld, gedurende een periode van tien jaren materieel gecontinueerd.

Deze drie maanden behoeven niet aaneengesloten te zijn en arbeid of bedrijf worden niet nader gedefinieerd en worden niet aan een minimum gebonden.

Dit houdt in dat ook zeer geringe inkomsten gedurende een minimum aan arbeidstijd in drie mogelijk verspreid voorkomende maanden voldoende zijn voor instandhouding van de anticumulatieregeling.

Voor de ambtenaren van politie met neveninkomsten die op de dag voorafgaand aan de dag dat de WW voor het politiepersoneel gaat gelden 50 jaar of ouder zijn, geldt de huidige anticumulatieregeling materieel tot het bereiken van het 65e levensjaar.

De conversie brengt geen wijziging in de rechten van de zogenoemde «garantiewachtgelders» (art. 95 Barp). Aan de garantiewachtgelders is door de desbetreffende overheidswerkgever die hen heeft ontslagen, de toezegging gedaan dat op hen de wachtgeldregeling van toepassing blijft zoals die wachtgeldregeling gold op een bepaalde datum, gelegen vóór het ontslag.

Artikel 28

De Wet OOW voorziet in een gefaseerde inwerkingtreding. Bij koninklijk besluit van 17 juli 1999 (Stb. 354) is 1 januari 2001 vastgesteld als het tijdstip van aanvang van fase 2 van de Wet OOW.

Opgemerkt wordt dat de fase 2 ziet op de toepassing van de Werkloosheidswet (WW) en de Ziektewet (ZW) ten aanzien van overheidswerknemers die op of na de aangegeven datum werkloos in de zin van de WW dan wel ziek in de zin van de ZW worden. Met andere woorden: fase 2 betreft de nieuwe gevallen van werkloosheid en ziekte. Fase 3 omvat de toepassing van de WW en de ZW op de overheidswerknemers en gewezen overheidswerknemers die op het tijdstip van aanvang van fase 2 reeds een ontslaguitkering (wachtgeld en dergelijke) of uitkering wegens ziekte ontvangen, de zogenaamde oude gevallen.

Intussen heeft het kabinet besloten tot de volgende wijze van invoering van de WW en ZW voor de overheidswerknemers en gewezen overheidswerknemers in de zin van de Wet OOW:

– voor de nieuwe gevallen van werkloosheid wordt per 1 januari 2001 de WW ingevoerd;

– de op 31 december 2000 lopende gevallen van wachtgeld of uitkeringsregeling worden per 1 januari 2003 geconverteerd naar de WW;

– voor de nieuwe gevallen van ziekte wordt de ZW per 1 januari 2001 ingevoerd;

– voor de per 1 januari 2001 bestaande gevallen wordt de ZW per 1 januari 2001 ingevoerd voor degenen met zwangerschaps- en bevallingsverlof, waarvan het verlof eindigt na 31 januari 2001, en voor de langdurige ziektegevallen, die nog ziek zijn op 15 februari 2001;

– voor de overige per 1 januari 2001 bestaande gevallen wordt de ZW niet per 1 januari 2001 maar per 1 januari 2003 ingevoerd. Eind 2001 zullen er vrijwel geen bestaande gevallen meer zijn, omdat de ziekteperiode normaliter maximaal één jaar duurt.

Het Faseringsbesluit overheidswerknemers onder de ZW en de WW is hiertoe aangepast aan hetgeen hiervoor is vermeld (Stb. 2000, 255). Van de regeling van dit onderwerp in het onderhavige besluit kan derhalve worden afgezien.

De Minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties,

K. G. de Vries


XNoot
1

Stb. 1994, 214, laatstelijk gewijzigd bij besluit van 12 december 2000, Stb. 560.

XNoot
2

Stb. 1994, 215, laatstelijk gewijzigd bij besluit van 12 december 2000, Stb. 560.

XNoot
3

Stb. 1994, 338, laatstelijk gewijzigd bij besluit van 12 december 2000, Stb. 560.

XNoot
4

Stb. 1996, 359, laatstelijk gewijzigd bij besluit van 11 december 2000, Stb. 559.

XNoot
5

Stb. 1994, 218, laatstelijk gewijzigd bij besluit van 11 december 2000, Stb. 559.

XHistnoot

Het advies van de Raad van State is openbaar gemaakt door terinzagelegging bij het Ministerie van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties.

Tevens zal het advies met de daarbij ter inzage gelegde stukken worden opgenomen in het bijvoegsel bij de Staatscourant van 9 januari 2001, nr. 6.

Naar boven