Besluit van 18 december 2000 houdende regels ter uitvoering van het stelsel van pluimveerechten (Uitvoeringsbesluit pluimveerechten Meststoffenwet)

Wij Beatrix, bij de gratie Gods, Koningin der Nederlanden, Prinses van Oranje-Nassau, enz. enz. enz.

Op de voordracht van Onze Minister van Landbouw, Natuurbeheer en Visserij van 5 oktober 2000, no. TRCJZ/2000/12288, Directie Juridische Zaken, gedaan in overeenstemming met Onze Minister van Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer;

Gelet op de artikelen 58k en 58t van de Meststoffenwet, artikel 61 van de Meststoffenwet voorzover het betreft hoofdstuk 2, paragraaf 5, van dit besluit, en artikel 21, eerste en tweede lid, van de Wet herstructurering varkenshouderij, voorzover het betreft artikel 18 van dit besluit;

De Raad van State gehoord (advies van 14 december 2000, no. W11.00.0473/V);

Gezien het nader rapport van Onze Minister van Landbouw, Natuurbeheer en Visserij van 14 december 2000, no. TRCJZ/2000/15068, Directie Juridische Zaken, uitgebracht in overeenstemming met Onze Minister van Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer;

Hebben goedgevonden en verstaan:

HOOFDSTUK 1 ALGEMEEN

Artikel 1

  • 1. In dit besluit wordt verstaan onder:

    a. wet: Meststoffenwet;

    b. melding: melding als bedoeld in artikel 58k, eerste lid, aanhef, van de wet;

    c. referentiejaar: jaar dat ingevolge artikel 58g, tweede en derde lid, van de wet voor de toepassing van hoofdstuk V, titel 2, paragraaf 3, van de wet als referentiejaar geldt;

    d. varkens: varkens als bedoeld in artikel 1, onderdeel e, van de Wet herstructurering varkenshouderij;

    e. andere dieren: dieren van andere in bijlage A bij de wet opgenomen diersoorten dan varkens, kippen en kalkoenen;

    f. kennisgeving van het vervallen van het pluimveerecht: kennisgeving van het vervallen van het pluimveerecht als bedoeld in artikel 58x van de wet.

  • 2. Voor de toepassing van hoofdstuk 2, paragraaf 5, wordt verstaan onder belanghebbende: belanghebbende als bedoeld in artikel 58a, onderdeel g, van de wet.

Artikel 2

  • 1. De in 1998 op het bedrijf geproduceerde hoeveelheid dierlijke meststoffen afkomstig van kippen en kalkoenen, bedoeld in artikel 58k, eerste lid, onderdelen c en d, en tweede lid, onderdeel c, van de wet, en in de artikelen 11, tweede lid, en 12, tweede lid, wordt bepaald door het gemiddeld aantal in 1998 gehouden, uitgeschaarde of tijdelijk elders ter weiding ondergebrachte dieren, van de binnen deze diersoorten onderscheiden diercategorieën, opgenomen in bijlage A bij de wet, zoals dit aantal met betrekking tot 1998 en het desbetreffende bedrijf is opgegeven in de aangifte van de heffingen, bedoeld in de artikelen 14 en 22 van de wet dan wel, bij gebreke daarvan, zoals dit aantal is vermeld op de opgave, bedoeld in artikel 11 van de Regeling administratieve verplichtingen Meststoffenwet, te vermenigvuldigen met de forfaitaire productienormen voor de onderscheiden diercategorieën, uitgedrukt in kilogrammen fosfaat per dier per jaar, opgenomen in bijlage A bij de wet.

  • 2. De gegevens van de aangifte en de correcties daarop, en van de opgave, worden slechts in aanmerking genomen voorzover deze door het Bureau Heffingen zijn ontvangen vóór 1 januari 2001.

  • 3. Indien in 1998 overdracht van het bedrijf heeft plaatsgevonden, wordt voor de toepassing van het eerste lid in aanmerking genomen de som van de door de vervreemder en door de verwerver van het bedrijf voor dat jaar ten aanzien van het bedrijf opgegeven aantallen kippen en kalkoenen, zoals deze aantallen over het gehele jaar zijn gemiddeld.

  • 4. Artikel 58y, derde lid, van de wet is van overeenkomstige toepassing op het in de artikelen 4, tweede en derde lid, 14, vierde lid, en 15, tweede lid, bedoelde mestproductierecht.

Artikel 3

Een belanghebbende kan de melding slechts doen ten aanzien van één van de onderdelen van artikel 58k, eerste lid, van de wet.

HOOFDSTUK 2 NADERE REGELS OVER EEN AFWIJKENDE BEPALING VAN DE OMVANG VAN HET PLUIMVEERECHT

§ 1. Toepassing van artikel 58k, eerste lid, onderdeel a, van de wet

Artikel 4

  • 1. De omvang van het pluimveerecht van een bedrijf ten aanzien waarvan voldaan is aan de voorwaarden, gesteld in artikel 58k, eerste lid, onderdeel a, van de wet en gesteld in deze paragraaf, komt overeen met de overeenkomstig hoofdstuk V, titel 2, paragraaf 3, met uitzondering van de artikelen 58k en 58m, van de wet bepaalde hoeveelheid, vermeerderd met de door de belanghebbende bij de melding aangegeven hoeveelheid fosfaat.

  • 2. De door de belanghebbende aangegeven hoeveelheid fosfaat komt ten hoogste overeen met:

    a. het op 5 november 1998 voor het bedrijf geldende mestproductierecht, verminderd met de overeenkomstig hoofdstuk V, titel 2, paragraaf 3, met uitzondering van de artikelen 58k en 58m, van de wet bepaalde hoeveelheid fosfaat, of, indien de aldus bepaalde hoeveelheid minder is,

    b. de hoeveelheid meststoffen afkomstig van het aantal kippen en kalkoenen waarmee het aantal op het bedrijf te houden kippen of kalkoenen kan worden vergroot ingevolge:

    – de milieuvergunning, bedoeld in artikel 58k, eerste lid, onderdeel a, eerste gedachtestreepje, van de wet, dan wel

    – de naar aanleiding van de aanvraag, bedoeld in artikel 58k, eerste lid, onderdeel a, tweede gedachtestreepje, van de wet verleende milieuvergunning, dan wel

    – de melding, bedoeld in artikel 58k, eerste lid, onderdeel a, derde gedachtestreepje, van de wet,

    ten opzichte van:

    1°. het aantal dat kon worden gehouden op grond van de Wet milieubeheer voor de verlening van deze milieuvergunning, onderscheidenlijk voor deze melding, of, indien het aldus bepaalde aantal hoger is,

    2°. het aantal dat zou kunnen worden gehouden indien het pluimveerecht zou worden bepaald overeenkomstig hoofdstuk V, titel 2, paragraaf 3, met uitzondering van de artikelen 58k en 58m, van de wet.

  • 3. De hoeveelheid meststoffen afkomstig van kippen, bedoeld in het tweede lid, onderdeel b, wordt slechts in aanmerking genomen voorzover de som van deze hoeveelheid fosfaat en de in het referentiejaar geproduceerde hoeveelheid dierlijke meststoffen afkomstig van kippen niet groter is dan de som van het op 5 november 1998 voor het bedrijf geldende niet-gebonden mestproductierecht voor varkens en kippen en het grondgebonden mestproductierecht.

Artikel 5

Bij de melding wordt een afschrift van de milieuvergunning, onderscheidenlijk van de aanvraag van de milieuvergunning en van de aanvraag van de bouwvergunning, onderscheidenlijk van de melding en van de aanvraag van de bouwvergunning, bedoeld in artikel 58k, eerste lid, onderdeel a, eerste, onderscheidenlijk tweede, onderscheidenlijk derde gedachtestreepje, van de wet, waarop door het bevoegd gezag de datum van ontvangst is aangetekend, overgelegd. Bij gebreke van een dergelijke aantekening wordt tevens een door het bevoegd gezag afgegeven bewijs van ontvangst, waarin die datum is vermeld, overgelegd.

Artikel 6

  • 1. De milieuvergunning, bedoeld in artikel 58k, eerste lid, onderdeel a, tweede gedachtestreepje, van de wet is uiterlijk op 1 januari 2002 verleend.

  • 2. De belanghebbende geeft binnen zes weken na de verlening van de milieuvergunning hiervan kennis aan het Bureau Heffingen onder overlegging van een afschrift van de milieuvergunning.

Artikel 7

Binnen zes weken nadat de extra huisvesting, bedoeld in artikel 58k, eerste lid, onderdeel a, van de wet is gebouwd, geeft de belanghebbende hiervan kennis aan het Bureau Heffingen.

Artikel 8

De kennisgeving, bedoeld in de artikelen 6, tweede lid, en 7, tweede lid, wordt gedaan met gebruikmaking van een daartoe bestemd, door het Bureau Heffingen op verzoek van de belanghebbende ter beschikking gesteld formulier, dat overeenkomstig de op het formulier aangegeven wijze volledig en naar waarheid is ingevuld en door de belanghebbende is ondertekend.

§ 2. Toepassing van artikel 58k, eerste lid, onderdeel b, van de wet

Artikel 9

  • 1. De omvang van het pluimveerecht van een bedrijf ten aanzien waarvan voldaan is aan de voorwaarden, gesteld in artikel 58k, eerste lid, onderdeel b, van de wet en gesteld in deze paragraaf, komt overeen met de overeenkomstig hoofdstuk V, titel 2, paragraaf 3, met uitzondering van de artikelen 58k en 58m, van de wet bepaalde hoeveelheid, vermeerderd met de door de belanghebbende bij de melding aangegeven hoeveelheid fosfaat.

  • 2. Ingeval de belanghebbende ingevolge artikel 58k, eerste lid, onderdeel b, van de wet een verzoek om doorhaling doet, en het voor het bedrijf geldende niet-gebonden mestproductierecht voor varkens en kippen ten gevolge van de registratie van een of meer na 11 april 1999 gedane kennisgevingen van verplaatsing per saldo is verkleind, dan komt de door de belanghebbende aangegeven hoeveelheid fosfaat ten hoogste overeen met:

    – het deel waarmee het varkensrecht waarop de belanghebbende op grond van hoofdstuk II en artikel 24 van de Wet herstructurering varkenshouderij ten hoogste aanspraak had kunnen maken ingevolge de melding, bedoeld in artikel 14 van die wet, is verlaagd, welk deel wordt uitgedrukt in kilogrammen fosfaat door vermenigvuldiging van het aantal varkenseenheden met 7,4 kilogram fosfaat, verminderd met:

    – het verschil tussen het op 1 september 1998 voor het bedrijf geldende niet-gebonden mestproductierecht voor varkens en kippen en het op de dag voorafgaande aan het tijdstip van inwerkingtreding van artikel 58c van de wet voor het bedrijf geldende niet-gebonden mestproductierecht voor varkens en kippen, voorzover dat niet groter is dan de omvang van de latente ruimte, bedoeld in artikel 58k, eerste lid, onderdeel b, van de wet.

Artikel 10

De belanghebbende doet het verzoek om doorhaling, bedoeld in artikel 58k, eerste lid, onderdeel b, van de wet bij de melding.

§ 3. Toepassing van artikel 58k, eerste lid, onderdeel c, van de wet

Artikel 11

  • 1. De omvang van het pluimveerecht van een bedrijf ten aanzien waarvan voldaan is aan de voorwaarden, gesteld in artikel 58k, eerste lid, onderdeel c, van de wet komt overeen met de overeenkomstig hoofdstuk V, titel 2, paragraaf 3, met uitzondering van de artikelen 58k en 58m, van de wet bepaalde hoeveelheid, vermeerderd met de door de belanghebbende bij de melding aangegeven hoeveelheid fosfaat.

  • 2. De door de belanghebbende aangegeven hoeveelheid fosfaat komt ten hoogste overeen met de in 1998 geproduceerde hoeveelheid meststoffen afkomstig van kippen en kalkoenen, verminderd met de in het referentiejaar door deze diersoorten geproduceerde hoeveelheid meststoffen.

  • 3. Artikel 58h, tweede en derde lid, van de wet is van overeenkomstige toepassing op het tweede lid, met dien verstande dat in plaats van «het referentiejaar» wordt gelezen «1998», en dat van de op het bedrijf plaatsgevonden productie van dierlijke meststoffen afkomstig van varkens alleen de productie in de periode van 1 januari tot 1 september 1998 in aanmerking wordt genomen.

  • 4. Voor de toepassing van het tweede lid wordt de in 1998 geproduceerde hoeveelheid dierlijke meststoffen afkomstig van kippen enkalkoenen slechts in aanmerking genomen voorzover deze hoeveelheid kleiner is dan de voor elk van de jaren 1995, 1996 en 1997 berekende hoeveelheid fosfaat die wordt bepaald door de som van het grondgebonden mestproductierecht en 83% van het niet-gebonden mestproductierecht, geldend voor het desbetreffende jaar, te verminderen met de in het desbetreffende jaar geproduceerde hoeveelheid dierlijke meststoffen afkomstig van andere in bijlage A bij de wet genoemde diersoorten dan kippen en kalkoenen.

§ 4. Toepassing van artikel 58k, eerste lid, onderdeel d, van de wet

Artikel 12

  • 1. De omvang van het pluimveerecht van een bedrijf ten aanzien waarvan voldaan is aan de voorwaarden, gesteld in artikel 58k, eerste lid, onderdeel d, van de wet en gesteld in deze paragraaf komt overeen met de overeenkomstig hoofdstuk V, titel 2, paragraaf 3, met uitzondering van de artikelen 58k en 58m, van de wet bepaalde hoeveelheid, vermeerderd met de door de belanghebbende bij de melding aangegeven hoeveelheid fosfaat.

  • 2. De door de belanghebbende aangegeven hoeveelheid fosfaat komt ten hoogste overeen met de in 1998 geproduceerde hoeveelheid meststoffen afkomstig van kippen en kalkoenen, verminderd met de in het referentiejaar door deze diersoorten geproduceerde hoeveelheid meststoffen.

  • 3. Artikel 58h, tweede en derde lid, van de wet is van overeenkomstige toepassing op het tweede lid, met dien verstande dat in plaats van «het referentiejaar» wordt gelezen «1998», en dat van de op het bedrijf plaatsgevonden productie van dierlijke meststoffen afkomstig van varkens alleen de productie in de periode van 1 januari tot 1 september 1998 in aanmerking wordt genomen.

Artikel 13

  • 1. De vergroting van de tot het bedrijf behorende oppervlakte landbouwgrond, bedoeld in artikel 58k, eerste lid, onderdeel d, van de wet is uiterlijk op 5 november 1998 schriftelijk bij het Bureau Heffingen gemeld.

  • 2. De grond waarmee de tot het bedrijf behorende oppervlakte landbouwgrond is uitgebreid was al vóór 6 november 1998 daadwerkelijk in het kader van een normale bedrijfsvoering bij het bedrijf, bedoeld in artikel 12 in gebruik.

§ 5. Afwijkende regels over de bepaling van de omvang van het pluimveerecht in het belang van een goede uitvoering van de wet

Artikel 14

  • 1. De omvang van het pluimveerecht van een daartoe aangemeld bedrijf wordt in afwijking van artikel 58g, eerste lid, van de wet bepaald overeenkomstig het tweede lid indien dit bedrijf is aangemeld voor de toepassing van artikel 23 van het Besluit hardheidsgevallen herstructurering varkenshouderij, en de in artikel 23, eerste lid, van dat besluit bedoelde milieuvergunning, aanvraag, dan wel melding respectievelijk is verleend, ingediend of is gedaan ten behoeve van een vergroting van het aantal te houden kippen of kalkoenen op het desbetreffende bedrijf.

  • 2. Het pluimveerecht komt overeen met de overeenkomstig hoofdstuk V, titel 2, paragraaf 3, met uitzondering van artikel 58k, van de wet bepaalde hoeveelheid, dan wel met de overeenkomstig de paragrafen 1, 2, 3 of 4 van dit hoofdstuk bepaalde hoeveelheid, vermeerderd met de door de belanghebbende bij de melding, bedoeld in het eerste lid aangegeven hoeveelheid fosfaat.

  • 3. De door de belanghebbende aangegeven hoeveelheid fosfaat komt ten hoogste overeen met de hoeveelheid fosfaat waarvoor artikel 55a van de wet ingevolge artikel 23 van het Besluit hardheidsgevallen herstructurering varkenshouderij ten aanzien van dat bedrijf buiten toepassing blijft.

  • 4. Indien 1997 het referentiejaar, bedoeld in artikel 58g, tweede lid, van de wet is, wordt voor de toepassing van het tweede lid in artikel 58h, tweede en derde lid, van de wet «niet-gebonden mestproductierecht voor varkens en kippen» gelezen als: niet-gebonden mestproductierecht voor varkens en kippen, verminderd met de hoeveelheid fosfaat waarvoor artikel 55a ingevolge artikel 23 van het Besluit hardheidsgevallen herstructurering varkenshouderij ten aanzien van dat bedrijf buiten toepassing blijft.

  • 5. Het pluimveerecht is niet hoger dan het op de dag voorafgaande aan het tijdstip van inwerkingtreding van artikel 58c van de wet voor het bedrijf geldende mestproductierecht.

Artikel 15

  • 1. De omvang van het pluimveerecht van een daartoe aangemeld bedrijf ten aanzien waarvan ingevolge krachtens artikel 59 van de wet ontheffing is verleend van het uitbreidingsverbod, neergelegd in artikel 55 van de wet, zoals dat luidde onmiddellijk vóór inwerkingtreding van artikel 58c van de wet, en dat is ontstaan door splitsing in de periode tussen 5 november 1998 en het tijdstip van inwerkingtreding van artikel 58c van de wet, wordt in afwijking van artikel 58g, eerste lid, van de wet bepaald overeenkomstig het tweede lid, indien voldaan wordt aan de voorwaarde, gesteld in het derde lid.

  • 2. Het pluimveerecht komt overeen met het pluimveerecht zoals dat voor het oorspronkelijke bedrijf ingevolge hoofdstuk V, titel 2, paragraaf 3, met uitzondering van artikel 58k, van de wet dan wel ingevolge hoofdstuk 2, paragrafen 1 tot en met 4, of artikel 15 zou hebben gegolden indien de splitsing niet had plaatsgevonden. Het pluimveerecht is niet hoger dan het op de dag voorafgaande aan het tijdstip van inwerkingtreding van artikel 58c van de wet voor het bedrijf geldende mestproductierecht.

  • 3. De belanghebbende doet bij de melding, bedoeld in het eerste lid, ten aanzien van het pluimveerecht van het bedrijf dat voor de splitsing, bedoeld in het eerste lid, tezamen met het overeenkomstig het eerste lid aangemelde bedrijf één bedrijf was, een kennisgeving van het vervallen van het pluimveerecht zoals dat onmiddellijk op het tijdstip van inwerkingtreding van artikel 58c van de wet gold.

Artikel 16

  • 1. De melding, bedoeld in de artikelen 14, eerste lid, en 15, eerste lid, wordt binnen zes weken na de inwerkingtreding van artikel 58c van de wet gedaan door de belanghebbende met gebruikmaking van een daartoe bestemd, door het Bureau Heffingen op verzoek van de belanghebbende ter beschikking gesteld formulier, dat overeenkomstig de op het formulier aangegeven wijze volledig en naar waarheid is ingevuld en door de belanghebbende is ondertekend.

  • 2. Bij gebreke van een overeenkomstig het eerste lid gedane melding treden de in de artikelen 14, eerste lid, en 15, eerste lid, bedoelde genoemde gevolgen van de melding niet in.

HOOFDSTUK 3 UITZONDERINGEN OP KORTING BIJ OVERGANG PLUIMVEERECHT

Artikel 17

  • 1. In afwijking van artikel 58q, derde lid, van de wet vindt geen vermindering van het pluimveerecht plaats bij een samenvoeging van bedrijven indien voldaan is aan elk van de volgende voorwaarden:

    a. de afstand tussen de stallen van de bedrijven die worden samengevoegd is niet groter dan 10 kilometer;

    b. op het moment waarop de kennisgeving, bedoeld in artikel 58q, eerste lid, van de wet wordt gedaan is ten minste één dezelfde persoon of rechtspersoon, of zijn verschillende personen waartussen bloed- of aanverwantschap in de eerste graad bestaat, gerechtigd tot de samen te voegen bedrijven ingevolge eigendom, een zakelijk gebruiksrecht of een door de grondkamer goedgekeurde pachtovereenkomst;

    c. met betrekking tot het voor de bij de samenvoeging betrokken bedrijven geldende mestproductierecht en varkensrecht wordt tegelijk met de kennisgeving, bedoeld in artikel 58q, eerste lid, van de wet een kennisgeving van verplaatsing, onderscheidenlijk een kennisgeving van overgang als bedoeld in artikel 18, eerste lid, van de Wet herstructurering varkenshouderij met betrekking tot de samenvoeging gedaan.

  • 2. Voor de toepassing van het eerste lid, onderdeel a, wordt verstaan onder stal: stal waarin een aantal kippen of kalkoenen, onderscheidenlijk andere dieren wordt gehuisvest dat in een kalenderjaar een hoeveelheid dierlijke meststoffen produceert van ten minste 35% van het pluimveerecht, onderscheidenlijk het mestproductierecht, zoals dat voor het desbetreffende bedrijf gold op de dag vóór de samenvoeging, dan wel waarin een aantal varkens wordt gehuisvest dat overeenkomt met ten minste 35% van het voor het desbetreffende bedrijf geldende varkensrecht zoals dat gold op de dag vóór de samenvoeging.

HOOFDSTUK 4 WIJZIGINGEN IN ANDERE REGELGEVING EN SLOTBEPALINGEN

Artikel 18

Het Uitvoeringsbesluit Wet herstructurering varkenshouderij1 wordt als volgt gewijzigd:

A

Aan artikel 1, eerste lid, worden onder vervanging van het leesteken punt aan het slot van onderdeel b door een puntkomma, de volgende onderdelen toegevoegd:

c. pluimveerecht: pluimveerecht als bedoeld in artikel 1, eerste lid, onderdeel ag, van de Meststoffenwet;

d. kippen en kalkoenen: dieren van de diersoort kippen, onderscheidenlijk kalkoenen, opgenomen in bijlage A bij de Meststoffenwet;

e. andere dieren: dieren van andere in bijlage A bij de Meststoffenwet opgenomen diersoorten dan varkens, kippen en kalkoenen.

B

Artikel 5 komt te luiden:

Artikel 5
  • 1. In afwijking van artikel 18, derde lid, van de wet vindt geen vermindering van het varkensrecht en het fokzeugenrecht plaats bij een samenvoeging van bedrijven indien voldaan is aan elk van de volgende voorwaarden:

    a. de afstand tussen de stallen van de bedrijven die worden samengevoegd is niet groter dan 10 kilometer;

    b. op het moment waarop de kennisgeving, bedoeld in artikel 18, eerste lid, van de wet wordt gedaan, is ten minste één dezelfde persoon of rechtspersoon, of zijn verschillende personen waartussen bloed- of aanverwantschap in de eerste graad bestaat, gerechtigd tot de samen te voegen bedrijven ingevolge eigendom, een zakelijk gebruiksrecht of een door de grondkamer goedgekeurde pachtovereenkomst;

    c. met betrekking tot het voor de bij de samenvoeging betrokken bedrijven geldende mestproductierecht en pluimveerecht wordt tegelijk met de kennisgeving, bedoeld in artikel 18, eerste lid, van de wet een kennisgeving van verplaatsing, onderscheidenlijk een kennisgeving van overgang als bedoeld in artikel 58q, eerste lid, van de Meststoffenwet met betrekking tot de samenvoeging gedaan;

    d. na de samenvoeging vindt geen verplaatsing van de productie van dierlijke meststoffen afkomstig van varkens plaats tussen locaties van het bedrijf die vóór de samenvoeging tot een afzonderlijk bedrijf behoorden.

  • 2. Voor de toepassing van het eerste lid, onderdeel a, wordt verstaan onder stal: stal waarin een aantal varkens wordt gehuisvest dat overeenkomt met ten minste 35% van het voor het desbetreffende bedrijf geldende varkensrecht zoals dat gold op de dag vóór de samenvoeging, dan wel waarin een aantal kippen of kalkoenen, onderscheidenlijk andere dieren wordt gehuisvest dat in een kalenderjaar een hoeveelheid dierlijke meststoffen produceert van ten minste 35% van het pluimveerecht, onderscheidenlijk het mestproductierecht, zoals dat voor het desbetreffende bedrijf gold op de dag vóór de samenvoeging.

Artikel 19

Dit besluit treedt in werking op het tijdstip waarop artikel 58c van de wet in werking treedt.

Artikel 20

Dit besluit wordt aangehaald als: Uitvoeringsbesluit pluimveerechten Meststoffenwet.

Lasten en bevelen dat dit besluit met de daarbij behorende nota van toelichting in het Staatsblad zal worden geplaatst.

histnoot

's-Gravenhage, 18 december 2000

Beatrix

De Minister van Landbouw, Natuurbeheer en Visserij,

L.J. Brinkhorst

Uitgegeven de zevenentwintigste december 2000

De Minister van Justitie,

A. H. Korthals

NOTA VAN TOELICHTING

§ 1. Inleiding

In het onderhavige besluit worden regels gesteld ter uitvoering van het stelsel van pluimveerechten, dat is opgenomen in hoofdstuk V, titel 2, van de Meststoffenwet (hierna: wet). In hoofdstuk 2 van dit besluit is geregeld hoe het op een bedrijf rustende pluimveerecht wordt bepaald ingeval het desbetreffende bedrijf is aangemeld voor de toepassing van artikel 58k van de wet. In dat artikel worden vier categorieën onderscheiden waarvoor ter voorkoming van onbillijkheden van overwegende aard wordt afgeweken van de in de wet opgenomen regels over de bepaling van het pluimveerecht. Daarnaast worden aanvullende eisen gesteld aan de toepassing van de desbetreffende voorzieningen. Deze regels zijn gebaseerd op artikel 58k, eerste en derde lid, van de wet. In hoofdstuk 2 worden ook regels gesteld voor een goede uitvoering van de Meststoffenwet. Deze regels zijn gebaseerd op artikel 61 van de wet.

Tot slot wordt in hoofdstuk 3 van dit besluit voorzien in een uitzondering op de korting van het pluimveerecht bij de overgang naar een ander bedrijf ingeval er sprake is van samenvoeging van bedrijven. Deze uitzondering is gebaseerd op artikel 58t van de wet. Van de gelegenheid wordt gebruik gemaakt om een gelijkwaardige voorziening voor het stelsel van varkensrechten te treffen via een wijziging van het Uitvoeringsbesluit Wet herstructurering varkenshouderij.

§ 2. Afwijkende bepaling van de omvang van het pluimveerecht

2.1. Algemeen

De regels over de bepaling van het pluimveerecht van een bedrijf dat voor de toepassing van één van deze voorzieningen voor hardheidsgevallen van artikel 58k, eerste lid, van de wet is aangemeld, alsmede de aanvullende voorwaarden voor toepassing van de desbetreffende voorzieningen, zijn waar mogelijk ontleend aan de regels, gesteld in het Besluit hardheidsgevallen herstructurering varkenshouderij (vgl. Kamerstukken II 1998/99, 26 473, nr. 3, blz. 40). In het navolgende wordt per categorie op een en ander nader ingegaan.

Opgemerkt zij dat de omvang van het pluimveerecht rechtstreeks voortvloeit uit de wet, en dus niet wordt bepaald bij een voor bezwaar en beroep vatbare beschikking. Daarmee geldt hetzelfde principe als voor de mestproductierechten en de varkensrechten, overeenkomstig verschillende uitspraken van het College van Beroep voor het bedrijfsleven (voor mestproductierechten o.m. de uitspraak van 21 september 1990, NJ 1991, 97, en die van 15 juli 1997, nr. 96/0051/060/178; voor varkensrechten de uitspraak van 1 juni 1999, nrs. AWB 98/1350 tot en met 98/1366). Elke pluimveehouder kan aan de hand van de ten aanzien van zijn bedrijf gedane opgave in het kader van de mestwetgeving op eenvoudige wijze uit de regels afleiden wat de hoogte van het pluimveerecht is dat op zijn bedrijf komt te rusten. Hetzelfde geldt voor de toets of voldaan is aan de voorwaarden voor een afwijkende bepaling van het pluimveerecht.

2.2. Investeringen in uitbreiding binnen het niet-benutte mestproductierecht

a. Voorwaarden

De eerste categorie betreft pluimveehouders die vóór 6 november 1998 onomkeerbare investeringsverplichtingen voor het bouwen van extra huisvesting voor de kippen of kalkoenen zijn aangegaan, met het oog op uitbreiding van hun pluimveestapel. Dit met benutting van de eerder niet voor de productie van pluimveemest benutte ruimte binnen het op hun bedrijf rustende mestproductierecht, zowel binnen het niet-gebonden mestproductierecht «de zogenoemde latente ruimte» als binnen het grondgebonden mestproductierecht.

Bij wet zijn de belangrijkste drie voorwaarden gesteld waaronder deze groep pluimveehouders in aanmerking komt voor een afwijkende wijze van bepaling van het pluimveerecht (artikel 58k, eerste lid, onderdeel a). De eerste voorwaarde is dat aan de pluimveehouder in de periode van 1 januari 1994 tot en met 5 november 1998 een milieuvergunning is verleend ten behoeve van de uitbreiding van zijn pluimveestapel. In plaats daarvan volstaat ook een in deze periode gedane aanvraag van een milieuvergunning of een melding in het kader van het Besluit melkrundveehouderijen milieubeheer of het Besluit akkerbouwbedrijven milieubeheer, onder de voorwaarde dat dan ook in dezelfde periode een aanvraag van een bouwvergunning voor het bouwen van de extra huisvesting is gedaan. Daarnaast moet deze uitbreiding leiden tot een vergroting van de pluimveestapel met ten minste 10% ten opzichte van de gemiddelde omvang van de op het bedrijf aanwezige pluimveestapel in het referentiejaar, en dient de voor de uitbreiding benodigde extra huisvesting uiterlijk op 1 januari 2004 te zijn gerealiseerd.

In de artikelen 5 tot en met 8 van dit besluit worden naast de bovengenoemde, wettelijke voorwaarden aanvullende eisen gesteld, deels inhoudelijk van aard, deels administratief van aard. Inhoudelijke eis is dat ingeval de pluimveehouder voor de toepassing van de onderhavige voorziening heeft aangegeven een aanvraag van een milieuvergunning te hebben gedaan, de milieuvergunning uiterlijk op 1 januari 2002 is verleend (artikel 6). Heeft er na ruim drie jaar nog geen positieve beslissing op de aanvraag door het bevoegd gezag plaatsgevonden, dan moet ervan worden uitgegaan dat er op 6 november 1998 nog geen sprake kon zijn geweest van een onomkeerbare investeringsverplichting. Ook in het Besluit hardheidsgevallen herstructurering varkenshouderij geldt in deze situaties een termijn van ruim drie jaar. Voor de goede orde zij erop gewezen dat niet vereist is dat de milieuvergunning op 1 januari 2002 in werking is getreden, zogenoemd «onherroepelijk» is geworden. Dat betekent dat indien de bestuursrechter in een beroepsprocedure tegen de vergunningverlening besluit de inwerkingtreding vooralsnog te schorsen, dit geen consequenties heeft voor de nakoming van artikel 6, eerste lid. Wel blijft in dat geval onverkort de voorwaarde gelden dat uiterlijk op 1 januari 2004 de extra huisvesting, waarop de onomkeerbare investeringsverplichting betrekking heeft, is gerealiseerd.

De voorwaarde dat de onomkeerbare investeringsverplichtingen ten behoeve van de uitbreiding op het bedrijf moeten zijn gedaan vóór 6 november 1998, impliceert dat alleen rekening wordt gehouden met aanvragen van vergunningen, verleende vergunningen en gedane meldingen die betrekking hebben op een inrichting die al vóór 6 november 1998 deel uit maakte van het bedrijf. Uitbreidingen op locaties die eerst later aan het bedrijf zijn toegevoegd kunnen derhalve niet in aanmerking komen voor de toepassing van deze voorziening.

b. Berekening hoogte pluimveerecht

Het pluimveerecht van de bedrijven van deze categorie pluimveehouders wordt in twee stappen bepaald. Eerst wordt berekend op welk pluimveerecht aanspraak wordt gemaakt volgens de hoofdregels. Ook de pluimveehouder die opteert voor de onderhavige voorziening zal dus een referentiejaar moeten kiezen, en indien hij kiest voor een ander jaar dan 1997, dit aan het Bureau Heffingen moeten melden binnen zes weken na het tijdstip van invoering van het stelsel van pluimveerechten (artikel 58n van de wet). Vervolgens wordt de aldus berekende hoeveelheid verhoogd met een door de pluimveehouder zelf bij de aanmelding aan te geven hoeveelheid fosfaat van het op zijn bedrijf rustende mestproductierecht die hij wil gaan benutten voor het houden van extra kippen of kalkoenen in de nieuwe huisvesting.

Aan deze vermeerdering zijn in artikel 4, tweede lid, enkele grenzen verbonden. In de eerste plaats moet verzekerd zijn dat enkel de in het referentiejaar niet voor de productie van pluimveemest benutte ruimte binnen het op het bedrijf rustende mestproductierecht op basis van de onderhavige voorziening kan worden omgezet in pluimveerechten. Om te voorkomen dat ook rechten, verworven na 5 november, de dag vóór bekendmaking van het voornemen tot indiening van het wetsvoorstel tot invoering van een stelsel van pluimveerechten, meetellen bij de bepaling van de latente ruimte, wordt uitgegaan van het mestproductierecht zoals dat gold op 5 november 1998 (onderdeel a van voornoemd artikellid).

De tweede grens is dat de vermeerdering enkel betrekking kan hebben op een reële toename van het aantal extra te houden kippen en kalkoenen op basis van de nieuwe milieuvergunning of de melding, zowel ten opzichte van de oude productieruimte op basis van de Wet milieubeheer als ten opzichte van het pluimveerecht, bepaald overeenkomstig de hoofdregels. In het tweede lid, onderdeel b, onder 1° en 2°, is dit uitgewerkt.

Binnen deze tweede grens is een plafond voor het aantal extra te houden kippen gesteld opdat verzekerd is dat die uitbreiding uitsluitend plaatsvindt binnen het op 5 november 1998 voor de productie van kippenmest geldende plafond van het stelsel van mestproductierechten, te weten binnen het niet-gebonden mestproductierecht voor varkens en kippen en het grondgebonden mestproductierecht (artikel 4, derde lid). Het niet-gebonden mestproductierecht voor andere diersoorten dan varkens en kippen kan daarvoor immers niet worden benut.

Tot slot zij er voor de goede orde op gewezen dat ingevolge de artikelen 58k, tweede lid, onderdeel a, en 58l van de wet het aldus berekende pluimveerecht niet groter kan zijn dan zowel het voor het desbetreffende bedrijf geldende mestproductierecht op 5 november 1998 als op de dag vóór invoering van het stelsel van pluimveerechten.

c. Voorwaardelijk karakter

Pas zodra de extra huisvesting voor het pluimvee daadwerkelijk is gerealiseerd, voldoet de pluimveehouder aan alle voorwaarden, en is de vergroting van het pluimveerecht definitief. Blijkt achteraf, na 1 januari 2004, dat de huisvesting niet gereed is, dan brengt dit mee dat de vergroting nooit heeft plaatsgevonden. De pluimveehouder die vooruitlopend op de realisering van de extra huisvesting zijn pluimveerecht, met inbegrip van de vermeerdering, al volledig benut terwijl hij er niet zeker van is dat op 1 januari 2004 voldaan wordt aan de huisvestingseis, neemt een risico. Als de huisvesting niet tijdig volledig is gerealiseerd, dan blijkt zijn pluimveerecht niet te zijn vermeerderd, en heeft hij in de voorgaande jaren het in artikel 58c van de wet neergelegde uitbreidingsverbod overtreden. Daarmee stelt hij zich bloot aan strafrechtelijke vervolging; hij heeft welbewust het risico genomen dat hij op 1 januari 2004 niet aan de duidelijke en harde voorwaarde van artikel 58k, eerste lid, onderdeel a, van de wet, zou voldoen.

Het spreekt voor zich dat indien de huisvesting al ruim vóór 1 januari 2004 gerealiseerd is, de vermeerdering vanaf het moment van realisering onvoorwaardelijk is. In dit verband verplicht artikel 8 de pluimveehouder ertoe om binnen 6 weken aan het Bureau Heffingen melding te doen van de realisatie. De Algemene Inspectiedienst kan vervolgens bij een bedrijfsbezoek een en ander controleren.

2.3. Naar pluimveehouderij omschakelende varkenshouders

De tweede categorie veehouders waarvoor een voorziening is getroffen is de groep varkenshouders die ten tijde van de invoering van de Wet herstructurering varkenshouderij op 1 september 1998, ervoor hebben gekozen om geheel of gedeeltelijk af te zien van het varkensrecht waarop zij volgens de hoofdregels van die wet aanspraak maakten (artikel 58k, eerste lid, onderdeel b, van de wet). Daardoor behielden zij het deel van het op hun bedrijf rustende niet-gebonden mestproductierecht voor varkens en kippen dat zij in de jaren 1996, 1995 dan wel 1994 voor de productie van varkensmest hadden benut. Het doel hiervan was om dit mestproductierecht voortaan te gaan benutten voor de productie van pluimveemest. Een voorziening is nodig omdat deze veehouders in de referentiejaren van het stelsel van pluimveerechten deze mestproductierechten nog niet benutten voor de productie van pluimveemest. Volgens de hoofdregels zouden zij geen aanspraak maken op een pluimveerecht.

Als voorwaarde voor de toepassing van deze voorziening geldt dat de veehouder die destijds heeft afgezien van het gehele varkensrecht waarop hij aanspraak maakte, een verzoek om doorhaling van de latente ruimte, zoals gedefinieerd in artikel 55a van de wet en in de aanvullende bepalingen van hoofdstuk 3 van het Besluit hardheidsgevallen herstructurering varkenshouderij. Daarmee komt deze latente ruimte alsnog te vervallen, zoals die ook is komen te vervallen bij de andere naar pluimveehouderij omschakelende varkenshouders die wel geopteerd hadden voor een deel van het varkensrecht waarop zij aanspraak maakten.

Het onderhavige besluit stelt als nadere voorwaarde dat het verzoek om doorhaling, voorzover vereist, tegelijk wordt gedaan met de aanmelding van het bedrijf voor de toepassing van de onderhavige voorziening (artikel 10). Daarmee ontstaat bij de aanmelding duidelijkheid over de vraag of ten aanzien van het desbetreffende bedrijf voldaan wordt aan de voorwaarden.

Het pluimveerecht wordt ingevolge artikel 9, eerste lid, bepaald door de op het bedrijf geproduceerde hoeveelheid dierlijke meststoffen afkomstig van het door de veehouder te kiezen referentiejaar gemiddeld op het bedrijf gehouden aantal kippen en kalkoenen, te vermeerderen met een door de veehouder zelf op te geven hoeveelheid fosfaat. Deze vermeerdering is aan een maximum gebonden ingeval de veehouder een verzoek om doorhaling van de latente ruimte moet doen, maar deze ruimte, of een deel daarvan, heeft vervreemd. In die situatie kan slechts voor het overblijvende gedeelte doorhaling plaatsvinden, of zelfs in het geheel niet. Zonder nadere voorwaarden zou deze veehouder in een voordeligere positie komen dan de veehouder wiens latente ruimte intact is gebleven, en waar dus nog een doorhaling voor de volledige omvang zal plaatsvinden. Om die reden kan ingevolge artikel 9, tweede lid, geen vermeerdering van het pluimveerecht plaatsvinden voor het deel van de latente ruimte dat is vervreemd. Een uitzondering geldt evenwel ingeval de vervreemding van de latente ruimte vóór maandag 12 april 1999, zijnde de dag waarop het wetsvoorstel tot invoering van een stelsel van pluimveerechten bij de Tweede Kamer werd ingediend, heeft plaatsgevonden. Eerst op die dag werd de voorwaarde van doorhaling van de latente ruimte publiekelijk bekend, en konden de veehouders die een beroep wilden doen op de onderhavige voorziening er rekening mee houden dat de gehele latente ruimte moest worden doorgehaald.

Uit artikel 58k, tweede lid, onderdeel b, van de wet volgt dat deze extra hoeveelheid fosfaat nooit hoger kan zijn dan het varkensrecht, of het deel daarvan, waarvan destijds is afgezien, vermenigvuldigd met 7,4 kilogram fosfaat. Bovendien kan het pluimveerecht ingevolge artikel 58l van de wet niet groter zijn dan het op het bedrijf rustende mestproductierecht op de dag vóór de invoering van het stelsel van pluimveerechten.

2.4. Herstartende pluimveehouders

De derde categorie waarvoor een afwijkende bepaling van het pluimveerecht mogelijk is wordt gevormd door de pluimveehouders die in 1998, nadat er op hun bedrijf in de drie voorafgaande jaren niet of nauwelijks pluimveemest is geproduceerd, de productie van pluimveemest weer hebben opgestart met minstens 25% van het in dat jaar op hun bedrijf rustende mestproductierecht. Zou het pluimveerecht worden bepaald op basis van de wettelijke hoofdregels, dan zou de omvang van dit recht als gevolg van het lage productieniveau in de jaren 1995, 1996 en 1997 nihil of dan toch zeker bijna nihil zijn. De voorwaarden waaronder deze voorziening van toepassing is zijn in de wet zelf gesteld, te weten in artikel 58k, eerste lid, onderdeel c.

In artikel 11 is geregeld op welke wijze het pluimveerecht dat voor deze groep bedrijven komt te gelden, wordt bepaald. Net als bij de voorgaande categorieën wordt ook bij deze categorie het pluimveerecht in twee stappen bepaald. De hoeveelheid fosfaat die is gerelateerd aan het gemiddeld in één van de te kiezen referentiejaren daadwerkelijk op het bedrijf gehouden aantal kippen en kalkoenen, wordt met een door de pluimveehouder op te geven hoeveelheid fosfaat vermeerderd, welke vermeerdering ten hoogste overeenkomt met de toename van de productie aan pluimveemest in 1998 ten opzichte van het referentiejaar, binnen het in 1998 geldende mestproductierecht (artikel 11, tweede en derde lid). Daarbij geldt wel de beperking dat de gemiddelde landelijke latente ruimte binnen het niet-gebonden mestproductierecht in de pluimveesector in 1997 van 17% (vgl. Kamerstukken II 1999/2000, 26 473, nr. 6, blz. 5) voor eigen rekening van de pluimveehouder blijft (artikel 11, derde lid). Dit om rechtsongelijkheid te voorkomen ten opzichte van pluimveehouders waarvan het bedrijf niet in aanmerking komt voor een afwijkende bepaling van het pluimveerecht, en waarvan de latente ruimte in het geheel niet wordt omgezet in een pluimveerecht. Voorzover de pluimveehouder met het oog op benutting van deze latente ruimte onomkeerbare investeringsverplichtingen is aangegaan, ligt het in de rede dat hij zich voor de toepassing van de voorziening van artikel 58k, eerste lid, onderdeel a, van de wet, aanmeldt.

2.5. Uitbreiding grondgebonden productie van pluimveemest op het bedrijf

Ook pluimveehouders die in de periode tussen 1997 en 6 november 1998 de tot hun bedrijf behorende oppervlakte landbouwgrond hebben vergroot, en in 1998 onder benutting van het aan deze extra oppervlakte landbouwgrond gerelateerde grondgebonden mestproductierecht hun pluimveestapel hebben uitgebreid, komen in aanmerking voor een afwijkende bepaling van het op hun bedrijf rustende pluimveerecht. Een voorziening is nodig nu het verworven grondgebonden mestproductierecht in de wettelijke referentiejaren nog niet werd benut voor de productie aan pluimveemest, en er bij de bepaling van het pluimveerecht volgens de wettelijke regels dus geen rekening gehouden word met deze verwerving.

De wet stelt zelf in artikel 58k, eerste lid, onderdeel d, als voorwaarden dat de in 1998 op het bedrijf plaatsgevonden productie van pluimveemest ten opzichte van de gemiddelde productie in de drie voorafgaande jaren minstens 25% groter is, en dat deze toename van de mestproductie ten minste overeenkomt met de toename van het gehele op het bedrijf rustende mestproductierecht als gevolg van de grondverwerving. Daarnaast is vereist dat de verwerving van de landbouwgrond heeft plaatsgevonden in de periode van 1 januari 1997 tot 6 november 1998.

De systematiek van de bepaling van het pluimveerecht komt overeen met die van de overige categorieën. Het pluimveerecht wordt bepaald door de hoeveelheid fosfaat die is gerelateerd aan het gemiddeld in één van de te kiezen referentiejaren daadwerkelijk op het bedrijf gehouden aantal kippen en kalkoenen, en wordt met een door de pluimveehouder op te geven hoeveelheid fosfaat vermeerderd. Net als bij de vorige categorie geldt dat de vermeerdering ten hoogste overeenkomt met de toename van de productie aan pluimveemest in 1998 ten opzichte van het referentiejaar, binnen het plafond van mestproductierechten (artikel 12, tweede en derde lid).

In aanvulling op de wettelijke voorwaarden worden in dit besluit eisen gesteld. In de eerste plaats moet de verwerving van de landbouwgrond vóór 6 november 1998 bij het Bureau Heffingen zijn gemeld. Daarmee wordt de mogelijkheid uitgesloten dat een bedrijf eerst na de bekendmaking van het voornemen van invoering van het stelsel van pluimveerechten heeft geïnvesteerd in grondaankoop om meer kippen of kalkoenen te gaan houden.

De tweede voorwaarde is dat de verworven landbouwgrond al vóór 6 november 1998 in het kader van een normale bedrijfsvoering bij het bedrijf in gebruik is (artikel 13, tweede lid). Alleen in dat geval kan aan landbouwgrond, waarover de veehouder beschikt op basis van eigendom, een beperkt zakelijk gebruiksrecht of een reguliere pachtovereenkomst, een mestproductierecht worden ontleend gelet op de definitie van «tot het bedrijf behorende landbouwgrond», neergelegd in artikel 1, eerste lid, onderdeel q, in samenhang met artikel 55 van de wet. Zonder deze voorwaarde zou het bijvoorbeeld mogelijk zijn om na 5 november 1998 op basis van een pachtovereenkomst in gebruik genomen landbouwgrond met terugwerkende kracht tot vóór 6 november 1998 te laten registreren bij het desbetreffende bedrijf.

2.6. Afwijkende regels over de bepaling van het pluimveerecht in het belang van een goede uitvoering van de wet

Voorzover de aansluiting bij het daadwerkelijk aantal gemiddeld op het bedrijf gehouden kippen en kalkoenen in het referentiejaar bij de bepaling van het pluimveerecht zou kunnen leiden tot onbillijkheden van overwegende aard, zijn in de artikelen 58i en 58j en in dit besluit afwijkende regels gesteld die deze onbillijkheden voorkomen. Gebleken is dat er naast deze voorzieningen voor twee, in een beperkt aantal gevallen voorkomende situaties een aparte voorziening getroffen moet worden om te voorkomen dat andere krachtens de Meststoffenwet bepaalde regels zouden worden doorkruist, wat voor de betrokken pluimveehouders tot onredelijke gevolgen zou leiden. Voor deze twee situaties is in de artikelen 14 en 15 een afwijkende regel voor de bepaling van het pluimveerecht gesteld, in het belang van een goede uitvoering van de Meststoffenwet. Beide artikelen zijn dan ook gebaseerd op artikel 61 van de wet. In het navolgende worden beide categorieën apart toegelicht.

a. Varkenshouders die investeringen zijn aangegaan voor uitbreiding pluimveetak binnen de latente ruimte binnen het mestproductierecht

Ingevolge artikel 55a, eerste en vierde lid, van de wet is, ingeval op het bedrijf bij inwerkingtreding van de Wet herstructurering varkenshouderij een varkensrecht is komen te rusten, de in het referentiejaar niet-benutte ruimte binnen het voor dit varkensbedrijf geldende niet-gebonden mestproductierecht voor varkens en kippen komen te vervallen. Op basis van de artikelen 55, zesde lid, en 61 van de wet zijn in hoofdstuk 3 van het Besluit hardheidsgevallen herstructurering varkenshouderij aanvullende bepalingen voor de toepassing van artikel 55a van de wet getroffen, die de onredelijke gevolgen voorkomen die een onverkorte toepassing van dit artikel met zich zouden brengen. Zo wordt in artikel 22 van voornoemd besluit de te vervallen latente ruimte bij varkensbedrijven waarop in de referentiejaren ook nog andere dieren dan varkens werden gehouden, beperkt tot het deel dat overeenkomt met het aandeel van de varkensmestproductie in de totale mestproductie op het bedrijf in het referentiejaar.

Voor het stelsel van pluimveerechten is de in artikel 23 van het Besluit hardheidsgevallen herstructurering varkenshouderij (zoals gewijzigd bij besluit van 25 mei 2000, Stb. 233) van belang. Op grond van die bepaling vervalt de aan de varkenstak toe te rekenen latente ruimte niet voorzover de veehouder onomkeerbare investeringsverplichtingen is aangegaan met het oog op uitbreiding van zijn aantal te houden dieren behalve varkens, blijkend uit onder meer een verleende milieuvergunning of een aanvraag daarvan. Dit wel onder dezelfde eisen, gesteld in hoofdstuk 2, paragraaf 3, van voornoemd besluit waaronder de latente ruimte binnen het op het bedrijf rustende mestproductierecht kan worden omgezet in een varkensrecht. Zo geldt dat uiterlijk op 1 januari 2003 aan de in artikel 9, tweede lid, van voornoemd besluit gestelde huisvestingseisen moet worden voldaan. Een en ander brengt mee dat een varkenshouder die zijn bedrijf in verband met de uitbreiding van zijn kippen- of kalkoenenstapel heeft aangemeld voor de toepassing van artikel 23 van voornoemd besluit, en voldoet aan de voorwaarden, ten behoeve van de uitbreiding van zijn pluimveestapel beschikt over een voorwaardelijk niet-gebonden mestproductierecht voor varkens en kippen. Eerst als aan de huisvestingseisen wordt voldaan, vervalt dit mestproductierecht definitief niet.

Bij de invoering van het stelsel van pluimveerechten kan deze veehouder deze niet-vervallen mestproductierechten evenwel niet meer benutten voor de productie van kippen- of kalkoenenmest, nu dit stelsel voor het houden van kippen en kalkoenen in de plaats treedt van het plafond van mestproductierechten. Ook de wettelijke regels voor bepaling van het pluimveerecht bieden geen soelaas doordat de desbetreffende mestproductierechten in 1997, 1996, 1995 noch 1994 werden benut voor de productie van pluimveemest. Daarom wordt in artikel 15 van het onderhavige besluit geregeld dat het pluimveerecht, bepaald overeenkomstig de wettelijke regels of de regels van de eerste vier paragrafen van hoofdstuk 2 van dit besluit, kan worden vermeerderd met een hoeveelheid fosfaat van ten hoogste de latente ruimte binnen het niet-gebonden mestproductierecht voor varkens en kippen dat ingevolge artikel 23 van het Besluit hardheidsgevallen herstructurering varkenshouderij niet vervalt (artikel 14, eerste, tweede en derde lid). Uiteraard wordt de omvang van het aldus bepaalde pluimveerecht begrensd door de hoogte van het voor het bedrijf geldende mestproductierecht op de dag voor inwerkingtreding van artikel 58c van de wet (artikel 14, vijfde lid).

Er zij op gewezen dat deze vermeerdering van het pluimveerecht een voorwaardelijk karakter heeft. Immers eerst als aan de huisvestingseisen van artikel 23, vierde lid, in samenhang met artikel 9, tweede lid, van voornoemd besluit is voldaan, geldt dat de latente ruimte, die op grond van artikel 14 van het onderhavige besluit wordt omgezet in een pluimveerecht, definitief niet vervalt.

Van samenloop met de voorziening voor varkenshouders die geheel of gedeeltelijk hebben afgezien van het varkensrecht waarop zij aanspraak maakten, bedoeld in artikel 58k, eerste lid, onderdeel b, van de wet, is overigens geen sprake. Bij die situatie wordt het mestproductierecht dat in de referentiejaren van de Wet herstructurering varkenshouderij werd benut voor de productie van varkensmest, omgezet in een pluimveerecht. De voorziening in artikel 14 van het onderhavige besluit betreft daarentegen niet de destijds wel benutte ruimte binnen het mestproductierecht, maar de niet-benutte, latente ruimte.

b. Producenten die de pluimveetak van hun bedrijf na 5 november 1998 als afzonderlijk bedrijf hebben voortgezet in verband met deelname aan de experimenten «het Zuivere Ei» of «Golden Harvest»

Ter uitvoering van de experimenten «het Zuivere Ei» en «Golden Harvest», gericht op de export van be-, onderscheidenlijk verwerkte kippenmest, is ingevolge de op artikel 59 van de wet gebaseerde Kaderregeling ontheffingen experiment «het Zuivere Ei», onderscheidenlijk «Golden Harvest» aan een beperkt aantal pluimveehouders voor een bepaalde hoeveelheid fosfaat gedurende een bepaalde periode ontheffing verleend van het uitbreidingsverbod, gesteld in artikel 55 van de Meststoffenwet. Aan de ontheffing is de voorwaarde verbonden dat op het bedrijf van de pluimveehouder geen substantiële neventak van andere dieren dan kippen aanwezig is. Met het oog daarop hebben enkele veehouders ervoor gekozen de kippentak van hun bedrijf afzonderlijk voort te zetten, en met dit nieuwe bedrijf deel te nemen aan het experiment.

Deze afsplitsingen zijn pas in 1999 of begin 2000 gerealiseerd. Gegeven het feit dat er sprake is van een nieuw bedrijf is, dat in geen van de referentiejaren bestond, zou dit bedrijf volgens de wettelijke regels voor bepaling van het pluimveerecht geen aanspraak maken op een pluimveerecht. Bovendien houden de regels van het stelsel van pluimveerechten geen rekening met pluimveebedrijven die sinds de bekendmaking van het voornemen tot invoering van een stelsel van pluimveerechten op 6 november 1998 zijn ontstaan, of waarop uitbreiding heeft plaatsgevonden (artikel 58j van de wet), terwijl de desbetreffende deelnemers aan de voornoemde experimenten eerst na deze datum de pluimveetak van hun bedrijf hebben afgesplitst.

Zonder nadere voorziening zouden de regels van het stelsel van pluimveerechten in deze specifieke gevallen andere regels, gesteld op basis van artikel 59 van de Meststoffenwet doorkruisen. Dat komt een goede uitvoering van de Meststoffenwet niet ten goede. Benadrukt wordt dat in deze geen sprake is van een situatie dat de hoofdregel voor het bepalen van de hoogte van het pluimveerecht als zodanig voor deze deelnemers tot onevenredige gevolgen leidt. Waar het om gaat is dat het pluimveerecht, berekend volgens de wettelijke regels, in het licht van een goede uitvoering van experimenten waaraan de Meststoffenwet ten grondslag ligt, uiteindelijk niet komt te rusten op het oorspronkelijke bedrijf, maar op het nieuwe, afgesplitste bedrijf.

In artikel 15 van dit besluit wordt voor deze situatie een afwijkende regel gesteld voor de bepaling van het pluimveerecht. Het pluimveerecht van het afgesplitste bedrijf komt overeen met het pluimveerecht van het oorspronkelijke bedrijf, zoals dat zou zijn komen te gelden indien de afsplitsing niet zou hebben plaatsgevonden. Wel geldt als voorwaarde dat de belanghebbende het bedrijf aanmeldt voor de toepassing van deze voorziening.

In het derde lid wordt verzekerd dat op het andere deel van het oorspronkelijke bedrijf, dat na de splitsing ook als nieuw bedrijf verdergaat, maar voor de toepassing van de regels feitelijk als het voorgezette, oorspronkelijke bedrijf wordt aangemerkt, ook een pluimveerecht komt te gelden. Op dat bedrijf is immers geen pluimveetak meer aanwezig.

§ 3. Uitzondering op de korting bij overgang pluimveerecht

3.1. Samenvoeging

Een pluimveerecht kan in zijn geheel, of voor een gedeelte, overgaan naar een ander bedrijf, als een kennisgeving van overgang door het Bureau Heffingen is geregistreerd. Ingevolge artikel 58q, derde lid, van de wet wordt elk pluimveerecht, of een gedeelte daarvan, dat overgaat gekort met 25% – de zogenoemde afroming.

Ingevolge artikel 17 is de overgang van een pluimveerecht uitgezonderd van deze korting indien de overgang plaatsvindt bij samenvoeging van bedrijven. Bij samenvoeging gaat het om twee of meer bedrijven die alle nabij gelegen zijn en die feitelijk als één bedrijf kunnen worden gevoerd zonder dat daarvoor een verplaatsing van de productie van dierlijke meststoffen behoeft plaats te vinden. Omdat bij samenvoeging een nieuw bedrijf ontstaat, en de pluimveerechten van de samen te voegen bedrijven moeten overgaan naar dit nieuwe bedrijf, zou elke overgang in verband met de samenvoeging zonder nadere voorziening gepaard gaan met afroming, wat voor de meeste veehouders een reden zal zijn om af te zien van samenvoeging. Dit terwijl samenvoeging een vermindering van administratieve lasten met zich brengt en voor de toepassing van het stelsel van regulerende mineralenheffingen als voordeel kan hebben dat een integrale verantwoording plaatsvindt van de mineralenbelasting van het milieu op alle locaties van het bedrijf. Daarom geldt zowel in het stelsel van mestproductierechten als in het stelsel van varkensrechten onder bepaalde voorwaarden een uitzondering op de afroming (respectievelijk artikel 3a van de Kortingsregeling Wet verplaatsing mestproductie en artikel 5 van het Uitvoeringsbesluit Wet herstructurering varkenshouderij). Zoals al aangekondigd in de memorie van toelichting bij het wetsvoorstel strekkende tot invoering van een stelsel van pluimveerechten (Kamerstukken II 1998/99, 26 473, nr. 3, blz. 23) wordt deze uitzondering in beginsel gecontinueerd in het stelsel van pluimveerechten. Wel wordt, zoals in het navolgende uiteen zal worden gezet, voorzien in een verruiming van de voorwaarden waaronder bij samenvoeging geen afroming plaatsvindt, ten opzichte van de oorspronkelijke voorwaarden. Deze verruiming beperkt zich niet tot het stelsel van pluimveerechten, ook voor het stelsel van varkensrechten (artikel 18 van dit besluit) wordt voorzien in een verruiming. Bij ministeriële regeling zal ook de artikel 3a van de Kortingsregeling Wet verplaatsing mestproductie op dit punt worden aangepast.

De uitzondering op afroming bij samenvoeging was eerst beperkt tot de situatie dat de samen te voegen bedrijven geografisch zeer dicht bij elkaar gelegen waren – hoogstens 500 meter van elkaar af –, en dat de rechthebbende al vóór 1 januari 1994 over de samen te voegen bedrijven beschikte. Daarmee werd voorkomen dat in een dusdanig aantal situaties gebruik zou worden gemaakt van deze voorziening dat daarmee afbreuk zou worden gedaan aan de effectiviteit van de afromingsmaatregel. Dit in verband met het doel van afroming, namelijk om aansluitend bij de dynamiek in de sector zoveel mogelijk mestproductierechten en varkensrechten uit de markt te nemen ter voorkoming van een landelijk niet-plaatsbaar mestoverschot.

Het streven naar deregulering en verlichting van de administratieve lasten heeft aanleiding gegeven om te onderzoeken in hoeverre de voorwaarden waaronder er bij samenvoeging geen afroming plaatsvindt kunnen worden verruimd. Een en ander is ook aan de orde gekomen tijdens het overleg van de Ministers van Landbouw, Natuurbeheer en Visserij en van Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer met LTO-Nederland op 19 februari 2000, welk overleg resulteerde in de zogenoemde positiebepaling inzake de uitwerking en uitvoering van het mestbeleid (bijlage 1 bij Kamerstukken II 1999/2000, 26 729, nr. 19).

Juist op het punt van verlichting van de administratieve lasten kan het wegnemen van barrières bij samenvoeging van bedrijven een belangrijke bijdrage leveren, wat blijkens de positiebepaling ook door LTO-Nederland onderschreven wordt. Na samenvoeging hoeft nog maar voor één bedrijf een administratie te worden bijgehouden en aangifte van de mineralenheffingen te worden gedaan. Een en ander heeft ertoe geleid om de voorwaarden waaronder afroming uitblijft bij administratieve samenvoeging op een drietal punten te wijzigen.

In de eerste plaats is niet meer vereist dat de samen te voegen bedrijven al vóór 2 januari 1994 uitsluitend in handen zijn geweest van degene die samenvoegt. Ook in de situaties waarin de samenvoeger eerst na 1993 de bedrijven in handen heeft gekregen, dus ook bij toekomstige verwervingen, wordt samenvoeging zonder afroming mogelijk, uiteraard voorzover ook aan de overige vereisten is voldaan.

De tweede verruiming betreft de eis dat de samen te voegen bedrijven behoren tot dezelfde rechthebbende, dat wil zeggen dezelfde natuurlijke persoon, dezelfde rechtspersoon, of hetzelfde samenwerkingsverband van personen of rechtspersonen. Administratieve samenvoeging zonder afroming wordt nu ook mogelijk in het geval dat het ene samen te voegen bedrijf toebehoort aan een samenwerkingsverband, en het andere bedrijf aan één van de deelgenoten van dat samenwerkingsverband, of aan een ander samenwerkingsverband waarvan één of meer dezelfde personen of rechtspersonen deel uit maken. Hetzelfde geldt voor de situatie dat het ene samen te voegen bedrijf toebehoort aan een natuurlijk persoon, en het andere bedrijf aan diens dochter of zoon. In beide situaties behoren de samen te voegen bedrijven strikt genomen niet tot dezelfde rechthebbende (artikel 17, eerste lid, onderdeel b; artikel 5, eerste lid, onderdeel b, van het Uitvoeringsbesluit Wet herstructurering varkenshouderij). Het spreekt voor zich dat alleen natuurlijke personen of rechtspersonen die voor de samenvoeging gerechtigd waren tot alle bij de samenvoeging betrokken bedrijven op basis van eigendom, een beperkt zakelijk gebruiksrecht, dan wel een door de grondkamer goedgekeurde pachtovereenkomst als bedoeld in artikel 12 van de Pachtwet, gerechtigd kunnen zijn tot het nieuwe door samenvoeging ontstaan bedrijf.

Daarnaast wordt het afstandscriterium van 500 meter verruimd tot 10 kilometer (artikel 17, eerste lid, onderdeel a; artikel 5, eerste lid, onderdeel a, van het Uitvoeringsbesluit Wet herstructurering varkenshouderij). Dat brengt mee dat de locaties van het nieuwe door samenvoeging ontstane bedrijf niet langer in elkaars zeer directe nabijheid behoeven te zijn gelegen.

Als derde voorwaarde geldt dat, ingeval op één of meer van de samen te voegen bedrijven verschillende rechten rusten, de kennisgeving van overgang naar het nieuwe samengevoegde bedrijf voor alle rechten tegelijkertijd wordt gedaan. Zou bij samenvoeging bijvoorbeeld wel het pluimveerecht overgaan, maar een kennisgeving van verplaatsing met betrekking tot het mestproductierecht uitblijven, dan zouden deze mestproductierechten komen te vervallen, nu de oorspronkelijke bedrijven als gevolg van de samenvoeging ophouden te bestaan. Artikel 17, eerste lid, onderdeel c, en artikel 5, eerste lid, onderdeel c, van het Uitvoeringsbesluit Wet herstructurering varkenshouderij, bieden een waarborg ter voorkoming van dat ongewenste gevolg.

De onderhavige voorziening is alleen bedoeld voor administratieve samenvoeging van bedrijven, waarbij de feitelijke gang van zaken met betrekking tot de mestproductie niet verandert. Wordt de productie van pluimveemest, alsook die van de andere in bijlage A bij de wet genoemde diersoorten behalve varkens, na samenvoeging binnen het bedrijf toch verplaatst, dan zal ingevolge respectievelijk artikel 58s van de wet enartikel 10 van de Wet verplaatsing mestproductie eerst een kennisgeving van verplaatsing door het Bureau Heffingen moeten worden geregistreerd. Daarbij wordt het deel van het pluimvee-, onderscheidenlijk mestproductierecht, dat op een andere locatie benut gaat worden in beginsel met 25% afgeroomd. In de Wet herstructurering varkenshouderij geldt een dergelijke regel niet. Uit het oogpunt van rechtsgelijkheid is het evenwel gewenst dat ingeval van administratieve samenvoeging ook geen verplaatsing van de productie van varkensmest tussen de oorspronkelijke samengevoegde bedrijven plaatsvindt zonder afroming. Daarom geldt er voor samenvoeging waarbij een bedrijf met varkensrechten betrokken is, als vierde voorwaarde dat er na de samenvoeging geen verplaatsing van de productie van varkensmest tussen de oorspronkelijke, samengevoegde bedrijven plaatsvindt (artikel 5, eerste lid, onderdeel d, van het Uitvoeringsbesluit Wet herstructurering varkenshouderij). Wordt er toch verplaatst, dan is de uitzondering op de afroming niet van toepassing, en wordt er alsnog afgeroomd.

3.2. Overig

In de memorie van toelichting bij het wetsvoorstel strekkende tot invoering van een stelsel van pluimveerechten kondigde de regering aan dat zou worden bezien of een gehele of gedeeltelijke uitzondering op de afromingsregel zou komen te gelden ingeval van omschakeling naar de biologische pluimveehouderij, bij wijze van stimulering (Kamerstukken II 1998/99, 26 473, nr. 3, blz. 23). Na ampele overweging heeft de regering besloten niet in een dergelijke uitzondering te voorzien. Omschakeling komt doorgaans, gegeven de specifieke eisen aan vakmanschap en ervaring, alleen voor in de traditionele pluimveehouderij. Deze pluimveehouders hoeven geen extra pluimveerechten te verwerven, aangezien bij omschakeling vaak een extensivering plaatsvindt, waardoor overbodige pluimveerechten kunnen worden vervreemd. Voorzover de pluimveestapel op hetzelfde niveau blijft, moet de hoogte van het voor het bedrijf geldende pluimveerecht, gebaseerd op het gemiddeld aantal gehouden kippen en kalkoenen in het referentiejaar toereikend zijn.

In het onderhavige besluit is niet voorzien in een uitzondering op de afroming ingeval van verplaatsing van een bedrijf bij de uitvoering van een reconstructieplan als bedoeld in het voorstel voor een Reconstructiewet concentratiegebieden (Kamerstukken II 1998/99, 26 356). Een en ander zal voor varkensrechten en pluimveerechten bij afzonderlijke algemene maatregel van bestuur worden geregeld.

§ 4. Effecten van dit besluit, uitvoerbaarheid en handhaafbaarheid

4.1. Bedrijfseffecten

Het onderhavige besluit heeft geen nadelige gevolgen voor het bedrijfsleven. Voorzien wordt immers in regels over een afwijkende bepaling van het pluimveerecht, die ertoe leiden dat voor het bedrijf dat is aangemeld een hoger pluimveerecht komt te gelden in vergelijking tot de bepaling overeenkomstig de hoofdregels. Ook de verruiming van de mogelijkheden om zonder afroming van de desbetreffende rechten heeft enkel een positief effect.

De administratieve lasten nemen als gevolg van de in dit besluit gestelde regels inzake de bepaling van het pluimveerecht niet toe. Een bedrijf dient éénmalig te worden aangemeld om in aanmerking te komen voor een afwijkende bepaling van het pluimveerecht, en enkele regels van dit besluit brengen een éénmalige verplichting met zich om enkele meldingen te doen dan wel gegevens te overleggen.

Daar staat tegenover dat de verruiming van mogelijkheden om zonder afroming samen te voegen brengt zeker bijdragen aan een verlichting van de administratieve lasten. Ten aanzien van een samengevoegd bedrijf hoeft immers maar één administratie te worden bijgehouden, en hoeft jaarlijks maar één keer aangifte van de mineralenheffingen te worden gedaan.

4.2. Milieu-effecten

Het pluimveerecht dat is bepaald op basis van dit besluit is per definitie groter dan het pluimveerecht zoals dat voor het bedrijf zou zijn komen te gelden indien de wettelijke hoofdregels van toepassing waren geweest. Dit gevolg vloeit rechtstreeks uit artikel 58k van de wet voort, en niet uit dit besluit als zodanig. Over de exacte hoeveelheid fosfaat waarmee de productieruimte in totaal toeneemt bestaat pas duidelijkheid nadat de termijn van waarbinnen bedrijven kunnen worden aangemeld is verstreken. Overigens geldt daarbij wel dat deze toename afgezet tegen de voorziene resultaten van de Regeling beëindiging veehouderijtakken, te weten een vermindering van de landelijke productieruimte met 3,8 miljoen kilogram, moet worden gerelativeerd. Aangezien de onderhavige voorzieningen zich met name richten op de pluimveehouders die de investering in uitbreiding al in 1998 hebben gerealiseerd, zal de totale landelijke productieruimte voor pluimveemest min of meer gelijk zijn aan het niveau van 1998.

Het feit dat de totale landelijke productieruimte als gevolg van de onderhavige voorzieningen toeneemt betekent overigens geenszins dat daarmee ook zonder meer de daadwerkelijke milieubelasting toeneemt. Het stelsel van pluimveerechten heeft immers niet tot doel om te sturen op de mineralenbelasting van het milieu als gevolg van de aanwending van pluimveemest op de grond, maar stuurt enkel op het potentiële volume aan geproduceerde pluimveemest. Het stelsel van regulerende mineralenheffingen, opgenomen in hoofdstuk IV van de wet, is daarentegen wel gericht om de terugdringing van de mineralenbelasting van het milieu. Voor de effectiviteit van dat stelsel zijn regels zoals het uitbreidingsverbod voor de productie van pluimveemest gesteld ter beperking van het volume aan geproduceerde dierlijke meststoffen. De toename van de productieruimte als gevolg van de onderhavige voorzieningen, betekent op zich geen bedreiging voor de sturingskracht van de mineralenheffingen.

4.3. Lasten Bureau Heffingen en de Algemene Inspectiedienst

Voor het Bureau Heffingen, dat is belast met de uitvoering van het stelsel van pluimveerechten, brengt de handmatige verwerking van de meldingen, vereist voor de toepassing van de voorzieningen voor hardheidsgevallen, extra lasten met zich. Met deze lasten is rekening gehouden bij de berekening van de lastenpost die invoering van het stelsel van pluimveerechten als geheel voor het Bureau Heffingen met zich brengt.

Gelet op de verruiming van de voorwaarden waaronder er bij samenvoeging (§ 3.1) geen afroming plaatsvindt wordt verwacht dat er meer bedrijven dan voorheen zullen worden samengevoegd. De kosten voor het Bureau Heffingen die de verwerking van kennisgevingen van de overgang van pluimveerechten en varkensrechten in verband met administratieve samenvoeging met zich brengt, worden ten laste gebracht aan de belanghebbenden door een heffing van leges. De hoogte van de leges worden bij ministeriële regeling vastgesteld (artikel 58v van de wet, artikel 23 van de Wet herstructurering varkenshouderij).

De Algemene Inspectiedienst is belast met het toezicht op de naleving van de regels van het stelsel van pluimveerechten. Voor het onderhavige besluit komt dit toezicht neer op de controle van de echtheid van verleende milieuvergunningen en de aanvragen van milieu- en bouwvergunningen, bedoeld in artikel 58k, eerste lid, onderdeel a, van de wet, en de controle op de naleving van de in datzelfde onderdeel gestelde voorwaarde dat de huisvesting uiterlijk op 1 januari 2004 is gerealiseerd. Daarnaast heeft het toezicht betrekking op de voorwaarde, gesteld in artikel 12 van dit besluit, dat de verworven landbouwgrond al vóór 6 november 1998 in het kader van een normale bedrijfsvoering bij het bedrijf in gebruik was. Deze controle wordt meegenomen in het streekproefsgewijze toezicht, waarbij als uitgangspunt geldt dat jaarlijks één op de zes bedrijven wordt gecontroleerd.

§ 5. Communautair recht

Het onderhavige besluit geeft rechtstreeks uitvoering aan wettelijke bepalingen, die als zodanig zijn genotificeerd ter voldoening aan Richtlijn nr. 98/34/EG van het Europees Parlement en de Raad van 22 juni 1998 betreffende een informatieprocedure op het gebied van normen en technische voorschriften (PbEG nr. L 204). Het besluit bevat als zodanig geen eisen die als technisch voorschrift in de zin van voornoemde richtlijn kunnen worden aangemerkt.

§ 6. Artikelsgewijs

In de voorgaande paragrafen is ingegaan op de achtergrond en strekking van de verschillende artikelen van dit besluit. De desbetreffende artikelen zijn telkens in de tekst genoemd. In het onderstaande worden de artikelen en onderdelen daarvan derhalve alleen waar dat nog nodig is toegelicht.

Artikel 1

In het eerste lid worden enkele begripsomschrijvingen gegeven. Het tweede lid geeft specifiek voor de toepassing van hoofdstuk 2, paragraaf 5, van het besluit een definitie van «belanghebbende», nu deze paragraaf is gebaseerd op artikel 61 van de wet. Daardoor kan niet aangesloten worden bij de begripsbepalingen van artikel 58a van de wet.

Artikel 2

In het eerste tot en met het tweede lid is geregeld hoe de mestproductie afkomstig van kippen en kalkoenen in 1998 wordt bepaald. Aangesloten is bij de in de wet opgenomen regels over de bepaling van de productie van pluimveemest in de jaren 1994 tot en met 1997 (artikel 58b, eerste lid). De opgave van het aantal in 1998 gehouden kippen en kalkoenen vindt plaats in het kader van de aangifte van de regulerende mineralenheffingen, bedoeld in hoofdstuk IV van de wet. De aangifte van deze heffingen over 1998 behoefde uiterlijk op 1 september 1999 te zijn gedaan bij het Bureau Heffingen. Met eventuele correcties van de aangifte door de heffingplichtige naderhand wordt slechts rekening gehouden als deze zijn ontvangen vóór 1 januari 2001 (artikel 2, tweede lid). Het derde lid geeft een voorziening voor het geval het bedrijf in 1998 is overgedragen, analoog aan artikel 58b, tweede lid, van de wet.

Het vierde lid waarborgt dat bij een verwijzing naar de hoogte van het voor een bedrijf geldende mestproductierecht op een andere datum dan 1 januari telkens alle in het desbetreffende kalenderjaar plaatsgevonden mutaties in de omvang van het mestproductierecht die pas op 1 januari van het daarop volgende jaar geëffectueerd worden, toch al in aanmerking worden genomen. Een en ander analoog aan artikel 58y van de wet (vgl. Kamerstukken II 1998/99, 26 473, nr. 3, blz. 42/43).

Artikel 3

Ingevolge artikel 3 moet de belanghebbende een keuze maken uit één van de categorieën van artikel 58k, eerste lid, van de wet. Deze categorieën lenen zich niet voor een gecombineerde toepassing vanwege de verschillende vereisten die daarvoor gelden. Ook in het Besluit hardheidsgevallen herstructurering varkenshouderij is samenloop tussen de aan deze vier categorieën gelijkwaardige voorzieningen niet mogelijk. Er zij op gewezen dat het hier alleen gaat om samenloop tussen de vier in de wet opgenomen categorieën. Samenloop van één van deze voorzieningen met die van paragraaf 5 van dit besluit is, zoals uit artikel 14, tweede lid, en artikel 15, tweede lid, volgt, uitdrukkelijk wel mogelijk.

Artikelen 4 tot en met 13

De artikelen 4 tot en met 8 zijn toegelicht in § 2.2, de artikelen 9 en 10 in § 2.3, artikel 11 in § 2.4, en de artikelen 12 en 13 in § 2.5.

Artikel 14

Het eerste, tweede, derde en vijfde lid zijn toegelicht in § 2.6, onderdeel a. Het vierde lid waarborgt dat er geen dubbeltelling bij de toepassing van de in artikel 14 opgenomen voorziening optreedt ingeval de veehouder die een beroep heeft gedaan op artikel 23 van het Besluit hardheidsgevallen herstructurering varkenshouderij, voor de bepaling van het pluimveerecht 1997 als referentiejaar kiest. Heeft hij de latente ruimte – in 1995 of 1996 –, waarop artikel 23 van voornoemd besluit van toepassing is, in 1997 nog gebruikt voor het houden van pluimvee, dan zou deze ruimte zonder nadere voorziening zowel op basis van artikel 58h, eerste lid, van de wet, als op basis van artikel 14 worden omgezet in pluimveerechten.

Artikel 15

Dit artikel is toegelicht in § 2.6, onderdeel b.

Artikel 16

In dit artikel is analoog aan artikel 58n van de wet geregeld op welke wijze een belanghebbende zijn bedrijf dient aan te melden voor de toepassing van artikel 15 of 16.

Artikel 17

Het eerste lid van dit artikel is toegelicht in § 3.1. In het tweede lid wordt geregeld welke stallen van de samen te voegen bedrijven in aanmerking mogen worden genomen bij de bepaling van de afstand tussen deze bedrijven, nodig voor de toepassing van artikel 17, eerste lid, onderdeel a. Het moet gaan om stallen waarin een substantieel deel, te weten 35% van het totale aantal op het bedrijf te houden dieren wordt gehuisvest, gerelateerd aan het voor desbetreffende diersoort geldende productie- dan wel dierrecht.

Artikel 18

Onderdeel B strekt tot wijziging van artikel 5 van het Uitvoeringsbesluit Wet herstructurering varkenshouderij, zodat bij samenvoeging van bedrijven waarop een varkensrecht rust onder dezelfde voorwaarden een uitzondering op de afroming komt te gelden als voor bedrijven waarop pluimveerechten rusten. Het eerste lid van artikel 5 is toegelicht in§ 3.1. Wat betreft het tweede lid wordt verwezen naar de toelichting op artikel 17 in deze paragraaf. Onderdeel A voegt enkele begripsbepalingen aan dit besluit toe.

De Minister van Landbouw, Natuurbeheer en Visserij,

L. J. Brinkhorst


XNoot
1

Stb. 1998, 417, laatstelijk gewijzigd bij besluit van 25 mei 2000, Stb. 233.

XHistnoot

Het advies van de Raad van State is openbaar gemaakt door terinzagelegging bij het Ministerie van Landbouw, Natuurbeheer en Visserij.

Tevens zal het advies met de daarbij ter inzage gelegde stukken worden opgenomen in het bijvoegsel bij de Staatscourant van 9 januari 2001, nr. 6.

Naar boven