Besluit van 11 december 2000, houdende beperking van de eisen van handelskennis en vakbekwaamheid, bedoeld in de Vestigingswet Bedrijven 1954, tot die eisen die strikt noodzakelijk zijn vanwege hun beschermend effect op de veiligheid, de gezondheid of het milieu (Vestigingsbesluit bedrijven)

Wij Beatrix, bij de gratie Gods, Koningin der Nederlanden, Prinses van Oranje-Nassau, enz. enz. enz.

Op de voordracht van Onze Minister van Economische Zaken van 12 september 2000, nr. WJZ 00055438;

Gelet op artikelen 4, 4a, 6, 7, 8, 11 en 19 van de Vestigingswet Bedrijven 1954;

De Raad van State gehoord (advies van 17 november 2000, nr. W10.00.0425/II);

Gezien het nader rapport van Onze Minister van Economische Zaken van 5 december 2000, nr. WJZ 00074290;

Hebben goedgevonden en verstaan:

HOOFDSTUK 1 BEGRIPSBEPALINGEN

Artikel 1

In dit besluit wordt verstaan onder:

a. wet: Vestigingswet Bedrijven 1954;

b. Onze Minister: Onze Minister van Economische Zaken.

Artikel 2

In dit besluit wordt verstaan onder:

a. banket: gebak, bij de vervaardiging waarvan slagroom, banketbakkersroom of een dergelijke grondstof, dan wel amandelspijs, banketspijs, vruchtengelei, vers fruit of verduurzaamd fruit is gebezigd;

b. installaties voor centrale verwarming: installaties, dienende voor het verwarmen van ruimten, waarbij de warmte, welke in tot de installatie behorende toestellen wordt opgewekt of daarnaar wordt toegevoerd, geheel of voor een overwegend deel door buizen of kanalen naar elders wordt gevoerd, voor zover deze installaties geen onderdeel vormen van installaties voor luchtbehandeling;

c. installaties voor luchtbehandeling: installaties, dienende voor het verwarmen, koelen, drogen, bevochtigen en reinigen van mechanisch in beweging gebrachte lucht;

d. koelinstallatie: een samenstel van toestellen en leidingen, gevuld met een koelmedium voor het koelen tot een lagere temperatuur dan die van het koelwater of van de voor de condensator gebruikte koellucht;

e. motorvoertuigen: alle gelede en ongelede voertuigen, bestemd om anders dan langs spoorstaven te worden voortbewogen uitsluitend of mede door een mechanische kracht op of aan het voertuig zelf aanwezig, met uitzondering van rijdende kranen, vorkheftrucks, bulldozers, skelters en met skelters gelijk te stellen voertuigen;

f. motorfietsen: motorvoertuigen op twee of drie wielen, uitgerust met een verbrandingsmotor met een cylinderinhoud van meer dan 50 cm3;

g. pluimvee: kippen, kalkoenen, eenden, ganzen en duiven, voorzover zij niet als wild zijn aan te merken;

h. sterkstroominstallaties: elektrotechnische installaties met een spanning van ten minste 24 volt tussen twee polen of fasen of tussen een pool en een fase en aarde, of waarin een vermogen van ten minste 1000 watt in werking kan treden, alsmede elektrotechnische installaties met een lagere spanning of kleiner vermogen, voor zover deze zich bevinden in ruimten met verhoogd brandgevaar, met gasontploffingsgevaar of met stofontploffingsgevaar;

i. timmerwerk: het op de bouwplaats timmeren en stellen van betonbekistingen, het stellen van profielen of deur- en raamkozijnen, of het vervaardigen van vloeren of kappen, een en ander voor zover het houtwerk betreft;

j. vlees: delen van gedode paardachtigen, runderen, schapen, geiten en varkens;

k. wild: dieren die in de voor hun aard natuurlijke vrijheid leven en tot menselijk voedsel kunnen dienen.

HOOFDSTUK 2 VERGUNNING VOOR AANGEWEZEN BEDRIJVEN

§ 1 Vergunning

Artikel 3

  • 1. Het is verboden zonder vergunning de in de artikelen 4 tot en met 7 aangewezen bedrijven uit te oefenen.

  • 2. Als uitoefening van een aangewezen bedrijf wordt aangemerkt het bedrijfsmatig verrichten van een of meer van de in de artikelen 4 tot en met 7 achter het betrokken bedrijf genoemde handelingen, of het openlijk aanduiden of doen aanduiden van de bereidheid tot het verrichten van die handelingen.

  • 3. De Kamer van Koophandel en Fabrieken verleent een vergunning tot uitoefening van een aangewezen bedrijf uitsluitend indien wordt voldaan aan de voor dat bedrijf toepasselijke eisen, bedoeld in de artikelen 10 tot en met 16.

§ 2 Aangewezen bedrijven

Artikel 4

Als bouwbedrijf wordt aangewezen:

a. het uitvoeren of doen uitvoeren van bouwwerken of verbouwingswerkzaamheden dan wel van herstellings- of onderhoudswerkzaamheden van bouwkundige aard, een en ander op het gebied van de burgerlijke en utiliteitsbouw, en het in samenhang daarmee verrichten van handelingen als bedoeld in artikel 5, onderdeel a;

b. het slopen van constructies van bouwkundige aard op het gebied van de burgerlijke en utiliteitsbouw of op het gebied van de grond-, water- en wegenbouw, alsmede het slopen van met een gebouw of terrein vast verbonden installaties of machines, een en ander zonder behulp van springstoffen en met uitzondering van het demonteren van dergelijke installaties of machines;

c. het uitvoeren of doen uitvoeren van grond-, water- of wegenbouwkundige werken of verbouwingswerkzaamheden, dan wel van herstellings- of onderhoudswerken van bouwkundige aard, een en ander op het gebied van de grond-, water- en wegenbouw, met uitzondering van het uitvoeren van bagger-, zuig- en perswerken, en behoudens voor zover een en ander geschiedt in rechtstreeks verband met het bedrijfsmatig leggen van een wegdek of een gedeelte van een wegdek van klinkers, keien of tegels, en in het geheel van de te leveren prestatie van bijkomende betekenis is;

d. het uitvoeren van metselwerk, voorzover dit de elementaire delen van een bouwwerk op het gebied van de burgerlijke en utiliteitsbouw betreft;

e. het uitvoeren van timmerwerk.

Artikel 5

Als installatiebedrijf wordt aangewezen:

a. het aanleggen, herstellen of onderhouden van rioleringen in gebouwen, alsmede het aanleggen, veranderen, herstellen of onderhouden van installaties voor watervoorziening, afvoerleidingen van sanitaire toestellen en afvoerleidingen voor regenwater, wat betreft laatstgenoemde afvoerleidingen behoudens voor zover zij worden aangelegd, veranderd, hersteld of onderhouden in rechtstreeks verband met werkzaamheden aan dakbedekkingen en dit in het geheel van de te leveren prestatie van bijkomende betekenis is;

b. het aanleggen, veranderen, herstellen of onderhouden van installaties voor gasvoorziening of gedeelten daarvan, een en ander voor zover het betreft de gastoevoer, met uitzondering van installaties voor gasvoorziening door middel van vloeibaar gemaakt petroleumgas;

c. het aanleggen, veranderen, herstellen of onderhouden van koelinstallaties, met uitzondering van die welke deel uitmaken van huishoudkoelkasten;

d. het aanleggen, veranderen, herstellen of onderhouden van installaties voor centrale verwarming of van installaties voor warm water met indirecte verwarming;

e. het aanleggen, veranderen, herstellen of onderhouden van installaties voor luchtbehandeling;

f. het aanleggen, veranderen, herstellen of onderhouden van sterkstroominstallaties of het vast daarop aansluiten van elektrotechnische gebruiks- of verbruikstoestellen, met uitzondering van het op een bestaande eindgroep aansluiten van die toestellen in de uitoefening van een van de bedrijven, genoemd in de onderdelen a tot en met e, of het op een bestaande eindgroep aansluiten van zonweringen, markiezen of als zonwering dienende rolluiken, indien bij een en ander geen wijzigingen in de bestaande elektrotechnische installatie worden aangebracht.

Artikel 6

  • 1. Als vervoermiddelenbedrijf wordt aangewezen:

    a. het onderhouden, monteren, herstellen of veranderen van motorvoertuigen of motorfietsen of het monteren of vervangen van onderdelen daarvan;

    b. het onderhouden, monteren, herstellen of veranderen van landbouwvoertuigen, -werktuigen, -motoren en -machines uitgerust met een motor met een cylinderinhoud van meer dan 500 cm3 of het monteren of vervangen van onderdelen daarvan;

    c. het vervaardigen, veranderen of herstellen van carrosserieën van motorvoertuigen of van onderdelen daarvan, met uitzondering van carrosseriebekleding.

  • 2. Het eerste lid, onderdelen a en b, is niet van toepassing op:

    a. het met betrekking tot motorvoertuigen, motorfietsen en landbouwvoertuigen en -werktuigen herstellen, veranderen, onderhouden, monteren of vervangen van wielen, banden, schokdempers, uitlaten en onderdelen van het remsysteem die buiten het hydraulische systeem vallen;

    b. het verversen van olie, het herstellen of vervangen van accu's en autoruiten en het van een roestwerende laag voorzien van motorvoertuigen.

Artikel 7

Als levensmiddelenbedrijf wordt aangewezen:

a. het voor menselijke consumptie bewerken van vlees tot waren, niet zijnde gerede eetwaar, en het verkopen daarvan aan particulieren, met uitzondering van eenvoudige bewerkingshandelingen die rechtstreeks onderdeel uitmaken van verkoophandelingen;

b. het vervaardigen van brood of banket, en het verkopen daarvan aan particulieren, met uitzondering van handelingen die slechts bestaan uit het afbakken van brood of het opmaken van banket;

c. het voor menselijke consumptie bewerken van vis, schaaldieren of schelpdieren tot waren, niet zijnde gerede eetwaar, en het verkopen daarvan aan particulieren;

d. het voor menselijke consumptie bewerken van wild of pluimvee tot waren, niet zijnde gerede eetwaar, en het verkopen daarvan aan particulieren.

§ 3 Omvang vergunning en uitzondering vergunningplicht

Artikel 8

Een vergunning tot uitoefening van een van de bedrijven, bedoeld in artikel 5, onderdeel f, en artikel 7, onderdelen a en b, houdt tevens de bevoegdheid in tot uitoefening van de overigens in artikel 5 onderscheidenlijk 7 aangewezen bedrijven waarvoor overeenkomstige eisen gelden.

Artikel 9

Artikel 3, eerste lid, is niet van toepassing op:

a. het verrichten van handelingen ter uitvoering van de taak van een publiekrechtelijk lichaam ingevolge enig wettelijk voorschrift;

b. het verrichten van handelingen als bedoeld in artikel 5, onderdeel a, b of f, door een onderneming die water, gas of elektriciteit transporteert of levert aan verbruikers.

HOOFDSTUK 3 VERGUNNINGSEISEN

§ 1 Eisen die zijn gericht tot de bedrijfsleider

Artikel 10

Een vergunning tot uitoefening van het bouwbedrijf, bedoeld in artikel 4, wordt verleend indien door de bedrijfsleider wordt voldaan aan de volgende in artikel 6 van de wet bedoelde eis: kennis van wettelijke voorschriften inzake veiligheids-, gezondheids- en milieubescherming, die van belang zijn voor een onderneming in het bouwbedrijf.

Artikel 11

Een vergunning tot uitoefening van het installatiebedrijf, bedoeld in artikel 5, wordt verleend indien, onverminderd artikel 14, door de bedrijfsleider wordt voldaan aan de volgende in artikel 6 van de wet bedoelde eis: kennis van wettelijke voorschriften inzake veiligheids-, gezondheids- en milieubescherming, die van belang zijn voor een onderneming in het installatiebedrijf.

Artikel 12

Een vergunning tot uitoefening van het vervoermiddelenbedrijf, bedoeld in artikel 6, wordt verleend indien door de bedrijfsleider wordt voldaan aan de volgende in artikel 6 van de wet bedoelde eisen:

a. kennis van wettelijke voorschriften inzake veiligheids-, gezondheids- en milieubescherming;

b. kennis van overeenkomsten die binnen het vervoerbedrijf gebruikelijk zijn en betrekking hebben op veiligheidsaspecten van de vervoermiddelen, bedoeld in artikel 6.

Artikel 13

Een vergunning tot uitoefening van het levensmiddelenbedrijf, bedoeld in artikel 7, wordt verleend indien, onverminderd de artikelen 15 en 16, door de bedrijfsleider wordt voldaan aan de volgende in artikel 6 van de wet bedoelde eis: kennis van wettelijke voorschriften inzake veiligheids-, gezondheids- en milieubescherming, die van belang zijn voor een onderneming in het levensmiddelenbedrijf.

§ 2 Eisen die zijn gericht tot de beheerder

Artikel 14

Een vergunning tot uitoefening van het elektrotechnisch installatiebedrijf, bedoeld in artikel 5, onderdeel f, wordt slechts verleend indien, in aanvulling op het bepaalde in artikel 11, tevens door de beheerder wordt voldaan aan de volgende in artikel 6 van de wet bedoelde eisen:

a. kennis en vaardigheid met betrekking tot het specificeren en aanleggen van eenvoudige licht-, kracht- en communicatie-installaties en het opsporen en herstellen van gebreken in die installaties, alsmede van risico's bij de uitvoering van desbetreffende werkzaamheden;

b. kennis van natuurkundige wetten en de toepassing daarvan met betrekking tot elektriciteit, verlichting en communicatie;

c. kennis van technische voorschriften ten aanzien van de onder a en b genoemde eisen;

d. gebruik kunnen maken van documentatie en kunnen lezen van bestekken in verband met de onder a en b genoemde eisen.

Artikel 15

Een vergunning tot uitoefening van het slagersbedrijf, bedoeld in artikel 7, onderdeel a, wordt slechts verleend indien, in aanvulling op het bepaalde in artikel 13, tevens door de beheerder wordt voldaan aan de volgende in artikel 6 van de wet bedoelde eisen:

a. inzicht in de criteria voor het beoordelen van de kwaliteit van vlees;

b. kennis met betrekking tot de beginselen en methoden voor het voor verkoop aan particulieren geschikt maken, bewaren, verpakken, koelen, vriezen en vacumeren van vlees, vleeswaren en vleesproducten met behulp van de daartoe benodigde apparatuur;

c. inzicht in de in het slagersbedrijf vereiste hygiëne.

Artikel 16

Een vergunning tot uitoefening van het bakkersbedrijf, bedoeld in artikel 7, onderdeel b, wordt slechts verleend indien, in aanvulling op het bepaalde in artikel 13, tevens door de beheerder wordt voldaan aan de volgende in artikel 6 van de wet bedoelde eisen:

a. kennis en vaardigheid met betrekking tot een veilige en hygiënische omgang met machines, gereedschappen en apparatuur die gebruikt worden in het bakkersbedrijf;

b. kennis met betrekking tot een veilige en hygiënische omgang met grondstoffen en verpakkingsmaterialen die gebruikt worden in het bakkersbedrijf, alsmede met de daar geproduceerde gerede producten.

HOOFDSTUK 4 BEWIJSSTUKKEN VOOR VESTIGING

Artikel 17

Onze Minister wijst bewijsstukken aan, waaruit het voldoen aan de in dit besluit gestelde eisen moet blijken. Daarbij kan bepaald worden dat de aanwijzing slechts geldt, indien het bewijsstuk is mede ondertekend door een gecommitteerde van Onze Minister.

Artikel 18

Als bewijsstukken, waaruit het voldoen aan de eisen, gesteld in de artikelen 10 tot en met 13, onderscheidenlijk 14 tot en met 16, moet blijken, wordt aangewezen een verklaring voor de bedrijfsleider, onderscheidenlijk de beheerder, voor het betrokken bedrijf, die wordt afgegeven door de Sociaal-Economische Raad.

HOOFDSTUK 5 ALGEMENE, OVERGANGS- EN SLOTBEPALINGEN

Artikel 19

De termijnen, bedoeld in de artikelen 11, eerste lid, onderdeel b, en 27, vierde lid, van de wet, worden voor de toepassing op de bij dit besluit aangewezen bedrijven gesteld op een jaar.

Artikel 20

Een vergunning die op het tijdstip waarop dit besluit in werking treedt, is verleend op grond van het Vestigingsbesluit bedrijven (Stb. 1995, 609) of op grond van artikel 23 van dat besluit met een dergelijke vergunning was gelijkgesteld, en betrekking heeft op overeenkomstige handelingen als genoemd in de artikelen 4 tot en met 7, wordt geacht te zijn verleend op grond van artikel 3, derde lid.

Artikel 21

Een ontheffing die op het tijdstip waarop dit besluit in werking treedt, is verleend van het verbod, gegeven bij artikel 3, eerste lid, van het Vestigingsbesluit bedrijven (Stb. 1995, 609), of op grond van artikel 24 van dat besluit is gelijkgesteld met een ontheffing van het verbod, bedoeld in artikel 3, eerste lid, van dat besluit, en betrekking heeft op overeenkomstige handelingen als genoemd in de artikelen 4 tot en met 7, wordt, voorzover deze ontheffing strekt, beschouwd als een ontheffing van het verbod van artikel 3, eerste lid.

Artikel 22

Het Algemeen uitvoeringsbesluit Vestigingswet Bedrijven 1954 wordt gewijzigd als volgt:

1. In artikel 1 komt onderdeel c te luiden:

c. Kamer: kamer van koophandel en fabrieken als bedoeld in de Wet op de kamers van koophandel en fabrieken 1997.

2. In artikel 1 vervallen de onderdelen f en g en wordt h geletterd: f.

3. In artikel 2, tweede lid, wordt «een verklaring van algemene ondernemersvaardigheden, een verklaring van bedrijfstechniek of een verklaring van vaktechniek wordt» vervangen door: verklaringen als bedoeld in artikel 18 van het vestigingsbesluit worden.

4. In artikel 3, eerste lid, onderdeel f, wordt «gestelde eisen van algemene ondernemersvaardigheden, bedrijfstechniek en vaktechniek» vervangen door: op grond van het vestigingsbesluit gestelde eisen.

5. In artikel 4 vervallen de onderdelen b en f, worden de onderdelen c tot en met e geletterd b tot en met d, die komen te luiden:

b. f 475,– indien het betreft een aanvraag om een ontheffing voor een van de bedrijven, bedoeld in de artikelen 4, 5, onderdelen a tot en met e, 6 en 7, onderdelen c en d, van het vestigingsbesluit;

c. f 525,– indien het betreft een aanvraag om een ontheffing voor een van de bedrijven, bedoeld in de artikelen 5, onderdeel f, en 7, onderdelen a en b, van het vestigingsbesluit;

d. f 525,– indien het betreft een aanvraag om een verklaring als bedoeld in artikel 18 van het vestigingsbesluit.

6. In artikel 5, eerste lid, wordt «verklaring van algemene ondernemersvaardigheden, van vaktechniek of bedrijfstechniek» vervangen door: verklaring als bedoeld in artikel 18 van het vestigingsbesluit.

7. In artikel 9, tweede lid, wordt na «tot intrekking van» ingevoegd: een verklaring als bedoeld in artikel 18 van het vestigingsbesluit,.

Artikel 23

  • 1. Het Vestigingsbesluit bedrijven (Stb. 1995, 609) wordt ingetrokken.

  • 2. Na de inwerkingtreding van dit besluit berusten de Regeling aanwijzing van bewijsstukken van bedrijfstechniek Vestigingsbesluit bedrijven en de Regeling aanwijzing bewijsstukken van vaktechniek Vestigingsbesluit bedrijven op artikel 17 van dit besluit.

Artikel 24

Dit besluit treedt in werking met ingang van 1 januari 2001.

Artikel 25

Dit besluit wordt aangehaald als: Vestigingsbesluit bedrijven.

Lasten en bevelen dat dit besluit met de daarbij behorende nota van toelichting in het Staatsblad zal worden geplaatst.

histnoot

's-Gravenhage, 11 december 2000

Beatrix

De Minister van Economische Zaken,

A. Jorritsma-Lebbink

Uitgegeven de zevenentwintigste december 2000

De Minister van Justitie,

A. H. Korthals

NOTA VAN TOELICHTING

ALGEMEEN

1. Inleiding

De Vestigingswet Bedrijven 1954 heeft als doelstelling de bevordering van de kwaliteit van het ondernemerschap. Over de modernisering van de vestigingswetgeving wordt al sinds eind jaren tachtig nagedacht. Dit heeft onder andere geleid tot de nota «Ondernemen op niveau»1 waarin het kabinet een duidelijke visie neerlegt op de rol van de overheid: «... de overheid [rekent] de bevordering van de kwaliteit van het ondernemerschap tot haar verantwoordelijkheid. (...) Aanleiding tot regelgeving op dit terrein is er pas als er zonder die regelgeving gevaar bestaat voor een bijkans onomkeerbare neerwaartse ontwikkeling op economisch gebied.»

In het Vestigingsbesluit uit 1996 was vastgelegd dat zou worden geëvalueerd of het besluit voldeed aan de doelstelling van de vestigingswetgeving. Artikel 28 van dat besluit bepaalde dat de doeltreffendheid en de effecten van het gewijzigde besluit uiterlijk in 2001 zouden worden geëvalueerd. Medio 1998 is opdracht verleend aan Bakkenist Management Consultants en EIM2 om gezamenlijk een evaluatieonderzoek uit te voeren naar de effectiviteit en efficiëntie van de gehele vestigingswetgeving.

Op basis van dat onderzoek, zoals beschreven in § 2, heeft het kabinet thans besloten het Vestigingsbesluit bedrijven uit 1996 per 1 januari 2001 in te trekken en te vervangen door een nieuw Vestigingsbesluit. Daarmee wordt beoogd de wettelijke eisen die worden gesteld aan het starten van een onderneming, zoveel mogelijk te beperken.

2. Resultaten evaluatieonderzoek

Het in § 1 genoemde evaluatieonderzoek had de volgende resultaten3.

De vereenvoudiging van de vestigingswetgeving in 1996 heeft geleid tot een verlaging van de drempels voor starters. Echter, het aantal afvallers als gevolg van de gestelde eisen, is hoger dan eenderde van het aantal mensen dat examens aflegt. Voor allochtonen wordt het percentage gezakte kandidaten zelfs geschat op 80–90%. Veel startende ondernemers bereiden zich vrijwillig voor op het ondernemerschap. De vereenvoudiging van de Vestigingswet heeft geen merkbare ongewenste neveneffecten tot gevolg gehad. De Vestigingswet bereikt slechts een beperkt gedeelte van de ondernemers.

3. Conclusies op grond van evaluatieonderzoek; andere wetgeving

Op basis van het onderzoek heeft het kabinet drie conclusies getrokken4.

De eerste conclusie is dat de wet zichzelf heeft overleefd en vooral een symbolische betekenis heeft voor het goed ondernemerschap. Gezien de vele mogelijkheden die er inmiddels bestaan om zich vrijwillig op het ondernemerschap voor te bereiden, heeft de wet nauwelijks meer toegevoegde waarde voor de kwaliteit van het ondernemerschap.

Ten tweede heeft de wet een grote invloed op het aantal starters. In branches waar de vestigingswetgeving is vereenvoudigd, zijn de startersquote en de marktdynamiek als gevolg daarvan in belangrijke mate toegenomen. Daarentegen zijn in branches waarin de eisen zijn verzwaard, het aantal starters en de marktdynamiek substantieel afgenomen. De wet vormt in de praktijk dus duidelijk een drempel om toe te treden tot de markt. Dit geldt zeker voor bepaalde groepen, zoals allochtonen. Gezien het belang van startende ondernemers voor onze economie, is de conclusie dat afschaffing van de Vestigingswet voor een aanzienlijke groei-impuls zal zorgen.

De derde conclusie is dat vereenvoudiging van de vestigingswet geen ongewenste neveneffecten heeft gehad en dat een algehele intrekking van de wet evenmin ongewenste effecten zal hebben. Echter, om te verzekeren dat de aspecten van veiligheid, gezondheid en milieu in andere wetten zijn verwerkt, zal het kabinet deze aspecten nader bezien en indien nodig uiterlijk vijf jaar handhaven.

De Tweede Kamer heeft de conclusies van het kabinet onderschreven1.

Inmiddels wordt met betrokken departementen overlegd over de vraag of de aspecten van veiligheid, gezondheid en milieu reeds in specifiek daarvoor bedoelde wetgeving zijn opgenomen, of dat daarin alsnog specifieke bepalingen dienen te worden opgenomen. Uitgangspunt is de bestaande wetgeving; het creëren van nieuwe wetgeving is niet aan de orde. In dat kader wordt bezien of de ministeries van Sociale Zaken en Werkgelegenheid, Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer, Volksgezond, Welzijn en Sport en Verkeer en Waterstaat relevante aspecten reeds voldoende in bestaande wetgeving hebben ondergebracht. Overigens zullen ook VNO-NCW en MKB-Nederland hierbij worden betrokken.

4. Inhoud van het nieuwe Vestigingsbesluit bedrijven

In het nieuwe Vestigingsbesluit bedrijven zijn alleen die eisen uit het ingetrokken Vestigingsbesluit overgebleven, die betrekking hebben op gezondheid, veiligheid en milieu. Alle eisen die betrekking hadden op het basisbedrijf (algemene ondernemers vaardigheden) zijn vervallen. Uitsluitend de eisen van bedrijfstechniek en vaktechniek die betrekking hebben op gezondheid, veiligheid en milieu zijn gehandhaafd.

Eén van de uitgangspunten bij het vernieuwen van het Vestigingsbesluit bedrijven uit 1996 was, dat de eisen niet verzwaard zouden worden. Het evaluatieonderzoek gaf hiervoor ook geen enkele aanleiding.

Bij het vernieuwen van de eisen is gebleken dat de indeling in eisen van bedrijfstechniek en eisen van vaktechniek niet meer logisch past bij de overblijvende eisen. Deze begrippen worden derhalve niet meer gebruikt in het vernieuwde Vestigingsbesluit bedrijven.

De overblijvende eisen zijn erop gericht om te zorgen dat startende ondernemers op de hoogte zijn van de op hun werkterrein van belang zijnde wet- en regelgeving met betrekking tot gezondheid, veiligheid en milieu. Voorts zorgen de overblijvende eisen voor de kennis van een aantal voorschriften die van belang zijn voor deze drie onderwerpen. Bij de benodigde kennis van wettelijke voorschriften valt niet alleen te denken aan de bescherming van consument en eigen werknemers, maar ook aan de bescherming van omwonenden en het milieu in zijn algemeenheid. Zo is voor bijvoorbeeld de bedrijfsleider van een bakkerij – bakkerijen zijn vaak 's nachts operationeel – niet alleen van belang dat deze kennis heeft van de wettelijke normen omtrent arbeidsomstandigheden, maar ook van de wettelijke normen omtrent geluidhinder.

In het besluit worden geen eisen meer gesteld aan de kennis van de materialen, dieren en apparaten waar ondernemers mee gaan werken. Deze eisen zien met name op de vaktechnische aspecten van het uitoefenen van het ondernemerschap en zijn derhalve de verantwoordelijkheid van de (startende) ondernemer zelf.

In verband met de omvang van de wijzigingen en de overzichtelijkheid voor de gebruiker is ervoor gekozen het oude besluit in te trekken en te vervangen door een geheel nieuw besluit.

5. Vestigingseisen en eindtermen

Bij de formulering van de thans ingetrokken vestigingseisen is uitgegaan van zogeheten eindtermen (Stcrt. 1995, 92). Deze eindtermen heeft het Ministerie van Economische Zaken begin jaren negentig door het Centrum Innovatie Beroepsonderwijs Bedrijfsleven (CIBB) laten ontwikkelen in verband met de modernisering van de toenmalige vestigingswetgeving. Daartoe heeft het CIBB in 1992–1993 een onderzoek uitgevoerd naar het beroepsprofiel van de ondernemer in het midden- en kleinbedrijf. Doel van dit onderzoek was onder andere aan te geven welke ondernemersactiviteiten door ondernemers in het midden- en kleinbedrijf in zijn algemeenheid worden verricht. Uit dit onderzoek kwam naar voren dat er drie ondernemersprofielen waren te onderscheiden en wel die van de ondernemer-manager, de all-round ondernemer en de ondernemer-vakman. Binnen deze profielen kon worden vastgesteld dat het mogelijk was ruim 25 taakgebieden te onderscheiden, van zeer algemeen naar zeer specifiek. Deze taakgebieden hebben als grondslag gediend voor de vaststelling van het profiel van de MKB-ondernemer.

Op basis van het totstandgekomen ondernemersprofiel zijn eindtermen opgesteld die als vertrekpunt dienden voor het formuleren van de vestigingseisen die met dit besluit worden ingetrokken. Het begrip «eindtermen» is afkomstig uit het onderwijs en kan worden opgevat als de beschrijving van enerzijds de competenties waarover personen aan het eind van een opleiding moeten kunnen beschikken, en daarnaast van de taken die zij goed moeten kunnen uitvoeren.

Omdat er geen sprake is van een gewijzigd ondernemersprofiel en dus ook niet van de daarbij behorende eindtermen, is het niet nodig om nieuwe eindtermen te laten ontwikkelen. Echter, het Vestigingsbesluit bedrijven uit 1996 is thans wel grondig herzien. Het resultaat is dat de voorheen toegepaste systematiek dat elke eindterm naar een eis van handelskennis of vakbekwaamheid was te herleiden en vice versa, is verlaten. De huidige eisen van handelskennis en vakbekwaamheid hebben zelfstandige betekenis en dienen zelfstandig te worden uitgelegd.

6. Handhaving

Ter handhaving van dit besluit kan een zogeheten groepsactie worden ingesteld: ingevolge artikel 305a van Boek 3 van het Burgerlijk Wetboek kunnen belangenbehartigers van ondernemingen, zoals ondernemersverenigingen, een groepsactie (ex artikel 6:162 Burgerlijk Wetboek, onrechtmatige daad) instellen tegen overtreders van het Vestigingsbesluit. Uiteraard kunnen ook individuen op grond van artikel 6:162 Burgerlijk Wetboek een onrechtmatige daadsactie instellen.

De Vestigingswet Bedrijven 1954 en de diverse Vestigingsbesluiten worden sinds 1993 niet langer strafrechtelijk gehandhaafd. Niet is voorzien dat hierin verandering zal optreden. Bestuursrechtelijke handhaving vindt niet plaats.

7. Europeesrechtelijke aspecten

Er zijn geen Europese richtlijnen of verordeningen die een belemmering zouden kunnen vormen voor de invoering van het nieuwe Vestigingsbesluit bedrijven.

Op grond van richtlijn nr. 1999/42/EG van het Europees Parlement en de Raad van de Europese Unie van 7 juni 1999 betreffende de invoering van een regeling voor de erkenning van diploma's betreffende beroepswerkzaamheden die binnen de werkingssfeer van de liberaliseringsrichtlijnen en van de richtlijnen houdende overgangsmaatregelen vallen en tot aanvulling van het algemene stelsel van erkenning van diploma's (PbEG L201), artikel 14, lid 2, bestaat de verplichting de tekst van het nieuwe vastgestelde Vestigingsbesluit aan de Europese Commissie te zenden.

Een laatste relevant aspect is dat er door de invoering van dit Vestigingsbesluit een vermindering van de belemmering van de vrijheid van vestiging plaatsvindt ten opzichte van het voorheen geldende Vestigingsbesluit. De overblijvende belemmeringen op het gebied van gezondheid, veiligheid en milieu zijn zonder onderscheid van toepassing op nationale en buitenlandse ondernemers. Bovendien gaat het om gerechtvaardigde belangen die geacht moeten worden te zijn erkend in artikel 46 van het EG-Verdrag en/of de rechtspraak van het Hof van Justitie van de EG.

8. Overgangsaspecten

Het besluit heeft eerbiedigende werking: onder de werking van het thans ingetrokken besluit verleende vergunningen en ontheffingen blijven van kracht, voor zover zij betrekking hebben op het verrichten van handelingen die eveneens vallen onder het nieuwe Vestigingsbesluit.

9. Bedrijfseffecten

Deze ontwerp-regelgeving heeft directe effecten voor startende ondernemingen waarvoor in het huidige Besluit een vergunning in de zin van de Vestigingswet is vereist, ondernemingen die hun activiteiten willen uitbreiden naar sectoren waarvoor nu een vergunning in de zin van de Vestigingswet is vereist en voor opleidingsinstituten die een opleiding ten behoeve van een vergunning in de zin van de Vestigingswet geven. Voor bestaande bedrijven heeft dit indirecte gevolgen, namelijk dat er meer concurrentie kan komen in de nu nog gereguleerde sectoren.

Er zijn tussen de 40 en 45 onderwijsinstellingen die zich bezighouden met cursorisch onderwijs voor Algemene Ondernemers Vaardigheden (AOV). Er wordt ook nog contract-onderwijs gegeven door regionale opleidingscentra (ROC's). Het Bedrijfstechniek (BT)-onderwijs vindt plaats via de brancheorganisaties (7) en het Vaktechniek (VT)-onderwijs vindt plaats via het reguliere onderwijs/leerlingwezen.

Per jaar worden er ongeveer 25 000 leerlingen opgeleid voor een AOV-kwalificatie: 6000 cursorisch via instellingen van de branche, 14 000 via instellingen voor MKB-onderwijs IMKO en CCHO en de rest via andere opleidingsinstituten (kleinere opleidingsinstituten die AOV-opleidingen verzorgen hebben vaak een samenwerkingsverband afgesloten met IMKO en/of CCHO).

Met name voor de startende ondernemer kan de ontwerp-regelgeving de nodige besparingen opleveren, zoals uit ondertaande tabel blijkt.

Ondernemingen (niet zijnde opleidingsinstituten):

KostenpostMogelijke besparingen startende ondernemerHuidige aantal lesurenHuidige doorlooptijd
Opleidingskosten AOVf 500–f 17001206–18 maanden
Opleidingskosten BTf 1100–f 220060–2406–18 maanden
Opleidingskosten VTf 200018012 maanden
Vestigingsvergunningf 27511–3 dagen
Ontheffingsverzoekf 425–52510 weken
Verklaringsverzoekf 525  

(bron: Bakkenist)

De ondernemingen die alleen een AOV-vergunning moesten aanvragen besparen dus de kosten en het tijdsbeslag van het volgen van een AOV-opleiding en het aanvragen van een vestigingsvergunning (of eventueel een ontheffingsverzoek). Kosten voor een erkenningsregeling zouden daar nog bij kunnen komen.

Ondernemingen die AOV+BT of AOV+BT+VT moesten hebben, besparen in elk geval de kosten en het tijdsbeslag van het volgen van een AOV-opleiding. De andere opleidingen, BT en VT, zullen worden beperkt tot de aspecten gezondheid, veiligheid en milieu. De kosten hiervoor zullen dus lager uitpakken dan voorheen het geval was, maar onduidelijk is hoeveel dat zal zijn.

Het vervallen van de verplichting tot het volgen van een algemene ondernemersopleiding en het verminderen van de eisen aan (voorheen) BT en VT, kan leiden tot minder opleidingen en opleidingsuren. Dit kan nadelige financiële gevolgen hebben voor de opleidingsinstituten. Daar staat echter tegenover dat voldoende vrijwillige scholingsmogelijkheden over blijven. Scholingsmogelijkheden die ondergetekende van harte toejuicht en die naar zijn mening een waardevolle investering in de toekomst van starters vormen en daarmee ook inkomsten van opleidingsinstituten genereren. Het is daarom thans niet aan te geven hoeveel inkomsten de opleidingsinstituten zullen derven. Het is immers zeer denkbaar dat een groot aantal starters zich toch enige ondernemersvaardigheden eigen wil maken en hiervoor vrijwillig een opleiding gaat volgen. Uit eerder genoemd evaluatieonderzoek is dit ook naar voren gekomen.

Kijkend naar de verhouding tussen de kosten en baten van de voorgestelde regeling, zijn er voor startende ondernemingen (niet zijnde opleidingsinstituten) alleen maar baten (vermindering kosten verplichte opleiding). Voor bestaande ondernemingen (niet zijnde opleidingsinstituten) zijn er geen directe kosten of baten (wel een mogelijke concurrentievergroting). En voor opleidingsinstituten/exameninstituten hangt het af van de andere activiteiten (bij veel andere activiteiten zal de vermindering/afschaffing van de verplichte opleidingen een kleiner gevolg hebben dan bij weinig andere activiteiten).

Ten slotte zal de ontwerp-regelgeving ertoe leiden dat nieuwe ondernemingen gemakkelijker toegang kunnen krijgen tot nu nog gereguleerde sectoren. Doordat ondernemingen gemakkelijker toe kunnen treden, zal de bedrijvendynamiek worden vergroot. Kortom, er zal meer concurrentie plaatsvinden.

10. Voorbereiding van het besluit

Over de uitwerking van het kabinetsbesluit van 10 september 1999 heeft overleg plaatsgevonden met VNO-NCW en MKB Nederland. Het onderhavige Vestigingsbesluit is in concept aan hen voorgelegd en naar aanleiding van hun commentaar aangepast. Daarnaast is de uitvoerbaarheid in de praktijk getoetst bij de uitvoeringsorganisaties Vereniging van Kamers van Koophandel en Fabrieken in Nederland, Steves en SER.

Transponeringstabel

Vestigingsbesluit bedrijven (Stb. 1995, 609)Nieuwe besluitInhoud wijziging
1, definities1Onderdelen c t/m f geschrapt
2, definities2lid 1, onderdelen a, b, j, k, n, o, en lid 2 geschrapt
3, verbod behoudens vergunning3Redactie aangepast (hernummering e.d.)
4, aanwijzing basisbedrijfGeschrapt
5, aanwijzing bouwbedrijf4Redactie aangepast
6, aanwijzing installatie-bedrijf5Idem
7, aanwijzing vervoermiddelenbedrijf6Idem
8, aanwijzing levensmiddelenbedrijf7Niet gewijzigd
9, omvang vergunning8lid 1 geschrapt; lid 2 redactie aangepast
10, uitzondering vergunningplicht9lid 1, onderdelen a en b, en lid 2 geschrapt
11, eisen AOVGeschrapt
12, eisen bouwbedrijf10Beperkt tot strikt noodzakelijk ivm beschermende effecten op veiligheid, gezondheid en milieu
13, eisen installatiebedrijf11Idem
14, eisen vervoermiddelenbedrijf12Idem
15, eisen levensmiddelenbedrijf13Idem
16, elektrotechnisch installatiebedrijf14Idem
17, slagersbedrijf15Idem
18, bakkersbedrijf16Idem
19, bewijsstukken vestiging17Redactie aangepast
20, bewijsstukken verklaring18Redactie aangepast
21, bewijsstukken verklaringGeschrapt (geïntegreerd in 18 (nieuw))
22, termijnen wet19Niet gewijzigd
23, overgangsrecht vergunning20Aangepast ivm nieuw besluit
24, overgangsrecht ontheffing21Aangepast ivm nieuw besluit
25–27, overgangsbepalingenGeschrapt (uitgewerkt)
22Aanpassing Algemeen uitvoeringsbesluit
28, evaluatiebepalingNiet nodig1
23Intrekking Vestigingsbesluit
29, inwerkingtreding24Geactualiseerd
30, citeertitel25Niet gewijzigd

1 Het Ministerie van Economische Zaken krijgt ieder jaar de beschikking over cijfers inz. startende ondernemingen. Deze cijfers geven een inzicht in de hoeveelheid startende ondernemingen. De beschikbaarheid van deze cijfers neemt de noodzaak van een aparte evaluatie weg.

Artikelsgewijze toelichting

Artikel 1

Zoals reeds vermeld in § 4 van het algemeen deel van de toelichting, worden de begrippen «eisen van bedrijfstechniek»en «eisen van vaktechniek» niet langer gebruikt in het Vestigingsbesluit. Uiteraard is, met het schrappen van de eisen van algemene ondernemersvaardigheden, ook de desbetreffende definitie geschrapt. Dit heeft geleid tot een aanzienlijke beperking van artikel 1 van het Vestigingsbesluit: artikel 1 kent thans nog slechts twee definities. Niettemin is niet gekozen voor wetstechnische integratie van de artikelen 1 en 2. Door daarvan af te zien wordt zoveel mogelijk aangesloten bij de bestaande structuur en indeling van het Vestigingsbesluit. Een positief neveneffect is dat daardoor de modellen voor vestigingsvergunningen niet aangepast behoeven te worden, waardoor onnodige extra administratieve lasten worden vermeden. Deze modellen zijn geregeld in de Regeling modellen vestigingsvergunning bedrijven.

Artikel 2

In dit artikel zijn de begrippen gedefinieerd die voorkomen in de omschrijvingen van de bedrijven die worden aangewezen in de artikelen 4 tot en met 8. Deze begripsomschrijvingen zijn identiek aan de omschrijvingen in het Vestigingsbesluit dat bij dit besluit wordt ingetrokken.

Artikel 3

Het eerste lid bevat het verbod om zonder vergunning de in het besluit aangewezen bedrijven uit te oefenen.

In het tweede lid is overeenkomstig de Vestigingswet Bedrijven 1954 bepaald dat het bedrijfsmatig verrichten van de in het besluit achter de desbetreffende bedrijven genoemde handelingen wordt aangemerkt als «het uitoefenen» van die bedrijven. Van het bedrijfsmatig verrichten van de in het besluit bedoelde handelingen is sprake indien die handelingen worden verricht in het economisch verkeer, waarbij van belang is dat de handelingen met een zekere regelmaat of frequentie worden verricht.

In het tweede lid is voorts een bepaling opgenomen die is gebaseerd op artikel 4a, derde lid, van de Vestigingswet Bedrijven 1954. Als extra instrument om beunhazerij te bestrijden bevat de wet de mogelijkheid deze bepaling in een vestigingsbesluit op te nemen. Ingevolge die bepaling wordt het openlijk aanduiden of doen aanduiden van de bereidheid om de bij het vestigingsbesluit aangewezen handelingen te verrichten, gelijkgesteld met de uitoefening van het desbetreffende bedrijf. Het gaat daarbij voornamelijk om het kunnen traceren van een vergunningplichtig bedrijf waar zonder vergunning bedrijfsmatig werkzaamheden worden verricht op lokaties of tijdstippen waarop dat moeilijk is vast te stellen. Gedacht moet worden aan werkzaamheden die in een woonhuis of garage worden verricht en aan werkzaamheden die in de avonduren of in het weekend plaatsvinden. De reikwijdte van de bepaling over openlijke aanduiding is niet beperkt tot specifieke sectoren, maar strekt zich uit over alle vergunningplichtige bedrijfsuitoefeningen.

Ingevolge het derde lid wordt een vergunning voor een aangewezen bedrijfsuitoefening uitsluitend verleend indien aan de in het besluit gestelde eisen wordt voldaan. Als vergunningverlenende instantie voor alle in het voorliggende vestigingsbesluit geregelde bedrijven is de kamer van koophandel en fabrieken aangewezen. Uiteraard zijn op de procedure met betrekking tot vergunningen en ontheffingen de bepalingen van de Vestigingswet Bedrijven 1954 en de Algemene wet bestuursrecht van toepassing.

Artikel 4

Het bouwbedrijf omvat het cluster waarin worden geregeld de vergunningplichtige activiteiten van een aannemer op het gebied van de burgerlijke en utiliteitsbouw, van een aannemer op het terrein van de grond-, water- en wegenbouw, van timmerlieden en metselaars en van slopers. Inhoudelijk is de omschrijving van dit cluster gelijk aan die in het ingetrokken Vestigingsbesluit.

Ingevolge de omschrijving van het bouwbedrijf geldt de vergunningplicht tevens voor het doen uitvoeren van de desbetreffende handelingen. Enerzijds wordt hierdoor voorkomen dat een aannemer die vrijwel het geheel van zijn aangenomen werk uitbesteedt niet vergunningplichtig zou zijn terwijl hij toch in belangrijke mate verantwoordelijk zal blijven voor het door hem aangenomen werk. Anderzijds wordt daardoor voorkomen dat een ondernemer zonder vergunning een geheel bouwwerk zou kunnen realiseren door de vereiste handelingen van bouwkundige (bouwconstructieve) aard niet zelf uit te voeren, maar te doen uitvoeren. Voor een aannemer op het gebied van de grond-, water- en wegenbouw geldt hetzelfde. Deze sector omvat uit technisch oogpunt verschillende werkzaamheden, die echter alle gericht zijn op de totstandbrenging van de fysieke infrastructuur en nutsvoorzieningen ten behoeve van mobiliteit, energie en milieu. Tot werkzaamheden van bouwkundige/bouwconstructieve aard kunnen thans worden gerekend werken zoals grondwerken, wegenbouwkundige werken, grondboringen, bronbemalingen, kabelwerken, buisleidingwerken, waterbouwkundige werken, kust- en oeverwerken en funderingswerken.

Artikel 5

Het installatiebedrijf is een cluster van bedrijven, bestaande uit het loodgietersbedrijf, waterfittersbedrijf, gasfittersbedrijf, koeltechnisch bedrijf, centrale verwarmingsbedrijf, kasverwarmingsbedrijf en luchtbehandelingsbedrijf. De omschrijving van het installatiebedrijf is inhoudelijk gelijk aan die in het ingetrokken Vestigingsbesluit. Slechts één wijziging van redactionele aard is aangebracht: in onderdeel a werden voorheen bepaalde dakbedekkingswerkzaamheden uitgezonderd door middel van een verwijzing naar het desbetreffende artikelonderdeel van het basisbedrijf. Nu de eisen aan, en dus ook de omschrijving van, het basisbedrijf zijn geschrapt, is de uitzondering opgenomen in de tekst van onderdeel a.

Het elektrotechnisch installatiebedrijf behoort tot dit cluster wat betreft de tot de bedrijfsleider gerichte eisen. Niettemin gelden voor deze bedrijfsuitoefening ook eisen die zich richten tot de beheerder (zie artikel 14). In de omschrijving van het elektrotechnisch installatiebedrijf is voorzien in een uitzonderingsbepaling voor gevallen waarin in het kader van het verrichten van specifieke andersoortige handelingen tevens elektrotechnische aansluitwerkzaamheden moeten worden verricht.

Artikel 6

In het cluster van het vervoermiddelenbedrijf zijn opgenomen het autobedrijf, motorfietsbedrijf, landbouwmechanisatiebedrijf, carosseriebedrijf en het carosserieherstelbedrijf. Voor het uitoefenen van een bedrijf in dit vervoerscluster gelden tot de bedrijfsleider gerichte eisen. Daaraan kan worden voldaan door het volgen van een hierop toegespitste opleiding.

Ook deze omschrijving is inhoudelijk gelijk aan die in het ingetrokken Vestigingsbesluit. Hiervoor geldt hetzelfde als bij artikel 5: slechts één wijziging van redactionele aard is aangebracht. In het eerste lid, onderdeel a, werden voorheen bepaalde herstelwerkzaamheden uitgezonderd door middel van een verwijzing naar het desbetreffende artikelonderdeel van het basisbedrijf. Nu de eisen aan, en dus ook de omschrijving van, het basisbedrijf zijn geschrapt, is de uitzondering opgenomen in het tweede lid.

Artikel 7

In het cluster van het levensmiddelenbedrijf zijn opgenomen het poeliersbedrijf, het visbewerkingsbedrijf, het bakkersbedrijf en het slagersbedrijf. Voor het verrichten van alle onder deze bedrijven vallende handelingen gelden dezelfde eisen die tot de bedrijfsleider zijn gericht. Voor het slagersbedrijf en het bakkersbedrijf gelden daarnaast ook eisen die zijn gericht tot de beheerder (zie de artikelen 15 en 16).

De handelingen die zijn opgenomen in de bedrijfsomschrijvingen, bedoeld in de onderdelen a, c en d, hebben betrekking op het bewerken van bepaalde levensmiddelen tot «waren, niet zijnde gerede eetwaar». Daarmee zijn bedoeld handelingen die betrekking hebben op het zogeheten «panklaar» maken. Verdergaande handelingen – aan te duiden als het «tafelklaar» maken – vallen niet binnen deze begripsomschrijving.

De uitzondering die in de omschrijving van het slagersbedrijf in onderdeel a is opgenomen, geldt alleen voor eenvoudige bewerkingshandelingen die rechtstreeks onderdeel uitmaken van verkoophandelingen. De uitzondering heeft betrekking op noodzakelijke snijhandelingen, zoals die waarbij afgevliesd vlees wordt geproportioneerd tot verkoopgereed product. Bij deze uitzondering moet vooral worden gedacht aan de verkoop van vlees in een supermarkt.

Door de omschrijving van het bakkersbedrijf in onderdeel b zijn uitsluitend «afbakken» van brood («bake-off») en het uitsluitend opmaken van banket («make-off») van de vestigingseisen voor het bakkersbedrijf uitgezonderd.

Dit artikel is niet gewijzigd ten opzichte van het corresponderende artikel in het ingetrokken Vestigingsbesluit.

Artikel 8

Indien is voldaan aan de vestigingseisen voor bedrijfsuitoefeningen op het het hoogste, meest gespecialiseerde niveau, kan een vestigingsvergunning voor het desbetreffende aangewezen bedrijf worden verkregen. Het voldoen aan die eisen impliceert dat tevens is voldaan aan de eisen die gelden voor bedrijfsuitoefeningen op het daaronder gelegen niveau. Met het oog daarop is in artikel 8 vastgelegd dat een dergelijke vestigingsvergunning de bevoegdheid geeft tot uitoefening van een bedrijf in het lagere niveau, waarvoor een deel van de vestigingseisen van het hogere niveau gelden. Deze bepaling voorkomt dat meerdere vergunningen zouden moeten worden aangevraagd in gevallen waarin (gedeeltelijk) aan dezelfde vestigingseisen voldaan zou moeten worden.

Artikel 9

In dit artikel is een tweetal beperkingen aangebracht op de werkingssfeer van het in artikel 3 bedoelde verbod. In onderdeel a is neergelegd dat het verbod geen betrekking heeft op handelingen die door publiekrechtelijke lichamen worden verricht ter uitvoering van wettelijk daaraan opgedragen taken. Deze vrijstelling van de vergunningplicht zal daarom meestal niet gelden indien ondernemingen die aan publiekrechtelijke lichamen toebehoren zich op de commerciële markt begeven en daar in concurrentie treden met het particuliere bedrijfsleven. Onderdeel b betreft de ondernemingen die water, gas of elektriciteit transporteren of leveren aan verbruikers. Laatstgenoemd onderdeel is enigszins aangepast ten opzichte van het corresponderende artikelonderdeel in het ingetrokken Vestigingsbesluit. De reden daarvan is gelegen in de inmiddels doorgevoerde liberalisering van de gas- en elektriciteitsmarkt, waardoor thans niet langer – als voorheen – kan worden gesproken over ondernemingen «die in het kader van de openbare voorziening» gas en elektriciteit leveren. Een inhoudelijk ruimere reikwijdte dan voorheen, is echter niet beoogd. Daarnaast is in het kader van de liberalisering een splitsing aangebracht in enerzijds het transport van gas en elektriciteit, en anderzijds de levering daarvan aan eindverbruikers. Omdat de uitzondering in het Vestigingsbesluit betrekking moet hebben op beide activiteiten, is dit uitdrukkelijk bepaald.

Artikelen 10 tot en met 16

In deze artikelen zijn de eisen opgesomd die zich richten tot de bedrijfsleider (voorheen aangeduid als eisen van bedrijfstechniek) en de eisen die zich richten tot de beheerder (voorheen aangeduid als eisen van vaktechniek). Voor de formulering van deze eisen in het oorspronkelijke Vestigingsbesluit was uitgegaan van voor het onderwijs ontwikkelde eindtermen (Stcrt. 1995, 92). Die systematiek is in dit besluit echter uitdrukkelijk verlaten: er is géén één-op-één-relatie tussen de eindtermen en de eisen in het huidige Vestigingsbesluit. Zie voor een toelichting op de relatie tussen de eisen in het besluit en de eindtermen § 5 van het algemeen deel van deze toelichting.

Bij de formulering van de thans geldende eisen is steeds de volgende techniek gevolgd. Eerst is bezien welke eisen golden op basis van het thans ingetrokken Vestigingsbesluit. Voor de uitleg daarvan is onder meer gekeken naar de voor het onderwijs ontwikkelde eindtermen. Vervolgens is bezien welke eisen in het Vestigingsbesluit primair betrekking hadden op de bescherming van de veiligheid, de gezondheid en het milieu: deze eisen zijn in stand gebleven, de overige zijn geschrapt. Een verzwaring van de eisen, ook een gedeeltelijke, is immers niet aan de orde. Zie § 4 van het algemeen deel van de toelichting.

Artikelen 10 tot en met 13

Voor een aantal bedrijfsuitoefeningen gelden eisen van handelskennis, die zich richten tot de bedrijfsleider. De bedrijven waarvoor deze eisen gelden zijn samengevoegd tot vier zogeheten clusters: bouwbedrijf, installatiebedrijf, vervoermiddelenbedrijf en levensmiddelenbedrijf. Voor één cluster, bestaande uit verschillende bedrijfsuitoefeningen, geldt één pakket van eisen. De zwaarte van deze pakketten is niet gelijk. Een vergunning geldt dan ook uitsluitend voor het desbetreffende cluster.

Artikel 12, onderdeel b, lijkt op het eerste gezicht een nieuwe eis ten opzichte van het voorheen geldende Vestigingsbesluit. Dat is bij nadere beschouwing echter niet het geval. Deze eis is een specificering van de voorheen geldende globale eis, die op deze wijze was uitgewerkt in de eindtermen zoals die door de vervoermiddelenbranche zijn opgesteld (eindterm 2.11). Derhalve behoorde deze eis ook in het oude Vestigingsbesluit tot de eisen, al was het als zodanig niet goed herkenbaar.

Artikelen 14 tot en met 16

Voor een drietal bedrijven zijn in deze artikelen eisen van vakbekwaamheid gesteld, die zich richten tot de beheerder, naast de daarvoor tevens geldende eisen van handelskennis die zich richten tot de bedrijfsleider. Het betreft het elektrotechnisch installatiebedrijf, het bakkersbedrijf en het slagersbedrijf.

Artikel 17

In dit artikel wordt, overeenkomstig artikel 7, eerste lid, van de Vestigingswet Bedrijven 1954, aan de Minister van Economische Zaken de bevoegdheid gegeven om bewijsstukken aan te wijzen, waaruit het voldoen aan bij het vestigingsbesluit gestelde eisen moet blijken. De aanwijzing van diploma's vindt dus plaats bij ministeriële regeling: ter uitvoering van dit besluit zullen de desbetreffende ministeriële regelingen worden aangepast (de Regeling aanwijzing bewijsstukken van bedrijfstechniek Vestigingsbesluit bedrijven en de Regeling aanwijzing bewijsstukken van vaktechniek Vestigingsbesluit bedrijven; overigens zullen deze besluiten worden hernoemd). Op grond van artikel 23, eerste lid, van dit besluit, is de Regeling aanwijzing bewijsstukken van algemene ondernemersvaardigheden Vestigingsbesluit bedrijven van rechtswege vervallen.

Artikel 18

Ingevolge artikel 7, tweede lid, van de wet, moeten in een vestigingsbesluit verklaringen van handelskennis en verklaringen van vakbekwaamheid worden aangewezen als bewijsstukken, waaruit het voldoen aan de bij dat besluit gestelde eisen blijkt. Deze verklaringen zijn in artikel 18 aangewezen. Met betrekking tot de afgifte van deze verklaringen – uit hoofde van de artikelen 14 en 25 van de wet – zijn bij ministeriële regeling voorschriften gesteld.

De verklaringen worden alle door de SER afgegeven; dat was zo onder het voorheen geldende besluit en dat blijft zo. Hierdoor is de uniformiteit in de beoordeling gewaarborgd. Gezien de voorziene korte overgangsperiode die resulteert in uiteindelijke afschaffing van de Vestigingswet is het niet raadzaam om andere instanties met deze taak te belasten. Bovendien is de SER voor bedrijven een bekend contactpunt voor deze verklaring. Een ander contactpunt zou het aanvragen van een dergelijke verklaring voor bedrijven ondoorzichtiger maken.

Artikel 19

Krachtens artikel 11 van de wet vervalt een vergunning indien zich een in dat artikel beschreven situatie voordoet. Ingevolge artikel 11, eerste lid, onderdeel b, van de wet vervalt de vergunning indien, anders dan wegens overmacht, de bedrijfsuitoefening gedurende een bij vestigingsbesluit te bepalen termijn gestaakt is geweest. Deze termijn is in dit artikel op een jaar gesteld.

Ingevolge artikel 27 van de wet hebben zij die een niet vergunningplichtig bedrijf uitoefenen voordat een vestigingsbesluit van kracht wordt waarin die bedrijfsuitoefening wel vergunningplichtig wordt, recht op een zogeheten overgangsvergunning. Dat recht bestaat op grond van artikel 27, vierde lid, echter niet meer indien, anders dan wegens de overmacht, de uitoefening van het aangewezen bedrijf na het in werking treden van het vestigingsbesluit gedurende een bij dat besluit te bepalen termijn ononderbroken gestaakt is geweest. Ook voor dit geval is de termijn gesteld op een jaar.

Artikelen 20 en 21

Deze artikelen hebben betrekking op het overgangsrecht en bepalen dat een vergunning of ontheffing die is afgegeven op basis van het ingetrokken Vestigingsbesluit, werking behoudt onder het nieuwe besluit. Door de verwijzing naar de artikelen 4 tot en met 7 worden alle aangewezen bedrijven gedekt, dus zowel de in de artikelen 10 tot en met 13 genoemde bedrijven, als de in de artikelen 14 tot en met 16 genoemde bedrijven.

Artikel 22

Dit artikel behelst een wetstechnische aanpassing van het Algemeen uitvoeringsbesluit Vestigingswet Bedrijven 1954 aan dit besluit. Er zijn geen beleidsmatige wijzigingen in doorgevoerd: bijvoorbeeld de tarieven voor het aanvragen van een vestigingsvergunning, ontheffing of verklaring zijn niet gewijzigd. Wel is uiteraard het tarief dat betrekking heeft op algemene ondernemersvaardigheden geschrapt.

Daarnaast is een enkele onvolkomenheid in het Algemeen uitvoeringsbesluit hersteld. In artikel 1, onderdeel c, werd namelijk nog steeds verwezen naar de inmiddels vervallen Wet op de Kamers van Koophandel en Fabrieken 1963. Deze verwijzing is vervangen door een verwijzing naar de Wet op de kamers van koophandel en fabrieken 1997.

Artikel 23

Doordat het bestaande Vestigingsbesluit bedrijven wordt ingetrokken (het eerste lid) vervalt van rechtswege de daarop gebaseerde Regeling aanwijzing bewijsstukken van algemene ondernemersvaardigheden Vestigingsbesluit bedrijven. Krachtens het tweede lid blijven twee andere regelingen waarin diploma's worden aangewezen, in stand (de Regeling aanwijzing bewijsstukken van bedrijfstechniek Vestigingsbesluit bedrijven en de Regeling aanwijzing bewijsstukken van vaktechniek Vestigingsbesluit bedrijven). Laatstgenoemde regelingen zullen uiteraard wel aan dit besluit worden aangepast; ook zal de citeertitel worden gewijzigd in verband met het niet langer hanteren van de termen «bedrijfstechniek» en «vaktechniek». De betrokken ministeriële regelingen die niet zijn gebaseerd op het Vestigingsbesluit bedrijven, maar rechtstreeks op de wet, blijven juridisch gezien in stand. Wel zullen zij indien nodig worden aangepast. Dit betreft bijvoorbeeld de Regeling verklaringen vestigingseisen bedrijven.

Artikel 25

De citeertitel van het Vestigingsbesluit bedrijven is ongewijzigd gehandhaafd. De reden daarvoor is dat deze citeertitel is opgenomen in de modellen voor de vestigingsvergunningen (vastgesteld door middel van de Regeling modellen vestigingsvergunning bedrijven). Zou de citeertitel worden gewijzigd, dan zouden, uitsluitend om die reden, de modellen moeten worden aangepast. Bovendien zou deze wijziging van de modellen minder recht doen aan het overgangsrecht. In artikel 20 van het nieuwe Vestigingsbesluit is uitdrukkelijk bepaald dat vergunningen die op grond van het oude besluit zijn verstrekt, blijven gelden onder het nieuwe besluit. De rechtskracht van de oude vergunningen blijft dus gelijk. Gelet hierop ligt het voor de hand om ook het format van de vergunningen gelijk te houden.

De Minister van Economische Zaken,

A. Jorritsma-Lebbink


XHistnoot

Het advies van de Raad van State is openbaar gemaakt door terinzagelegging bij het Ministerie van Economische Zaken.

Tevens zal het advies met de daarbij ter inzage gelegde stukken worden opgenomen in het bijvoegsel bij de Staatscourant van 9 januari 2001, nr. 6.

XNoot
1

Ministerie van Economische Zaken, Kamerstukken II 1991/1992, 22 300 XIII, 63.

XNoot
2

Voorheen Economisch Instituut voor het Midden- en Kleinbedrijf.

XNoot
3

Kamerstukken II 1998/99, 26 731, nr. 1, met bijgevoegde eindrapportage.

XNoot
4

Kamerstukken II 1998/98, 26 731, nr. 1.

XNoot
1

Kamerstukken II 1999/2000, 26 731, nr. 4.

Naar boven