Wet van 14 december 2000 tot wijziging van de Mediawet en van het Wetboek van Strafrecht, alsmede intrekking van de Wet op de filmvertoningen

Wij Beatrix, bij de gratie Gods, Koningin der Nederlanden, Prinses van Oranje-Nassau, enz. enz. enz.

Allen, die deze zullen zien of horen lezen, saluut! doen te weten:

Alzo Wij in overweging genomen hebben, dat het wenselijk is de Mediawet en het Wetboek van Strafrecht te wijzigen en de Wet op de filmvertoningen in te trekken, teneinde te komen tot een meer effectieve bescherming van jeugdigen tegen voor hen schadelijk te achten audiovisuele mediaproducten, en tevens te voldoen aan de verplichtingen vervat in richtlijn nr. 97/36/EG van het Europees Parlement en de Raad van de Europese Unie van 30 juni 1997 (PbEG L 202) tot wijziging van Richtlijn 89/552/EEG van de Raad betreffende de coördinatie van bepaalde wettelijke en bestuursrechtelijke bepalingen in de lidstaten inzake de uitoefening van televisie-omroepactiviteiten;

Zo is het, dat Wij, de Raad van State gehoord, en met gemeen overleg der Staten-Generaal, hebben goedgevonden en verstaan, gelijk Wij goedvinden en verstaan bij deze:

ARTIKEL I

De Mediawet1 wordt als volgt gewijzigd:

A. Artikel 53 wordt vervangen door twee artikelen, luidende:

Artikel 52d

  • 1. Het televisieprogramma van een instelling die zendtijd heeft verkregen bevat geen programma-onderdelen die de lichamelijke, geestelijke of zedelijke ontwikkeling van personen jonger dan zestien jaar ernstige schade zouden kunnen toebrengen.

  • 2. Het televisieprogramma van een instelling die zendtijd heeft verkregen mag slechts programma-onderdelen bevatten die schade kunnen toebrengen aan de lichamelijke, geestelijke of zedelijke ontwikkeling van personen jonger dan zestien jaar, indien die instelling is aangesloten bij een door Onze Minister erkende organisatie als bedoeld in artikel 53, eerste lid, en ter zake gebonden is aan de regels en het toezicht daarop van die erkende organisatie met betrekking tot het uitzenden van de hiervoor bedoelde programma-onderdelen. De instelling die zendtijd heeft verkregen en die is aangesloten toont dit aan door middel van een aan het Commissariaat voor de Media over te leggen schriftelijke verklaring van de erkende organisatie.

Artikel 53

  • 1. Onze Minister kan een organisatie erkennen die voorziet in regelingen omtrent classificatie en het uitzenden van programma-onderdelen als bedoeld in artikel 52d, tweede lid, en het toezicht daarop. De regelingen hebben in ieder geval betrekking op:

    a. criteria voor de classificatie van programma-onderdelen, waaronder in ieder geval de mate waarin:

    1°. angst wordt opgewekt;

    2°. brutaliserend geweld wordt vertoond of gerechtvaardigd;

    3°. het gebruik van drugs aantrekkelijk wordt voorgesteld of vergoelijkt;

    4°. sprake is van pornografie;

    5°. op andere gronden volgens algemeen geldende opvattingen producten niet geschikt zijn voor vertoning aan bepaalde categorieën personen jonger dan zestien jaar;

    b. de uitzendtijdstippen van de hiervoor bedoelde programma-onderdelen;

    c. de wijze waarop de uitzending van deze programma-onderdelen wordt voorafgegaan door of is voorzien van symbolen of waarschuwingen.

  • 2. Aan een erkenning kunnen voorschriften worden verbonden. Van een beschikking tot erkenning wordt mededeling gedaan in de Staatscourant.

  • 3. Een organisatie komt slechts voor erkenning in aanmerking indien:

    a. onafhankelijk toezicht door de organisatie op de naleving van de regelingen, bedoeld in het eerste lid, is gewaarborgd;

    b. voorzien is in voldoende betrokkenheid van belanghebbenden, waaronder in ieder geval vertegenwoordigers uit de consumentensfeer, instellingen die zendtijd hebben verkregen, deskundigen op het gebied van de audiovisuele media en producenten van audiovisuele media;

    c. de financiële positie van de organisatie een adequate uitvoering van de werkzaamheden waarborgt.

  • 4. Bij of krachtens algemene maatregel van bestuur kunnen nadere regels worden gesteld met betrekking tot de eisen bedoeld in het derde lid en kunnen andere eisen ten aanzien van de erkenning worden gesteld.

  • 5. Onze Minister trekt een erkenning in indien de organisatie niet meer voldoet aan de bij of krachtens het eerste of derde lid gestelde eisen. Onze Minister kan voorts een erkenning intrekken indien de organisatie niet voldoet aan de in het tweede lid bedoelde voorschriften of de in het vierde lid bedoelde nadere en andere eisen. Van een beschikking tot intrekking wordt mededeling gedaan in de Staatscourant.

  • 6. Bij algemene maatregel van bestuur kunnen het eerste tot en met vierde lid en artikel 52d, tweede lid, buiten werking worden gesteld en kunnen regels worden gesteld omtrent het uitzenden van programma-onderdelen als bedoeld in artikel 52d, tweede lid, voor zover dat noodzakelijk is voor een juiste en tijdige uitvoering van artikel 22 van de Europese richtlijn.

  • 7. Na de plaatsing in het Staatsblad van een krachtens het zesde lid vastgestelde algemene maatregel van bestuur wordt een voorstel van wet tot regeling van het betrokken onderwerp zo spoedig mogelijk bij de Staten-Generaal ingediend. Wordt het voorstel tot wet verheven, dan wordt de algemene maatregel van bestuur ingetrokken op het tijdstip van inwerkingtreding van die wet.

  • 8. De voordracht voor een krachtens het zesde lid vast te stellen algemene maatregel van bestuur wordt niet eerder gedaan dan vier weken nadat het ontwerp aan beide kamers der Staten-Generaal is overlegd.

B. In artikel 71g, eerste lid, wordt na «artikelen» ingevoegd: 52d,.

C. In artikel 135, eerste lid, eerste gedachtestreepje, wordt «of artikel 71j» vervangen door: , artikel 71j, artikel 72 of artikel 73.

ARTIKEL II

Artikel 240a Wetboek van Strafrecht2 komt te luiden:

Artikel 240a

Met gevangenisstraf van ten hoogste een jaar of geldboete van de vierde categorie wordt gestraft hij die een afbeelding, een voorwerp of een gegevensdrager, bevattende een afbeelding waarvan de vertoning schadelijk is te achten voor personen beneden de leeftijd van zestien jaar, verstrekt, aanbiedt of vertoont aan een minderjarige van wie hij weet of redelijkerwijs moet vermoeden, dat deze jonger is dan zestien jaar.

ARTIKEL III

De Wet op de filmvertoningen wordt ingetrokken.

ARTIKEL IV

Deze wet treedt in werking op een bij koninklijk besluit te bepalen tijdstip, dat voor de verschillende artikelen of onderdelen daarvan verschillend kan worden vastgesteld.

Lasten en bevelen dat deze in het Staatsblad zal worden geplaatst en dat alle ministeries, autoriteiten, colleges en ambtenaren wie zulks aangaat, aan de nauwkeurige uitvoering de hand zullen houden.

histnoot

Gegeven te 's-Gravenhage, 14 december 2000

Beatrix

De Staatssecretaris van Volksgezondheid, Welzijn en Sport,

A. M. Vliegenthart

De Staatssecretaris van Onderwijs, Cultuur en Wetenschappen,

F. van der Ploeg

De Minister van Justitie,

A. H. Korthals

Uitgegeven de zevenentwintigste december 2000

De Minister van Justitie,

A. H. Korthals


XNoot
1

Stb. 1994, 386 laatstelijk gewijzigd bij wet van 2 november 2000, Stb. 491.

XNoot
2

Stb. 1984, 92 laatstelijk gewijzigd bij wet van 7 december 2000, Stb. 540.

XHistnoot

Zie voor de behandeling in de Staten-Generaal:

Kamerstukken II 1999/2000, 26 841.

Handelingen II 1999/2000, blz. 5649–5683; 5875.

Kamerstukken I 1999/2000, 26 841 (278, 278a); 2000/2001, 26 841 (12, 12a, 12b).

Handelingen I 2000/2001, zie vergadering d.d. 12 december 2000.

Naar boven