Besluit van 12 december 2000, houdende wijziging van het Bekostigingsbesluit WHW in verband met onder meer wijzigingen van de bekostiging van universiteiten en hogescholen met ingang van 2001

Wij Beatrix, bij de gratie Gods, Koningin der Nederlanden, Prinses van Oranje-Nassau, enz. enz. enz.

Op de voordracht van Onze Minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschappen van 29 september 2000, nr. WJZ/2000/37904 (4769), directie Wetgeving en Juridische Zaken, gedaan mede namens Onze Minister van Landbouw, Natuurbeheer en Visserij;

Gelet op artikel 2.6, eerste lid, van de Wet op het hoger onderwijs en wetenschappelijk onderzoek en artikel 5.5 van het Bekostigingsbesluit WHW;

De Raad van State gehoord (advies van 9 november 2000, nr. W05.00.0458/III);

Gezien het nader rapport van Onze Minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschappen, van 8 december 2000, nr. WJZ 2000/46834(4769), directie Wetgeving en Juridische Zaken, uitgebracht mede namens Onze Minister van Landbouw, Natuurbeheer en Visserij;

Hebben goedgevonden en verstaan:

ARTIKEL I WIJZIGINGEN PER 1-1-2001

In het Bekostigingsbesluit WHW1 worden de volgende wijzigingen aangebracht:

A

In artikel 1.2 worden de volgende wijzigingen aangebracht:

1. De zinsnede «3.3, eerste en vierde lid» wordt vervangen door: 3.3, eerste en vijfde lid.

2. Na «3.7, tweede lid» wordt toegevoegd: , 3.9, tweede lid.

B

In de artikelen 2.2, onderdeel a, 2.3a, eerste lid, onderdeel d, en tweede lid, 2.4, zevende lid, 2.5, eerste lid, wordt telkens voor «de werkplaats diergeneeskunde» ingevoegd: numerus fixus geneeskunde,.

C

In artikel 2.2 worden de volgende wijzigingen aangebracht:

1. Aan het slot van onderdeel d wordt toegevoegd: en.

2. Onderdeel e vervalt.

3. Onderdeel f wordt verletterd tot onderdeel e.

D

Artikel 2.10 wordt vervangen door:

Artikel 2.10 Component onderzoekscholen

De component onderzoekscholen, vastgesteld op grond van artikel 2.3, wordt over de universiteiten verdeeld naar rato van de omvang van deze component per universiteit in het voorafgaande begrotingsjaar.

E

Artikel 2.10a, tweede lid, wordt vervangen door:

  • 2. Indien in een begrotingsjaar niet de gehele component toponderzoekscholen volgens het eerste lid wordt verdeeld over de universiteiten, wordt het resterende bedrag over de universiteiten verdeeld naar rato van de omvang van de component onderzoekscholen per universiteit in het voorafgaande begrotingsjaar.

F

Artikel 2.15 wordt vervangen door vier nieuwe artikelen, luidende:

Artikel 2.15. Samenstelling deel universitaire eerstegraads lerarenopleidingen per universiteit

  • 1. Het deel universitaire eerstegraads lerarenopleidingen van een universiteit bestaat uit:

    a. een component basisvoorziening lerarenopleidingen, en

    b. een component inschrijvingen leraartraject en getuigschriften.

  • 2. Voor de toepassing van deze paragraaf wordt onder universiteit verstaan een universiteit waaraan een of meer universitaire eerstegraads lerarenopleidingen als bedoeld in artikel 7.4, vierde lid, van de wet zijn verbonden.

  • 3. Voor de toepassing van deze paragraaf wordt onder inschrijving leraartraject verstaan de eerste maal dat een student of extraneus blijkens het Centraal register inschrijving aan een universiteit is ingeschreven voor:

    a. een opleiding waaraan een afstudeerrichting gericht op het beroep van leraar is verbonden en binnen die opleiding onderwijs volgt aan die afstudeerrichting, of

    b. een universitaire eerstegraads lerarenopleiding.

Artikel 2.15a. Component basisvoorziening lerarenopleidingen

  • 1. Uit het landelijk beschikbare deel universitaire eerstegraads lerarenopleidingen, vastgesteld op grond van artikel 2.3, wordt aan de landelijke component basisvoorziening lerarenopleidingen een bedrag van 2,1 miljoen euro toebedeeld.

  • 2. De landelijke component basisvoorziening lerarenopleidingen wordt als volgt over de universiteiten verdeeld:

    a. de openbare universiteit te Leiden:€ 300 000,
    b. de openbare universiteit te Groningen:€ 300 000,
    c. de openbare universiteit te Amsterdam:€ 420 000,
    d. de openbare universiteit te Utrecht:€ 300 000,
    e. de openbare universiteit te Delft:€  60 000,
    f. de openbare universiteit te Eindhoven:€  60 000,
    g. de openbare universiteit te Enschede:€  60 000,
    h. de bijzondere universiteit te Amsterdam:€ 300 000, en
    i. de bijzondere universiteit te Nijmegen:€ 300 000.

Artikel 2.15b. Component inschrijvingen leraartraject en getuigschriften

  • 1. De landelijke component inschrijvingen leraartraject en getuigschriften, vastgesteld op grond van artikel 2.3, wordt over de universiteiten verdeeld op basis van het aantal inschrijvingen leraartraject en het aantal door de universiteit uitgereikte getuigschriften van de universitaire eerstegraads lerarenopleidingen.

  • 2. Voor de bepaling van de in het eerste lid bedoelde aantallen wordt uitgegaan van de gegevens die door de desbetreffende universiteit aan Onze minister worden verstrekt. Deze gegevens gaan vergezeld van een verklaring van een accountant.

Artikel 2.15c. Berekening component inschrijvingen leraartraject en getuigschriften per universiteit

  • 1. De component inschrijvingen leraartraject en getuigschriften per universiteit omvat de som van:

    a. het aantal inschrijvingen leraartraject in de telperiode, vermenigvuldigd met een bedrag van € 650, en

    b. het aantal getuigschriften in de telperiode, vermenigvuldigd met een bedrag van € 2 600.

  • 2. De telperiode, bedoeld in het eerste lid, is de periode van 1 oktober van het tweede kalenderjaar voorafgaand aan het begrotingsjaar tot 1 oktober van het kalenderjaar voorafgaand aan het begrotingsjaar.

  • 3. Indien het totaal van de sommen, bedoeld in het eerste lid, de landelijke component, bedoeld in artikel 2.15b, eerste lid, overschrijdt, worden door Onze minister voor het desbetreffende begrotingsjaar de sommen van de afzonderlijke universiteiten vermenigvuldigd met een factor, zodanig dat het totaal van de sommen van de universiteiten en de landelijke component aan elkaar gelijk zijn.

  • 4. Onze minister doet gelijktijdig met de in artikel 2.7, tweede lid, van de wet bedoelde bekendmaking van de vastgestelde rijksbijdrage mededeling van de op grond van het derde lid toe te passen factor.

G

In artikel 2.17 vervallen de woorden «door Onze minister».

H

In artikel 2.22 wordt het tweede tot en met zesde lid vervangen door:

  • 2. Van het bedrag dat beschikbaar is voor de landelijke component onderwijs en onderzoek wordt 30 procent gelijkelijk verdeeld over de universiteiten.

  • 3. Het na toepassing van het tweede lid resterende bedrag wordt over de universiteiten verdeeld op de wijze als bepaald in het vierde tot en met zesde lid.

  • 4. Van het in het derde lid bedoelde bedrag wordt 20 procent over de universiteiten verdeeld naar rato van het gemiddeld aantal te bekostigen eerstejaars dat in het tweede en derde kalenderjaar voorafgaand aan het begrotingsjaar aan de opleiding voor het beroep van arts van de universiteit ingeschreven staat.

  • 5. Van het in het derde lid bedoelde bedrag wordt 30 procent over de universiteiten verdeeld naar rato van het gemiddeld aantal door de universiteit uitgereikte getuigschriften van het afsluitend examen verbonden aan de opleiding voor het beroep van arts in het studiejaar dat eindigt in het tweede, derde en vierde kalenderjaar voorafgaand aan het begrotingsjaar.

  • 6. Van het in het derde lid bedoelde bedrag wordt 50 procent over de universiteiten verdeeld naar rato van het gemiddeld aantal proefschriften aan de faculteit der geneeskunde in het tweede, derde en vierde kalenderjaar voorafgaand aan het begrotingsjaar.

I

Artikel 3.3 wordt als volgt gewijzigd:

1. In het tweede lid komt de omschrijving van «BNF» te luiden:

BNF: de dempings- of ophogingsfactor ten aanzien van de onderwijsvraag;.

2. In het tweede lid wordt de omschrijving van «A» vervangen door:

A: het aantal studenten aan wie blijkens het Centraal register inschrijving een getuigschrift is uitgereikt voor zover deze studenten aan die hogeschool een inschrijving hebben gehad als bedoeld in het eerste lid, gedurende meer dan de helft van de NBA die op de opleiding waarvoor het getuigschrift is uitgereikt van toepassing is;.

3. In het tweede lid wordt de omschrijving van «U» vervangen door:

U: het aantal studenten op 1 oktober van het derde kalenderjaar voorafgaand aan het begrotingsjaar dat op 1 oktober van het tweede kalenderjaar voorafgaand aan het begrotingsjaar geen student is aan die hogeschool en aan wie in die periode blijkens het Centraal register inschrijving door die hogeschool geen getuigschrift is uitgereikt, tenzij het een student betreft die in deze periode is overleden;.

4. Het derde en vierde lid worden vervangen door:

  • 3. De in het tweede lid onder A bedoelde gegevens ten aanzien van de getuigschriften hebben betrekking op het tijdvak van 12 maanden voorafgaand aan het tijdstip genoemd in het eerste lid. De in het tweede lid onder A bedoelde gegevens ten aanzien van de studenten hebben betrekking op de situatie per 1 oktober van het derde kalenderjaar voorafgaand aan het begrotingsjaar.

  • 4. Indien de in het tweede lid onder A en U bedoelde gegevens ten aanzien van een groep van opleidingen die door de desbetreffende hogeschool wordt aangeboden, in een tijdvak als bedoeld in het tweede en derde lid, beide gelijk zijn aan nul, is ten aanzien van die groep artikel 3.5 van overeenkomstige toepassing in het tweede op bedoeld tijdvak volgende kalenderjaar.

  • 5. Bij ministeriële regeling worden BNF, NBA en NBU vastgesteld.

J

Artikel 3.4 wordt gewijzigd als volgt:

1. Het opschrift wordt vervangen door: Artikel 3.4. Afwijking bepaling onderwijsvraag per hogeschool.

2. De zinsnede «en de voortgezette opleidingen tot leraar voortgezet onderwijs van de eerste graad in algemene vakken, bedoeld in artikel 7.4, vierde lid, van de wet» wordt vervangen door: , de voortgezette opleidingen tot leraar voortgezet onderwijs van de eerste graad in algemene vakken, de tweedegraads lerarenopleiding verpleegkunde, de opleiding tot verpleegkundige in de maatschappelijke gezondheidszorg en de opleiding van kader in de gezondheidszorg.

K

In artikel 3.5, onder a, wordt «het kalenderjaar» vervangen door: het tweede kalenderjaar.

L

In artikel 3.9 wordt het tweede lid vervangen door:

  • 2. Het landelijk beschikbare huisvestingsdeel wordt over de hogescholen verdeeld op basis van de in vierkante meters uitgedrukte ruimtebehoefte per hogeschool in het betreffende begrotingsjaar. De ruimtebehoefte wordt jaarlijks berekend door de onderwijsvraag van de hogeschool in het desbetreffende begrotingsjaar, bedoeld in de artikelen 3.3 tot en met 3.6 en 5.7 te vermenigvuldigen met de ruimtebehoeftenorm van de hogeschool. Bij ministeriële regeling wordt de ruimtebehoeftenorm per hogeschool vastgesteld.

M

De aanduiding van hoofdstuk 5 wordt vervangen door:

HOOFDSTUK 5 OVERGANGSBEPALINGEN; AFWIJKING BEKOSTIGING HOGESCHOLEN EN UNIVERSITEITEN

N

Artikel 5.5 komt te luiden:

Artikel 5.5. Universitaire eerstegraads lerarenopleidingen

In afwijking van paragraaf 5 van hoofdstuk 2 wordt het landelijk beschikbare deel universitaire eerstegraads lerarenopleidingen voor het begrotingsjaar 2001, vastgesteld op grond van artikel 2.3, als volgt over de universiteiten verdeeld:

a. de openbare universiteit te Leiden:f 1 035 000,
b. de openbare universiteit te Groningen:f   795 000,
c. de openbare universiteit te Amsterdam:f   942 000,
d. de openbare universiteit te Utrecht:f 1 380 000,
e. de openbare universiteit te Delft:f      0,
f. de openbare universiteit te Eindhoven:f   140 000,
g. de openbare universiteit te Enschede:f    90 000,
h. de bijzondere universiteit te Amsterdam:f   501 000, en
i. de bijzondere universiteit te Nijmegen:f   746 000.

O

Na artikel 5.14 wordt een nieuw artikel 5.14a ingevoegd, luidende:

Artikel 5.14a. Afwijking berekening exploitatiedeel hogeschool in 2001

Indien voor een hogeschool in het begrotingsjaar 2001 blijkt dat de geraamde rijksbijdrage, bedoeld in artikel 2.7, eerste lid, van de wet wat betreft het exploitatiedeel als gevolg van de wijziging van artikel 3.3, tweede lid, of artikel 3.4 lager is dan indien het exploitatiedeel zou zijn berekend op grond van artikel 3.3, tweede lid, of artikel 3.4 zoals dat luidde op 31 december 2000, ontvangt de desbetreffende hogeschool voor dat begrotingsjaar een bedrag ter grootte van 50% van dit verschil. Dit bedrag wordt toegevoegd aan het voor het desbetreffende begrotingsjaar berekende exploitatiedeel.

P

Na artikel 5.15 worden twee artikelen ingevoegd, luidende:

Artikel 5.16. Bedragen numerus fixus geneeskunde en werkplaats tandheelkunde per universiteit in 2001

  • 1. In afwijking van artikel 2.4, zevende lid, worden in verband met de invoering van een afzonderlijk bedrag voor numerus fixus geneeskunde als een apart onderdeel van de rijksbijdrage, van de rijksbijdrage van een universiteit de bedragen voor numerus fixus geneeskunde in het begrotingsjaar 2001 verdeeld naar rato van de onderstaande bedragen uitgedrukt in miljoenen guldens:

    a. de openbare universiteit te Leiden1,2,
    b. de openbare universiteit te Utrecht1,4,
    c. de openbare universiteit te Groningen0,9,
    d. de openbare universiteit te Rotterdam1,1,
    e. de openbare universiteit te Maastricht0,9,
    f. de openbare universiteit te Amsterdam0,5,
    g. de bijzondere universiteit te Amsterdam0,6, en
    h. de bijzondere universiteit te Nijmegen1,3.
  • 2. Na toepassing van artikel 2.4, zevende lid, worden in verband met de verhoging van het op grond van artikel 2.3 vastgestelde bedrag voor de werkplaats tandheelkunde en de invoering van een afzonderlijk bedrag voor numerus fixus tandheelkunde als een apart onderdeel van de rijksbijdrage, van de rijksbijdrage van een universiteit aan de bedragen voor de werkplaats tandheelkunde in het begrotingsjaar 2001 de onderstaande bedragen uitgedrukt in miljoenen guldens toegevoegd:

    a. de openbare universiteit te Groningen,3,7,
    b. de openbare universiteit te Amsterdam1,3,
    c. de bijzondere universiteit te Amsterdam1,1, en
    d. de bijzondere universiteit te Nijmegen3,8.

Artikel 5.17. Component strategische overwegingen per universiteit in 2001

In afwijking van artikel 2.11, tweede lid, wordt de landelijke component strategische overwegingen in het begrotingsjaar 2001 als volgt verdeeld over de universiteiten:

a. de openbare universiteit te Leiden: 8,882%,
b. de openbare universiteit te Utrecht:12,529%,
c. de openbare universiteit te Groningen: 9,150%,
d. de openbare universiteit te Rotterdam: 4,637%,
e. de openbare universiteit te Maastricht: 4,441%,
f. de openbare universiteit te Amsterdam:10,926%,
g. de openbare universiteit te Delft:17,600%,
h. de openbare universiteit te Enschede: 6,496%,
i. de openbare universiteit te Eindhoven: 8,231%,
j. de bijzondere universiteit te Amsterdam: 7,903%,
k. de bijzondere universiteit te Tilburg: 1,781%, en
l. de bijzondere universiteit te Nijmegen: 7,424%.

Q

Na artikel 5.22 worden twee artikelen toegevoegd, luidende:

Artikel 5.23. Herverdeling deel academisch ziekenhuis in 2001

  • 1. In het begrotingsjaar 2001 worden op het deel academisch ziekenhuis per universiteit in verband met de gewijzigde verdeling van de landelijke component onderwijs en onderzoek van het deel academisch ziekenhuis na toepassing van paragraaf 6 van hoofdstuk 2 de onderstaande bedragen uitgedrukt in miljoenen guldens in mindering gebracht:

    a. de openbare universiteit te Leiden:1,2,
    b. de openbare universiteit te Amsterdam:0,1,
    c. de openbare universiteit te Maastricht:0,8, en
    d. de bijzondere universiteit te Amsterdam:1,2.
  • 2. De op grond van het eerste lid verminderde bedragen worden als volgt verdeeld over de onderstaande universiteiten uitgedrukt in miljoenen guldens:

    a. de openbare universiteit te Utrecht0,9,
    b. de openbare universiteit te Groningen:0,9,
    c. de openbare universiteit te Rotterdam:0,5 en
    d. de bijzondere universiteit te Nijmegen:1,1.

Artikel 5.24. Herverdeling rijksbijdrage universiteiten 2001 in verband met decentralisatie wachtgelden

  • 1. In het begrotingsjaar 2001 worden op de rijksbijdragen per universiteit na toepassing van hoofdstuk 2 en de artikelen 5.15 , 5.21 en 5.23 in verband met de eenmalige verrekening vanwege het afschaffen van het deel uitkeringen na ontslag als een apart onderdeel van de rijksbijdrage van een universiteit de onderstaande bedragen uitgedrukt in miljoenen guldens in mindering gebracht:

    a. de openbare universiteit te Leiden: 8,6,
    b. de openbare universiteit te Rotterdam: 3,1,
    c. de openbare universiteit te Maastricht:11,2,
    d. de openbare universiteit te Delft: 0,5,
    e. de openbare universiteit te Enschede: 8,6,
    f. de openbare universiteit te Eindhoven:12,1,
    g. de bijzondere universiteit te Amsterdam: 1,7 en
    h. de bijzondere universiteit te Nijmegen: 5,9.
  • 2. De op grond van het eerste lid in mindering gebrachte bedragen worden als volgt verdeeld over de onderstaande universiteiten uitgedrukt in miljoenen guldens:

    a. de openbare universiteit te Utrecht:30,4,
    b. de openbare universiteit te Groningen: 7,9,
    c. de openbare universiteit te Amsterdam:12,9 en
    d. de bijzondere universiteit te Tilburg: 0,3.

ARTIKEL II WIJZIGINGEN PER 1-1-2002

In het Bekostigingsbesluit WHW worden de volgende wijzigingen aangebracht:

A

In artikel 1.2 wordt «3.3, eerste en vijfde lid» vervangen door: 3.3, eerste en zevende lid.

B

Artikel 3.3 wordt als volgt gewijzigd:

1. In het tweede lid wordt in de omschrijving van A «studenten» telkens vervangen door: personen.

2. In het tweede lid wordt de omschrijving van Ja vervangen door:

Ja:

a. voor de onder A bedoelde personen die op de peildatum direct voorafgaande aan de uitreiking van het getuigschrift niet als student aan de betreffende hogeschool waren ingeschreven: per persoon 4,5 voor degene aan wie in de periode tussen 1 augustus 1991 en de peildatum van het studiejaar waarin het getuigschrift is uitgereikt door die hogeschool een getuigschrift is uitgereikt en 1,35 in de overige gevallen,

b. voor de onder A bedoelde personen bij wie sprake is van herinstroom: het aantal peildata waarop zij vanaf het moment van herinstroom zonder onderbreking aan de betreffende hogeschool zijn ingeschreven geweest, per persoon vermeerderd met 4,5 voor degene aan wie in de periode tussen 1 augustus 1991 en het moment van herinstroom door die hogeschool een getuigschrift is uitgereikt en met 1,35 in de overige gevallen, en

c. voor de overige onder A bedoelde personen het aantal peildata waarop de onder A bedoelde personen aan de betreffende hogeschool als student zijn ingeschreven geweest.

3. In het tweede lid wordt de omschrijving van Ju vervangen door:

Ju:

a. voor de onder U bedoelde studenten bij wie sprake is van herinstroom: het aantal peildata waarop zij vanaf het moment van herinstroom zonder onderbreking aan de betreffende hogeschool zijn ingeschreven geweest, per student vermeerderd met 4,5 voor degene aan wie in de periode tussen 1 augustus 1991 en het moment van herinstroom door die hogeschool een getuigschrift is uitgereikt en met 1,35 in de overige gevallen, en

b. voor de overige onder U bedoelde studenten het aantal peildata waarop de onder U bedoelde studenten aan de betrokken hogeschool als student zijn ingeschreven geweest.

4. Onder vernummering van het derde tot en met vijfde lid tot vijfde tot en met zevende lid, worden een nieuw derde en vierde lid ingevoegd, luidende:

  • 3. Onder het aantal studiejaren van afgestudeerden en uitvallers, bedoeld in tweede lid, zijn tevens begrepen de studiejaren gedurende welke zij aan een andere hogeschool als student zijn ingeschreven geweest, voor zover het betreft een opleiding die naar de betrokken hogeschool is overgegaan en voor zover deze studenten in het studiejaar voorafgaand aan de overgang van de opleiding aan de andere hogeschool voor die opleiding zijn ingeschreven geweest.

  • 4. Bij de toepassing van het tweede lid wordt verstaan onder: herinstroom: de situatie waarin een persoon op een peildatum na 30 september 1999 als student aan een hogeschool ingeschreven staat waar deze op de daaraan voorafgaande peildatum niet stond ingeschreven maar wel op een eerdere peildatum na 31 juli 1991; peildatum :

    a. 15 september voor de studiejaren tot en met het studiejaar 1992/1993, en

    b. 1 oktober voor de studiejaren vanaf het studiejaar 1993/1994.

5. In het zesde lid wordt «derde lid» vervangen door: vijfde lid.

C

Artikel 5.14a vervalt.

D

De artikelen 5.16 en 5.17 worden vervangen door:

Artikel 5.16. Bedragen numerus fixus geneeskunde en werkplaats tandheelkunde per universiteit in 2002

  • 1. Na toepassing van artikel 2.4, zevende lid, worden in verband met de invoering van een afzonderlijk bedrag voor numerus fixus geneeskunde als een apart onderdeel van de rijksbijdrage, van de rijksbijdrage van een universiteit aan de bedragen voor numerus fixus geneeskunde in het begrotingsjaar 2002 de onderstaande bedragen uitgedrukt in miljoenen euro toegevoegd:

    a. de openbare universiteit te Leiden1,3,
    b. de openbare universiteit te Utrecht1,5,
    c. de openbare universiteit te Groningen1,0,
    d. de openbare universiteit te Rotterdam1,2,
    e. de openbare universiteit te Maastricht0,9,
    f. de openbare universiteit te Amsterdam0,5,
    g. de bijzondere universiteit te Amsterdam0,6 en
    h. de bijzondere universiteit te Nijmegen1,3.
  • 2. Na toepassing van artikel 2.4, zevende lid, worden in verband met de verhoging van het op grond van artikel 2.3 vastgestelde bedrag voor de werkplaats tandheelkunde en de invoering van een afzonderlijk bedrag voor numerus fixus tandheelkunde als een apart onderdeel van de rijksbijdrage, van de rijksbijdrage van een universiteit aan de bedragen voor de werkplaats tandheelkunde in het begrotingsjaar 2002 de onderstaande bedragen uitgedrukt in miljoenen euro toegevoegd:

    a. de openbare universiteit te Groningen0,5,
    b. de openbare universiteit te Amsterdam0,3 en
    c. de bijzondere universiteit te Amsterdam0,3.

E

Artikel 5.23 wordt vervangen door:

Artikel 5.23. Herverdeling deel academisch ziekenhuis in 2002

  • 1. In het begrotingsjaar 2002 worden in verband met de gewijzigde verdeling van de landelijke component onderwijs en onderzoek van het deel academisch ziekenhuis op het deel academisch ziekenhuis per universiteit na toepassing van paragraaf 6 van hoofdstuk 2 de onderstaande bedragen uitgedrukt in miljoenen euro in mindering gebracht:

    a. de openbare universiteit te Leiden:0,54,
    b. de openbare universiteit te Amsterdam:0,05,
    c. de openbare universiteit te Maastricht:0,36 en
    d. de bijzondere universiteit te Amsterdam:0,54.
  • 2. De op grond van het eerste lid in mindering gebrachte bedragen worden als volgt verdeeld over de onderstaande universiteiten uitgedrukt in miljoenen euro:

    a. de openbare universiteit te Utrecht:0,41,
    b. de openbare universiteit te Groningen:0,41,
    c. de openbare universiteit te Rotterdam:0,23 en
    d. de bijzondere universiteit te Nijmegen:0,5.

F

Artikel 5.24 vervalt.

ARTIKEL III HERPLAATSING

  • 1. Artikel IV van het besluit van 21 december 1995 (Stb. 694) vervalt.

  • 2. De tekst van het Bekostigingsbesluit WHW wordt in het Staatsblad geplaatst. Voor de plaatsing in het Staatsblad stelt Onze Minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschappen de nummering van de artikelen, hoofdstukken en paragrafen van dit besluit opnieuw vast en brengt hij de in dit besluit voorkomende aanhalingen van de artikelen, hoofdstukken en paragrafen met de nieuwe nummering in overeenstemming. Tevens wordt het besluit door Onze Minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschappen overgebracht in de geldende spelling.

ARTIKEL IV INWERKINGTREDING

  • 1. Dit besluit treedt met uitzondering van artikel II in werking met ingang van 1 januari 2001.

  • 2. Artikel II treedt in werking met ingang van 1 januari 2002.

Lasten en bevelen dat dit besluit met de daarbij behorende nota van toelichting in het Staatsblad zal worden geplaatst.

histnoot

's-Gravenhage, 12 december 2000

Beatrix

De Minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschappen,

L. M. L. H. A. Hermans

De Minister van Landbouw, Natuurbeheer en Visserij,

L. J. Brinkhorst

Uitgegeven de zevenentwintigste december 2000

De Minister van Justitie,

A. H. Korthals

NOTA VAN TOELICHTING

1 ALGEMEEN

Het Bekostigingsbesluit WHW wordt in dit besluit op een aantal punten gewijzigd. Het betreft hier wijzigingen in de bekostiging van de universiteiten, waaronder ook de universitaire lerarenopleidingen en de academische ziekenhuizen en de bekostiging van hogescholen. Deze wijzigingen worden hierna verder uiteengezet in de hoofdstukken 2 tot en met 5.

2 UNIVERSITEITEN

2.1 Inleiding

Met deze wijzigingen van het Bekostigingsbesluit WHW wordt de verdeling van de rijksbijdrage aan de universiteiten aangepast in verband met:

1. verhoging van de rijksbijdrage in verband met verhoging van de aantallen eerstejaars geneeskunde en tandheelkunde in de studiejaren 1998/1999 en 1999/2000;

2. invoering van een bedrag ten behoeve van numerus fixus geneeskunde;

3. verhoging van de bedragen voor de werkplaats tandheelkunde;

4. integratie van het deel uitkeringen na ontslag;

5. een technische herziening van de berekeningswijze van de componenten onderzoekscholen en toponderzoekscholen;

6. integratie van enkele specifieke posten in de rijksbijdrage voor de universiteiten.

In de navolgende paragrafen worden wijzigingen toegelicht.

De openbare universiteit te Wageningen ressorteert onder het Ministerie van Landbouw, Natuurbeheer en Visserij. Die universiteit ontvangt geen middelen krachtens het in het Bekostigingsbesluit WHW opgenomen verdeelmodel, aangezien het hier om één universiteit gaat. Op grond van artikel 2.1 van het Bekostigingsbesluit WHW zijn de bepalingen van hoofdstuk 2 van dit besluit van overeenkomstige toepassing op de openbare universiteit te Wageningen.

2.2 Verhoging eerstejaars 1998/1999 en 1999/2000

Met ingang van de studiejaren 1998/1999 en 1999/2000 zijn de aantallen eerstejaars voor de opleidingen geneeskunde en tandheelkunde aan de universiteiten verhoogd met in totaal 125 plaatsen geneeskunde en 30 plaatsen tandheelkunde. Met de rijksbegroting OCenW 1999 en 2000 werden additionele middelen beschikbaar gesteld waardoor verhoging van de aantallen eerstejaars mogelijk was. In deze wijziging van het Bekostigingsbesluit WHW wordt, naast bestaande bedragen voor de werkplaats diergeneeskunde en de werkplaats tandheelkunde, een bedrag voor numerus fixus geneeskunde aan het onderwijsdeel toegevoegd. Het onderwijsdeel wordt verhoogd met 9 miljoen gulden voor het begrotingsjaar 2001 en met 13,6 miljoen euro (30 miljoen gulden) voor het begrotingsjaar 2002 en volgende ten behoeve van universiteiten met een opleiding geneeskunde en/of tandheelkunde. De verhoging in 2002 ten opzichte van 2001 bedraagt derhalve 21 miljoen gulden, hetgeen overeenkomt met 9,5 miljoen euro, waarvan 1,1 miljoen euro voor de werkplaats tandheelkunde. Deze additionele middelen worden over de betrokken universiteiten verdeeld naar evenredigheid van de toename van de aantallen eerstejaars voor de opleidingen geneeskunde en tandheelkunde in de studiejaren 1998/1999 en 1999/2000 per universiteit. Tevens wordt rekening gehouden met het feit dat door de werking van het model, met aantallen eerstejaars en getuigschriften als parameters, reeds een deel van de additionele middelen aan de rijksbijdrage van de betrokken universiteiten toevalt. Ten slotte is bij de verdeling van de additionele middelen uitgegaan van het gegeven dat de opleiding geneeskunde duurder is dan de opleiding tandheelkunde.

2.3 Werkplaats tandheelkunde

Naast de wijziging van het bedrag voor de werkplaats tandheelkunde vanwege verhoging van de aantallen eerstejaars, zijn in de begroting 2000 ook middelen opgenomen voor verhoging van de werkplaats tandheelkunde. De bedragen voor de werkplaats tandheelkunde worden verhoogd met 8,8 miljoen gulden. Deze 8,8 miljoen gulden bestaat uit een bedrag van 5,5 miljoen gulden additionele middelen en een bedrag van 3,3 miljoen gulden uit de component strategische overwegingen van de vier betrokken universiteiten, dat wordt overgeheveld naar de werkplaats tandheelkunde.

De verdeling van de genoemde bedragen (in miljoenen guldens) is als volgt:

 rijksbijdrageeigen bijdragentotaal
RUG2,01,23,2
UvA0,60,41,0
VU0,50,30,8
KUN2,41,43,8
Totaal5,53,38,8

Een en ander vloeit voort uit het rapport van de VSNU uit 1997 over de werkplaatsfunctie tandheelkunde, waarin een tekort in de financiering van 8,8 miljoen gulden was becijferd.

De bedragen voor de werkplaats tandheelkunde zijn na de bijstellingen in deze en vorige subparagraaf als volgt opgebouwd (in miljoenen guldens exclusief loon- en prijsmutaties):

 Rijksbijdrage 2000toevoeging werkplaatsverhoging numerus fixus 2001verhoging numerus fixus 2002totaal
RUG0,03,20,51,2(= € 0,5)4,9
UvA7,31,00,30,7(= € 0,3)9,3
VU6,70,80,30,7(= € 0,3)8,5
KUN3,53,80,00,0(= € 0,0)7,3
Totaal17,58,81,12,6(= € 1,1)30

2.4 Integratie uitkeringen na ontslag

Met het Besluit decentralisatie arbeidsvoorwaarden universiteiten, hogescholen en onderzoekinstellingen is sinds 1999 de jongste fase van het decentralisatieproces arbeidsvoorwaardenvorming afgerond. De instellingsbesturen kregen met dit besluit de ruimte om zelf regels vast te stellen met betrekking tot de arbeidsvoorwaarden. Een onderdeel hiervan betreft de regels voor uitkeringen na ontslag. Voor de universiteiten betekent dit dat het deel uitkeringen na ontslag dat deel uitmaakt van de lump sum, niet meer apart zichtbaar behoeft te zijn, maar kan worden geïntegreerd in de overige delen van het macrobudget voor de universiteiten. Voor de academische ziekenhuizen is deze integratie al gerealiseerd bij besluit van 25 november 1999, houdende wijziging van het Bekostigingsbesluit WHW in verband met onder meer toevoeging van het budget voor uitkeringen na ontslag aan het landelijk deel academische ziekenhuizen (Stb. 522).

Voor de verdeling van de rijksbijdrage over de universiteiten betekent dit dat de middelen van het deel uitkeringen na ontslag worden toegevoegd aan het onderwijsdeel, het onderzoekdeel en het deel universitaire lerarenopleidingen met ingang van het begrotingsjaar 2001. De nieuwe verdeelwijze leidt tot reallocaties tussen universiteiten, die overigens in de loop van de jaren afnemen. Om deze reallocaties te compenseren, is overeengekomen dat een eenmalige verrekening zal plaatsvinden in het begrotingsjaar 2001 (art. 5.24). Deze eenmalige verrekening vindt plaats door discontering van de opbrengsten voor de zogenaamde oude wachtgelden bij uitbetaling in 2001. Tevens is de som van deze bedragen berekend naar evenredigheid van het totaal van het onderwijsdeel, het onderzoekdeel en het deel universitaire lerarenopleiding per universiteit voor het begrotingsjaar 2000. De omvang van de compensatie bedraagt het verschil tussen de laatstgenoemde en de eerstgenoemde bedragen per universiteit.

Ten slotte wordt de verdeling van de component strategische overwegingen over de universiteiten zodanig aangepast dat de omvang van de componenten onderzoekscholen en toponderzoekscholen niet gewijzigd hoeft te worden voor de integratie van het deel uitkeringen na ontslag. Gevolg hiervan is dat de omvang van deze componenten niet wordt aangepast voor ontwikkelingen in het macrobudget.

2.5 Onderzoekscholen en toponderzoekscholen

De verdeelwijze van de componenten onderzoekscholen en toponderzoekscholen wordt vereenvoudigd. Tot nu toe was de berekeningswijze van deze componenten relatief gecompliceerd. De verdeling in een begrotingsjaar over de universiteiten van de component onderzoekscholen en het gedeelte van de component toponderzoekscholen dat niet op voordracht van de Nederlandse organisatie voor wetenschappelijk onderzoek was verdeeld, was afhankelijk van de verdeling van de componenten basisvoorziening onderzoek, proefschriften en ontwerperscertificaten en strategische overwegingen per universiteit in het daaraan voorafgaande jaar.

Door de invoering van het Prestatie Bekostigingsmodel (PBM) met ingang van het begrotingsjaar 2000 is de verdeling van de component strategische overwegingen substantieel gewijzigd om PBM budgettair neutraal in te voeren. Daarbij is echter geen rekening gehouden met de doorwerking van wijzigingen in de verdeling van de component strategische overwegingen naar de verdeling van de componenten onderzoekscholen en toponderzoekscholen in het begrotingsjaar 2001. Wanneer de berekeningsmethodiek voor de twee laatstgenoemde componenten gehandhaafd zou blijven, zou een onbedoelde reallocatie tussen instellingen plaatsvinden.

In de nieuwe berekeningsmethodiek is de verdeling van de component onderzoekscholen over de universiteiten afhankelijk van de verdeling van deze component in het voorafgaande jaar. Ook het niet verdeelde deel van de component toponderzoekscholen (art. 2.10a, tweede lid) zal worden verdeeld naar rato van de component onderzoekscholen in het voorafgaande begrotingsjaar.

Daarmee wordt meer uniformering bereikt in de berekeningswijze van de vaste componenten in het verdeelmodel. Tevens wordt voorkomen dat PBM tot onbedoelde reallocatie zou leiden in het begrotingsjaar 2001.

2.6 Specifieke punten

Met dit onderdeel worden enkele structurele specifieke toewijzingen, die tot nu toe separaat werden verstrekt, geïntegreerd in de rijksbijdrage. Het betreft de volgende bijdragen (in miljoenen guldens):

a. 0,6 aan de Katholieke Universiteit Brabant voor de Organisatie voor Strategisch Arbeidsmarktonderzoek;

b. 0,5 aan de Universiteit Leiden voor het Azië-instituut en voor de kleine letteren;

c. 0,4 aan de Universiteit Maastricht vanwege compensatie voor de relatief sterke toename van studentenaantallen;

d. 0,0052 aan de Rijksuniversiteit Groningen voor verzekering van het Nederlands Instituut te Rome.

De genoemde bedragen worden toegevoegd aan de component strategische overwegingen voor de desbetreffende universiteiten.

2.7 Financiële gevolgen

De integratie van het deel uitkeringen na ontslag in de andere onderdelen van het budget voor de universiteiten, heeft geen gevolgen voor de omvang van het macro-budget voor de universiteiten.

De financiële gevolgen van de overige wijzigingen die in dit hoofdstuk zijn beschreven, beperken zich tot de wijzigingen van de verschillende budgetten zoals in de artikelen 5.16 en 5.23 is vastgelegd.

2.8 Gevoerd overleg

Over de wijze van integratie van het deel uitkeringen na ontslag is overeenstemming bereikt met de universiteiten. Deze overeenstemming heeft ook betrekking op een eenmalige verrekening in het begrotingsjaar 2001 van reallocatie tussen universiteiten als gevolg van deze integratie.

Met de VSNU bestaat overeenstemming over de overige wijzigingen die betrekking hebben op de wijzigingen in de bekostiging van de universiteiten.

De hoofddirectie Centrale Financiën Instellingen en de Informatie Beheer Groep hebben aangegeven de inhoud van de in dit hoofdstuk beschreven wijzigingen in het Bekostigingsbesluit WHW uitvoerbaar te achten.

3 UNIVERSITAIRE LERARENOPLEIDINGEN

3.1 Inleiding

In het Convenant lerarenopleidingen in het wetenschappelijk onderwijs (1 mei 1998), het «ulo-convenant», is overeengekomen meerdere leerwegen te creëren die leiden tot het leraarsberoep, met het doel meer studenten en afgestudeerden aan te trekken voor het leraarsberoep. Hiertoe wordt het beschikbare budget in een geleidelijk groeipad verdubbeld van 6,4 miljoen gulden in 1999 tot 5,81 miljoen euro (12,8 miljoen gulden) in 2005. Tevens worden in verband met de decentralisatie van de arbeidsvoorwaarden de aan de universitaire lerarenopleidingen toegerekende wachtgelden vanaf het jaar 2001 geïntegreerd in het bekostigingsmodel. Dit betekent vanaf 2001 een structurele verhoging van het budget met € 292 638,32 (f 644 890).

Ten aanzien van de nieuwe bekostigingssystematiek is in het convenant opgenomen dat:

– de middelen «contractmatig» zullen worden verdeeld en zullen worden toegekend voor het totaal aan activiteiten die door de universitaire eerstegraads lerarenopleiding worden verricht (opleiding, begeleiding, supervisie, ervaringsleren, intermediaire taken en onderzoek e.d.), inclusief de begeleiding vanuit de betrokken school voor voortgezet onderwijs;

– de middelen worden toegekend in relatie tot het aantal opgeleide leraren.

Centraal in de nieuwe bekostiging is dus een outputoriëntatie, waarbij de middelen zijn geoormerkt voor de universitaire lerarenopleidingen.

De mogelijkheid om deze bijzondere bekostigingswijze vast te stellen krachtens algemene maatregel van bestuur is opgenomen in artikel 2.6, tweede lid, van de WHW, zoals deze is gewijzigd door de wet van 6 juli 2000 (Stb. 304), houdende wijziging van de Wet op het hoger onderwijs en wetenschappelijk onderzoek en de Wet op het voortgezet onderwijs in verband met modernisering van de universitaire opleiding tot eerstegraads leraar voortgezet onderwijs.

3.2 Huidige bekostigingssystematiek

In het in 1994 gesloten Convenant inzake het stelsel van universitaire lerarenopleidingen (8 juli 1994) is de grondslag gelegd voor de tot nu toe geldende bekostiging. Dit houdt in een vast tarief van f 8 000 per student per jaar, met een maximum van f 6,4 miljoen (2,9 miljoen euro) voor de bekostiging van 800 studenten jaarlijks. Daarnaast is er f 1 000 (€ 453,78) beschikbaar voor de begeleiding van voltijdse studenten. Voor de vaststelling van het aantal studenten wordt de teldatum van 1 december gehanteerd.

Door de vernieuwing van de lerarenopleidingen zal deze bekostiging in de toekomst steeds minder recht doen aan de inspanningen van de universiteiten. De vormgeving van flexibele, duale en maatwerktrajecten leidt tot nieuwe typen studenten, tijdens en na doctoraalopleidingen, waarvoor het verzorgen van (een deel van) de opleiding vergoed moet worden. Dit betekent dat rekening moet worden gehouden met de teldatum (de teldatum van 1 december laat korte maatwerktrajecten die niet op die datum vallen buiten de bekostiging; universiteiten zouden hier wel bekostiging voor moeten ontvangen), terwijl de inspanningen van de universiteiten voor trajecten (deels) tijdens de doctoraalopleiding, zoals een duaal traject of de afstudeerrichtingen gericht op het leraarsberoep, in de bekostiging dienen te worden opgenomen.

3.3 Nieuwe bekostigingssystematiek

Door het wijzigen van de huidige bekostigingssystematiek worden de gesignaleerde knelpunten die door de vernieuwing van de lerarenopleiding ontstaan, opgelost. De nieuwe bekostigingssystematiek bekostigt de universitaire lerarenopleidingen langs drie lijnen:

– een vast jaarbedrag per instelling;

– een bedrag van € 650 (f 1 432,41) per inschrijving leraartraject;

– een bedrag van € 2600 (f 5 729,65) per behaald getuigschrift.

Het vaste jaarbedrag is bedoeld voor het instandhouden van de faciliteiten van een lerarenopleiding, ook in een jaar met lage studentenaantallen, en voor vaste lasten voor supervisie, ervaringsleren, intermediaire taken en onderzoek e.d.

Voor de eerste inschrijving voor een leraartraject, zoals omschreven in artikel 2.15, derde lid, krijgen de lerarenopleidingen voortaan eenmalig een vergoeding van € 650. Voor iedere student moeten namelijk inspanningen worden geleverd, ook in het geval een student onverhoopt niet zijn getuigschrift behaalt. Het doel van het ulo-convenant is zoveel mogelijk studenten op te leiden tot leraar. Eerste voorwaarde hiervoor is het aantrekken van studenten. Het behalen van het getuigschrift van de universitaire eerstegraads lerarenopleiding is echter het primaire doel. Reden waarom hiervoor een bedrag van € 2600 beschikbaar is.

Voor de bepaling van het aantal inschrijvingen leraartraject en behaalde getuigschriften wordt, zoals in paragraaf 3.2 als uitgangspunt staat vermeld, een jaarsystematiek gehanteerd, te weten de periode 1 oktober jaar t-2 tot 1 oktober jaar t-1.

3.4 Financiële gevolgen

Dit deel van de wijziging van het Bekostigingsbesluit WHW heeft geen financiële consequenties voor de rijksbegroting.

Het voor de universitaire lerarenopleidingen maximaal beschikbare budget bedraagt, rekening houdend met de in paragraaf 3.1 genoemde integratie, met ingang van de nieuwe bekostigingssystematiek voor het jaar 2001 € 4 648 928,40 (f 10 244 890), het jaar 2002 € 5 011 952,57 (f 11 044 890), het jaar 2003 € 5 374 976,74 (f 11 844 890), het jaar 2004 € 5 738 000,92 (f 12 644 890) en het jaar 2005 en latere jaren € 6 101 025,09 (f 13 444 890). Het budget is gebaseerd op het in het bovengenoemde convenant uitgesproken streven te komen tot een toename van het aantal universitair geschoolde docenten tot 1200 docenten per jaar, uiterlijk in 2005.

In het jaar 2001 zal, via een overgangsbepaling (artikel 5.5), de oude bekostigingssystematiek nog worden toegepast. De in dat artikel genoemde verdeling is daarbij gebaseerd op de telling van het aantal studenten aan de universitaire lerarenopleidingen per 1 december 1997, zoals deze is gehanteerd voor de bekostiging voor de jaren 1998, 1999 en 2000. Ook in 2001 zal deze telling (nog) gehanteerd worden. Studentenaantallen per 1 december 2000 die uitgaan boven de telling van 1 december 1997 worden volgens de oude systematiek (f 8 000 per student per jaar plus f 1 000 per voltijdstudent per jaar voor de begeleiding), voor bekostiging in aanmerking genomen.

3.5 Gevoerd overleg

De hoofddirectie Centrale Financiën Instellingen en de Informatie Beheer Groep hebben aangegeven de inhoud van de in dit hoofdstuk beschreven wijzigingen in het Bekostigingsbesluit WHW uitvoerbaar te achten.

4 ACADEMISCHE ZIEKENHUIZEN

4.1 Algemeen

De component onderwijs en onderzoek van het deel academisch ziekenhuizen wordt om twee redenen aangepast. In de eerste plaats is de medische clustervorming aanleiding om deze component aan te passen. Met de clustervorming is in een aantal clusters recent al het personeel in rechtspostionele zin overgeheveld van de universiteit (medische faculteit) naar het ziekenhuis. Zonder ingrijpen leidt dit ten onrechte tot negatieve budgettaire gevolgen voor de instellingen. Daarom wordt de parameter wetenschappelijk personeel geëlimineerd uit het model.

In de tweede plaats wordt aansluiting gezocht bij het bekostigingsmodel voor universiteiten (PBM) dat in 2000 is ingevoerd. Dit nieuwe model heeft onder andere tot doel de bekostiging meer afhankelijk te maken van prestaties. Aansluiting wordt gerealiseerd door de component onderwijs en onderzoek meer prestatieafhankelijk te maken. Dit betekent dat een zwaarder gewicht wordt toegekend aan de parameters getuigschriften, promoties en eerstejaars (nb onder gelijktijdige eliminatie van de parameter wetenschappelijk personeel). Eveneens is een nullast in de component onderwijs en onderzoek ingebracht. De aanpassing wordt voor de jaren 2001 en 2002 budgettair neutraal ingevoerd.

4.2 Financiële gevolgen

Het toekennen van zwaardere gewichten aan de parameters getuigschriften, promoties en eerstejaars onder gelijktijdige eliminatie van de parameter wetenschappelijk personeel leidt tot onaanvaardbaar hoge reallocaties voor de instellingen. Daarom is een nullast ingevoerd die 50% bedraagt van het deel academisch ziekenhuis dat samenhing met de parameter wetenschappelijk personeel voor het bekostigingsjaar 2000. Daarnaast is besloten om de wijziging van het model budgettair neutraal in te voeren voor de jaren 2001 en 2002. Dit betekent dat het deel academisch ziekenhuis in 2001 en 2002 per instelling wordt aangepast met een vooraf overeengekomen bedrag (art. 5.23). Dit bedrag zal voor 2002 worden uitgedrukt in euro's. Hiertoe strekt de wijziging van artikel 5.23 in artikel III van dit besluit.

4.3 Gevoerd overleg

De hoofddirectie Centrale Financiën Instellingen en de Informatie Beheer Groep hebben aangegeven de inhoud van de in dit hoofdstuk beschreven wijzigingen in het Bekostigingsbesluit WHW uitvoerbaar te achten.

Ook de Vereniging van Academische Ziekenhuizen kan instemmen met de wijzigingen.

5 HOGESCHOLEN

5.1 Inleiding

Het bekostigingsmodel voor het hoger beroepsonderwijs zoals dat is neergelegd in hoofdstuk 3 van het Bekostigingsbesluit WHW heeft twee belangrijke kenmerken, te weten dat van outputmodel en dat van verdeelmodel.

Het verdeelkarakter van het model blijkt uit de budgetfactor. Deze factor zorgt voor afstemming van het benodigde aan het beschikbare macrobudget.

Het relatieve aandeel van de afzonderlijke hogescholen in het beschikbare budget wordt bepaald door de onderwijsvraag. Daarbij worden verschillende bekostigingsniveaus onderscheiden.

Belangrijkste elementen in de bepaling van de onderwijsvraag zijn de outputelementen «aantal afgestudeerden» (A) en «aantal uitvallers» (U). Voor de afgestudeerden bij een opleiding met een studielast van 168 studiepunten is een wegingsfactor (NBA) van 4,5 van toepassing, uitvallers hebben een wegingsfactor (NBU) van 1,35.

De factoren «aantal studenten» (I) en «aantal bekostigde jaren» (Ja en Ju) zorgen dat voorfinanciering plaats vindt. Ieder jaar dat een student is ingeschreven, wordt hij geteld bij de ingeschrevenen. Op het moment dat hij vertrekt vindt afrekening plaats. Zijn bijdrage aan Ja of Ju is gelijk aan het aantal malen dat hij was ingeschreven en compenseert daarmee zijn bijdrage aan I. Voor een afgestudeerde wordt zo in totaal 4,5 jaar rijksbijdrage uitgekeerd, voor een uitvaller 1,35. Dit is onafhankelijk van de verblijfsduur van de student.

De zogeheten bruto/netto-factor (BNF) beperkt sinds 1994 de afwijkingen ten opzichte van de bekostigingssystematiek die van toepassing is geweest in de jaren daarvoor.

De huidige verdelingsmethodiek van het macrobudget over de afzonderlijke hogescholen ontmoet een aantal problemen.

In de eerste plaats speelt de excessieve bekostiging van afgestudeerden. Voor iedere afgestudeerde geldt, zoals al is aangegeven, een weging van 4,5, onafhankelijk van de verblijfsduur. In geval van een korte verblijfsduur, die hier wordt gedefinieerd als een bekostigd verblijf van minder dan de helft van de normatieve bekostigingsduur (van 4,5 jaar), kan sprake zijn van een niet te onderbouwen verschil tussen gemaakte kosten (bijvoorbeeld gedurende één jaar) en de ontvangen rijksbijdrage die er van uitgaat dat gedurende 4,5 jaar kosten zijn gemaakt. Daaruit kan een onevenwichtige budgetverdeling tussen instellingen ontstaan. Reeds in de Financiële schema's bij het HOOP 1992 (bladzijde 29) is gewezen op deze onevenwichtigheid en is het voornemen tot reparatie kenbaar gemaakt. Voor die situaties waar sprake is geweest van de overdracht van een opleiding aan een andere hogeschool is reeds eerder een bepaling in het besluit opgenomen om de excessieve bekostiging te matigen (zie de omschrijving van Ja en Ju in artikel 3.3, tweede lid).

Een tweede punt betreft de bekostiging bij tussentijdse uitval. Een student die op de peildatum niet langer aan een hogeschool een bekostigde inschrijving heeft en in het daaraan voorafgaande jaar geen getuigschrift aan die hogeschool heeft behaald, telt als uitvaller. Zoals is aangegeven krijgt de hogeschool per saldo voor een uitvaller 1,35 jaar bekostiging. Indien de bedoelde student na verloop van tijd weer bij dezelfde hogeschool terugkeert en in één van de daarop volgende jaren weer uitstroomt, wordt bij de bepaling van de bekostigingsduur het gehele verblijf aan die hogeschool bekeken, dus ook de jaren voorafgaand aan die tussentijdse uitval. Daarmee worden die laatstgenoemde jaren dus voor de tweede keer verrekend. Dit heeft tot gevolg dat de bijdrage aan de student tot Ja of Ju groter wordt dan het aantal malen dat hij was ingeschreven. Indien de student ten tweede male uitvalt, kan al gauw een situatie ontstaan dat de student per saldo de rijksbijdrage verlaagt.

Een derde punt betreft het bepalen van het aantal afgestudeerden. Het afstuderen is voor de onderwijsvraagberekening alleen relevant indien de student op de peildatum die daaraan voorafgaat, een bekostigde inschrijving kent. Indien bijvoorbeeld een student in zijn laatste studiejaar op die peildatum alvast een eerste inschrijving bij een universiteit heeft, telt de inschrijving aan de hogeschool niet als een bekostigde inschrijving, waardoor de hogeschool de bekostiging als afgestudeerde misloopt.

Ten vierde worden nog technische wijzigingen aangebracht met name om binnen de berekening van de huisvestingsvergoeding en de vaststelling van de hoogte van de bruto/netto-factor, een aantal problemen bij de uitvoeringspraktijk te kunnen oplossen. Zie hiervoor de artikelsgewijze toelichting bij de artikelen 3.3 en 3.9.

Tenslotte zijn nog enkele redactionele wijzigingen aangebracht.

5.2 Bekostiging van snel hbo-afgestudeerden

In dit besluit worden met ingang van 1 januari 2001 studenten die aan een hbo-opleiding met een studielast tussen 84 en168 studiepunten een getuigschrift hebben behaald en aan de betrokken hogeschool een of twee bekostigingsjaren hebben, buiten de onderwijsvraagberekening gebracht. Bij een hbo-opleiding met een studielast van minder dan 168 studiepunten gaat het om afgestudeerden met één bekostigingsjaar.

Gelet op de definitie van de werkelijke bekostigingsduur van afgestudeerden, dat wil zeggen de definitie van Ja, zal van een afgestudeerde die niet meetelt in de formule, de verblijfsduur evenmin worden meegeteld. Vanzelfsprekend worden de betreffende studenten gedurende hun opleiding wel steeds als ingeschrevene meegeteld in de onderwijsvraagberekening. Kortheidshalve kan worden geconcludeerd dat de betreffende afgestudeerden dan nagenoeg worden bekostigd naar rato van hun inschrijvingsduur als student in de zin van het Bekostigingsbesluit WHW, dat wil zeggen gedurende een of twee jaar maar dus niet langer met een vaste wegingsfactor van 4,5.

Deze wijziging wordt in het Bekostigingsbesluit WHW vormgegeven door een aanpassing van de omschrijving van het begrip «afgestudeerden» (de omschrijving van A). Voor hogescholen heeft deze wijziging geen technische consequenties ten aanzien van de administratie van studentgegevens.

De invoering van de wijzigingen in de berekening van de onderwijsvraagfactor geschiedt budgettair neutraal. Dit betekent dat de verlaging van de onderwijsvraag gecompenseerd zal worden door een verhoging van de bekostigingsniveaus. Toch zal een aantal hogescholen door deze maatregelen minder rijksbijdrage ontvangen. In het begrotingsjaar 2001 wordt daarom eenmalig een gedeeltelijke financiële compensatie toegekend aan de hogescholen die er door de gewijzigde berekening op achteruit gaan.

Het compensatiebedrag zal worden berekend op 1 juli 2000, op basis van de stand van de begrotings- en bekostigingsgegevens van dat moment. De compensatie bedraagt 50% van het verschil tussen het exploitatiedeel van de rijksbijdrage dat hogescholen in 2001 zouden hebben gehad indien de berekening ongewijzigd was gebleven en het exploitatiedeel dat de hogescholen zouden krijgen bij de nieuwe berekening van de onderwijsvraag met dezelfde bekostigingsgegevens.

Door de compensatie op deze manier vorm te geven leidt wijziging van het budget dat in 2001 beschikbaar is, bijvoorbeeld als gevolg van loon- of prijsbijstelling, niet tot wijziging van de compensatie.

Aan elk van de betreffende hogescholen zal het compensatiebedrag worden medegedeeld in de mededeling over de voorlopig te verwachten rijksbijdrage (artikel 2.7, eerste lid, van de WHW) in september 2000.

5.3 Bruto/netto-factor

De bruto/netto-factor (BNF) is in 1994 ingevoerd teneinde het output-karakter van de bekostiging te handhaven, nadat de hogescholen zelf de inkomsten uit collegegeldontvangsten als baten konden hanteren. Aangezien de collegegeldinkomsten afhankelijk zijn van het aantal inschrijvingsjaren, werd indertijd een correctie van de onderwijsvraagfactor met behulp van de BNF noodzakelijk geacht. Deze correctie is echter modelmatig van aard en wijzigt van karakter naarmate het relatieve aandeel van de collegegelden in de inkomstenstroom van de hogescholen toeneemt.

Wij achten het daarom wenselijk het berekeningsmodel voor de BNF dat is vastgelegd in artikel 3.3, tweede lid, van het Bekostigingsbesluit WHW te verlaten en over te gaan tot een jaarlijkse vaststelling.

Deze wijziging treedt in werking op 1 januari 2001.

5.4 Bekostiging van de herinstroom

Onder herinstroom wordt verstaan een student die zich na een onderbreking opnieuw bij een hogeschool inschrijft. In deze wijziging gaat het om een student die geen bekostigde inschrijving had op de peildatum die onmiddellijk voorafgaat aan dat moment van herinstroom, maar in het verleden één of meer jaren aan die instelling als student heeft meegeteld voor de bekostiging.

Het gaat dus om een ingestroomde student die in het verleden aan dezelfde hogeschool ooit is uitgestroomd, dat wil zeggen in bekostigingstermen is afgestudeerd dan wel uitgevallen. In de huidige systematiek starten dergelijke herinstromers bij de hogeschool met het aantal bekostigde jaren uit het verleden (plus het nieuwe bekostigingsjaar).

Een student die zich onmiddellijk na afstuderen opnieuw aan dezelfde hogeschool inschrijft, valt dus niet onder deze definiëring van herinstroom.

Met deze wijziging worden de feitelijke bekostigingsjaren aan de hogeschool niet langer als het enige startpunt bij herinstroom genomen. Naast dat startpunt, dat voortaan uitsluitend van belang is om te kunnen beoordelen of al dan niet sprake is van een snelle afgestudeerde zoals hierboven is bedoeld onder paragraaf 2, wordt ook de voorgaande uitstroomverrekening betrokken. Voor iemand die ooit aan die instelling een getuigschrift heeft behaald, wordt die uitstroomverrekening bepaald op 4,5; indien een herinstromer nimmer een getuigschrift aan die instelling heeft behaald, wordt die verrekening bepaald op 1,35. Met andere woorden: de verrekening wordt bepaald op basis van de normatieve bekostigingsduur voor een afgestudeerde (NBA) aan een opleiding met een studielast van 168 studiepunten, respectievelijk voor een uitvaller (NBU). Daarmee is sprake van een uitstroomverrekening die op normatieve wijze is bepaald; er wordt dus geen fijnmazig systeem ingevoerd dat zich baseert op de feitelijke bekostiging van die uitstroom. Het Centraal register inschrijving hoger onderwijs (CRIHO) bevat de gegevens die voor de normatieve verrekening noodzakelijk zijn. Omdat het CRIHO pas vanaf het studiejaar 1991–1992 voldoende betrouwbare gegevens bevat, worden alleen studenten die in de periode vanaf dat jaar tot een jaar voor het moment van herinstroom op ten minste één peildatum, ingeschreven zijn geweest tot de herinstroom geteld en leiden alleen getuigschriften die vanaf dat studiejaar zijn behaald tot bijtelling van 4,5 bij het aantal bekostigde jaren. De hogescholen hoeven daartoe geen aanvullende gegevens te leveren.

Deze wijziging treedt op 1 januari 2002 in werking.

Indien een dergelijke herinstromer na verloop van tijd een getuigschrift behaalt en geen snelle afgestudeerde is, dan vindt de getuigschriftbekostiging plaats, waarbij de bekostigingsduur (Ja) wordt gebaseerd op bovengenoemde uitstroomverrekening (4,5, respectievelijk 1,35). Het aantal bekostigingsjaren vanaf de herinstroom wordt hierbij opgeteld. De eerste groep studenten die volgens de definiëring van dit besluit als herinstroom wordt aangemerkt zijn de studenten die zich na 1 september 1999 voor een nieuwe periode bij de hogeschool inschrijven. De eerste effecten op de berekening van de onderwijsvraagfactor kunnen dus vanaf het begrotingsjaar 2002 worden verwacht.

5.5 Bekostiging van getuigschriften

Het huidige hbo-bekostigingsmodel kent als eis voor het meetellen als afgestudeerde dat de student een bekostigde inschrijving heeft op de peildatum die onmiddellijk voorafgaat aan het behalen van het getuigschrift: «A» is het aantal studenten aan wie een getuigschrift is uitgereikt. Op grond van artikel 1.1, onderdeel k, is iemand alleen student bij de opleiding van eerste inschrijving.

Met de wijziging van het tweede lid van artikel 3.3 vervalt die eis met ingang van 2002. Ook indien op de voorliggende peildatum een bekostigde inschrijving ontbreekt, wordt gehandeld als hierboven in paragraaf 5.4 bedoeld, waarbij de feitelijke bekostigingsduur (Ja) wordt gebaseerd op de daar bedoelde uitstroomverrekening (4,5 of 1,35). Voorwaarde is ook hier dat geen sprake is van een snelle afgestudeerde; degene die op de laatste peildatum geen bekostigde inschrijving had (bijvoorbeeld extraneus was of een tweede inschrijving had), moet dus in eerdere jaren wel meer dan twee maal een bekostigde inschrijving aan de hogeschool hebben gehad.

Indien het getuigschrift is behaald door een student die op die voorliggende peildatum een bekostigde (eerste) inschrijving had, verandert er dus niets. Ook hier wordt de gegevenslevering door de instellingen vanaf de peildatum op 1 oktober 2000, dus getuigschriften uitgereikt in het studiejaar 1999/2000 relevant; dit wil zeggen dat instellingen nu te meer alert zullen moeten zijn op een correcte registratie van getuigschriften.

Deze wijziging biedt tevens een oplossing voor de problematiek dubbele inschrijving wo-hbo. Deze problematiek behelst de situaties waarbij een student een aantal jaren bij een hogeschool een bekostigde inschrijving heeft gehad, nog (net) niet is afgestudeerd, maar op de peildatum een eerste inschrijving bij een universiteit heeft. Bij de betreffende hogeschool krijgt de betrokken student dan een tweede inschrijving. Zowel onder de oude als onder de nieuwe systematiek registreert de instelling dan een uitvaller. Belangrijk gevolg van de wijziging betreft het punt dat onder de oude systematiek de hogeschool veelal nimmer een bekostiging voor een afgestudeerde ontvangt met een dergelijke dubbele inschrijving wo-hbo. In de nieuwe systematiek zal, nadat die student (met een tweede inschrijving) het getuigschrift heeft behaald, voortaan de getuigschriftbekostiging worden toegekend (in dit geval per saldo 4,5–1,35, er van uitgaande dat de student meer dan twee bekostigde inschrijvingsjaren bij die hogeschool heeft).

5.6 Gevoerd overleg

Sinds het voorjaar van 1999 is met de HBO-raad overleg gevoerd over het geheel van de wijzigingen. Reeds rond de zomer van dat jaar is op hoofdlijnen overeenstemming bereikt. In het najaar van 1999 is besloten om de problematiek ten aanzien van de dubbele inschrijving wo-hbo in te bedden in de bredere setting van de getuigschriftbekostiging. In paragraaf 5 van deze toelichting hebben wij deze samenhang al uiteengezet.

Met de implementatie van dit geheel aan wijzigingen ontstaat een systematiek die preludeert op de komst van een nieuwe bekostigingssystematiek voor het hbo (studiepuntensystematiek of een vouchersysteem). Dit laat onverlet dat los van die toekomstige ontwikkelingen nu sprake is van verbeteringen. Die verbeteringen betreffen de sterkere aansluiting tussen onderwijsinhoudelijke processen en bekostiging, alsmede de sterkere nadruk op output-bekostiging daar waar sprake is van herinstroom en/of van afgestudeerden die op de voorafgaande peildatum geen eerste inschrijving hebben.

Daarbij kan tevens worden opgemerkt dat de wijzigingen kunnen worden ingevoerd zonder aanmerkelijke verzwaring van de uitvoeringslast voor de instellingen. De enige wijziging in het gegevensverkeer tussen departement (Cƒi en IBG) en instellingen betreft het al dan niet eerder afgestudeerd zijn van een herinstromer.

De hoofddirectie Centrale Financiën Instellingen en de Informatie Beheer Groep hebben aangegeven de inhoud van de in dit hoofdstuk beschreven wijzigingen in het Bekostigingsbesluit WHW uitvoerbaar te achten.

5.7 Financiële gevolgen

Dit onderdeel van het besluit heeft geen financiële gevolgen voor de rijksbegroting, maar leidt wel tot een nieuwe verdeling van het budget over de hogescholen.

De compensatieregeling in 2001 wordt gefinancierd binnen het bestaande budget.

Indien in de toekomst in het hoger onderwijs in het kader van de invoering van vouchers of andere vormen van leerrechten begrenzingen zouden worden aangebracht in de bekostiging van een tweede diploma, of indien er op een andere wijze begrenzingen in deze bekostiging worden aangebracht, zal een deel van de middelen die door de wijzigingen van het onderhavige besluit worden herverdeeld, daarvoor kunnen worden ingezet.

6 ARTIKELEN

Artikel I Wijzigingen per 1-1-2001

Onderdeel B (artikelen 2.2, 2.3a, 2.4 en 2.5)

Deze wijzigingen hebben betrekking op de invoering van een bedrag voor numerus fixus geneeskunde voor de universiteiten met een opleiding geneeskunde.

Onderdeel C (artikel 2.2)

Deze wijziging is noodzakelijk in verband de integratie van het deel van de bekostiging dat betrekking heeft op de uitkeringen na ontslag bij de bekostiging van de universiteiten.

Onderdelen D en E (artikelen 2.10 en 2.10a)

Voor een toelichting op deze wijzigingen wordt verwezen naar paragraaf 2.5.

Onderdeel F (artikel 2.15)

Het eerste lid onderscheidt binnen het deel universitaire eerstegraads lerarenopleidingen van de rijksbijdrage van een universiteit een vast gedeelte (component basisvoorziening lerarenopleiding) en een variabel gedeelte (component inschrijvingen leraartraject en getuigschriften). De omvang van deze componenten wordt vastgesteld aan de hand van de artikelen 2.15a tot en met 2.15c.

Het tweede en derde lid van artikel 2.15 bevatten begripsomschrijvingen die uitsluitend relevant zijn voor paragraaf 5 van hoofdstuk 2. De ondergetekende merkt op dat – naast de afstudeerrichtingvariant – binnen de universitaire eerstegraads lerarenopleiding drie opleidingsvarianten mogelijk zijn, te weten de eenjarige universitaire lerarenopleiding, het maatwerktraject (universitaire lerarenopleiding met vrijstellingen) en het geïntegreerde duale traject (combinatie van de laatste fase van de initiële opleiding en de duale universitaire lerarenopleiding).

Hoewel studenten en extraneï zich jaarlijks bij de universiteit dienen in te schrijven, is de inschrijving leertraject een eenmalige aangelegenheid. Uitsluitend de eerste inschrijving bij een afstudeerrichting gericht op het beroep van leraar of bij een universitaire eerstegraads lerarenopleiding (bijvoorbeeld een duaal, geïntegreerd traject, eenéénjarige opleiding of een maatwerktraject) telt mee voor de berekening van dit deel van de rijksbijdrage. Voor het behalen van het getuigschrift van die opleiding ontvangt de lerarenopleiding bekostiging, onafhankelijk van het gevolgde traject.

Artikel 2.15c

Aan de hand van het eerste lid kan op eenvoudige wijze worden vastgesteld wat de omvang van het variabele gedeelte van het deel universitaire eerstegraads lerarenopleidingen is. Indien evenwel het totaalbedrag van de onderscheiden universitaire componenten inschrijvingen leertraject en getuigschriften de landelijke component inschrijvingen leertraject en getuigschriften (deel universitaire eerstegraads lerarenopleidingen verminderd met de landelijke component basisvoorziening) overschrijdt, dient er een correctie te kunnen worden toegepast. Hiertoe strekken het derde en vierde lid.

Onderdeel G (artikel 2.17 )

De tekst van artikel 2.17 van het Bekostigingsbesluit WHW wordt redactioneel aangepast aan de vergelijkbare bepalingen van hoofdstuk 2.

Onderdeel H (artikel 2.22)

De wijzigingen in artikel 2.22 hebben betrekking op de wijzigingen ten aanzien van de component onderwijs en onderzoek van het deel academisch ziekenhuis zoals beschreven in hoofdstuk 4.

Onderdeel I (artikel 3.3 )

Vanaf 1 januari 2001 heeft de wijziging van artikel 3.3 betrekking op de nieuwe bekostigingswijze van snelle afgestudeerden (zie punt 2 van het algemeen deel van de toelichting) en de wijziging in de BNF als genoemd in paragraaf 3 van het algemeen deel van de toelichting.

In de omschrijving van afgestudeerden is de tot nu toe in dit besluit ontbrekende bepaling opgenomen, dat een getuigschrift, om voor bekostiging in aanmerking te komen, in het CRIHO moet zijn geregistreerd. In de begripsbepalingen onder k was dit al bepaald voor de te bekostigen studenten, namelijk degene die blijkens het CRIHO is geregistreerd voor een opleiding van eerste inschrijving. Voor getuigschriften gold een dergelijke voorwaarde niet, terwijl hiervan in de praktijk wel werd uitgegaan. In de wijziging van de omschrijving van A in artikel 3.3, tweede lid, is opgenomen dat het aantal getuigschriften moet blijken uit het CRIHO. Voor de uitvoering heeft dit geen consequenties: al sinds het bekostigingsjaar 1993 is het aantal afgestudeerden gebaseerd op de gegevens uit het CRIHO.

Tevens is van de gelegenheid gebruik gemaakt om deze bepaling op enkele punten redactioneel te wijzigen. Daarbij is de bepaling die in het derde lid was opgenomen voor situaties waar geen uitstroom is geweest (noch afgestudeerden, noch uitvallers), nu opgenomen in een afzonderlijk vierde lid. Dit ontbreken van uitstroom wordt voortaan gemeten in de groep van opleidingen waarover de onderwijsvraag wordt bepaald, als bedoeld in artikel 3.3, eerste lid. Overigens kan worden opgemerkt dat deze bepaling betrekking heeft op een situatie die zich in een zeer uitzonderlijk geval voordoet, maar desondanks moet zijn geregeld, aangezien in dat geval in de noemer in de onderwijsvraagberekening (Ja+Ju) gelijk is aan nul en de uitkomst van die berekening dus onbepaald is.

De wijziging in het tot zesde lid vernummerde oorspronkelijke vierde lid is van redactionele aard.

Onderdeel J (artikel 3.4)

In artikel 4 van de Regeling aanvullende eisen worden drie opleidingen genoemd, waar als aanvullende voorwaarde voor de inschrijving van een student wordt gesteld dat betrokkene beschikt over kennis of vaardigheden op het gebied van de gezondheidszorg. Het betreft hier de kaderopleiding gezondheidszorg, de opleiding verpleegkundige in de maatschappelijke gezondheidszorg en de tweedegraads lerarenopleiding verpleegkunde.

Indien aan die eis is voldaan op grond van een eerder behaald getuigschrift aan de hogeschool, leidt de getuigschriftbekostiging tot een inhouding op de bekostiging voor de nieuwe opleiding. In dit besluit wordt bij de drie betreffende opleidingen met ingang van het begrotingsjaar 2001 de onderwijsvraagfactor op 1 gesteld.

Onderdeel K (artikel 3.5)

De wijziging van artikel 3.5 onder a dient om een omissie te herstellen. In deze bepaling was abusievelijk «het kalenderjaar» vermeld, waar «het tweede kalenderjaar» was bedoeld.

Onderdeel L (artikel 3.9)

Artikel 3.9, tweede lid, van het besluit is herschreven. Deze bepaling bevatte abusievelijk een tweetal malen het begrip «studiejaar» waar begrotingsjaar was bedoeld. Daarnaast leidt strikte hantering van de onderwijsvraag en de ruimtebehoefte in het begrotingsjaar 1997 die in de berekening van het huisvestingsdeel van belang zijn, in een aantal gevallen tot een onevenwichtige budgettoedeling of onjuistheden van andere aard.

Recente praktijkvoorbeelden hiervan zijn de beëindiging van de bekostiging van een aantal IWHBO-opleidingen en de taakstelling kunst.

In het overleg over de in het besluit aangebrachte wijzigingen in de berekening van de onderwijsvraag is afgesproken dat deze wijzigingen geen gevolgen zullen hebben voor het huisvestingsdeel van iedere afzonderlijke hogeschool. De ruimtebehoefte van 1997 was immers bepaald door het aantal ingeschrevenen en ook op 1 oktober 1995 kwamen al snelle afgestudeerden voor. Dit leidt dus opnieuw tot herziening van de onderwijsvraag 1997. Gezien deze praktijk wordt nu voorgesteld om in de plaats van de huidige bepalingen over de berekening van het huisvestingsdeel, in een delegatiebepaling naar de Regeling bekostiging Hoger Onderwijs, te verwijzen naar de tabel met per hogeschool de ruimtebehoefte.

Onderdeel N (artikel 5.5)

Voor een toelichting op dit onderdeel wordt verwezen naar paragraaf 3.4 van het algemeen deel.

Onderdeel O (artikel 5.14a)

Een aantal hogescholen krijgt door de wijziging in de bekostiging van de snelle afgestudeerden en doordat een aantal gezondheidszorgopleidingen onder de werking van artikel 3.4 wordt gebracht, te maken met een lagere rijksbijdrage. Voor deze hogescholen zal in het begrotingsjaar 2001 een eenmalige compensatie van kracht zijn. Aangezien deze bepaling alleen van toepassing is in het begrotingsjaar 2001, vervalt de bepaling met ingang van 1 januari 2002.

Onderdelen P en Q (artikelen 5.16, 5.17, 5.23 en 5.24)

In deze bepalingen zijn opgenomen de overgangsbepalingen voor de bekostiging van de universiteiten in het begrotingsjaar 2001 voor de bedragen numerus fixus geneeskunde (artikel 5.16), de herverdeling van het deel academisch ziekenhuis (artikel 5.23) en de herverdeling van de rijksbijdrage in verband met decentralisatie van de wachtgelden. Deze bepalingen zijn nader toegelicht in de hoofdstukken 2 en 4.

De verdeling van de component strategische overwegingen voor de universiteiten (artikel 5.17) wordt aangepast vanwege de integratie van enkele specifieke budgetten in de rijksbijdrage van enkele universiteiten, vanwege de budgettair neutrale invoering van vereenvoudiging van de verdelingswijze van de componenten onderzoekscholen en toponderzoekscholen en vanwege overheveling van een bedrag van 3,3 miljoen gulden uit de component strategische overwegingen van de vier betrokken universiteiten naar de werkplaats tandheelkunde. Voor een nadere toelichting wordt verwezen naar de paragrafen 2.3, 2.5 en 2.6.

Artikel II Wijzigingen per 1-1-2002

Onderdeel B (artikel 3.3)

In 2002 wordt de omschrijving van de in de onderwijsvraagberekening gebruikte begrippen opnieuw gewijzigd. Aan de omschrijvingen van Ja en Ju wordt de nieuwe berekeningswijze voor heringestroomde studenten toegevoegd. Deze wijziging zorgt er voor dat de verrekening van voorfinanciering die heeft plaatsgevonden bij de eerdere uitstroom van de student die nu herinstroomt, niet nogmaals wordt verrekend bij de volgende uitstroom. Voor iedere student die vanaf 1 september 1999 na een onderbreking zijn studie hervat, geldt dat bij uitval of diplomering het aantal inschrijvingsjaren dat wordt gebruikt bij de berekening van Ja respectievelijk Ju gelijk is aan het aantal jaren dat hij vanaf het moment van herinstroom als student was ingeschreven, vermeerderd met 4,5 als hij eerder aan de instelling een getuigschrift heeft gehaald en met 1,35 als dat niet het geval is.

Voor ingeschrevenen die een getuigschrift halen terwijl ze op de voorafgaande peildatum niet als student waren ingeschreven, geldt dat het aantal inschrijvingsjaren gelijk is aan 4,5 als eerder een getuigschrift is uitgereikt en 1,35 als dat niet het geval is.

Bij de bepaling van de onderwijsvraag is de oude bekostigingsduur – het aantal studiejaren gedurende welke de student voorafgaand aan de herinstroom aan de hogeschool bekostigd is geweest – niet meer relevant, tenzij het totaal aantal jaren minder dan drie is. In dat geval wordt de afgestudeerde in de berekening genegeerd.

De bepaling dat een student zijn aantal inschrijvingsjaren «meeneemt» als de opleiding die hij volgt door een andere hogeschool wordt overgenomen, geldt zowel voor afgestudeerden als voor uitvallers en is daarom als een apart lid opgenomen (derde lid).

Onderdelen C en F (artikelen 5.14a en 5.24)

Deze bepalingen kunnen met ingang van 1 januari 2002 vervallen omdat zij alleen betrekking hadden op het begrotingsjaar 2001.

Onderdelen D en E (artikelen 5.16 en 5.23)

In deze bepalingen zijn opgenomen de overgangsbepalingen voor de bekostiging van de universiteiten in het begrotingsjaar 2002 voor de bedragen numerus fixus geneeskunde (artikel 5.16) en de herverdeling van het deel academisch ziekenhuis (artikel 5.23). Deze bepalingen zijn nader toegelicht in hoofdstuk 2 en 4.

De Minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschappen,

L. M. L. H. A. Hermans


XNoot
1

Stb. 1993, 715 laatstelijk gewijzigd bij besluit van 5 augustus 2000, Stb. 329.

XHistnoot

Het advies van de Raad van State wordt niet openbaar gemaakt op grond van artikel 25a, vijfde lid jo vierde lid, onder b van de Wet op de Raad van State, omdat het uitsluitend opmerkingen van redactionele aard bevat.

Naar boven