Besluit van 11 december 2000 tot wijziging van het Besluit algemene rechtspositie politie, het Besluit bezoldiging politie en het Besluit geneeskundige verzorging politie 1994 in verband met de tijdelijke ouderenregeling

Wij Beatrix, bij de gratie Gods, Koningin der Nederlanden, Prinses van Oranje-Nassau, enz. enz. enz.

Op de voordracht van Onze Minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties van 24 augustus 2000, nr. EA2000/U72039, directoraat-generaal Openbare Orde en Veiligheid, directie Politie, afdeling Arbeidsvoorwaardenbeleid;

Gelet op artikel 50, eerste lid, en 53d, eerste lid, van de Politiewet 1993, artikel 9, zesde lid, eerste en tweede volzin, van de LSOP-wet en artikel 125, eerste lid, onderdeel i, van de Ambtenarenwet;

De Raad van State gehoord (advies van 19 oktober 2000, nr. W.04.00.0398/I);

Gezien het nader rapport van Onze Minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties van 4 december 2000, nr. EA2000/U97313, directoraat-generaal Openbare Orde en Veiligheid;

Hebben goedgevonden en verstaan:

ARTIKEL I

Het Besluit algemene rechtspositie politie1 wordt als volgt gewijzigd:

A

Na hoofdstuk III. Arbeids- en rusttijden wordt een nieuw hoofdstuk ingevoegd, luidend:

Hoofdstuk III.a. Tijdelijke ouderenregeling.

B

Na artikel 13a worden, in hoofdstuk III.a, twee nieuwe artikelen ingevoegd, luidende:

Artikel 13b

  • 1. Op aanvraag van de in de eerste volzin van artikel 88, eerste lid, bedoelde ambtenaar die op 15 maart 1999 ten minste de 49-jarige leeftijd heeft bereikt, verleent het bevoegd gezag non-activiteit, tenzij hier ernstige bezwaren voor de bedrijfsvoering uit voortvloeien.

  • 2. De periode van non-activiteit bedraagt ten hoogste 21 maanden op basis van het volgende overzicht:

    leeftijd:periode:
    55 jaar1 maand
    56 jaar2 maanden
    57 jaar4 maanden
    58 jaar6 maanden
    59 jaar8 maanden
  • 3. De non-activiteit wordt verleend in een aaneengesloten periode direct voorafgaande aan het ontslag op grond van artikel 88, eerste lid, dan wel direct voorafgaande aan het ontslag voor het bereiken van de 60-jarige leeftijd, op grond van artikel 87a, tweede lid, en eindigt op de datum dat het ontslag ingaat, dan wel op de dag van overlijden.

  • 4. De ambtenaar aan wie non-activiteit is verleend, kan tot de datum waarop de non-activiteit zou ingaan hiervan geheel of gedeeltelijk afzien, tenzij hier ernstige bezwaren voor de bedrijfsvoering uit voortvloeien. De ambtenaar kan geen vergoeding worden toegekend voor de niet genoten periode van non-activiteit.

  • 5. Indien de ambtenaar voorafgaand aan de periode van non-activiteit ongeschikt wordt tot het verrichten van zijn arbeid wegens beroepsziekte dan wel ziekte als gevolg van een dienstongeval, dan wordt de periode van non-activiteit opgeschort tot de datum waarop de ambtenaar weer in staat is arbeid te verrichten.

  • 6. Onverminderd het negende lid, kan de periode van non-activiteit direct worden voorafgegaan door een aaneengesloten periode waarin vakantie of verlof wordt genoten.

  • 7. Tijdens de periode van non-activiteit kan de ambtenaar geen aanvraag doen tot vermindering van de arbeidstijd conform artikel 13a, dan wel komt de ingevolge artikel 13a verminderde arbeidstijd te vervallen.

  • 8. Het zevende lid is van overeenkomstige toepassing gedurende de vakantie of het verlof, bedoeld in het zesde lid.

  • 9. Tijdens de periode van non-activiteit is artikel 19, vierde lid, niet van toepassing. De aanspraak op vakantie die wordt opgebouwd gedurende de periode van non-activiteit, wordt genoten in een aaneengesloten periode direct voorafgaand aan de periode van non-activiteit.

  • 10. Het bevoegd gezag kan de in artikel 26, eerste lid, bedoelde vergoeding toekennen op het moment dat de periode van non-activiteit ingaat dan wel op het moment dat het verlof of de vakantie, bedoeld in het zesde lid, ingaat.

  • 11. Het tiende lid is van overeenkomstige toepassing ten aanzien van het moment van toekennen van de gratificatie, bedoeld in artikel 75, derde lid.

Artikel 13c

  • 1. De aanvraag, bedoeld in artikel 13b, eerste lid, dient uiterlijk een dag voor het bereiken van de 56-jarige leeftijd te worden ingediend bij het bevoegd gezag. In geval van ziekte kan het bevoegd gezag toestaan dat de aanvraag wordt ingediend na het in de eerste volzin bedoelde tijdstip.

  • 2. De ambtenaar die in aanmerking komt voor een periode van non-activiteit, bedoeld in artikel 13b, eerste lid, maakt gedurende het 56-ste levensjaar afspraken met het bevoegd gezag. De afspraken worden schriftelijk vastgelegd.

  • 3. De afspraken, bedoeld in het tweede lid, bevatten in ieder geval de wensen van het bevoegd gezag en de ambtenaar ten aanzien van de datum waarop de periode van non-activiteit zal ingaan, dan wel een afspraak over het tijdstip waarop definitief moet worden vastgelegd vanaf welke datum de periode van non-activiteit zal ingaan.

  • 4. Indien het bevoegd gezag voornemens is de aanvraag niet of niet volledig in te willigen, vraagt het bevoegd gezag binnen vier weken advies van een door Onze Minister in te stellen commissie.

  • 5. De commissie, bedoeld in het vierde lid, wordt paritair samengesteld en brengt binnen zes weken na ontvangst van de adviesaanvraag een schriftelijk advies uit aan het bevoegd gezag en aan de betrokken ambtenaar.

ARTIKEL II

Het Besluit bezoldiging politie2 wordt als volgt gewijzigd:

A

Na hoofdstuk 8 wordt een nieuw hoofdstuk ingevoegd, luidend:

Hoofdstuk 8a. Tijdelijke ouderenregeling

B

Na artikel 29 worden, in hoofdstuk 8a, elf nieuwe artikelen ingevoegd, luidende:

Artikel 29a

In dit hoofdstuk wordt verstaan onder:

a. betrokkene: de ambtenaar aan wie op grond van artikel 13b van het Besluit algemene rechtspositie politie non-activiteit is verleend;

b. berekeningsbasis: de bezoldiging in de zin van dit besluit, vermeerderd met de vakantie-uitkering berekend over een maand, waarop de betrokkene op de dag voorafgaand aan de non-activiteit aanspraak had of bij waarneming van zijn functie zou hebben gehad;

c. non-activiteitsinkomen: de vanwege de non-activiteit verminderde bezoldiging;

d. Reglement FPU: het Reglement flexibel pensioen en uittreden ter zake van basisuitkering en aanvullende uitkering, als bedoeld in artikel 6, tweede lid, van de Centrale vut-overeenkomst overheids- en onderwijspersoneel.

Artikel 29b

  • 1. Indien de door een betrokkene over de laatste aan de non-activiteit voorafgaande twaalf volle kalendermaanden genoten bezoldiging geheel of gedeeltelijk uit wisselende inkomsten bestond, wordt in zoverre in afwijking van artikel 29a, onderdeel b, als berekeningsbasis aangemerkt, het gemiddelde van die wisselende inkomsten.

  • 2. In afwijking van het eerste lid worden, indien de periode van non-activiteit direct vooraf wordt gegaan door een periode waarin vakantie of verlof wordt genoten, de twaalf volle kalendermaanden waarin de bezoldiging geheel of gedeeltelijk uit wisselende inkomsten bestond, gerekend vanaf de dag voorafgaand aan de vakantie of verlof.

  • 3. De berekeningsbasis wordt aangepast overeenkomstig een algemene salarismaatregel in de sector Politie.

Artikel 29c

  • 1. Gedurende de periode van non-activiteit vindt een vermindering plaats op de berekeningsbasis van 20%.

  • 2. De in het eerste lid genoemde vermindering van de berekeningsbasis wordt aangemerkt als het niet volledig in het genot zijn van het inkomen vanwege verlof zoals bedoeld in artikel 3, eerste lid, onderdeel 4 van het pensioenreglement.

Artikel 29d

  • 1. De inkomsten die de betrokkene geniet of gaat genieten uit of in verband met arbeid of bedrijf, aangevangen met ingang van de dag waarop de periode van non-activiteit is ingegaan, worden in mindering gebracht op het non-activiteitsinkomen tenzij de betrokkene aannemelijk maakt dat die inkomsten, dan wel een gedeelte daarvan geen verband houden met verhoogde werkzaamheid.

  • 2. De in het eerste lid bedoelde vermindering is gelijk aan het bedrag waarmee het onverminderde non-activiteitsinkomen vermeerderd met het totaal bedrag van de inkomsten bedoeld in het eerste lid tezamen de berekeningsgrondslag te boven gaat.

  • 3. Het eerste lid is van overeenkomstige toepassing ten aanzien van inkomsten uit of in verband met arbeid of bedrijf aangevangen gedurende de vakantie of het verlof onmiddellijk voorafgaande aan de periode van non-activiteit, met dien verstande dat de gedurende de periode van vakantie of verlof genoten inkomsten uit of in verband met arbeid of bedrijf niet in mindering worden gebracht.

  • 4. Inkomsten uit arbeid of bedrijf als bedoeld in het eerste lid die geacht worden op één maand betrekking te hebben of geacht kunnen worden te hebben, worden in mindering gebracht op het non-activiteitsinkomen over die maand.

Artikel 29e

  • 1. De betrokkene is verplicht vanaf het moment waarop de periode van non-activiteit is ingegaan, opgave te doen van de inkomsten, bedoeld in artikel 29d, eerste en derde lid.

  • 2. Indien de inkomsten niet vooraf kunnen worden vastgesteld, doet de betrokkene maandelijks, voorafgaand aan de salarisbetaling, opgave van de inkomsten die hij sinds de vorige opgave heeft genoten.

  • 3. Indien de inkomsten slechts over een langere termijn kunnen worden vastgesteld, doet de betrokkene dienovereenkomstig opgave en wordt de berekeningsbasis met een voorlopig vastgesteld bedrag verminderd. Na afloop van de desbetreffende termijn zullen de daadwerkelijke inkomsten worden verrekend.

  • 4. Het bevoegd gezag kan nadere voorschriften geven met betrekking tot de wijze van opgave van de inkomsten door de betrokkene.

  • 5. De betrokkene stemt er, door het aanvaarden van de non-activiteit, mee in dat allen die daarvoor naar het oordeel van het bevoegde gezag in aanmerking komen, omtrent zijn omstandigheden alle inlichtingen geven welke voor de uitvoering van dit hoofdstuk noodzakelijk zijn.

Artikel 29f

  • 1. Indien de betrokkene ongeschikt is tot het verrichten van arbeid wegens ziekte, is hij verplicht daarvan terstond mededeling te doen aan het bevoegde gezag. De betrokkene is eveneens verplicht zijn herstel terstond te melden.

  • 2. Indien de betrokkene ongeschikt is tot het verrichten van arbeid wegens ziekte, kan hij door het bevoegde gezag worden verplicht zich geneeskundig te doen onderzoeken.

  • 3. Indien de betrokkene ongeschikt is tot het verrichten van arbeid wegens ziekte blijft de korting op de berekeningsbasis, bedoeld in artikel 29c, eerste lid, onverminderd van kracht.

  • 4. In afwijking van het derde lid, wordt de vermindering van de berekeningsbasis, bedoeld in artikel 29c, eerste lid, de eerste 18 maanden dat de betrokkene ongeschikt is tot het verrichten van arbeid wegens ziekte niet toegepast indien de ongeschiktheid aanvangt binnen een maand na het tijdstip waarop de periode van non-activiteit is ingegaan.

  • 5. Indien de periode van non-activiteit direct vooraf wordt gegaan door een periode waarin vakantie of verlof wordt genoten, is het derde en vierde lid van overeenkomstige toepassing, met dien verstande dat de vermindering van de berekeningsbasis niet plaatsvindt zolang vakantie of verlof wordt genoten.

Artikel 29g

  • 1. Het recht op betaling van het non-activiteitsinkomen eindigt:

    a. met ingang van de dag waarop de betrokkene recht verkrijgt op een WAO-uitkering;

    b. met ingang van de dag volgende op die waarop de betrokkene is overleden;

    c. met ingang van de eerste dag van de maand volgende op die waarin de betrokkene de leeftijd van 60 jaar heeft bereikt;

    d. met ingang van de eerste dag van de maand volgende op die waarin de betrokkene, voor het bereiken van de leeftijd van 60 jaar, ontslag is verleend met het oog op een uitkering krachtens het Reglement FPU;

    e. met ingang van de dag volgende op die waarop de betrokkene op andere gronden wordt ontslagen.

  • 2. Het recht op betaling van het non-activiteitsinkomen kan geheel of ten dele vervallen worden verklaard, indien betrokkene weigert mee te werken aan een onderzoek tot vaststelling van zijn arbeidsongeschiktheid ter verkrijging van een WAO-uitkering.

Artikel 29h

  • 1. Indien de aan de betrokkene toegekende WAO-uitkering, eventueel vermeerderd met een invaliditeitspensioen, lager is dan het non-activiteitsinkomen indien geen sprake zou zijn van arbeidsongeschiktheid, wordt hem het verschil bij wijze van toelage uitgekeerd.

  • 2. De betrokkene die na afloop van de periode van 52 weken, bedoeld in artikel 19 van de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering, geen WAO-uitkering aanvraagt, wordt voor de toepassing van dit hoofdstuk behandeld alsof hem een WAO-uitkering is toegekend berekend naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 80% of meer.

  • 3. Indien de WAO-uitkering van de betrokkene die terzake van dezelfde dienstverhouding non-activiteit geniet en recht heeft op een WAO-uitkering, als gevolg van handelen of nalaten een vermindering ondergaat, of het recht daarop geheel of gedeeltelijk wordt geweigerd, wordt bedoelde WAO-uitkering voor de toepassing van dit hoofdstuk geacht onverminderd te zijn genoten.

Artikel 29i

  • 1. Ten aanzien van de betrokkene die na zijn ontslag uit hoofde van ziekte of arbeidsongeschiktheid nog aanspraken in verband met de betrekking op grond waarvan de non-activiteit is verleend, heeft of krijgt, wordt het non-activiteitsinkomen dan wel de toelage, bedoeld in artikel 29h, tot het einde van de periode waarover die aanspraken bestaan, verminderd met het bedrag daarvan.

  • 2. Ten aanzien van de betrokkene die na zijn herplaatsing of ontslag uit hoofde van ziekte of arbeidsongeschiktheid aanspraken in verband met de betrekking op grond waarvan de non-activiteit is verleend, verliest, wordt de berekeningsbasis tot het einde van de periode waarover die aanspraken bestaan, vermeerderd met het bedrag daarvan.

Artikel 29j

Indien de betrokkene de gegevens die noodzakelijk zijn voor het verminderen van het non-activiteitsinkomen niet, niet volledig of onjuist verstrekt, kan worden bepaald dat het non-activiteitsinkomen, zolang zulks het geval is, niet of slechts gedeeltelijk wordt uitbetaald.

Artikel 29k

  • 1. Het non-activiteitsinkomen, over een maand berekend, wordt in maandelijkse termijnen betaald.

  • 2. Zo spoedig mogelijk na het overlijden van de betrokkene, wordt aan de weduwe of weduwnaar, van wie de overledene niet duurzaam gescheiden leefde, een bedrag uitgekeerd gelijk aan de berekeningsbasis over een tijdvak van drie maanden. Als maatstaf bij de berekening van dit bedrag geldt, behoudens het hierna bepaalde, de berekeningsbasis waar het non-activiteitsinkomen op de dag van het overlijden van was afgeleid. Wordt op het non-activiteitsinkomen een vermindering toegepast krachtens de artikelen 29d, 29e, 29g, tweede lid, dan wel artikel 29j, dan wordt de in het eerste lid bedoelde uitkering verminderd met de vanwege genoemde artikelen toegepaste vermindering over een tijdvak van drie maanden.

  • 3. Artikel 46, derde tot en met vijfde lid, is van overeenkomstige toepassing.

  • 4. Op de uitkering, bedoeld in het tweede lid, wordt het reeds voor zijn overlijden aan de betrokkene uitbetaalde non-activiteitsinkomen over een na zijn overlijden gelegen tijdvak in mindering gebracht. Indien de betrokkene voor zijn overlijden te veel vakantie heeft genoten, is artikel 26, tweede lid, van het Besluit algemene rechtspositie politie, niet van overeenkomstige toepassing.

  • 5. Op de uitkering, bedoeld in het tweede lid, wordt, indien van toepassing, het bedrag van de uitkering die op grond van artikel 53 van de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering wordt uitbetaald in mindering gebracht.

ARTIKEL III

Aan artikel 9 van het Besluit geneeskundige verzorging politie 19943 worden, onder vernummering van het vijfde tot en met elfde lid tot zevende tot en met dertiende lid, twee nieuwe leden toegevoegd, luidende:

  • 5. In afwijking van het vierde lid bedraagt de heffingsgrondslag, bedoeld in het derde lid, voor de deelnemer die op grond van artikel 13b van het Besluit algemene rechtspositie politie non-activiteit geniet, het non-activiteitsinkomen zoals bedoeld in artikel 29a, onderdeel c, van het Besluit bezoldiging politie.

  • 6. In afwijking van het vierde lid bedraagt de heffingsgrondslag, bedoeld in het derde lid, voor de deelnemer met een deelbetrekking die op grond van artikel 13b van het Besluit algemene rechtspositie politie non-activiteit geniet:

    a. indien de deelbetrekking minder dan 80% van een volledige betrekking omvat: 80% van het non-activiteitsinkomen van een volledige betrekking;

    b. indien de deelbetrekking 80% of meer van een volledige betrekking omvat: het non-activiteitsinkomen.

ARTIKEL IV

A

De termijnen, genoemd in artikel 13c, eerste en tweede lid, van het Besluit algemene rechtspositie politie, zijn niet van toepassing op de ambtenaar die op het tijdstip van inwerkingtreding van artikel 13b van genoemd besluit in aanmerking komt voor een periode van non-activiteit, maar gezien zijn leeftijd op het moment van inwerkingtreding niet kan voldoen aan de termijnen en voor 1 juli 1999 een schriftelijke aanvraag heeft ingediend bij het bevoegd gezag dat hij in aanmerking wil komen voor de periode van non-activiteit.

B

De periode van non-activiteit, bedoeld in artikel 13b, tweede lid, van het Besluit algemene rechtspositie politie, zal voor de ambtenaar die op 15 maart 1999 de 55-jarige leeftijd heeft bereikt, niet langer zijn dan de periode die voor de ambtenaar maximaal resteert in het desbetreffende levensjaar.

ARTIKEL V

Voorafgaande aan de instelling van de commissie, bedoeld in artikel 13c, vierde en vijfde lid, van het Besluit algemene rechtspositie politie, wordt de adviesaanvraag voorgelegd aan Onze Minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties, die het voor behandeling voorlegt aan een ad hoc commissie met paritaire samenstelling.

ARTIKEL VI

  • 1. Dit besluit treedt in werking met ingang van de dag na de datum van uitgifte van het Staatsblad waarin het wordt geplaatst en werkt terug tot en met 15 maart 1999.

  • 2. Met ingang van 1 april 2010 vervallen de artikelen I tot en met III van dit besluit.

Lasten en bevelen dat dit besluit met de daarbij behorende nota van toelichting in het Staatsblad zal worden geplaatst.

histnoot

's-Gravenhage, 11 december 2000

Beatrix

De Minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties,

K. G. de Vries

Uitgegeven de eenentwintigste december 2000

De Minister van Justitie,

A. H. Korthals

NOTA VAN TOELICHTING

Algemeen

Op 12 maart 1999 is het Akkoord Arbeidsvoorwaarden sector Politie voor de periode van 1 januari 1999 tot en met 31 december 2000 (verder te noemen: Akkoord) getekend. In het Akkoord zijn afspraken opgenomen over een tijdelijke ouderenregeling. Deze regeling maakt het mogelijk om, direct voorafgaand aan het ontslag, maximaal een periode van 21 maanden non-activiteit toe te kennen aan politieambtenaren die op 15 maart 1999 op grond van artikel 88, eerste lid, van het Besluit algemene rechtspositie politie (Barp) in aanmerking zullen komen voor functioneel leeftijdsontslag (FLO-gerechtigd) en tevens de 49-jarige leeftijd hebben bereikt. De afspraken inzake de ouderenregeling leiden tot een aantal tijdelijke rechtspositionele toevoegingen aan het Barp, het Besluit bezoldiging politie (BBP) en het Besluit geneeskundige verzorging politie 1994 (BGVP). Het onderhavige besluit strekt er toe de afgesproken tijdelijke ouderenregeling in de genoemde besluiten door te voeren.

Artikel I

A

Ten behoeve van de tijdelijke ouderenregeling wordt aan het Besluit algemene rechtspositie politie een nieuw, tijdelijk, hoofdstuk toegevoegd.

B

In het nieuwe hoofdstuk III.a, Tijdelijke ouderenregeling, zijn de artikelen 13b en 13c opgenomen waarin de inhoudelijke en procedurele aspecten zijn geregeld.

Artikelsgewijs

Artikel 13b

Het eerste lid bepaalt dat de ambtenaar die op 15 maart 1999 FLO-gerechtigd was en op die datum tevens 49 jaar of ouder was op verzoek in aanmerking komt voor het gebruik van de tijdelijke ouderenregeling, tenzij hier ernstige bezwaren voor de bedrijfsvoering uit voortvloeien. Hieruit vloeit voort dat een aanvraag van een ambtenaar geweigerd kan worden wanneer de ambtenaar een strategische positie vervult en zijn onmisbaarheid voor de aangevraagde periode van non-activiteit bewezen kan worden.

Op basis van het in het tweede lid opgenomen overzicht kan de omvang van de periode van non-activiteit worden berekend. Voor de berekening van de totale periode van non-activiteit moet de uitkomst per levensjaar worden opgeteld. Het gaat in deze staffel om kalendermaanden. Omdat het kalendermaanden betreft is een «naar rato-bepaling» voor ambtenaren die in deeltijd werken niet nodig: een kalendermaand is een kalendermaand ongeacht de arbeidsduur.

De periode van non-activiteit kan niet per levensjaar worden genoten maar dient aaneengesloten en direct voorafgaand aan het reguliere FLO-ontslag (op grond van artikel 88 van het Barp), dan wel aan het ontslag met het oog op een uitkering op grond van de Regeling flexibel pensioen en uittreding (FPU-ontslag, op grond van artikel 87a van het Barp) te worden opgenomen. Bij het FPU-ontslag gaat het met name om de ambtenaar die gebruik maakt van artikel 5, lid 7.1 van het FPU-reglement, de zogenoemde aflopende «40 dienstjaren-VUT», en daarom voor het bereiken van de leeftijd van 60 jaar, ontslag wordt verleend.

Voorts wordt in het derde lid bepaald dat de periode van non-activiteit eindigt bij overlijden van de ambtenaar, dan wel op de dag dat het ontslag ingaat. Het ontslag gaat in op de eerste dag van de maand volgend op die waarin de ambtenaar de zestigjarige leeftijd heeft bereikt, dan wel volgend op die waarop de ambtenaar veertig jaren in dienst is. Tegen uitstel van gebruikmaking van het recht op de «veertig dienstjaren-VUT» voorafgaand aan de FLO-leeftijd is geen bezwaar. Voor de volledigheid wordt erop gewezen dat indien de ambtenaar voor het bereiken van de zestigjarige leeftijd FPU-ontslag is verleend, dit ontslag op een later tijdstip niet meer kan worden omgezet in een FLO-ontslag.

Het vierde lid regelt dat de ambtenaar kan afzien van de aangevraagde periode van non-activiteit tot het moment dat deze periode zou ingaan. Het bevoegd gezag kan een verzoek om bij nader inzien af te willen zien van het gebruik van de tijdelijke ouderenregeling afwijzen indien dit ernstige bezwaren oplevert voor de bedrijfsvoering. Dit kan het geval zijn wanneer het korps de openstaande vacature reeds heeft opgevuld. Het aanblijven van de ambtenaar kan dan financiële, huisvestings of andere problemen opleveren. Uitbetaling van niet genoten non-activiteit die op grond van de staffel wel genoten had kunnen worden is niet mogelijk.

Het vijfde lid strekt ertoe om de ambtenaar bij niet aan schuld of nalatigheid van de ambtenaar te wijten ziekte, veroorzaakt door een bedrijfsongeval, recht te geven op volledige bezoldiging, mits de ziekte voorafgaat aan de periode van non-activiteit. De periode van non-activiteit zal ingaan op het moment van hernieuwde arbeidsgeschiktheid.

Het zesde lid biedt de ambtenaar de mogelijkheid om vakantie, zoals bedoeld in artikel 17 en artikel 18 van het Barp en verlof zoals bedoeld in artikel 27, zevende lid, van het Besluit bezoldiging politie (Bbp), in een aaneengesloten periode voorafgaande aan de periode van non-activiteit op te nemen.

Voor de ambtenaar die gebruik maakt van de periode van non-activiteit vervalt de aanspraak op een vermindering van de gemiddelde arbeidstijd per week op grond van de Regeling partieel uittreden (RPU-regeling), zoals die is opgenomen in artikel 13a van het Barp, vanaf het moment dat de periode van non-activiteit ingaat. Met het vervallen van deze aanspraak vervalt uiteraard ook de inhouding op het salaris en de verminderde aanspraak op vakantie zoals omschreven in artikel 18, tweede lid, van het Barp. Tijdens de levensjaren van het in het tweede lid opgenomen overzicht waarin feitelijk geen non-activiteit wordt genoten, blijft de aanspraak op de RPU-regeling, behoudens het gestelde in het achtste lid, dus bestaan.

In het achtste lid wordt vastgelegd dat een ambtenaar ook tijdens de periode van verlof voorafgaand aan de periode van non-activiteit, geen gebruik meer kan maken van de RPU-regeling.

Hoewel de ambtenaar tijdens een periode van non-activiteit geen werkzaamheden verricht blijft de aanspraak op vakantie over deze periode echter behouden. Omdat op grond van artikel 19, vierde lid, van het Barp, een ambtenaar geen aanspraak kan maken op vakantie gedurende de kalendermaanden waarin de ambtenaar geen werkzaamheden verricht, wordt deze bepaling niet van toepassing verklaard.

Een ambtenaar heeft recht op een vergoeding van niet genoten vakantie bij ontslag. Het tiende lid biedt het bevoegd gezag de mogelijkheid de vergoeding toe te kennen op drie verschillende tijdstippen:

– direct voorafgaand aan het ontslag (artikel 19, vierde lid)

– direct voorafgaand aan de periode van non-activiteit (artikel 13b, derde lid)

– direct voorafgaand aan het reguliere verlof (artikel 13b, zesde lid)

Het gaat hier in beginsel alleen om aanspraak op vakantie die is opgebouwd voorafgaande aan de periode van non-activiteit. Van een vergoeding van niet genoten vakantie die wordt opgebouwd tijdens de periode van non-activiteit is alleen sprake als het bevoegd gezag deze vakantie niet verleent.

Op gelijke wijze biedt het elfde lid het bevoegd gezag de mogelijkheid de gratificatie te verstrekken op drie verschillende tijdstippen:

– direct voorafgaand aan het ontslag (artikel 75, derde lid)

– direct voorafgaand aan de periode van non-activiteit (artikel 13b, derde lid)

– direct voorafgaand aan het reguliere verlof (artikel 13b, zesde lid)

Artikel 13c

Ter bevordering van een goede bedrijfsvoering is het van belang dat het bevoegd gezag in een vroeg stadium op de hoogte is van het verzoek tot het gebruik van de tijdelijke ouderenregeling. Een ambtenaar die een aanvraag indient een dag voor het bereiken van de 56-jarige leeftijd maakt aanspraak op een totale periode van non-activiteit van 21 maanden.

Het bevoegd gezag en de ambtenaar maken afspraken over het gebruik van de tijdelijke ouderenregeling. Wanneer er echter geen overeenstemming kan worden bereikt tussen de beide partijen dan moet dit geschil, conform hetgeen hieromtrent in het Akkoord is opgenomen, worden voorgelegd aan een paritair samengestelde landelijke commissie. Een dergelijke commissie is bevorderlijk voor een landelijk gelijke toepassing van de tijdelijke ouderenregeling. Daarna staat de bezwaarschriftprocedure en daaropvolgend het beroep krachtens de Algemene wet bestuursrecht open.

Artikel II

A

Ten behoeve van de tijdelijke ouderenregeling wordt aan het Besluit bezoldiging politie een nieuw, tijdelijk, hoofdstuk toegevoegd.

B

In het nieuwe tijdelijke hoofdstuk 8a zijn in de artikelen 29a t/m 29k de inkomensaspecten inzake de tijdelijke ouderenregeling opgenomen. Bij de vormgeving van de inkomensaspecten is zoveel mogelijk aansluiting gezocht bij hetgeen hieromtrent in de Regeling functioneel leeftijdsontslag (Stb. 1966, 286) is bepaald.

Artikel 29a

In dit artikel wordt een aantal begrippen omschreven die voor hoofdstuk 8a van belang zijn. Voor het merendeel betreft het hier technische omschrijvingen van onder andere de deelnemer aan de tijdelijke ouderenregeling en begrippen als het pensioenreglement van de Stichting Pensioenfonds ABP. In dit artikel wordt de definitie van de berekeningsbasis van het non-activiteitsinkomen gegeven: de bezoldiging vermeerderd met het vakantiegeld, berekend over een maand. Omdat de deelnemer aan de tijdelijke ouderenregeling non-actief is ontvangt deze geen afzonderlijke vakantieuitkering meer. De vakantieuitkering wordt maandelijks aan de bezoldiging toegevoegd en wordt daarmee onderdeel van de berekeningsbasis.

Voor de volledigheid wordt erop gewezen dat de toevoeging aan de definitie van bezoldiging «waarop betrokkene op de dag voorafgaand aan de non-activiteit aanspraak had» er ondermeer in voorziet dat tijdens de periode van non-activiteit geen periodieke salarisverhogingen meer kunnen plaatsvinden. De toevoeging «of bij waarneming van zijn functie zou hebben gehad» voorziet er ondermeer in dat vermindering van de bezoldiging wegens langdurige ziekte, uitkeringen vanwege gedeeltelijke arbeidsongeschiktheid, ouderschapsverlof of de RPU-regeling buiten beschouwing worden gelaten.

Artikel 29b

Indien er sprake is van variabele inkomsten die behoren tot de bezoldiging, te weten de operationele toelage en de consignatietoelage, wordt voor het vaststellen van de berekeningsbasis het gemiddelde van de variabele inkomsten in de laatste twaalf kalendermaanden voorafgaand aan de non-actitiveit genomen. Indien de periode van non-activiteit direct vooraf wordt gegaan door een periode waarin verlof wordt genoten wordt de periode om het gemiddelde van de variabele inkomsten vast te stellen gerekend vanaf de dag voorafgaand aan dit verlof. Op deze wijze wordt ervoor zorggedragen dat de variabele inkomsten op een rechtvaardige wijze tot de berekeningsbasis worden gerekend, hetgeen niet het geval zou zijn als zou worden gerekend met de omvang van de bezoldiging waarop de deelnemer aan de tijdelijke ouderenregeling recht had op de dag voorafgaand aan de non-activiteit.

In dit artikel is tevens bepaald dat de berekeningsbasis wordt aangepast overeenkomstig algemene salarismaatregelen in de sector Politie. Dit houdt in dat algemene loonsverhogingen en eenmalige uitkeringen ook ten goede komen aan de deelnemers aan de tijdelijke ouderenregeling.

Artikel 29c

Gedurende de periode van non-activiteit wordt de berekeningsbasis van de ambtenaar met 20% verminderd. De verminderde berekeningsbasis wordt, conform artikel 29a, onderdeel c, non-activiteitsinkomen genoemd.

In het tweede lid van dit artikel is vastgelegd dat de vermindering van de berekeningsbasis vanwege non-activiteit wordt aangemerkt als het niet volledig in het genot zijn van het inkomen vanwege verlof zoals bedoeld in artikel 3, eerste lid, onderdeel 4 van het pensioenreglement. Hiermee wordt duidelijk dat de pensioenopbouw van de betrokken ambtenaar plaats vindt op grond van de niet verminderde berekeningsbasis. Dit houdt ook in dat de premies die aan het ABP worden afgedragen worden berekend over de berekeningsbasis exclusief de vermindering vanwege non-activiteit.

Artikel 29d

Indien de ambtenaar tijdens de periode van non-activiteit, of in de periode waarin direct voorafgaand aan de non-activiteit vakantie of verlof (verder genoemd: verlof) wordt genoten, extra inkomsten gaat genieten uit of in verband met arbeid of bedrijf, worden deze inkomsten in mindering gebracht op het non-activiteitsinkomen. Het bedrag waarmee het non-activiteitsinkomen verminderd wordt is gelijk aan het bedrag waarmee het onverminderde non-activiteitsinkomen vermeerderd met het totaal bedrag van de inkomsten bedoeld in het eerste lid tezamen de berekeningsbasis te boven gaat.

Tijdens de periode dat direct voorafgaand aan de non-activiteit verlof wordt genoten worden de bedoelde inkomsten niet in mindering gebracht. De overeenkomstige toepassing is alleen gelegen in het feit dat inkomsten uit of in verband met arbeid of bedrijf die ter hand zijn genomen gedurende dit verlof, vanaf het moment dat de periode van non-activiteit aanvangt, in mindering zullen worden gebracht op het non-activiteitsinkomen, doch niet met terugwerkende kracht.

Voor zover de betrokken ambtenaar reeds inkomsten genoot uit arbeid of bedrijf en hij aannemelijk kan maken dat deze niet zijn verhoogd door extra werkzaamheid sinds de deelname aan de tijdelijke ouderenregeling, dan wel sinds de verlofperiode direct voorafgaand aan de non-activiteit, worden deze inkomsten niet in mindering gebracht. De eventuele inkomsten uit arbeid of bedrijf worden in beginsel elke maand verrekend.

Artikel 29e

Het eerste lid verplicht de betrokken ambtenaar vanaf het moment dat de non-activiteit ingaat, dan wel vanaf het moment dat direct voorafgaand aan de periode van non-activiteit verlof wordt genoten, opgave te doen van extra inkomsten uit of in verband met arbeid of bedrijf. Verrekening van de extra inkomsten vindt in beginsel elke maand plaats. Indien de inkomsten slechts over een langere termijn kunnen worden vastgesteld dan wordt een voorlopig bedrag vastgesteld dat in mindering wordt gebracht op de berekeningsbasis. De definitieve verrekening vindt plaats na afloop van de desbetreffende termijn. In het vierde lid is bepaald dat het bevoegd gezag aanvullende voorschriften kan geven omtrent de wijze van opgave door de betrokken ambtenaar. In het vijfde lid is vastgelegd dat de ambtenaar door het aanvaarden van de non-activiteit ermee instemt dat allen die daarom door het bevoegd gezag worden verzocht, inlichtingen verstrekken aan het bevoegd gezag die van belang zijn voor het kunnen verrekenen van extra inkomsten met het non-activiteitsinkomen.

Artikel 29f

Indien de betrokken ambtenaar ongeschikt is tot het verrichten van arbeid wegens ziekte is hij verplicht dit te melden aan het bevoegd gezag. Ook zijn herstel dient hij te melden. Het bevoegd gezag kan de betrokken ambtenaar die ziek is verplichten zich geneeskundig te laten onderzoeken.

Indien er sprake is van ongeschiktheid tot het verrichten van arbeid wegens ziekte tijdens de non-activiteit blijft de korting op de berekeningsbasis, zoals bedoeld in artikel 29c, eerste lid, onverminderd van kracht. De korting op de berekeningsbasis wordt de eerste 18 maanden niet toegepast als de ongeschiktheid wegens ziekte aanvangt binnen een maand na het tijdstip waarop de periode van non-activiteit is ingegaan. Indien de betrokken ambtenaar na 18 maanden nog steeds ongeschikt is wegens ziekte dan wordt de berekeningsbasis vanaf dat moment gedurende de resterende periode van non-activiteit met 20% verminderd. Deze vermindering zou ook hebben plaatsgevonden als de betrokken ambtenaar geen non-activiteit had genoten.

Als de ongeschiktheid wegens ziekte aanvangt tijdens het verlof dat direct voorafgaand aan de non-activiteit wordt genoten dan wordt gehandeld conform ongeschiktheid wegens ziekte tijdens non-activiteit, met dien verstande dat tijdens de periode dat het verlof wordt genoten de eerste achttien maanden geen vermindering van de berekeningsbasis plaatsvindt.

Een voorbeeld ter illustratie:

In geval de betrokken ambtenaar direct voorafgaand aan de non-activiteit gedurende een periode van vier maanden verlof geniet en tijdens de derde maand van dit verlof ziek wordt dan zal, zodra de periode van non-activiteit aanvangt, de berekeningsbasis worden verminderd conform artikel 29c. In geval de ziekte reeds de eerste maand van dit verlof zou zijn ingegaan dan wordt, indien de ziekte zolang voortduurt, de berekeningsbasis na 18 maanden met 20% verminderd.

Artikel 29g

In dit artikel is bepaald in welke gevallen het recht op uitbetaling van het non-activiteitsinkomen eindigt. Dit recht eindigt met ingang van de dag volgend op die waarop de betrokken ambtenaar is overleden; met ingang van de eerste dag van de maand volgende op die waarin de betrokken ambtenaar de leeftijd van 60 jaar heeft bereikt en met FLO-ontslag gaat dan wel wanneer de betrokken ambtenaar, voor het bereiken van de leeftijd van 60 jaar, ontslag is verleend met het oog op een uitkering krachtens het FPU-reglement. Het recht op uitbetaling van het non-activiteitsinkomen eindigt ook als de betrokken ambtenaar recht verkrijgt op een (gedeeltelijke) WAO-uitkering.

Het recht op betaling van het non-activiteitsinkomen kan geheel of ten dele vervallen worden verklaard als de betrokken ambtenaar weigert mee te werken aan een onderzoek om de mate van arbeidsongeschiktheid vast te stellen ten behoeve van een WAO-uitkering. Met deze bepaling is het bevoegde gezag een instrument gegeven om de medewerking van de betrokken ambtenaar te bewerkstelligen. Bij weigering van de betrokken ambtenaar mee te werken aan een onderzoek om de mate van arbeidsongeschiktheid vast te stellen kan een waarschuwing dat zal worden overgegaan tot vermindering van het non-activiteitsinkomen, dan wel het niet uitbetalen van het non-activiteitsinkomen, wellicht al tot gevolg hebben dat de betrokken ambtenaar zijn medewerking wel gaat verlenen.

Het recht op uitbetaling van het non-activiteitsinkomen eindigt ook als de betrokken ambtenaar om een andere reden wordt ontslagen. Hier wordt met name gedoeld op strafontslag.

Artikel 29h

In het geval de aan de betrokken ambtenaar toegekende (gedeeltelijke) WAO-uitkering, eventueel vermeerderd met een invaliditeitspensioen, lager is dan zijn non-activiteitsinkomen bedroeg, wordt hem het verschil als toelage uitgekeerd. Indien de betrokken ambtenaar geen WAO-uitkering heeft aangevraagd terwijl dit, gezien artikel 19 van de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering wel mogelijk was, wordt er voor het vaststellen van de hoogte van deze toelage vanuit gegaan dat hem een WAO-uitkering is toegekend op grond van volledige arbeidsongeschiktheid (ongeschiktheidspercentage van 80% of meer). Indien de betrokken ambtenaar vanwege zijn handelen of vanwege het nalaten van handelen zijn WAO-uitkering geheel of gedeeltelijk verliest, wordt er voor het vaststellen van de hoogte van deze toelage vanuit gegaan dat de WAO-uitkering onverminderd is genoten.

Artikel 29i

In dit artikel is geregeld dat deelname aan de tijdelijke ouderenregeling geen onbedoelde financiële gevolgen heeft.

In het eerste lid is gesteld dat het non-activiteitsinkomen dan wel de toelage, bedoeld in artikel 29h, wordt verminderd met het bedrag van de aanspraak die de ambtenaar heeft vanwege ziekte of arbeidsongeschiktheid uit de betrekking op grond waarvan de non-activiteit is verleend. Hierbij wordt gedoeld op de WAO-uitkering en het invaliditeitspensioen, ingegaan voorafgaand aan de non-activiteit en die bij non-activiteit blijven doorlopen. Deze bepaling is noodzakelijk omdat de bezoldiging (en dus de berekeningsbasis), waarvan het non-activiteitsinkomen wordt afgeleid, in de uitbetaling wel verminderd wordt vanwege deze aanspraken, doch formeel niet wijzigt. Zou de in dit lid opgenomen vermindering niet worden toegepast dan zou tijdens de periode van non-activiteit een inkomensverbetering optreden ten opzichte van de periode voorafgaand aan de non-activiteit. Voor de goede orde wordt erop gewezen dat in dit lid is gesteld dat alleen de aanspraken vanwege ziekte of arbeidsongeschiktheid uit de betrekking op grond waarvan de non-activiteit is verleend in mindering worden gebracht op het non-activiteitsinkomen. Dergelijke aanspraken uit een andere betrekking blijven hier buiten beschouwing.

In het tweede lid is gesteld dat de berekeningsbasis wordt aangevuld met het bedrag van de aanspraak die de ambtenaar vanwege ziekte of arbeidsongeschiktheid uit de betrekking op grond waarvan de non-activiteit is verleend, had maar is komen te vervallen vanwege de non-activiteit. Hierbij wordt met name gedoeld op de suppletie krachtens het Besluit suppletieregeling gedeeltelijk arbeidsongeschikten sector Politie. Deze komt in geval van non-activiteit immers te vervallen omdat de betrokken ambtenaar niet meer beschikbaar is om arbeid te verrichten. Daarnaast is het mogelijk dat een herplaatsingstoelage komt te vervallen omdat het in bepaalde situaties zo kan zijn dat de vermindering van de bezoldiging vanwege non-activiteit tot gevolg heeft dat de betrokken ambtenaar (rekenkundig) zijn restcapaciteit niet meer volledig benut. Indien zich een situatie voordoet waarbij aanspraken verloren gaan vanwege het genieten van non-activiteit dan wordt de berekeningsbasis aangevuld met het bedrag van die vervallen aanspraak gedurende periode dat deze aanspraak zou hebben bestaan.

De reden waarom in het eerste lid sprake is van het verminderen van het non-activiteitsinkomen en in het tweede lid sprake is van het aanvullen van de berekeningsbasis is niet toevallig. Indien in het eerste lid zou worden gesteld dat de berekeningsbasis verminderd zou worden in plaats van het non-activiteitsinkomen dan zou dit de betrokken ambtenaar bevoordelen ten opzichte van de betrokken ambtenaar die geen aanspraken uit hoofde van ziekte of arbeidsongeschiktheid heeft.

In het tweede lid is er sprake van een tegenovergestelde situatie. Als daar gesteld was dat het non-activiteitsinkomen, dan wel de toelage, bedoeld in artikel 29h, zou moeten worden aangevuld met het bedrag van de vervallen aanspraak, zou dit de betrokken ambtenaar bevoordelen ten opzichte van de betrokken ambtenaar die geen aanspraken uit hoofde van ziekte of arbeidsongeschiktheid heeft.

Artikel 29j

Indien de betrokken ambtenaar de gegevens die het bevoegde gezag nodig heeft om het non-activiteitsinkomen te kunnen verminderen niet, niet volledig of onjuist verstrekt kan het bevoegd gezag bepalen dat, zolang de betrokken ambtenaar in gebreke blijft, het non-activiteitsinkomen niet of slechts gedeeltelijk wordt uitbetaald. Met dit artikel wordt het bevoegd gezag een instrument gegeven om de betrokken ambtenaar juiste en volledige gegevens over neveninkomsten en ziekte te laten verstrekken. De afweging om over te gaan tot vermindering van het non-activiteitsinkomen, dan wel de toelage, bedoeld in artikel 29h, of het niet uitbetalen daarvan, dient het bevoegd gezag vanzelfsprekend met de nodige zorgvuldigheid te maken. Als duidelijk is dat de betrokken ambtenaar het bevoegd gezag per abuis niet, niet volledig of onjuist heeft geinformeerd dan ligt een vermindering van het non-activiteitsinkomen niet in de rede. Het, bij wijze van waarschuwing, in kennis stellen van betrokken ambtenaar voordat wordt overgegaan tot een vermindering van het non-activiteitsinkomen, kan er wellicht toe bijdragen dat de betrokken ambtenaar het bevoegd gezag wel op de juiste wijze gaat informeren.

Artikel 29k

In het eerste lid is geregeld dat het non-activiteitsinkomen, over een maand berekend, in maandelijkse termijnen wordt uitbetaald.

Het tweede tot en met het vijfde lid regelen de uitbetaling van een overlijdensuitkering aan de nabestaanden indien de betrokken ambtenaar tijdens de non-activiteit overlijdt. Deze uitkering betreft een bedrag dat gelijk is aan de berekeningsbasis, zoals bedoeld in artikel 29a, dat voor de ambtenaar op de dag voorafgaand aan het overlijden gold, over een tijdvak van drie maanden. Indien er op een non-activiteitsinkomen een vermindering plaatsvond vanwege neveninkomsten (artikel 29d en e), het niet meewerken aan het vaststellen van de arbeidsongeschiktheid (artikel 29g) dan wel het niet, niet volledig of onjuist verstrekken van gegevens (artikel 29j) wordt de uitkering verminderd met het bedrag waarmee het non-activiteitsinkomen de laatste drie maanden voor het overlijden verminderd werd.

In het vierde lid is vastgelegd dat het reeds voor zijn overlijden aan de betrokken ambtenaar uitbetaalde non-activiteitsinkomen over een na zijn overlijden gelegen tijdvak, in mindering wordt gebracht op de overlijdensuitkering. Omdat dit besluit voorschrijft dat de vakantie die tijdens de periode van non-activiteit wordt opgebouwd direct voorafgaand aan de non-activiteit wordt genoten, is afgesproken de overeenkomstige toepassing van artikel 26, tweede lid, van het Besluit algemene rechtspositie politie (inhouding vanwege teveel genoten verlof) bij overlijden tijdens de non-activiteit uit te sluiten.

In het vijfde lid is geregeld dat een eventuele overlijdensuitkering op grond van de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering in mindering wordt gebracht op de in het tweede lid omschreven uitkering.

Voor de goede orde wordt erop gewezen dat verminderingen van de in het tweede lid omschreven uitkering niet kunnen leiden tot een negatieve uitkering, dat wil zeggen dat de nabestaanden een bedrag moeten betalen aan het bevoegde gezag.

Artikel III

Door het toevoegen van twee nieuwe leden aan artikel 9 van het Besluit geneeskundige verzorging politie 1994 worden de benodigde voorzieningen getroffen ten behoeve van de premieheffing voor deelnemers aan de tijdelijke ouderenregeling. In het vijfde lid is vastgesteld dat de heffingsgrondslag wordt gevormd door de vanwege de non-activiteit verminderde berekeningsbasis: het non-activiteitsinkomen. Dit houdt in dat bij een eventuele vermindering van het non-activiteitsinkomen vanwege neveninkomsten of andere redenen, het niet verminderde non-activiteitsinkomen de heffingsgrondslag blijft vormen.

In het zesde lid is een voorziening getroffen voor de betrokken ambtenaren die voorafgaand aan de non-activiteit een betrekking van minder dan 80% van een volledige betrekking vervulden. Analoog aan hetgeen hieromtrent is geregeld voor de heffingsgrondslag voor ambtenaren die geen non-activiteit genieten, bedraagt de minimale heffingsgrondslag voor deze categorie non-actieven het non-activiteitsinkomen dat voor de betrokken ambtenaar zou gelden als voorafgaand aan de non-activiteit een betrekking van 80% van een volledige betrekking vervuld zou zijn.

In geval van een deeltijdbetrekking van 80% of meer van een volledige betrekking is, analoog aan hetgeen hieromtrent is geregeld voor de heffingsgrondslag voor ambtenaren die geen non-activiteit genieten, de heffingsgrondslag gelijk aan het non-activiteitsinkomen, exclusief eventuele verminderingen van dat non-activiteitsinkomen.

Artikel IV

A

Deze overgangsregeling is noodzakelijk voor die ambtenaren die bij de inwerkingtreding van de tijdelijke ouderenregeling 56 jaar of ouder zijn. Deze ambtenaren kunnen immers niet meer voor het bereiken van de 56-jarige leeftijd een aanvraag voor een periode van non-activiteit indienen. Om toch in aanmerking te komen voor de tijdelijke ouderenregeling moet de ambtenaar voor 1 juli 1999 een schriftelijk verzoek indienen bij het bevoegd gezag. Deze datum is mogelijk aangezien de korpsen op 12 maart 1999 op de hoogte zijn gebracht van deze regeling door middel van een circulaire en verzocht zijn om, vooruitlopend op de aanpassing van de regelgeving, zoveel als mogelijk reeds uitvoering te geven aan de tijdelijke ouderenregeling, alsmede de regeling door de politievakorganisaties bekend is gemaakt. In sommige gevallen betekent het echter dat ambtenaren op het moment van inwerkingtreding direct gebruik kunnen maken van de periode van non-activiteit.

B

Deze overgangsregeling bepaalt dat aan een ambtenaar over een levensjaar nooit meer non-activiteit kan worden toegekend dan het aantal maanden, dan wel dagen dat hij heeft tot aan het opvolgende levensjaar.

Een ambtenaar die op het moment van inwerkingtreding van de tijdelijke ouderenregeling, 57 jaar en tien maanden is, kan derhalve geen aanspraak maken over de periode van non-activiteit in het vijfenvijftigste en zesenvijftigste levensjaar. In dit voorbeeld kan de ambtenaar over het zevenenvijftigste levensjaar slechts aanspraak kan maken op een periode van non-activiteit van 2 maanden (het aantal maanden dat nog resteert tot de ambtenaar de 58-jarige leeftijd bereikt). Zou de ambtenaar de leeftijd hebben van 57 jaar en zes maanden op het moment van inwerkingtreding van de tijdelijke ouderenregeling dan zou aanspraak kunnen worden gemaakt op de volle periode van 4 maanden. Er is in deze overgangsbepaling dus geen sprake van een «naar rato-situatie» met betrekking tot het vaststellen van de periode van non-activiteit.

Ambtenaren ouder dan 55 jaar kunnen bij inwerkingtreding van de tijdelijke ouderenregeling geen aanspraak maken op een periode van non-activiteit over voorgaande levensjaren.

Artikel V

De ad hoc commissie wordt ingesteld door de Minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties.

Artikel VI

De in dit besluit getroffen maatregelen werken terug tot en met 15 maart 1999. Tegen deze terugwerkende kracht behoeft geen bezwaar te bestaan, aangezien het voor de ambtenaar begunstigende bepalingen betreft.

Aangezien het een tijdelijke regeling betreft vervallen de bepalingen elf jaar na inwerkingtreding.

De Minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties,

K. G. de Vries


XNoot
1

Stb. 1994, 214, laatstelijk gewijzigd bij besluit van 25 april 2000, Stb. 202.

XNoot
2

Stb. 1994, 215, laatstelijk gewijzigd bij besluit van 25 april 2000, Stb. 202.

XNoot
3

Stb. 1994, 338, laatstelijk gewijzigd bij besluit van 6 juni 2000, Stb. 357.

XHistnoot

Het advies van de Raad van State wordt niet openbaar gemaakt op grond van artikel 25a, vijfde lid jo vierde lid, onder b van de Wet op de Raad van State, omdat het uitsluitend opmerkingen van redactionele aard bevat.

Naar boven