Besluit van 16 november 2000, houdende opheffing van het Bedrijfschap Pluimveehandel en -industrie (Besluit opheffing Bedrijfschap Pluimveehandel en -industrie)

Wij Beatrix, bij de gratie Gods, Koningin der Nederlanden, Prinses van Oranje-Nassau, enz. enz. enz.

Op de voordracht van Onze Minister van Sociale Zaken en Werkgelegenheid, van 22 september 2000, nr. AV/A&M/2000/60097, gedaan mede namens Onze Ministers van Economische Zaken en van Landbouw, Natuurbeheer en Visserij;

Gelet op artikel 70 van de Wet op de bedrijfsorganisatie;

De Raad van State gehoord (advies van 26 oktober 2000, nr. W12.00.0468/IV);

Gezien het nader rapport van Onze Minister van Sociale Zaken en Werkgelegenheid van 9 november 2000, nr. AV/A&M/2000/72198, uitgebracht mede namens Onze Ministers van Economische Zaken en van Landbouw, Natuurbeheer en Visserij;

Hebben goedgevonden en verstaan:

Artikel 1

  • 1. Het Bedrijfschap Pluimveehandel en -industrie, hierna te noemen bedrijfschap, is opgeheven.

  • 2. Met uitzondering van de in het derde lid genoemde verordeningen vervallen de door het bedrijfschap vastgestelde verordeningen en besluiten, voor zover nog van kracht bij de inwerkingtreding van dit besluit.

  • 3. De navolgende door het bedrijfschap vastgestelde verordeningen en besluiten blijven van kracht tot de datum waarop de door het Productschap Pluimvee en Eieren, hierna te noemen productschap, inzake deze materies vastgestelde verordeningen in werking zullen treden:

    a. Registratieverordening 1989;

    b. Verordening omtrent het verstrekken van gegevens;

    c. Verordening Tuchtrechtspraak;

    d. Verordening tuchtsancties;

    e. Verordening handelsnormen slachtpluimvee BPI;

    f. Verordening hygiëne aanvoer levend pluimvee 1997;

    g. Verordening hygiënevoorschriften pluimveeverwerkende industrie 1997;

    h. Verordening pensioenen;

    i. Verordening vervroegde uittreding;

    j. Verordening aanvullende voorziening arbeidsongeschiktheid pluimveehandel en -industrie.

  • 4. Zolang de in het derde lid, onderdeel c vermelde verordening van kracht is, worden aanhangige tuchtgedingen afgehandeld door het Tuchtgerecht voor de Pluimveehandel en -industrie.

Artikel 2

  • 1. Vanaf de inwerkingtreding van dit besluit berust het beheer van het vermogen van het bedrijfschap bij het productschap.

  • 2. Rechtsvorderingen, welke tot het vermogen van het bedrijfschap behorende rechten of verplichtingen tot onderwerp hebben, worden ingesteld door of tegen het productschap.

Artikel 3

  • 1. Het productschap is belast met de vereffening van het vermogen van het bedrijfschap. Het kan daartoe de tot het vermogen van het bedrijfschap behorende roerende en onroerende zaken vervreemden.

  • 2. Het productschap maakt met het oog op de vereffening een boedelbeschrijving op. Het stelt tevens de rekening van inkomsten en uitgaven van het bedrijfschap vast over het tijdvak, aanvangende op de eerste januari van het jaar volgende op het kalenderjaar waarover laatstelijk een rekening van inkomsten en uitgaven door het bestuur van het bedrijfschap dient te worden vastgesteld, en eindigend op de dag van inwerkingtreding van dit besluit.

  • 3. De boedelbeschrijvingen en de rekeningen van inkomsten en uitgaven, bedoeld in het tweede lid, behoeven de instemming van de Sociaal-Economische Raad. De instemming van de Sociaal-Economische Raad met de rekeningen van inkomsten en uitgaven strekt tot décharge van het dagelijks bestuur van het bedrijfschap, behoudens in geval van later gebleken valsheid in bewijsstukken of andere onregelmatigheden.

Artikel 4

  • 1. Het productschap maakt het tijdstip van de aanvang van de vereffening bekend in de Staatscourant en in het Mededelingenblad Bedrijfsorganisatie, alsmede in de daartoe naar zijn oordeel in aanmerking komende nieuwsbladen, onder vermelding van de afkondiging van dit besluit.

  • 2. In de bekendmaking worden degenen die een vordering op het bedrijfschap hebben, opgeroepen die vordering binnen een daarbij aangegeven termijn bij het productschap in te dienen. Deze termijn wordt niet korter gesteld dan zes maanden, te rekenen vanaf de dag van de bekendmaking.

Artikel 5

  • 1. De opheffing van het bedrijfschap tast de rechtskracht van de door dit lichaam wettig opgelegde heffingsaanslagen niet aan. Het productschap kan een definitieve heffing opleggen ter correctie van een voorlopige voorheffing in het voorgaande jaar.

  • 2. Bij de inning van nog niet betaalde heffingsaanslagen van het bedrijfschap oefent de voorzitter van het productschap zo nodig de in artikel 127 van de Wet op de bedrijfsorganisatie aan de voorzitter van het bedrijfschap toegekende bevoegdheden uit.

  • 3. Het productschap kan, voor zover dit voor de voldoening van de schulden van het bedrijfschap noodzakelijk is, bij verordening aan de ondernemers in het betrokken deel van het bedrijfsleven een heffing opleggen volgens de bij de laatstelijk opgelegde algemene heffing van het betrokken bedrijfschap gehanteerde maatstaven.

  • 4. Ten aanzien van een heffingsverordening als bedoeld in het derde lid en de krachtens die verordening opgelegde aanslagen zijn de artikelen 126 en 127 van de Wet op de bedrijfsorganisatie van overeenkomstige toepassing.

Artikel 6

  • 1. Het fonds gevormd voor het verlenen van toeslagen op het ingegane pensioen en voor het premievrije pensioen van vijf gewezen medewerkers blijft in stand. Uit dit fonds kunnen door het dagelijks bestuur van het productschap, op basis van het door het dagelijks bestuur van het bedrijfschap gevoerde beleid, toeslagen worden verleend op het pensioen en de premievrije pensioenaanspraken van de hiervoor genoemde medewerkers of hun nabestaanden.

  • 2. Het productschap voldoet uit het in het vorige lid bedoelde fonds geen andere vorderingen dan die welke strekken tot nakoming van de verplichtingen waarvoor het fonds is ingesteld en treft zo nodig ter verkrijging van de nodige middelen een voorziening indien het fonds niet toereikend is om aan zijn verplichtingen te kunnen voldoen.

  • 3. De over de middelen van het fonds verkregen rente wordt aan het fonds toegevoegd.

  • 4. Het productschap verantwoordt het beheer van het fonds via een bijzondere dienst in zijn begroting.

Artikel 7

  • 1. Zo spoedig mogelijk nadat het productschap het vermogen van het bedrijfschap heeft vereffend, brengt het daarover aan de Sociaal-Economische Raad verslag uit. Het verslag gaat vergezeld van een door het productschap vastgestelde rekening van inkomsten en uitgaven.

  • 2. De vaststelling van het verslag en van de rekening van inkomsten en uitgaven betreffende de vereffening kan slechts plaatsvinden nadat het ontwerp van deze stukken gedurende twee maanden ten kantore van het productschap voor een ieder ter lezing is neergelegd en tegen betaling van de kosten algemeen verkrijgbaar is gesteld en indien binnen die termijn bij het productschap geen bezwaren zijn ingekomen. Van de neerlegging en de verkrijgbaarheid geschiedt openbare kennisgeving in de Staatscourant en in het Mededelingenblad Bedrijfsorganisatie.

  • 3. Elk ingekomen bezwaar wordt door het productschap onderzocht; wordt het gegrond bevonden, dan zet het productschap de vereffening voort en maakt, zo nodig, een nieuw verslag en een nieuwe rekening op waarin aan het bezwaar is tegemoet gekomen. Ten aanzien van laatstbedoeld verslag en laatstbedoelde rekening is het tweede lid van overeenkomstige toepassing, met dien verstande dat het productschap nieuwe bezwaren, welke reeds tegen het eerste verslag en de eerste rekening hadden kunnen worden ingebracht, niet in overweging neemt. Wordt het bezwaar ongegrond bevonden, dan stelt het productschap het verslag en de rekening alsnog vast.

  • 4. De rekening behoeft de instemming van de Sociaal-Economische Raad. De instemming strekt tot décharge van het productschap. Het productschap doet van het verlenen van de instemming zo spoedig mogelijk openbare kennisgeving op de wijze als is aangegeven in het tweede lid.

Artikel 8

Aan hetgeen na afwikkeling van de verplichtingen jegens de gewezen werknemers van het bedrijfschap en hun nabestaanden in het in artikel 6 bedoelde fonds over is wordt door het productschap, de betrokken organisaties van ondernemers en van werknemers gehoord, een bestemming gegeven, zoveel mogelijk ten nutte van het betrokken deel van het bedrijfsleven. Dit besluit behoeft de goedkeuring van de Sociaal-Economische Raad.

Artikel 9

Aan hetgeen blijkens de rekening als bedoeld in artikel 7 aan vermogen van het bedrijfschap over is, wordt door het productschap, de betrokken organisaties van ondernemers en van werknemers gehoord, een bestemming gegeven, zoveel mogelijk ten nutte van het betrokken deel van het bedrijfsleven. Dit besluit behoeft de goedkeuring van de Sociaal-Economische Raad.

Artikel 10

  • 1. De opheffing van het bedrijfschap heeft geen gevolg voor de ontvankelijkheid van bezwaren als bedoeld in de Algemene wet bestuursrecht of beroepen ingevolge de Wet bestuursrechtspraak bedrijfsorganisatie. In plaats van het bedrijfschap treedt het productschap als partij op.

  • 2. Gerechtelijke uitspraken, gedaan tegen het bedrijfschap of, op grond van het eerste lid, tegen het productschap, worden door het productschap uitgevoerd, voor zover nodig ten laste van het vermogen van het betrokken, opgeheven bedrijfschap.

Artikel 11

Het productschap draagt zorg, in de zin van de Archiefwet 1995 (Stb. 671), voor de archiefbescheiden van het bedrijfschap.

Artikel 12

De Instellingsverordening Bedrijfschap Pluimveehandel en -industrie wordt ingetrokken.

Artikel 13

Dit besluit treedt in werking op een bij koninklijk besluit te bepalen tijdstip.

Artikel 14

Dit besluit wordt aangehaald als: Besluit opheffing Bedrijfschap Pluimveehandel en -industrie.

Lasten en bevelen dat dit besluit met de daarbij behorende nota van toelichting in het Staatsblad zal worden geplaatst.

histnoot

's-Gravenhage, 16 november 2000

Beatrix

De Minister van Sociale Zaken en Werkgelegenheid,

W. A. F. G. Vermeend

De Minister van Economische Zaken,

A. Jorritsma-Lebbink

De Minister van Landbouw, Natuurbeheer en Visserij,

L. J. Brinkhorst

Uitgegeven de negentiende december 2000

De Minister van Justitie,

A. H. Korthals

NOTA VAN TOELICHTING

1. Achtergrond

Bij Besluit van 20 april 1956 (Stb. 221) werd het Bedrijfschap voor de Handel in Pluimvee, Wild en Tamme Konijnen ingesteld; het besluit trad op 1 september 1956 in werking. Met het Besluit van 7 september 1967 (Stb. 466) werd de naam van het bedrijfschap gewijzigd in Bedrijfschap Pluimveehandel en -industrie. Ingevolge de wijziging van de Wet op de bedrijfsorganisatie in 1992 werd het instellingsbesluit vervangen door de Instellingsverordening Bedrijfschap Pluimveehandel en -industrie van de Sociaal-Economische Raad d.d. 18 november 1994.

Met het Kabinetsstandpunt over de toekomst van het PBO-stelsel van 28 oktober 1996 heeft het toenmalige kabinet een proces in gang gezet tot modernisering van het stelsel van de Publiekrechtelijke Bedrijfsorganisatie.

In dat kabinetsstandpunt respectievelijk in het op 4 april 1997 uitgebrachte Nader kabinetsstandpunt over de toekomst van het PBO-stelsel is aangegeven dat het kabinet uit een oogpunt van doelmatigheid van het openbaar bestuur een substantieel kleiner aantal schappen gewenst respectievelijk mogelijk en noodzakelijk achtte door een hergroepering van de product- en bedrijfschappen. Het kabinet was het met de opvatting van de SER eens dat de schappen in eerste instantie zelf verantwoordelijk zijn voor de hergroepering.

De SER is gevraagd een en ander te coördineren. De raad heeft een onafhankelijke, externe commissie ingesteld, de Adviesgroep Hergroepering Bedrijfslichamen, die de voornemens en voorkeuren van de bedrijfslichamen heeft geïnventariseerd en van kanttekeningen voorzien.

De Bestuurskamer van de SER heeft op 26 november 1997 daarover zijn standpunt bepaald en aan de Minister van Sociale Zaken en Werkgelegenheid uitgebracht. Het kabinet heeft vervolgens bij brief van 24 februari 1998, kenmerk AV/A&M/980263, aan de SER medegedeeld dat met de in dat standpunt vervatte voorstellen een adequate invulling van de in het Nader kabinetsstandpunt van 4 april 1997 geuite wenselijkheid van een substantiële reductie van het aantal bedrijfslichamen kan worden bereikt.

Voor wat betreft het Bedrijfschap Pluimveehandel en -industrie werd, in overeenstemming met bedrijfschap, in het standpunt van de Bestuurskamer van de raad voorzien in een opgaan van het bedrijfschap in het Productschap Pluimvee en Eieren als commissie ex artikel 88a van de Wet op de bedrijfsorganisatie.

2. Nadere standpunt bedrijfschap

De organisaties, aangewezen voor de benoeming van bestuursleden van het Bedrijfschap Pluimveehandel en -industrie, hebben de Sociaal-Economische Raad verzocht te bevorderen dat het bedrijfschap wordt opgeheven. Afgezien wordt van de aanvankelijke wens tot de vorming van een commissie ex artikel 88a van de Wet op de bedrijfsorganisatie. Deze conclusie hebben zij getrokken na uitvoerig beraad over het standpunt c.q. voorstel van de Bestuurskamer van de raad het bedrijfschap te laten opgaan in het verwante Productschap Pluimvee en Eieren.

De bovengenoemde organisaties wijzen erop dat tot dusver het bij verordening regelen van de arbeidsvoorwaarden van de werknemers in de onder de werkingssfeer van het bedrijfschap vallende ondernemingen één van de kernactiviteiten van het bedrijfschap is geweest. De betrokken organisaties hebben evenwel de wens de arbeidsvoorwaarden voortaan bij collectieve arbeidsovereenkomst te regelen. Voorts hebben zij overwogen dat praktisch alle verordeningen van het bedrijfschap hun rechtvaardiging vinden in het bestaan van door het bedrijfschap geregelde tuchtrechtelijke handhaving van verordeningen. Het productschap zal echter een tuchtgerecht instellen; in afzonderlijke kamers gaat tuchtrechtspraak per sector tot de mogelijkheden behoren. Naar de mening van de betrokken organisaties kunnen zaken die in het belang van de pluimveehandel en -industrie bij verordening geregeld moeten worden, zonder verlies aan invloed voor de sector door het productschap tot stand gebracht worden.

Bovendien blijkt het in de werkwijze van het productschap een gebruikelijke procedure dat commissies van technische deskundigen uit de betrokken sectoren worden ingeschakeld bij de voorbereiding van verordeningen waardoor inspraak tot de mogelijkheden behoort.

3. Advies SER

Van haar voornemen advies uit te brengen heeft de Bestuurskamer van de SER openbaar kennis gegeven in het Mededelingenblad Bedrijfsorganisatie van 11 februari 2000 en de Staatscourant van 25 februari 2000.

Ter voldoening aan het verzoek van de organisaties van ondernemers en werknemers die bevoegd zijn tot het benoemen van bestuursleden van het bedrijfschap heeft de Bestuurskamer – daartoe gemachtigd op grond van het Algemeen Machtigingsbesluit Adviezen – op 12 mei 2000 geadviseerd tot opheffing van het bedrijfschap. De Bestuurskamer kan, gezien de overwegingen van bedoelde organisaties, de door de organisaties getrokken conclusie onderschrijven.

De inhoud van dat advies heeft de instemming van bedoelde organisaties. Deze organisaties vormen een voldoende representatieve organisatorische vertegenwoordiging van de betrokken ondernemers en werknemers, als bedoeld in artikel 68, tweede lid, van de Wet op de bedrijfsorganisatie.

4. Kabinetsstandpunt

Het kabinet is van oordeel dat aan het bestaan van een bedrijfslichaam en in casu een commissie ex artikel 88a van de Wet op de bedrijfsorganisaties de behoefte daartoe van een voldoende representatieve vertegenwoordiging van de ondernemers en werknemers in de desbetreffende bedrijfssector ten grondslag dient te liggen. Nu gebleken is dat een dergelijke behoefte niet langer bestaat, kan het bedrijfschap worden opgeheven.

Deze algemene maatregel van bestuur strekt overeenkomstig het advies tot opheffing van het bedrijfschap, en verbindt daaraan de voorzieningen die, zoals recent nog bij de opheffing van het Bedrijfschap voor de Detailhandel in Aardappelen, Groenten en Fruit (Stb. 1999, 158), gewoonlijk aan de opheffing van een bedrijfslichaam worden verbonden. In verband met een goede aansluitende overgang van enkele met de opheffing gepaard gaande voorzieningen, zal de precieze datum van inwerkingtreding van het besluit worden afgestemd met de Bestuurskamer van de SER.

Artikelen

Artikel 1

In dit artikel wordt de opheffing van het bedrijfschap geregeld en wordt bepaald welke verordeningen voorlopig van kracht blijven. Volledigheidshalve wordt opgemerkt dat alle op grond van genoemde verordeningen genomen bestuursbesluiten, vrijstellingsbesluiten en voorzittersbesluiten mede van kracht blijven.

Artikelen 2–5 en artikel 7

Deze artikelen regelen de competentie van het productschap ten aanzien van het beheer en de vereffening van het vermogen van het bedrijfschap en behelzen een aantal procedurele voorschriften. Het productschap gaat optreden als rechtsopvolger van het bedrijfschap.

Artikel 6

Het bedrijfschap heeft geen medewerkers meer in vaste loondienst. De werkzaamheden zijn in de afgelopen jaren tegen vergoeding verricht door personeel in dienst van het productschap. Voor vijf gewezen medewerkers is een pensioenvoorziening aanwezig. Dit artikel regelt de continuering van het fonds, dat is gevormd voor de verlening van toeslagen op hun pensioen.

Artikel 8 en artikel 9

In deze artikelen wordt de aanwending van het restantvermogen bepaald, zodat dat vermogen zoveel mogelijk ten goede blijft komen aan de bedrijfsgenoten die deze gelden hebben opgebracht.

Artikel 10

Dit artikel bepaalt dat het productschap in bezwaar- en beroepsprocedures als procespartij optreedt in plaats van het bedrijfschap.

De Minister van Sociale Zaken en Werkgelegenheid,

W. A. F. G. Vermeend

De Minister van Economische Zaken,

A. Jorritsma-Lebbink

De Minister van Landbouw, Natuurbeheer en Visserij,

L. J. Brinkhorst


XHistnoot

Het advies van de Raad van State wordt niet openbaar gemaakt op grond van artikel 25a, vijfde lid jo vierde lid onder b, van de Wet op de Raad van State, omdat het zonder meer instemmend luidt.

Naar boven