Besluit van 28 januari 2000 tot openstelling van het recht op een socialezekerheidsuitkering voor personen die deelnemen aan een penitentiair programma en personen die ter beschikking zijn gesteld en proefverlof genieten (Besluit extramurale vrijheidsbeneming en sociale zekerheid)

Wij Beatrix, bij de gratie Gods, Koningin der Nederlanden, Prinses van Oranje-Nassau, enz. enz. enz.

Op de voordracht van Onze Minister van Sociale Zaken en Werkgelegenheid, gedaan mede namens de Staatssecretaris van Sociale Zaken en Werkgelegenheid, J. F. Hoogervorst van 30 november 1999, Directie Bijstandszaken, nr. BZ/ACT/99/74550a;

Gelet op de artikelen 19b, vierde lid, van de Ziektewet, 19a, vijfde lid, en 47b, vierde lid, van de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering, 7b, vijfde lid, en 21b, vierde lid, van de Wet arbeidsongeschiktheidsverzekering zelfstandigen, 6b, vijfde lid, en 20a, vierde lid, van de Wet arbeidsongeschiktheidsvoorziening jonggehandicapten, 19, achtste lid, van de Werkloosheidswet, 32c, derde lid, van de Algemene nabestaandenwet, 9, vierde lid, van de Algemene bijstandswet, 6, vierde lid, van de Wet inkomensvoorziening oudere en gedeeltelijk arbeidsongeschikte werkloze werknemers, 6, zesde lid, van de Wet inkomensvoorziening oudere en gedeeltelijk arbeidsongeschikte gewezen zelfstandigen, en 5, derde lid, van de Wet inkomensvoorziening kunstenaars;

De Raad van State gehoord (advies van 16 december 1999, nr. W12.99.0599/IV);

Gezien het nader rapport van Onze Minister van Sociale Zaken en Werkgelegenheid, uitgebracht mede namens de Staatssecretaris van Sociale Zaken en Werkgelegenheid, J. F. Hoogervorst van 25 januari 2000, Directie Bijstandszaken, nr. BZ/Act/99/81529;

Hebben goedgevonden en verstaan:

Artikel 1

Als categorieën van personen, bedoeld in de artikelen 19b, vierde lid, van de Ziektewet, 19a, vijfde lid, en 47b, vierde lid, van de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering, 7b, vijfde lid, en 21b, vierde lid, van de Wet arbeidsongeschiktheidsverzekering zelfstandigen, 6b, vijfde lid, en 20a, vierde lid, van de Wet arbeidsongeschiktheidsvoorziening jonggehandicapten, 19, achtste lid, van de Werkloosheidswet, 32c, derde lid, van de Algemene nabestaandenwet, 9, vierde lid, van de Algemene bijstandswet, 6, vierde lid, van de Wet inkomensvoorziening oudere en gedeeltelijk arbeidsongeschikte werkloze werknemers, 6, zesde lid, van de Wet inkomensvoorziening oudere en gedeeltelijk arbeidsongeschikte gewezen zelfstandigen, en 5, derde lid, van de Wet inkomensvoorziening kunstenaars, worden aangewezen degenen, die:

a. deelnemen aan een penitentiair programma als bedoeld in artikel 4, eerste lid, van de Penitentiaire beginselenwet;

b. proefverlof genieten als bedoeld in artikel 51, eerste lid, van de Beginselenwet verpleging ter beschikking gestelden.

Artikel 2

Dit besluit treedt in werking met ingang van een bij koninklijk besluit te bepalen tijdstip.

Artikel 3

Dit besluit wordt aangehaald als: Besluit extramurale vrijheidsbeneming en sociale zekerheid.

Lasten en bevelen dat dit besluit met de daarbij behorende nota van toelichting in het Staatsblad zal worden geplaatst.

histnoot

's-Gravenhage, 28 januari 2000

Beatrix

De Minister van Sociale Zaken en Werkgelegenheid,

K. G. de Vries

De Staatssecretaris van Sociale Zaken en Werkgelegenheid,

J. F. Hoogervorst

Uitgegeven de achtste februari 2000

De Minister van Justitie,

A. H. Korthals

NOTA VAN TOELICHTING

Algemeen

In de Wet socialezekerheidsrechten gedetineerden (WSG) worden personen aan wie rechtens hun vrijheid is ontnomen uitgesloten van het recht op een uitkering op grond van de Ziektewet (ZW), de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO), de Wet arbeidsongeschiktheidsverzekering zelfstandigen (WAZ), de Wet arbeidsongeschiktheidsvoorziening jonggehandicapten (Wajong) en de Algemene nabestaandenwet (ANW). Op grond van artikel 9, eerste lid, onderdeel a, van de Algemene bijstandswet (Abw), artikel 6, derde lid, onderdeel d, van de Wet inkomensvoorziening oudere en gedeeltelijk arbeidsongeschikte gewezen zelfstandigen (IOAZ), artikel 6, eerste lid, onderdeel c, van de Wet inkomensvoorziening oudere en gedeeltelijk arbeidsongeschikte werkloze werknemers (IOAW) en artikel 19, eerste lid onder h, van de Werkloosheidswet (WW) en artikel 5, eerste lid van de Wet inkomensvoorziening kunstenaars (WIK), was deze groep reeds voordat de WSG in werking is getreden tijdens de vrijheidsontneming uitgesloten van het recht op een uitkering.

Met de WSG is beoogd de zogeheten «dubbele betaling» (het verstrekken van een uitkering, terwijl de Staat in de kosten van het levensonderhoud voorziet) uit collectieve middelen te voorkomen. Tevens is met de wet beoogd een einde te maken aan de ongelijke positie van enerzijds degenen die voor hun vrijheidsontneming in loondienst werkten en die hun inkomen tijdens hun vrijheidsontneming verliezen, en anderzijds de uitkeringsgerechtigden die hun uitkering tijdens hun vrijheidsontneming wel konden behouden.

Het criterium voor de uitsluiting van het recht op een socialezekerheidsuitkering in de WSG is de vrijheidsontneming op grond van een vrijheidsstraf of vrijheidsbenemende maatregel (met uitzondering van de vrijheidsontneming op grond van de Wet bijzondere opnemingen in psychiatrische ziekenhuizen en artikel 37 van het Wetboek van Strafrecht). Personen die een taakstraf verrichten als bedoeld in artikel 22b van het Wetboek van Strafrecht of ter beschikking zijn gesteld onder voorwaarden als bedoeld in artikel 38, eerste lid, van het Wetboek van Strafrecht worden niet op grond van de WSG uitgesloten van het recht op een uitkering krachtens de socialezekerheidswetten. Hetzelfde geldt voor ter beschikking gestelden van wie het bevel tot verpleging voorwaardelijk is beëindigd (artikel 38g, van het Wetboek van Strafrecht). Aan deze personen is niet hun vrijheid ontnomen. In deze gevallen is immers sprake van vrijheidsbeperkende maatregelen in plaats van vrijheidsontneming op grond van een vrijheidsstraf of vrijheidsbenemende maatregel. Een veroordeelde tot een taakstraf blijft gewoon functioneren in de maatschappij. Zijn vrijheid is hem niet ontnomen, maar wordt slechts beperkt doordat hij bepaalde activiteiten moet verrichten. Hetzelfde geldt voor ter beschikking gestelden met voorwaarden en ter beschikking gestelden van wie het bevel tot verpleging voorwaardelijk is beëindigd. Deze groepen vallen niet onder de uitsluitingsgrond van de WSG en kunnen aanspraak blijven maken op een uitkering mits aan de in de wet gestelde voorwaarden wordt voldaan.

In dit besluit wordt voorzien in de openstelling van de uitkering op grond van de Abw, IOAW, IOAZ, WIK, Ziektewet, WAO, WAZ, WAJONG, WW en Anw voor de in dit besluit nader gedefinieerde categorieën, voor personen, te weten: gedetineerden die deelnemen aan een penitentiair programma en ter beschikking gestelden met proefverlof. Deze twee categorieën hebben gemeenschappelijk dat de tenuitvoerlegging van de laatste fase van de vrijheidsstraf of vrijheidsbenemende maatregel in het kader van hun structurele terugkeer naar de maatschappij buiten de justitiële inrichting plaatsvindt. Hoewel de tenuitvoerlegging van de vrijheidsstraf of vrijheidsbenemende maatregel in deze periode doorloopt (en sprake is van een situatie van «rechtens zijn vrijheid ontnomen» zijn), is ter bevordering van de resocialisatie besloten om deze groepen niet van uitkering uit te sluiten. Bovendien draagt in deze periode de Staat de kosten van het levensonderhoud niet meer, en is er niet langer sprake van een situatie van dubbele betaling als hiervoor genoemd. Voor nadere toelichting over deze twee categorieën wordt verwezen naar de artikelsgewijze toelichting.

Ten aanzien van de WW verdient nog opmerking dat de voorwaarden met betrekking tot onder meer de beschikbaarheid en de herlevingstermijn onverkort gelden. Het recht op WW-uitkering kan niet herleven als de detentie langer heeft geduurd dan de op grond van de WW geldende herlevingstermijn, welke zes maanden bedraagt. Aangezien een penitentiair programma thans alleen toegankelijk is voor gedetineerden die een vrijheidsstraf van één jaar of meer opgelegd hebben gekregen, terwijl de gedetineerde bovendien minimaal de helft van de hem opgelegde straf in een inrichting ondergaan dient te hebben, zal bij deelname aan een penitentiair programma de WW-uitkering niet kunnen herleven.

Voor de goede orde zij opgemerkt dat het gevangeniswezen geen proefverlof kent, maar wel kortdurend (bijvoorbeeld weekend)verlof. Deze verlofvorm valt niet onder de in dit besluit genoemde categorieën en gedurende dit verlof is de uitsluitingsgrond van toepassing. Ook het proefverlof op basis van de Beginselenwet verpleging ter beschikking gestelden – een vorm van verlof waarbij betrokkene buiten de inrichting verblijft, maar waarvan de kosten voor rekening van het ministerie van Justitie komen – valt niet onder dit besluit.

Voorts zij opgemerkt dat thans bij de tweede Kamer een wetsvoorstel aanhangig is waarmee geregeld wordt dat ook jeugdigen in aanmerking kunnen komen voor een Penitentiair Programma. Het betreft de Beginselenwet justitiële jeugdinrichtingen (Kamerstuknr. 26 016). Ook voor jeugdigen zal daarmee de tenuitvoerlegging van de laatste fase van de vrijheidsstraf of vrijheidsbenemende maatregel in het kader van hun structurele terugkeer naar de maatschappij buiten de justitiële inrichting kunnen plaatsvinden. Bij aanvaarding van dit wetsvoorstel zal aan dit besluit een categorie worden toegevoegd te weten: jeugdigen die deelnemen aan een scholings- en trainingsprogramma, dan wel proefverlof genieten in het kader van de Beginselenwet justitiële jeugdinrichtingen, zodat ook zij weer voor een uitkering in aanmerking kunnen komen.

Artikelsgewijs

In artikel 1 van deze regeling wordt een tweetal categorieën van extramurale vrijheidsbeneming aangewezen. Deze aanwijzing leidt er toe, dat de belanghebbenden niet zijn uitgesloten van het recht op ZW-, WAO-, WAZ-, WAJONG-, WW-, Anw-, Abw-, IOAW-, IOAZ- en WIK-uitkering.

De eerste categorie, opgenomen in onderdeel a van dit artikel, betreft personen die deelnemen aan een penitentiair programma als bedoeld in artikel 4, eerste lid, van de Penitentiaire beginselenwet. Het aldaar bedoelde penitentiair programma is een samenstel van activiteiten, dat als zodanig door de Minister van Justitie is erkend. Aan penitentiaire programma's wordt deelgenomen door personen ter verdere tenuitvoerlegging van de aan hen opgelegde vrijheidsstraf of vrijheidsbenemende maatregel in aansluiting op hun verblijf in een penitentiaire inrichting. Een penitentiair programma omvat minimaal 26 uur per week aan activiteiten waaraan door de deelnemer wordt deelgenomen. De activiteiten in een penitentiair programma zijn gericht op het aanleren van bepaalde sociale vaardigheden, het vergroten van de kans op arbeid na het einde van de vrijheidsstraf, het bieden van onderwijs, het bieden van bijzondere zorg aan de deelnemer, zoals verslavingszorg of geestelijke gezondheidszorg, of geven op andere wijze invulling aan de voorbereiding van de terugkeer in de maatschappij met handhaving van het karakter van de vrijheidsstraf. De kern van de tenuitvoerlegging door middel van een penitentiair programma is de verplichting van de betrokkene, die zich hiertoe bereid heeft verklaard, gedurende een vooraf vastgestelde periode aan bepaalde activiteiten deel te nemen. Een gedetineerde komt slechts in aanmerking voor deelname aan een penitentiair programma indien hij voldoet aan de volgende voorwaarden: hij is onherroepelijk veroordeeld tot een vrijheidsstraf waarvan het onvoorwaardelijk ten uitvoer te leggen gedeelte ten minste een jaar bedraagt, hij heeft ten minste de helft van de hem opgelegde vrijheidsstraf ondergaan en het gedeelte van de vrijheidsstraf dat hij nog moet ondergaan, bedraagt ten minste zes weken en ten hoogste een jaar. Voorheen bestaande justitiële resocialisatieprogramma's, zoals dagdetentie en elektronisch toezicht, zijn voorlopers geweest van penitentiaire programma's en bestaan als zodanig niet meer sinds de invoering van de Penitentiaire beginselenwet op 1 januari 1999. Zij kunnen wel zelfstandige penitentiaire programma's zijn geworden die erkend zijn door de Minister van Justitie of kunnen onderdeel daarvan uitmaken.

Bij de tweede categorie, opgenomen in onderdeel b van dit artikel, gaat het om personen die ter beschikking zijn gesteld en die proefverlof genieten als bedoeld in artikel 51, eerste lid, van de Beginselenwet verpleging ter beschikking gestelden. Ten aanzien van deze personen is wegens de gebrekkige ontwikkeling of ziekelijke stoornis van de geestvermogens van overheidswege een bevel tot verpleging gegeven als bedoeld in artikel 37b of 38c van het Wetboek van Strafrecht. Het hoofd van de inrichting voor verpleging van ter beschikking gestelden kan, met machtiging van de Minister van Justitie, de ter beschikking gestelde proefverlof verlenen. Voorwaarde voor het verlenen van proefverlof is dat de uit de stoornis van de geestvermogens voortvloeiende gevaarlijkheid van de ter beschikking gestelde voor de veiligheid van anderen of de algemene veiligheid van personen of goederen dusdanig is teruggebracht dat het verantwoord is hem bij wijze van proef in de maatschappij te doen terugkeren. Het hoofd van de inrichting voor verpleging van ter beschikking gestelden kan aan het verlof bijzondere voorwaarden verbinden. Deze voorwaarden kunnen inhouden dat de ter beschikking gestelde zich wendt tot een door de Minister van Justitie aangewezen instelling voor het verkrijgen van hulp en steun. Ter beschikking gesteld zijn met proefverlof omvat een specifiek traject dat is afgestemd op de persoonlijke omstandigheden en de behoeften van de betrokkene.

Het specifieke traject voor de ter beschikking gestelde met proefverlof is er op gericht om de zelfredzaamheid te bevorderen en arbeidstoeleiding of activering te stimuleren met het oog op de terugkeer naar de maatschappij.

Gekozen is voor een inwerkingtreding op een bij koninklijk besluit nader te bepalen tijdstip.

De Minister van Sociale Zaken en Werkgelegenheid,

K. G. de Vries

De Staatssecretaris van Sociale Zaken en Werkgelegenheid,

J. F. Hoogervorst


XHistnoot

Het advies van de Raad van State is openbaar gemaakt door terinzagelegging bij het Ministerie van Sociale Zaken en Werkgelegenheid.

Tevens zal het advies met de daarbij ter inzage gelegde stukken worden opgenomen in het bijvoegsel bij de Staatscourant van 14 maart 2000, nr. 52.

Naar boven