Besluit van 28 november 2000 houdende regels ten aanzien van het prepareren van dieren (Besluit prepareren dieren)

Wij Beatrix, bij de gratie Gods, Koningin der Nederlanden, Prinses van Oranje-Nassau, enz. enz. enz.

Op de voordracht van de Staatssecretaris van Landbouw, Natuurbeheer en Visserij van 18 februari 2000, nr. TrcJZ/2000/1842, Directie Juridische Zaken;

Gelet op de artikelen 62, tweede en vierde lid, 63, eerste lid, 64, eerste lid, en 76, eerste lid, van de Flora- en faunawet;

De Raad van State gehoord (advies van 23 maart 2000, no. W11.00.0066);

Gezien het nader rapport van de Staatssecretaris van Landbouw, Natuurbeheer en Visserij van 21 november 2000, nr. TrcJZ/2000/9480, Directie Juridische Zaken;

Hebben goedgevonden en verstaan:

Artikel 1

In dit besluit en de daarop berustende bepalingen wordt verstaan onder:

a. wet: Flora- en faunawet;

b. korpschef: korpschef als bedoeld in artikel 24 van de Politiewet 1993.

Artikel 2

Om te kunnen worden erkend, voldoet een preparateursexamen als bedoeld in artikel 62, tweede lid, van de wet aan het bepaalde bij of krachtens de artikelen 3 en 4.

Artikel 3

Het preparateursexamen bevat de volgende onderdelen:

a. kennis van de diersoorten die mogen worden geprepareerd, en

b. kennis van de wettelijke voorschriften ten aanzien van het prepareren van dieren, de destructie van dieren en het gebruik van chemische stoffen.

Artikel 4

  • 1. Bij ministeriële regeling worden nadere eisen gesteld met betrekking tot het preparateursexamen.

  • 2. De regeling, bedoeld in het eerste lid, bevat in ieder geval:

    a. eisen waaraan een organisatie die examens afneemt dient te voldoen ten behoeve van de erkenning van een preparateursexamen;

    b. regels omtrent de taken en bevoegdheden van de personen die namens Onze Minister toezien op de preparateursexamens en de beoordeling van examenresultaten.

Artikel 5

Als diersoort ten aanzien waarvan het verbod, bedoeld in artikel 62, eerste lid, van de wet niet geldt, worden aangewezen:

a. de diersoorten die niet worden aangemerkt of niet zijn aangewezen als beschermde inheemse of uitheemse diersoort;

b. de diersoorten waarvoor, met inachtneming van de daarbij gestelde voorschriften, een vrijstelling of ontheffing geldt van het in artikel 13, eerste lid, van de wet bedoelde verbod op het onder zich hebben van producten van dieren van die soorten:

1°. ingevolge artikel 13, vierde lid, of artikel 75, derde lid, van de wet;

2°. ingevolge het Besluit vrijstelling beschermde dier- en plantensoorten of

3°. krachtens een ministeriële regeling als bedoeld in artikel 75, tweede lid, van de wet;

met uitzondering van de diersoorten, bedoeld in artikel 8.

Artikel 6

  • 1. Het is een ieder toegestaan, onverminderd artikel 8, te prepareren producten van dieren van andere diersoorten dan die, bedoeld in artikel 5, onder zich te hebben, te vervoeren of af te leveren, mits de houder beschikt over een verklaring van een korpschef dat:

    a. het betrokken dier kennelijk een natuurlijke dood is gestorven of kennelijk buiten schuld of medeweten van de houder de dood heeft gevonden dan wel kennelijk niet in strijd met de wetgeving van het land van herkomst is verkregen, en

    b. de houder het betrokken product onder zich heeft, vervoert of aflevert met het oog op preparatie daarvan.

  • 2. Het is een ieder toegestaan, onverminderd artikel 8, geprepareerde producten van dieren van andere diersoorten dan die, bedoeld in artikel 5, onder zich te hebben, te vervoeren of af te leveren, mits deze producten zijn voorzien van een merkteken dat voldoet aan de krachtens artikel 7, tweede lid, gestelde regels.

  • 3. Het is, in afwijking van het tweede lid, een ieder toegestaan, onverminderd artikel 8, binnen het grondgebied van Nederland gebrachte geprepareerde producten van dieren van andere diersoorten dan die, bedoeld in artikel 5, onder zich te hebben, te vervoeren of af te leveren mits de houder beschikt over een verklaring van de korpschef dat:

    a. het betrokken product kennelijk niet in strijd met de wetgeving van het land van herkomst is verkregen, en

    b. de houder het betrokken product onder zich heeft, vervoert of aflevert met het oog op het daarop laten aanbrengen van een merkteken als bedoeld in het tweede lid.

  • 4. Het is een ieder toegestaan, onverminderd artikel 8, te prepareren of geprepareerde producten van dieren van andere diersoorten dan die, bedoeld in artikel 5, binnen het grondgebied van Nederland te brengen, mits de houder aannemelijk kan maken dat hij voldoet dan wel binnen de termijn, bedoeld in het zesde lid, zal voldoen aan het eerste of derde lid.

  • 5. Het is in afwijking van het tweede lid een ieder toegestaan, onverminderd artikel 8, geprepareerde producten van dieren van andere diersoorten dan die, bedoeld in artikel 5, onder zich te hebben, te vervoeren of af te leveren indien het betrokken product aantoonbaar is verworven vóór de inwerkingtreding van dit besluit.

  • 6. De vrijstellingen, bedoeld in het eerste en derde lid, gelden gedurende drie dagen na de dagtekening van de in die leden bedoelde verklaring.

Artikel 7

  • 1. De houder van een vergunning als bedoeld in artikel 62, eerste lid, van de wet is verplicht:

    a. op de te prepareren en geprepareerde producten van dieren behorende tot andere diersoorten dan die, bedoeld in artikel 5, een merkteken aan te brengen dat voldoet aan de krachtens het tweede lid gestelde regels;

    b. een register bij te houden dat voldoet aan de in het derde lid bedoelde voorschriften;

    c. mutaties in het in onderdeel b bedoelde register binnen vier etmalen na de dagtekening van de verklaring, bedoeld in artikel 6, eerste en derde lid, daarin aan te brengen, en

    d. ieder jaar in de maand januari aan Onze Minister schriftelijk verslag te doen van de soorten die en per soort het aantal dieren dat hij het voorgaande kalenderjaar heeft verworven, ontvangen en afgeleverd.

  • 2. Bij ministeriële regeling worden regels gesteld over de merktekens, bedoeld in het eerste lid, onderdeel a.

  • 3. Het register, bedoeld in het eerste lid, onderdeel b, bevat ten aanzien van alle van de ter preparatie verworven en ontvangen producten van dieren, alsmede van de afgeleverde geprepareerde producten van dieren behorende tot andere diersoorten dan die, bedoeld in artikel 5:

    a. het aantal en de soort van de dieren;

    b. de datum van ontvangst en aflevering van de dieren;

    c. de naam en het adres van degenen van wie de dieren zijn ontvangen;

    d. de naam en het adres van degenen aan wie de dieren zijn afgeleverd en

    e. het nummer van het merkteken.

Artikel 8

Als diersoorten als bedoeld in artikel 64, eerste lid, van de wet die uit het oogpunt van natuurbehoud niet mogen worden geprepareerd, zijn aangewezen de volgende beschermde inheemse diersoorten:

a. de diersoorten, bedoeld in artikel 4, eerste lid, onderdeel c, van de wet, met uitzondering van de groene kikker (Rana esculenta) en de bruine kikker (Rana temporaria), en

b. de krachtens artikel 4, tweede en derde lid, van de wet aangewezen diersoorten;

c. alle van nature in Nederland voorkomende vleermuizen (Chiroptera);

d. alle van nature in Nederland voorkomende walvisachtigen (Cetacea);

e. de bever (Castor fiber);

f. de hamster (Cricetus cricetus);

g. de hazelmuis (Muscardinus avellanarius);

h. de noordse woelmuis (Microtus oeconomus arenicola);

i. de otter (Lutra lutra).

Artikel 9

Voor de toepassing van dit besluit wordt een vergunning of een ontheffing als bedoeld in artikel 15 of 21 van de Vogelwet 1936, artikel 60 van de Jachtwet of artikel 25 van de Natuurbeschermingswet, voorzover deze is verleend met het oog op preparatie van dieren, gelijkgesteld aan een vergunning als bedoeld in artikel 62, eerste lid, van de wet.

Artikel 10

Dit besluit treedt in werking op een bij koninklijk besluit te bepalen tijdstip.

Artikel 11

Dit besluit wordt aangehaald als: Besluit prepareren van dieren.

Lasten en bevelen dat dit besluit met de daarbij behorende nota van toelichting in het Staatsblad zal worden geplaatst.

histnoot

's-Gravenhage, 28 november 2000

Beatrix

De Staatssecretaris van Landbouw, Natuurbeheer en Visserij,

G. H. Faber

Uitgegeven de zevende december 2000

De Minister van Justitie,

A. H. Korthals

NOTA VAN TOELICHTING

Algemene toelichting

Paragraaf 1. Inleiding

De regelgeving die betrekking heeft op de bescherming van dier- en plantensoorten, is thans in één wet geregeld: de Flora- en faunawet (hierna: de wet). De wet bundelt de bepalingen die voorheen in verschillende wetten waren opgenomen: de Vogelwet 1936, de Jachtwet, de Natuurbeschermingswet, de Nuttige Dierenwet 1914, en de Wet bedreigde uitheemse dier- en plantensoorten. Daarnaast bevat de wet regels ter zake van enkele nieuwe onderwerpen. Zo bevat hoofdstuk IV van de wet de mogelijkheid voor gedeputeerde staten om plaatsen die van wezenlijke betekenis zijn voor een beschermde dier- of plantensoort als beschermde leefomgeving aan te wijzen.

De artikelen 62 tot en met 64 van de wet bevatten bepalingen ten aanzien van het prepareren van dieren. Hoofdregel is een verbod om dode dieren die behoren tot soorten waarop de wet van toepassing is, te prepareren zonder te zijn voorzien van een vergunning van de Minister van Landbouw, Natuurbeheer en Visserij. De wet bevat vervolgens een aantal delegatiebepalingen om regels te stellen over deze vergunning alsmede de mogelijkheid om met het oog op preparatie vrijstelling te verlenen van de wettelijke verboden aangaande bezit, vervoer, aflevering en in- en uitvoer van te prepareren of geprepareerde dieren. De onderhavige algemene maatregel van bestuur voorziet in de invulling van deze bepalingen.

Paragraaf 2. Overleg en advisering

Over de inhoud van dit besluit is uitvoerig ambtelijk overleg gevoerd met vertegenwoordigers van een groot aantal organisaties. Naar aanleiding van opmerkingen die in dit kader zijn gemaakt zijn dit besluit en het Besluit vrijstelling beschermde dier- en plantensoorten beter op elkaar afgestemd. Voor nadere uitleg hierover wordt verwezen naar paragraaf 4.

Voorts hebben organisaties in dit kader aangegeven dat zij voorstander zijn van uitbreiding van de lijst van diersoorten in artikel 8 waarop een absoluut prepareerverbod rust. Met dit artikel wordt aangesloten bij soorten die aangewezen zijn ingevolge het Besluit aanwijzing dier- en plantensoorten Flora- en faunawet, de toekomstige Regeling aanwijzing dier- en plantensoorten Flora- en faunawet en de Habitatrichtlijn (richtlijn 92/43/EEG van de Raad van de Europese Gemeenschappen van 21 mei 1992 inzake de instandhouding van de natuurlijke habitats en de wilde flora en fauna). Het wordt niet noodzakelijk geacht om ten aanzien van de bescherming van diersoorten verder te gaan dan waartoe de Habitatrichtlijn verplicht.

Het Faunafonds, waaraan een ontwerpbesluit om advies is voorgelegd, stemt in met de inhoud van dit besluit.

Paragraaf 3. Het preparateursexamen

Het onderhavige besluit stelt ten eerste regels ten aanzien van de erkenning van het zogenoemde preparateursexamen. De wet bepaalt in artikel 62, tweede lid, dat de prepareervergunning afhankelijk wordt gesteld van het met gunstig gevolg hebben afgelegd van een door de Minister van Landbouw, Natuurbeheer en Visserij erkend preparateursexamen. De achterliggende reden voor deze bepaling is dat met een dergelijke erkenning verzekerd is dat alleen die preparateurs een vergunning kunnen krijgen die voldoende kennis over de regels aangaande het prepareren bezitten. Het onderhavige besluit bepaalt daartoe in artikel 3 dat een preparateursexamen, om te kunnen worden erkend, aan een tweetal vereisten moet voldoen. Het examen moet de kennis van de diersoorten die mogen worden geprepareerd, toetsen alsmede de kennis van de wettelijke voorschriften over het prepareren. De kennis van de wijze van prepareren en de vaardigheid daarin worden niet getoetst; uit het oogpunt van de bescherming van diersoorten is kennis daarvan niet vereist. De erkenning van een preparateursexamen is voorts afhankelijk van het feit of voldaan wordt aan de nadere regels die bij ministeriële regeling op grond van artikel 4 aan een preparateursexamen worden gesteld. Met deze regels kan voorkomen worden dat een preparateursexamen van onvoldoende kwaliteit ten onrechte wordt erkend.

Paragraaf 4. De diersoorten die zonder vergunning mogen worden geprepareerd

Artikel 62, vierde lid, van de wet bepaalt dat bij algemene maatregel van bestuur diersoorten kunnen worden aangewezen ten aanzien waarvan het verbod om dieren zonder vergunning te prepareren, niet geldt. Uit een oogpunt van natuurbehoud is er immers geen bezwaar tegen het zonder vergunning mogen prepareren van dieren die bijvoorbeeld in verband met de jacht of de bestrijding van schade op geoorloofde wijze kunnen worden verkregen (kamerstukken II 1992–1993, 23 147, nr. 3, blz. 49). Artikel 5 wijst deze diersoorten aan.

Ten eerste betreft het diersoorten die niet worden aangemerkt of zijn aangewezen als beschermde inheemse of uitheemse diersoort. Op deze soorten zijn de wettelijke verboden inzake handel, bezit en vervoer niet van toepassing; een verbod op het zonder vergunning prepareren van tot deze soorten behorende dieren wordt in dit licht niet passend geacht.

Voorts mogen zonder vergunning alle diersoorten worden geprepareerd waarvoor bij of krachtens de wet een vrijstelling of ontheffing geldt van het bezitsverbod van artikel 13, eerste lid, van de wet. Onder de categorie dieren die zonder vergunning kunnen worden geprepareerd, vallen onder meer de in artikel 32 van de wet genoemde wildsoorten en de diersoorten waarvan in het kader van schadebestrijding ingrepen in de populatie van die soorten is toegestaan.

De aansluiting bij de vrijstellingen en ontheffingen van het bezitsverbod brengt met zich dat niet alle tot deze soorten behorende dieren zonder vergunning mogen worden geprepareerd. De vrijstellingen en ontheffingen gelden immers alleen indien aan bepaalde voorwaarden is voldaan. Deze voorwaarden zijn bijvoorbeeld opgenomen in het Besluit vrijstelling beschermde dier- en plantensoorten. Zo geldt ingevolge het zojuist genoemde besluit een vrijstelling voor het bezit van gefokte vogels indien zij zijn voorzien van een gesloten pootring. Een gefokte vogel die is voorzien van een gesloten pootring mag derhalve zonder vergunning worden geprepareerd; van vogels zonder pootring kan niet worden aangetoond dat zij gefokt zijn; deze vogels mogen alleen met prepareervergunning worden geprepareerd.

Paragraaf 5. De diersoorten die niet mogen worden geprepareerd

Artikel 64, eerste lid, van de wet maakt het mogelijk om diersoorten aan te wijzen die uit het oogpunt van natuurbehoud niet mogen worden geprepareerd. In artikel 8 van het onderhavige besluit worden deze diersoorten aangewezen. Aangewezen zijn diersoorten die voldoen aan een van de volgende criteria: gemakkelijk op te sporen of te vangen, kwetsbare populaties, (potentieel) gewilde of aantrekkelijke objecten als preparaat alsmede soorten die een sterke gelijkenis vertonen met soorten die aan een van de andere criteria voldoen. De diersoorten die in artikel 8 zijn aangewezen, zijn vooral diersoorten die voorheen ingevolge de Natuurbeschermingswet ook niet mochten worden geprepareerd. In die zin is er geen breuk met het verleden. Een aantal diersoorten mag thans, anders dan onder de Natuurbeschermingswet het geval was, wel worden geprepareerd. Het betreft met name de volgende diersoorten die niet aan een van de bovengenoemde criteria voldoen: de groene en de bruine kikker, de Euraziatische lynx, de wilde kat, de zeehond en de grijze zeehond en de eikelmuis. Er is ten aanzien van deze diersoorten voldoende garantie dat de wilde populatie niet in gevaar komt; het vereiste dat het bezit, vervoer en afleveren van te prepareren exemplaren van deze diersoorten is slechts vrijgesteld indien de houder beschikt over een verklaring van de korpschef dat het dier een natuurlijke dood is gestorven (artikel 6, eerste lid, van dit besluit), biedt deze garantie.

Paragraaf 6. De met het prepareren samenhangende vrijstellingen

Artikel 6 van het onderhavige besluit bevat als uitwerking van artikel 63, eerste lid, van de wet de vrijstellingen die samenhangen met het prepareren. Het stelsel van deze vrijstellingen ziet er in hoofdlijnen als volgt uit.

Voor dieren die behoren tot diersoorten waarvoor ingevolge artikel 5 geen prepareervergunning is vereist, wordt in het onderhavige besluit niets geregeld; voor bezit, vervoer, aflevering, in- en uitvoer van tot deze soorten behorende dieren en andere handelingen die in artikel 13 van de wet in beginsel zijn verboden, gelden de bepalingen van artikel 13, vierde lid, van de wet, het Besluit vrijstelling beschermde dier- en plantensoorten en de krachtens artikel 75, tweede lid, van de wet gestelde regels alsmede de bepalingen die betrekking hebben op ontheffingen die zijn genomen krachtens artikel 75, derde lid, van de wet.

Voor te prepareren dieren die behoren tot diersoorten die uitsluitend mogen worden geprepareerd door een houder van een prepareervergunning, geldt dat bezit, vervoer en aflevering van deze dieren is vrijgesteld indien de houder van het betrokken dier beschikt over een verklaring van de korpschef dat het betrokken dier kennelijk een natuurlijke dood is gestorven of anderszins kennelijk buiten medeweten of schuld van de houder de dood heeft gevonden. De vrijstelling geldt gedurende drie dagen nadat de korpschef de betrokken verklaring heeft afgegeven. Deze tijd wordt voldoende geacht om het dier af te leveren bij de preparateur. Met deze eisen wordt het voorheen bestaande systeem ten aanzien van preparatie gecontinueerd (onder meer artikel 17 van het Vogelbesluit 1994).

Voor geprepareerde dieren die behoren tot diersoorten waarvoor een prepareervergunning is vereist, geldt een vrijstelling voor bezit, vervoer, aflevering en invoer op voorwaarde dat het preparaat is voorzien van een merkteken. Ook deze bepaling is niet andersluidend dan voorheen, bijvoorbeeld in artikel 15bis, eerste lid, van de Vogelwet 1936, het geval was. Teneinde deze merktekens doeltreffend te kunnen controleren, is het gewenst de merktekens aan bepaalde regels te binden. In verband met het technische karakter van deze regels is bepaald dat deze regels bij ministeriële regeling kunnen worden gesteld (artikel 7, tweede lid).

Het onderhavige besluit maakt de invoer van te prepareren of geprepareerde dieren mogelijk. Het invoeren van te prepareren of geprepareerde dieren is mogelijk mits de houder aannemelijk kan maken dat hij voldoet of tijdig zal voldoen aan de voorschriften terzake. Hoofdregel hierbij is dat geïmporteerde dieren van een merkteken moeten worden voorzien. Dit betekent onder meer dat een geïmporteerd geprepareerd dier dat ingevolge de in het land van herkomst geldende regelgeving geen merkteken hoeft te bevatten, na invoer in Nederland wel van een merkteken moet worden voorzien, indien het een diersoort betreft die niet onder de uitzondering van artikel 5 valt. Dit kan zich bijvoorbeeld voordoen met de invoer van een opgezette das uit Duitsland, die daar bejaagbaar is. Evenals voor in Nederland verkregen dieren het geval is, is hier een verklaring van de korpschef vereist. In geval van geïmporteerde producten dient de houder van het ingevoerde dier aan te tonen dat het betrokken product kennelijk niet in strijd is verkregen met de wetgeving van het land van herkomst. Dit kan bijvoorbeeld door aan te tonen dat de diersoort waar het betrokken dier toe behoort, in het land van herkomst vrij bejaagbaar is. Ook een bewijs van aankoop van een buitenlandse preparateur kan hiertoe dienen.

De uitvoer van te prepareren of geprepareerde dieren wordt niet toegestaan. Het toestaan van deze uitvoer zou ertoe kunnen leiden dat er vanuit het buitenland een vraag zal ontstaan naar uit Nederland afkomstige te prepareren dieren of preparaten, hetgeen voor een druk op de binnenlandse populaties van die diersoorten zou kunnen zorgen. Dit is vanuit het oogpunt van natuurbehoud ongewenst.

Uit het feit dat de vrijstellingen in artikel 6 van dit besluit niet betrekking hebben op alle verboden als bedoeld in artikel 13 van de wet en geclausuleerd zijn, moge blijken dat hiermee niet beoogd wordt commerciële activiteiten ten aanzien van producten, waarvoor een prepareervergunning nodig is, toe te staan. Commerciële activiteiten met betrekking tot die preparaten blijven verboden. Of dat ook het geval is voor diersoorten waarvoor geen prepareervergunning vereist is, blijkt uit de regelgeving waarnaar in artikel 5 van dit besluit wordt verwezen. Daarbij wordt er volledigheidshalve op gewezen dat ingevolge de definitie van «producten van dieren» in artikel 1 van de wet het niet relevant is of een dergelijk product is geprepareerd of niet.

Paragraaf 7. Geen numerus fixus voor het aantal prepareervergunningen

Artikel 62, derde lid, van de wet biedt de mogelijkheid om het aantal prepareervergunningen aan een maximum te verbinden. Voorheen bestond onder vigeur van de Jachtwet, de Vogelwet 1936 en de Natuurbeschermingswet inderdaad een numerus fixus voor het aantal prepareervergunningen. De achtergrond van deze numerus fixus, die was vastgesteld op 85, was om het aanbod aan preparaten, en daarmee de vraag naar preparaten en de mogelijke druk op wilde populaties, te beperken.

In het onderhavige besluit wordt geen numerus fixus vastgesteld voor het aantal prepareervergunningen. Het aantal dieren dat voor preparatie beschikbaar is, is immers sterk toegenomen. Deze toename is enerzijds het gevolg van een uitbreiding van het aantal diersoorten dat mag worden gekweekt en anderzijds – helaas – van de groei van het aantal verkeersslachtoffers onder dieren als gevolg van de toegenomen verkeersintensiteit. Een ander aspect dat meespeelt om geen numerus fixus vast te stellen is dat sinds 1994 een verbod geldt om te handelen in preparaten van de meeste uit het wild afkomstige dieren. Dit verbod is onder vigeur van de Flora- en faunawet gehandhaafd. Om deze redenen wordt het prepareren niet langer als bedreigend beschouwd voor het behoud van de in het wild levende dieren.

Paragraaf 8. Notificatie van technische voorschriften

Door een aantal bepalingen in dit besluit worden verschillende verboden uit de wet, waaronder het handelsverbod van artikel 13, nader ingevuld. Het ontwerpbesluit is op 18 april 2000 gemeld aan de Commissie van de Europese Gemeenschappen ter voldoening aan artikel 8, eerste lid, van richtlijn nr. 98/34/EG van het Europese Parlement en de Raad van de Europese Unie van 22 juni 1998 betreffende een informatieprocedure op het gebied van normen en technische voorschriften en regels betreffende de diensten van de informatiemaatschappij (PbEG L 204), zoals gewijzigd bij richtlijn nr. 98/48/EG van 20 juli 1998 (PbEG L 217), notificatienummer 2000/0175/NL. Het samenstel van verbod en de bedoelde bepalingen in dit besluit valt onder de genoemde richtlijn. De notificatietermijn als bedoeld in artikel 9, eerste lid, van Richtlijn 98/34/EG is geëindigd op 31 juli 2000. Er zijn geen reacties ontvangen.

Paragraaf 9. Lasten en baten voor burgers, bedrijven en overheid

Het onderhavige besluit houdt een aanmerkelijke verruiming in van de mogelijkheden voor burgers om dieren te prepareren. Vóór inwerkingtreding van de wet was het aantal prepareervergunningen, gelimiteerd tot 85, volgens een bepaalde verdeelsleutel verdeeld over de provincies. Slechts voor een beperkt aantal diersoorten bestond een vrijstelling voor het prepareren. Thans geldt voor een groter aantal soorten dan voorheen een vrijstelling van het prepareerverbod. Voor de soorten die niet zijn vrijgesteld kan vergunning worden verkregen. Daarvoor geldt niet langer een numerus fixus. Een positief gevolg van het loslaten van de numerus fixus en de daaraan gekoppelde provinciale verdeling is dat een preparateur met een vergunning die naar een andere provincie verhuist, niet meer zijn vergunning verliest als in die andere provincie een wachtlijst bestond voor prepareervergunningen.

Enkele vergunninghouders oefenden en oefenen het prepareren meer of minder bedrijfsmatig uit. Het opheffen van de numerus fixus voor het aantal vergunningen zal leiden tot meer concurrentie en mogelijk enige invloed kunnen hebben op de bedrijfsresultaten van gevestigde prepareerbedrijven.

De nieuwe regels zullen, gelet op het feit dat er voorheen wachtlijsten voor prepareervergunningen waren, naar verwachting tot een toename van het aantal te verlenen prepareervergunningen leiden. De verlening van vergunningen en de daaraan gekoppelde verstrekking van registers en merken en de verwerking van de jaarlijkse rapportages door de vergunninghouders betekent een grotere administratieve belasting voor de overheid. Een groter aantal vergunninghouders betekent ook navenant grotere handhavingsinspanningen van politie en AID. Die betreffen vooral de verificatie van de legale herkomst van te prepareren dieren en voorts de controle bij de vergunninghouders. De afgifte van een groter aantal vergunningen betekent aan de andere kant echter ook meer inkomsten in de vorm van de vergoeding die de houder van de vergunning op grond van artikel 78 van de wet zal moeten betalen.

Artikelsgewijze toelichting

Artikel 3

Onder de kennis van de wettelijke voorschriften ten aanzien van het prepareren van dieren wordt niet alleen de direct op het prepareren van dieren betrekking hebbende regelgeving, zoals de wet en het onderhavige besluit, verstaan; een preparateur kan bijvoorbeeld ook te maken krijgen met regelgeving op het terrein van milieu (de stoffen waarmee de dieren geprepareerd worden) en van de destructie van dieren. Ook kennis over dergelijke aanverwante regelgeving dient op het preparateursexamen te worden getoetst.

Artikel 5

De vrijstelling van het bezitsverbod, waarnaar in de tekst van onderdeel b, wordt verwezen, is geregeld in de wet zelf (artikel 13, vierde lid), in het Besluit vrijstelling beschermde dier- en plantensoorten of krachtens de ministeriële regeling, bedoeld in artikel 75, tweede lid, van de wet. Een ontheffing van het bezitsverbod kan worden verkregen krachtens artikel 75, derde lid, van de wet.

Het kan voorkomen dat sommige van de diersoorten die ingevolge artikel 8 van dit besluit niet mogen worden geprepareerd, tevens vallen onder een van de categorieën van artikel 5. Om te verduidelijken dat in dat geval het prepareerverbod leidend is, is in artikel 5, onderdeel b, bepaald dat de diersoorten, bedoeld in artikel 8, zijn uitgesloten van de aanwijzing van artikel 5.

Artikel 6

Het eerste lid vereist dat de korpschef onderzoekt of laat onderzoeken of het te prepareren dier kennelijk een natuurlijke dood is gestorven of kennelijk buiten medeweten of schuld van de houder van het dier de dood heeft gevonden. Het woord «kennelijk» maakt duidelijk dat het, evenmin als voorheen, noodzakelijk is dat er ondubbelzinnig bewijs is dat het dier een natuurlijke dood is gestorven of buiten schuld of medeweten van de houder de dood heeft gevonden. Met het woord «kennelijk» wordt uitgedrukt dat het voldoende is dat de korpschef geen aanwijzingen heeft dat de houder op enigerlei wijze schuldig is aan de dood van het dier. Zodra de korpschef dergelijke aanwijzingen wel heeft – de houder zegt bijvoorbeeld het dier als verkeersslachtoffer dood te hebben gevonden langs een weg die het leefgebied van het betrokken dier niet doorkruist – kan hij zonder nader onderzoek geen verklaring als bedoeld in het eerste lid, afgeven. De korpschef kan in een dergelijke situatie besluiten een extern onderzoek te laten uitvoeren naar de doodsoorzaak van het dier. Het ligt in de rede dat een dergelijk extern onderzoek in ieder geval plaatsvindt indien de korpschef gerede twijfel heeft omtrent de doodsoorzaak van dieren waarvan het risico bestaat dat zij moedwillig worden gedood met het oog op preparatie daarvan.

Het onderzoek dat de korpschef dient te (laten) verrichten alvorens de verklaring af te geven, moet worden beschouwd als het onderzoek, bedoeld in artikel 63, tweede lid, onderdeel c, van de wet.

Het vijfde lid geeft een overgangsrechtelijke voorziening voor het mogen bezitten van geprepareerde dieren zonder merkteken. Het kan immers voorkomen dat geprepareerde dieren die vóór de inwerkingtreding van het onderhavige besluit zonder merkteken mochten worden gehouden, thans een merkteken vereisen. Dit kan zich bijvoorbeeld voordoen ten aanzien van trekvogels als de houtsnip of de watersnip, die tot 1996 bejaagbaar waren, en de hermelijn en de bunzing, die tot 1994 bejaagbaar waren. Voor opgezette dieren van deze diersoorten was geen merkteken vereist. Om te voorkomen dat een ieder met een dergelijk dier daaraan een merkteken moet laten bevestigen, bepaalt het vijfde lid dat dergelijke geprepareerde dieren zonder merkteken mogen worden gehouden mits de houder kan aantonen dat hij het preparaat heeft verworven vóór de inwerkingtreding van het onderhavige besluit.

In de omschrijving van de onderscheiden leden van artikel 6 wordt het begrip «producten van dieren» gehanteerd. Ingevolge de begripsbepaling van artikel 1 van de wet worden hieronder mede dode dieren en delen van dode dieren verstaan.

Artikel 7

Artikel 7 bevat de verplichtingen die aan de houder van een prepareervergunning worden gesteld. Deze verplichtingen betreffen met name het aanbrengen van een merkteken op de dieren die op basis van een vergunning moeten worden geprepareerd, het bijhouden van een register en het doen van een periodiek verslag aan de Minister van Landbouw, Natuurbeheer en Visserij. De krachtens het tweede lid aan de merktekens te stellen regels alsmede de in het derde lid gestelde regels betreffende het register worden mede gesteld ter uitvoering van artikel 76, eerste lid, van de wet, dat bepaalt dat nadere regels kunnen worden gesteld betreffende vrijstellingen. Tot deze regels kunnen ingevolge het tweede lid, onderdelen e en f, van dat artikel regels behoren aangaande het aanbrengen van merktekens aan producten van dieren en de registratie van producten van dieren.

Artikel 8

De diersoorten die krachtens artikel 4, tweede en derde lid, van de wet zijn aangewezen, staan vermeld in het Besluit aanwijzing dier- en plantensoorten Flora- en faunawet of de Regeling aanwijzing dier- en plantensoorten Flora- en faunawet.

De in de onderdelen c tot en met i genoemde diersoorten zijn aangewezen doordat zij voorkomen op de bijlagen van Richtlijn 92/43/EEG (de zogenoemde habitatrichtlijn).

Onderdeel c en d bepalen dat alle van nature in Nederland voorkomende vleermuizen, onderscheidenlijk walvisachtigen, in het geheel niet mogen worden geprepareerd. Welke soorten dit zijn, kan worden ontleend aan de lijst met diersoorten die de Minister van Landbouw, Natuurbeheer en Visserij ingevolge artikel 4, vierde lid, van de wet in de Staatscourant moet bekendmaken. Het betreft de lijst met de namen van alle diersoorten die ingevolge het eerste lid van artikel 4 van de wet worden aangemerkt als beschermde inheemse diersoorten.

Artikel 9

De vergunningen of ontheffingen die op grond van artikel 60 van de Jachtwet, de artikelen 15 of 21 van de Vogelwet 1936 of artikel 25 van de Natuurbeschermingswet voor het mogen prepareren van dieren zijn verleend, blijven ingevolge artikel 114 van de wet van kracht voor de tijd dat zij zijn verleend. Uit dien hoofde is er geen reden deze vergunningen of ontheffingen «om te zetten» in een prepareervergunning als bedoeld in artikel 62, eerste lid, van de wet. Uit een oogpunt van handhaving is het echter gewenst om een dergelijke omzetting wel te laten plaatsvinden. De «oude» vergunningen of ontheffingen zijn namelijk vrijwel alle verleend voor onbepaalde tijd, zodat het zonder omzetting kan voorkomen dat nog gedurende een zeer lange tijd de «oude» en de «nieuwe» prepareervergunningen naast elkaar bestaan. Daar komt bij dat het aantal diersoorten dat mag worden geprepareerd, is uitgebreid ten opzichte van voorheen, zodat de houders van «oude» vergunningen voor de dieren die voorheen niet mochten worden geprepareerd alsnog een «nieuwe» vergunning nodig hebben. Om een goede handhaving van de vergunningen te vergemakkelijken is het gewenst dat beide elementen – de omgezette «oude» vergunning en de vergunning voor dieren die voorheen niet mochten worden geprepareerd – in één vergunning kunnen worden opgenomen. Uiteraard blijven de in de «oude» vergunning

opgenomen voorschriften en beperkingen van kracht voorzover het de diersoorten betreft waarvoor die vergunning was verleend.

De Staatssecretaris van Landbouw, Natuurbeheer en Visserij,

G. H. Faber


XHistnoot

Het advies van de Raad van State is openbaar gemaakt door terinzagelegging bij het Ministerie van Landbouw, Natuurbeheer en Visserij.

Tevens zal het advies met de daarbij ter inzage gelegde stukken worden opgenomen in het bijvoegsel bij de Staatscourant van 9 januari 2001, nr. 6.

Naar boven