Besluit van 28 november 2000, houdende regels voor beheer en de bestrijding van schade aangericht door dieren (Besluit beheer en schadebestrijding dieren)

Wij Beatrix, bij de gratie Gods, Koningin der Nederlanden, Prinses van Oranje-Nassau, enz. enz. enz.

Op de voordracht van de Staatssecretaris van Landbouw, Natuurbeheer en Visserij van 18 februari 2000, nr. TRCJZ/2000/1840, Directie Juridische Zaken;

Gelet op artikel 8 van richtlijn nr. 79/409/EEG van de Raad van de Europese Gemeenschappen van 2 april 1979 inzake het behoud van de vogelstand (PbEG L 103) en artikel 15 van richtlijn nr. 92/43/EEG van de Raad van de Europese Gemeenschappen van 21 mei 1992 inzake de instandhouding van de natuurlijke habitats en de wilde flora en fauna (PbEG L 206);

Gelet op de beschikking van het Comité van Ministers van de Benelux Economische Unie van 24 mei 1976 met betrekking tot de bescherming van de vogelstand (Trb. 1976, 108) en de beschikking van het Comité van Ministers van de Benelux Economische Unie van 24 september 1984 strekkende tot de limitatieve opsomming van de te bezigen geweren en munitie bij de jacht op de onderscheiden wildsoorten (Trb. 1987, 2);

Gelet op de artikelen 15, eerste en tweede lid, 65, eerste lid, 68, eerste lid, onderdeel e, 72, 75, eerste en vierde lid, onderdeel c, en 76, eerste lid, van de Flora- en faunawet;

De Raad van State gehoord (advies van 26 mei 2000, no. W11.00.0067/V);

Gezien het nader rapport van de Staatssecretaris van Landbouw, Natuurbeheer en Visserij van 21 november 2000, nr. TRCJZ/2000/9482, Directie Juridische Zaken;

Hebben goedgevonden en verstaan:

§ 1. Begripsbepalingen

Artikel 1

In dit besluit wordt verstaan onder:

a. wet: Flora- en faunawet;

b. mistnetten: netten, in banen, aan het stuk of in bepaalde vorm, vervaardigd van garens van synthetische of kunstmatige vezels met een totale massa van minder dan 150 deniers (16,2 milligram per meter) en waarvan de maaswijdte gemeten over het garen, van knoop tot knoop, kleiner is dan 35 millimeter;

c. richtlijn 92/43/EEG: richtlijn nr. 92/43/EEG van de Raad van de Europese Gemeenschappen van 21 mei 1992 inzake de instandhouding van de natuurlijke habitats en de wilde flora en fauna (PbEG L 206).

§ 2. Aanwijzing schadelijke beschermde inheemse diersoorten

Artikel 2

Als beschermde inheemse diersoorten die in het gehele land veelvuldig belangrijke schade aanrichten als bedoeld in artikel 65, eerste lid, onderdeel a, van de wet zijn aangewezen de soorten genoemd in bijlage 1 bij dit besluit.

Artikel 3

Als beschermde inheemse diersoorten die in delen van het land veelvuldig belangrijke schade aanrichten als bedoeld in artikel 65, eerste lid, onderdeel b, van de wet zijn aangewezen de soorten genoemd in bijlage 2 bij dit besluit.

§ 3. Aanwijzing andere belangen voor het verlenen van ontheffingen en vrijstellingen

Artikel 4

  • 1. Als andere belangen als bedoeld in artikel 68, eerste lid, onderdeel e, van de wet, zijn aangewezen:

    a. de voorkoming en bestrijding van schade of belangrijke overlast veroorzaakt door steenmarters aan gebouwen of zich daarin of daarbij bevindende roerende zaken, en

    b. de voorkoming en bestrijding van schade veroorzaakt door vossen aan niet bedrijfsmatig gehouden vee;

    c. de voorkoming en bestrijding van onnodig lijden van zieke of gebrekkige dieren, behorende tot de diersoorten edelhert, ree, damhert of wild zwijn;

    d. de voorkoming en bestrijding van schade veroorzaakt door konijnen of vossen op sportvelden of industrieterreinen.

  • 2. Als ander belang als bedoeld in artikel 75, vierde lid, onderdeel c, van de wet is aangewezen de voorkoming en bestrijding van schade veroorzaakt door dieren behorende tot een beschermde inheemse zoogdiersoort op begraafplaatsen.

§ 4. Middelen voor beheer en bestrijding van schade

Artikel 5

  • 1. Onverminderd artikel 50 van de wet, zijn als middelen als bedoeld in artikel 72, eerste lid, van de wet waarmee dieren mogen worden gevangen of gedood aangewezen:

    a. geweren;

    b. honden, niet zijnde lange honden;

    c. jachtvogels;

    d. fretten;

    e. kastvallen;

    f. vangkooien;

    g. klemmen, niet zijnde pootklemmen;

    h. buidels;

    i. lokvogels, mits niet blind of verminkt;

    j. kunstmatige lichtbronnen, en

    k. middelen die krachtens de Bestrijdingsmiddelenwet 1962 zijn toegelaten.

  • 2. Als middelen, bedoeld in artikel 72, tweede lid, van de wet, waarmee de zwarte rat, de bruine rat en de huismuis mogen worden bestreden, zijn aangewezen de middelen genoemd in de onderdelen a, b, e en g van het eerste lid.

Artikel 6

  • 1. Onverminderd artikel 67, vierde lid, van de wet, worden de in artikel 5 aangewezen middelen slechts gebruikt op gronden of in of aan opstallen, voorzover de grondgebruiker voor het betreden van de betrokken door hem gebruikte gronden of opstallen schriftelijk toestemming heeft verleend.

  • 2. Het eerste lid is van overeenkomstige toepassing ten aanzien van de gebruiker van opstallen, niet zijnde grondgebruiker, in of aan de door hem gebruikte opstallen of op de daarbij behorende erven.

Artikel 7

  • 1. Geweren voor het doden van dieren en munitie voor deze geweren voldoen aan het tweede tot en met twaalfde lid.

  • 2. Een geweer wordt slechts gebruikt door personen die in bezit zijn van een geldige jachtakte.

  • 3. Een geweer heeft een gladde loop met een kaliber van ten minste 24 en ten hoogste 12 of een getrokken loop met een nominaal kaliber van ten minste .22 inch of 5,58 millimeter.

  • 4. Een enkelloops hagelgeweer heeft een magazijn dat ten hoogste twee patronen kan bevatten.

  • 5. Een kogelgeweer heeft een magazijn dat ten hoogste twee patronen kan bevatten, tenzij het is voorzien van een grendelinrichting waarmee het wapen handmatig schot voor schot wordt geladen.

  • 6. Een geweer is niet voorzien van een geluiddemper, een kunstmatige lichtbron, een voorziening om de prooi te verlichten, een vizier met beeldomzetter, een elektronische beeldversterker of enig ander instrument om 's-nachts te schieten.

  • 7. Er wordt bij het doden van dieren met geweren geen gebruik gemaakt van hagel:

    a. waarvan de korrelgrootte een doorsnede van 3,5 millimeter overschrijdt, of

    b. die metallisch lood bevat.

  • 8. Er wordt bij het doden van dieren met geweren geen gebruik gemaakt van militaire kogelpatronen, met inbegrip van fosfor- of lichtspoorpatronen, noch van kogelpatronen met volmantel of kogels die niet vervormen bij het treffen.

  • 9. Geweren worden niet gebruikt:

    a. voor zonsopgang en na zonsondergang, met dien verstande dat wilde eenden waarop de jacht is geopend ook mogen worden gedood gedurende een half uur voor zonsopgang en een half uur na zonsondergang;

    b. in de bebouwde kommen der gemeenten en in de onmiddellijk aan die kommen grenzende terreinen;

    c. binnen de afpalingskring van een geregistreerde eendenkooi, en

    d. vanuit vliegtuigen, rijdende motorvoertuigen of varende vaartuigen.

  • 10. Edelherten, damherten, en wilde zwijnen worden slechts gedood:

    a. op gronden waarvoor een faunabeheerplan geldt voor ten minste 5 000 hectare;

    b. met geweren met ten minste één getrokken loop, en

    c. met kogelpatronen van een kaliber van ten minste 6,5 millimeter voor getrokken loop waarvan de (tref)energie ten minste 2200 Joule op 100 meter afstand van de loopmond bedraagt.

  • 11. Reeën worden slechts gedood:

    a. op gronden waarvoor een faunabeheerplan geldt voor ten minste 5 000 hectare;

    b. met geweren met ten minste één getrokken loop, en

    c. met kogelpatronen voor getrokken loop waarvan de (tref)energie ten minste 980 Joule op 100 meter afstand van de loopmond bedraagt.

  • 12. Het tweede tot en met zesde lid en negende lid, onderdelen a en b, gelden niet voor het doden van huismussen en verwilderde rotsduiven met luchtdrukgeweren in gebouwen.

Artikel 8

Geen ontheffing wordt verleend van het verbod van artikel 9 van de wet op grond van de belangen als bedoeld in artikel 68, eerste lid, onderdeel c en d, van de wet voor edelherten, damherten, reeën en wilde zwijnen die leven op ingerasterde terreinen met een oppervlakte kleiner dan 5000 hectare.

Artikel 9

  • 1. Jachtvogels worden voor het vangen of doden van dieren slechts gebruikt door personen die in het bezit zijn van een geldige valkeniersakte.

  • 2. Kastvallen worden niet gebruikt voor het vangen van:

    a. vogels, met uitzondering van eksters, zwarte kraaien of kauwen, of

    b. zoogdieren behorende tot soorten genoemd in bijlage IV en V, onderdeel a, van richtlijn 92/43/EEG.

  • 3. Klemmen worden slechts gebruikt voor het vangen of doden van mollen, veldmuizen, bosmuizen, huismuizen, woelratten, bruine ratten, zwarte ratten, muskusratten en beverratten.

  • 4. Buidels worden slechts gebruikt voor het vangen en doden van konijnen.

  • 5. Levende lokvogels worden slechts gebruikt voorzover:

    a. het gefokte eksters, gefokte zwarte kraaien of gefokte kauwen betreft, als hulpmiddel voor het vangen van eksters, zwarte kraaien onderscheidenlijk kauwen, met vangkooien of met kastvallen die zodanig zijn vervaardigd dat in de kastval geen lichamelijk contact mogelijk is tussen de lokvogel en de te vangen vogel, en

    b. de lokvogels zijn voorzien van voldoende voedsel en water.

  • 6. Kunstmatige lichtbronnen worden slechts gebruikt als hulpmiddel voor het vangen of doden van vossen.

  • 7. Onverminderd artikel 72, tweede lid, van de wet, worden middelen die krachtens de Bestrijdingsmiddelenwet 1962 zijn toegelaten slechts gebruikt voor het vangen en doden van mollen, veldmuizen en bosmuizen.

  • 8. Aardhonden worden ten behoeve van het vangen en doden van vossen niet gebruikt in holen in de periode van 1 maart tot 1 september.

Artikel 10

  • 1. De in artikel 5 genoemde middelen worden, voorzover zij strekken tot het vangen en doden van dieren op grond van een besluit als bedoeld in artikel 67, eerste lid, of 68, eerste lid, van de wet, slechts gebruikt indien daartoe door gedeputeerde staten schriftelijk toestemming is verleend.

  • 2. Indien de toestemming als bedoeld in het eerste lid het gebruik van een kogelgeweer betreft ten behoeve van de drijfjacht op wilde zwijnen, wordt de toestemming slechts verleend indien de gebruiker naar genoegen van gedeputeerde staten aantoont dat hij over voldoende schietvaardigheid beschikt.

  • 3. Het eerste en tweede lid zijn van overeenkomstige toepassing indien een besluit als bedoeld in artikel 67, eerste lid, of artikel 68, eerste lid, van de wet krachtens artikel 70 van de wet wordt genomen door Onze Minister.

§ 5. Aanwijzing verboden middelen

Artikel 11

  • 1. Als middelen als bedoeld in artikel 15, eerste lid, van de wet, zijn mistnetten aangewezen.

  • 2. Als middelen als bedoeld in artikel 15, tweede lid, van de wet, zijn aangewezen:

    a. hagelpatronen die metallisch lood bevatten;

    b. klemmen, met uitzondering van klemmen uitsluitend geschikt en bestemd voor het vangen en doden van mollen, zwarte ratten, bruine ratten of huismuizen;

    c. vallen, met uitzondering van kastvallen;

    d. strikken;

    e. vangkooien;

    f. lijm en

    g. netten geschikt en bestemd om te worden gebruikt voor het vangen van vogels.

  • 3. De aanwijzingen, bedoeld in artikel 15, tweede lid, van de wet zijn niet van toepassing voor klemmen en vangkooien voorzover de houder daarvan kan aantonen dat deze middelen strekken tot geoorloofd gebruik voor het vangen of doden van dieren bij of krachtens de artikelen 65 tot en met 70 van de wet.

§ 6. Slotbepalingen

Artikel 12

Een wijziging van richtlijn 92/43/EEG gaat voor de toepassing van de artikelen van dit besluit gelden met ingang van de dag waarop aan de betrokken wijzigingsrichtlijn uitvoering moet zijn gegeven.

Artikel 13

  • 1. Dit besluit treedt in werking op een bij koninklijk besluit te bepalen tijdstip.

  • 2. De artikelen 2 en 3 van dit besluit vervallen twee jaar na het tijdstip van hun inwerkingtreding.

Artikel 14

Dit besluit wordt aangehaald als: Besluit beheer en schadebestrijding dieren.

Lasten en bevelen dat dit besluit met de daarbij behorende nota van toelichting in het Staatsblad zal worden geplaatst.

histnoot

's-Gravenhage, 28 november 2000

Beatrix

De Staatssecretaris van Landbouw, Natuurbeheer en Visserij,

G. H. Faber

Uitgegeven de zevende december 2000

De Minister van Justitie,

A. H. Korthals

BIJLAGE 1 ALS BEDOELD IN ARTIKEL 2 VAN HET BESLUIT BEHEER EN SCHADEBESTRIJDING DIEREN

Nederlandse naamwetenschappelijke naam
MolTalpa europaea
KonijnOryctolagus cuniculus
HoutduifColumba palumbus

BIJLAGE 2 ALS BEDOELD IN ARTIKEL 3 VAN HET BESLUIT BEHEER EN SCHADEBESTRIJDING DIEREN

Nederlandse naamwetenschappelijke naam
BosmuisApodemus sylvaticus
BrandgansBranta leucopsis
EksterPica pica
Grauwe gansAnser anser
HaasLepus europaeus
HolenduifColumba oenas
HuismusPasser domesticus
KauwCorvus monedula
Kleine rietgansAnser brachyrhynchus
KnobbelzwaanCygnus olor
KolgansAnser albifrons
MeerkoetFulica atra
RietgansAnser fabalis
RingmusPasser montanus
RoekCorvus frugilegus
RotgansBranta bernicla
SmientAnas penelope
SpreeuwSturnus vulgaris
VeldmuisMicrotus arvalis
Wilde eendAnas platyrhynchos
Zwarte kraaiCorvus corone corone

NOTA VAN TOELICHTING

ALGEMENE TOELICHTING

Paragraaf 1. Inleiding

Thans is alle regelgeving die betrekking heeft op de bescherming van planten- en diersoorten in één wet opgenomen: de Flora- en faunawet. Deze wordt hierna aangeduid als de wet. De wet bundelt de bepalingen over voornoemde bescherming zoals die voorheen in verschillende wetten gestalte heeft gekregen: de Vogelwet 1936, de Jachtwet, de Natuurbeschermingswet, de Nuttige Dierenwet 1914 en de Wet bedreigde uitheemse dier- en plantensoorten. Daarnaast bevat de wet regels over enkele nieuwe onderwerpen. Zo bevat hoofdstuk IV van de wet de mogelijkheid voor gedeputeerde staten om plaatsen die van wezenlijke betekenis zijn voor een beschermde dier- of plantensoort als beschermde leefomgeving aan te wijzen.

In de wet is een aantal uitvoerende bevoegdheden op het terrein van de bescherming van soorten gedecentraliseerd naar de provincies. Deze betreffen met name het beleid inzake beheer en bestrijding van schade (kamerstukken II 1995/96, 23 147, nr. 7, blz. 12–13). Bij de uitvoering van taken worden de provincies bijgestaan door het Faunafonds, genoemd in hoofdstuk VI van de wet. Dit fonds heeft blijkens artikel 83, eerste lid, onderdelen a, b en c, van de wet onder meer tot taak maatregelen te bevorderen ter voorkoming en bestrijding van schade, tegemoetkomingen te verlenen in schade aangericht door dieren behorende tot beschermde inheemse diersoorten en gedeputeerde staten te adviseren over de taken die deze in het kader van de wet uitvoeren. Het Faunafonds is in de plaats getreden van het Jachtfonds, dat taken verrichtte op basis van artikel 28 van de Jachtwet.

De systematiek van de wet is ten opzichte van de systematiek van de voorheen geldende wetgeving op het gebied van de bescherming van soorten gewijzigd. De wet kent zes diersoorten waarop in beginsel de jacht wordt geopend: haas, fazant, patrijs, wilde eend, konijn en houtduif. Deze soorten zijn in artikel 32 van de wet als wild aangewezen. Naast de regels in de wet zijn voor de uitoefening van de jacht regels opgenomen in het Jachtbesluit en de daarop te baseren regelgeving.

Voor de overige diersoorten bevat de wet een regime gericht op bescherming en op, voorzover nodig, regulering van het beheer van in het wild levende dieren en de voorkoming en bestrijding van schade aangericht door dieren (kamerstukken II 1992/93, 23 147, nr. 3, blz. 50–53). De bepalingen inzake beheer en schadebestrijding zijn opgenomen in hoofdstuk V, titel III, afdeling 1, paragraaf 3, van de wet. Verschillende van deze bepalingen moeten of kunnen nader worden uitgewerkt bij of krachtens algemene maatregel van bestuur. Het onderhavige besluit strekt daartoe. Het bundelt alle bepalingen op het terrein van beheer en schadebestrijding. Met deze bundeling wordt een beknopte en duidelijke regelgeving beoogd. Gelet hierop behelst het besluit naast de regels die krachtens titel III, afdeling 1, paragraaf 3 van de wet worden gesteld, ook regels ter uitvoering van wetsartikelen die daarmee samenhangen, zoals artikel 15 van de wet, en, ten aanzien van specifieke onderwerpen, artikel 75, eerste lid, en vierde lid, onderdeel c, en artikel 76, eerste lid, van de wet.

Artikel 15 van de wet bevat verboden op onder meer het onder zich hebben, kopen en verkopen van bij algemene maatregel van bestuur aangewezen middelen die geschikt zijn voor het vangen en doden van dieren en een verbod op het zich buiten gebouwen bevinden met bij algemene maatregel van bestuur aangewezen middelen, geschikt voor het vangen en doden van dieren. Op grond van artikel 75 van de wet kan vrijstelling of ontheffing worden verleend van een aantal verbodsbepalingen in de wet.

In de paragrafen 2 tot en met 9 worden achtereenvolgens behandeld het overleg, de advisering en de voorhangprocedure, de aanwijzing van beschermde inheemse diersoorten die in het gehele land of in delen van het land veelvuldig belangrijke schade aanrichten, de bestrijding van schade veroorzaakt door de vos, de aanwijzing van middelen voor het vangen en doden van dieren, enkele overige onderwerpen, de Europese notificatieprocedure en de lasten van dit besluit voor overheid, burgers en bedrijven. In de artikelsgewijze toelichting wordt op de verschillende onderwerpen nader ingegaan. De onderwerpen die in dit besluit worden geregeld waren voorheen, afhankelijk van de betrokken diersoort, geregeld in de Jachtwet, de Vogelwet 1936 of de Natuurbeschermingswet, dan wel in op die wetten gebaseerde uitvoeringsbesluiten, zoals het Vogelbesluit 1994, het Besluit vrijstellingen en ontheffingen Natuurbeschermingswet en de Regeling jachtgeweren en munitie.

Paragraaf 2. Overleg, advisering en voorhangprocedure

Over de inhoud van het besluit is ambtelijk uitvoerig overleg gevoerd met vertegenwoordigers van een groot aantal organisaties. In dat kader is onder meer de opvatting aan de orde geweest dat het doden van dieren alleen via ontheffingen op basis van artikel 68 van de wet zou moeten worden toegestaan. De wet voorziet echter nadrukkelijk in de mogelijkheid van landelijke en provinciale vrijstellingen; dit voor diersoorten die veelvuldig belangrijke schade aanrichten in het gehele land of in delen van het land. Het verdient mede vanuit een oogpunt van beperking van administratieve lasten en bevordering van naleving van de wet de voorkeur artikel 65 van de wet uit te werken.

Voorts zijn bezwaren geuit tegen de aanwijzing van een aantal in artikel 5 van het besluit aangewezen middelen om dieren te vangen en te doden, zoals vangkooien, klemmen en lokvogels. Genoemde middelen zijn echter zeer effectief bij het vangen en doden van dieren. Door de voorschriften die in artikel 9 aan het gebruik van deze middelen zijn verbonden, kan de inzet ervan op een manier die geen onnodig lijden van dieren veroorzaakt, worden gewaarborgd.

Het in de inleiding van deze nota genoemde Faunafonds heeft ingevolge artikel 83, eerste lid, onderdeel d, van de wet onder meer de taak de Minister van Landbouw, Natuurbeheer en Visserij van advies te dienen over het ontwerp van een algemene maatregel van bestuur als bedoeld in artikel 65, eerste lid, van de wet, en over het ontwerp van een ministeriële regeling als bedoeld in de artikelen 65, derde lid, en 67, eerste lid, van de wet. Ter uitvoering van zijn wettelijke taak heeft het Faunafonds daarom geadviseerd over het ontwerp van de artikelen 2 en 3 van dit besluit, die zijn gebaseerd op artikel 65, eerste lid, van de wet. Het Faunafonds meent dat het onderhavige besluit een goede balans vormt tussen enerzijds het primaire uitgangspunt van de wet, namelijk bescherming van soorten, en anderzijds de mogelijkheden om ingrepen in de natuur toe te staan, en het fonds kan dan ook in belangrijke mate met de inhoud ervan instemmen. Voor de overige opmerkingen van het fonds op specifieke onderdelen van het besluit wordt verwezen naar de daarop betrekking hebbende delen van deze nota.

Gelet op het feit dat er van verschillende diersoorten thans geen gegevens bekend zijn over de schade die dieren behorende tot deze soorten kunnen aanrichten, zal mede in het kader van de evaluatie van de Flora- en faunawet, overeenkomstig artikel 125 van de wet, een plan van aanpak opgesteld worden waarin aangegeven wordt op welke wijze monitoring van deze diersoorten zal plaatsvinden. Deze monitoring zal dan niet alleen betrekking hebben op de diersoorten die thans op de lijsten zijn geplaatst, maar ook op andere diersoorten, zoals de vos en de Vlaamse gaai. Dit is overeenkomstig het advies van het Faunafonds.

Het onderhavige besluit is mede gebaseerd op de artikelen 15, eerste en tweede lid, 65, eerste lid, 68, eerste lid, onderdeel e, 72 en 75, eerste lid en vierde lid, onderdeel c, van de wet. Een besluit gebaseerd op deze artikelen dient ingevolge artikel 103 van de wet een zogenaamde voorhangprocedure te doorlopen.

Dit betekent in dit geval dat het besluit niet eerder in werking treedt dan acht weken na de datum van uitgifte van het Staatsblad waarin het wordt geplaatst en dat van deze plaatsing onverwijld mededeling wordt gedaan aan de beide kamers der Staten-Generaal.

Paragraaf 3. De aanwijzing van beschermde inheemse diersoorten die in het gehele land of in delen van het land veelvuldig belangrijke schade aanrichten

Paragraaf 3.1 Algemeen

Artikel 8 van de Jachtwet bepaalde dat het de grondgebruiker is toegestaan op door hem gebruikte grond te jagen op zwarte kraaien, kauwen, Vlaamse gaaien, eksters, houtduiven, konijnen, vossen en verwilderde katten. Genoemde soorten waren alle wildsoorten; op grond van artikel 32 van de Flora- en faunawet behoren hiervan nog slechts de houtduif en het konijn tot het wild.

Artikel 2 van de Vogelwet 1936 bood een basis voor het onbeschermd verklaren van een aantal vogelsoorten. Huismussen, spreeuwen en kok- en zilvermeeuwen waren in dit kader een deel van het jaar onbeschermd verklaard. Dit hield in dat voor deze vogels de verboden van de Vogelwet 1936 op het opzettelijk verontrusten en vangen en doden gedurende een bepaalde periode van het jaar niet golden.

In artikel 10, derde lid, van de Jachtwet en artikel 10, derde lid, van de Vogelwet 1936 was bovendien een algemene vrijstelling opgenomen voor het opzettelijk verontrusten van gevederd wild, onderscheidenlijk beschermde vogels, in het belang van de volksgezondheid, de openbare veiligheid of de veiligheid van het luchtverkeer, ter bescherming van belangrijke schade aan gewassen, vee, bossen, bedrijfsmatige visserij en wateren of ter bescherming van flora en fauna.

Artikel 65 van de wet behelst een basis om de grondgebruiker toe te staan handelingen te verrichten ten aanzien van beschermde inheemse diersoorten. Dit artikel sluit aan bij de in de praktijk bestaande behoefte diersoorten te kunnen bestrijden in verband met schade (kamerstukken II 1996/97, 23 147, nr. 12, blz. 32). De bestrijding van schadelijke soorten door de grondgebruiker was ingevolge de Jachtwet mogelijk omdat een groot aantal diersoorten het gehele jaar of een deel van het jaar bejaagbaar was.

Op grond van artikel 65, eerste lid, van de wet dienen bij algemene maatregel van bestuur beschermde inheemse diersoorten te worden aangewezen die in het gehele land of in delen van het land veelvuldig belangrijke schade aanrichten. Ten aanzien van soorten die voorkomen op de lijst van soorten die in het gehele land veelvuldig belangrijke schade aanrichten, kan op grond van artikel 65, derde lid, van de wet bij ministeriële regeling worden toegestaan dat de grondgebruiker, op door hem gebruikte gronden of in of aan door hem gebruikte opstallen, met name genoemde handelingen verricht die ingevolge de artikelen 9 tot en met 12 van de wet zijn verboden. Ingevolge artikel 65, vierde lid, van de wet kunnen deze handelingen bij provinciale verordening worden toegestaan voor dieren die in delen van het land veelvuldig belangrijke schade aanrichten. Het gaat in dit verband om handelingen als het vangen en doden van dieren, het opzettelijk verontrusten van dieren, het beschadigen, uithalen of wegnemen van nesten van dieren en het zoeken en wegnemen van eieren van dieren.

De artikelen 2 en 3 van dit besluit strekken tot het aanwijzen van beschermde inheemse diersoorten die in het gehele land, onderscheidenlijk in delen van het land veelvuldig belangrijke schade aanrichten. Artikel 65, tweede lid, van de wet noemt als voorwaarde voor aanwijzing dat geen andere bevredigende oplossing bestaat en geen afbreuk wordt gedaan aan een gunstige staat van instandhouding van de soort. De aanwijzing moet worden gedaan ter voorkoming van belangrijke schade aan gewassen, vee, bossen, bedrijfsmatige visserij en wateren. De aanwijzing geldt ingevolge het achtste lid van artikel 65 voor twee jaar. Vóór afloop van deze termijn zal onderzoek worden verricht naar de vraag of het opnieuw aanwijzen van de thans aangewezen soorten gewenst en doelmatig is. Tevens zal dan worden bezien of thans niet aangewezen soorten op de landelijke of provinciale lijst moeten worden geplaatst.

Aanwijzing van een soort in artikel 2 of 3 van het besluit betekent niet per definitie dat de grondgebruiker ten aanzien van die soort alle verboden handelingen mag verrichten. Per soort zal in eerdergenoemde ministeriële regeling, onderscheidenlijk provinciale verordening, nauwkeurig worden aangegeven welke handelingen de grondgebruiker, in afwijking van de artikelen 9, 10, 11 of 12 van de wet, op door hem gebruikte gronden of in of aan door hem gebruikte opstallen mag verrichten. Een vrijstelling voor het verrichten van deze handelingen kan ingevolge artikel 65, vijfde lid, van de wet immers slechts worden verleend wanneer geen andere bevredigende oplossing bestaat en indien geen afbreuk wordt gedaan aan een gunstige staat van instandhouding van de soort. De wet kent als uitgangspunt dat beschermde, in het wild levende dieren zo veel mogelijk met rust moeten worden gelaten. Desalniettemin is het gewenst dat de grondgebruiker veelvuldig belangrijke schade veroorzakende dieren ook weg kan jagen. Daartoe moet de grondgebruiker de betrokken dieren, in afwijking van het verbod van artikel 10 van de wet, opzettelijk kunnen verontrusten. Dit zal veelal effectief zijn om belangrijke schade te voorkomen. Ten aanzien van enkele veelvuldig belangrijke schade veroorzakende soorten zal het enkele opzettelijk verontrusten door de grondgebruiker niet effectief zijn. In die gevallen ligt het in de rede dat aan de grondgebruiker toestemming wordt verleend dieren van deze soorten, in afwijking van artikel 9 van de wet, te doden. In de paragrafen 3.2 en 3.3 wordt een en ander nader toegelicht.

Ten behoeve van de voorkoming en bestrijding van schade veroorzaakt door beschermde inheemse diersoorten die niet zijn aangewezen op grond van artikel 65, eerste lid, van de wet, of door diersoorten die weliswaar zijn aangewezen maar ten aanzien waarvan aan de grondgebruiker geen vrijstelling is verleend voor het verrichten van alle verboden handelingen, kunnen gedeputeerde staten ontheffing van de wettelijke verboden verlenen. Artikel 68 van de wet biedt daarvoor de basis.

Artikel 68, eerste lid, noemt als voorwaarden voor het verlenen van een dergelijke ontheffing dat geen andere bevredigende oplossing bestaat en dat een ontheffing geen afbreuk doet aan een gunstige staat van instandhouding van de soort. Een ontheffing kan ingevolge artikel 68, eerste lid, onderdelen a tot en met d, van de wet worden afgegeven in het belang van de volksgezondheid of openbare veiligheid, in het belang van de veiligheid van het luchtverkeer, ter voorkoming van belangrijke schade aan gewassen, vee, bossen, bedrijfsmatige visserij en wateren en ter voorkoming van schade aan flora en fauna.

Artikel 68, eerste lid, onderdeel e, van de wet biedt daarnaast een basis om bij algemene maatregel van bestuur andere belangen voor het verlenen van ontheffingen aan te wijzen. Artikel 4, eerste lid, van het onderhavige besluit strekt tot aanwijzing van enkele andere belangen. In de artikelsgewijze toelichting wordt deze aanwijzing nader toegelicht.

Vanzelfsprekend zullen de AID en de politie ook op de activiteiten die ingevolge een verleende ontheffing worden uitgevoerd op reguliere en steeksproefsgewijze basis controleren. Mede gelet op de plicht van een lidstaat om jaarlijks ingevolge artikel 9, derde lid, van de richtlijn nr. 79/409/EEG (Vogelrichtlijn) en artikel 16, derde lid, van de richtlijn nr. 92/43/EEG (Habitatrichtlijn) aan de Europese Commissie verslag uit te brengen over onder meer de controle op de toepassing van de eerste leden van die artikelen – waarin onder voorwaarden afwijkingen van beschermingsbepalingen zijn opgenomen – dient als voorschrift in een ontheffing opgenomen te worden dat van de plaats en het tijdstip van het voorgenomen gebruik van de betreffende ontheffing mededeling moet worden gedaan aan gedeputeerde staten, indien de ontheffing dieren of planten betreft die onder genoemde richtlijnen vallen.

Paragraaf 3.2 Landelijke schadesoorten

In artikel 2 van het besluit zijn diersoorten aangewezen die in het gehele land veelvuldig belangrijke schade veroorzaken. Deze soorten zijn genoemd in bijlage 1 bij het besluit. Het gaat om drie soorten, te weten mol, konijn en houtduif. Dieren behorende tot deze soorten richten veelvuldig belangrijke schade aan aan land- en tuinbouwgewassen.

Het konijn en de houtduif waren in de Jachtwet als wild aangewezen. Ook nu behoren zij op grond van artikel 32 van de wet tot de wildsoorten. Uit cijfers van het voormalige Jachtfonds en de voormalige wildschadecommissies blijkt dat deze dieren overal in het gehele land veelvuldig belangrijke schade aanrichten. Omdat de mol op grond van de voorheen geldende regelgeving onbeschermd was, zijn weinig cijfers over zijn schadelijkheid voorhanden. De mol wordt sinds jaar en dag regulier bestreden.

De voor het gehele land aangewezen soorten komen zodanig algemeen voor dat bestrijding ervan door de grondgebruiker geen afbreuk zal doen aan een gunstige stand van instandhouding van de soort.

Artikel 65, tweede lid, van de wet noemt dit als voorwaarde voor het opnemen van een soort op de lijst.

Het ligt in het voornemen de grondgebruiker op grond van het derde en vijfde lid van artikel 65 van de wet toe te staan dieren van de in artikel 2 aangewezen soorten te vangen, te doden en opzettelijk te verontrusten. Vanwege de verborgen leefwijze van mollen helpt alleen het verstoren van deze dieren niet. Ten aanzien van konijnen en houtduiven is in de uitvoeringspraktijk van artikel 8 van de Jachtwet gebleken dat het uit een oogpunt van schadepreventie wenselijk is dat de grondgebruiker, buiten de jachthouder, mogelijkheden heeft om maatregelen tot beperking van schade aan gewassen te nemen. Een planmatige aanpak is daarbij uit een oogpunt van effectiviteit en instandhouding van de populaties niet noodzakelijk. Een en ander betekent een voortzetting van het huidige beleid ten aanzien van deze soorten.

Het op basis van artikel 65 van de wet doden van de wildsoorten konijn en houtduif dient te allen tijde tevens te worden aangemerkt als jagen. Dit volgt uit de definitie van jagen in artikel 1 van de wet: het bemachtigen, doden of het met het oog daarop opsporen van wild, alsmede het doen van pogingen daartoe. Dit betekent dat de grondgebruiker voor het doden van konijnen en houtduiven uitsluitend gebruik mag maken van de jachtmiddelen die zijn genoemd in artikel 50 van de wet en dat hij rekening moet houden met artikel 53 van de wet, waarin de jachtverboden opgenomen zijn.

In sommige gevallen kan het in verband met een effectieve bestrijding van schade aangericht door het konijn of de houtduif echter wenselijk zijn hiervan af te wijken. Zo kan bijvoorbeeld worden gedacht aan het jagen op konijnen tussen zonsondergang en zonsopkomst met gebruik van kunstlicht. Daarom is in het Jachtbesluit bepaald dat het verbod om in afwijking van artikel 53 te jagen niet geldt, indien gedeputeerde staten in het kader van een ontheffing op grond van artikel 68 van de wet toestemming daarvoor hebben verleend. Er geldt dus in dergelijke gevallen geen vrijstelling voor de grondgebruiker om andere middelen dan ten algemene toegelaten middelen te gebruiken; deze zal daartoe een aanvraag voor een ontheffing voor het doden van de betrokken diersoort moeten indienen bij gedeputeerde staten en daarbij toestemming moeten vragen voor het gebruik van het betrokken middel. De reden hiervan is dat deze middelen in beginsel ongewenst zijn, maar in een concreet geval, na afweging van betrokken belangen, toch toelaatbaar kunnen zijn.

Bij het vangen en doden van mollen, een diersoort die ingevolge artikel 32 van de wet niet tevens als wildsoort is aangewezen, mogen de middelen worden ingezet die in artikel 5 van het besluit zijn aangewezen, met inachtneming van de voorschriften genoemd in de artikelen 6, 7, 9 en 10.

Paragraaf 3.3 Provinciale schadesoorten

In artikel 3 van het besluit zijn diersoorten aangewezen die in delen van het land veelvuldig belangrijke schade aanrichten. Deze zijn genoemd in bijlage 2 bij het besluit. De schade aangericht door deze soorten is regionaal van aard. Een landelijke vrijstelling voor de grondgebruiker ten aanzien van deze soorten is daarom niet nodig.

Er zijn 21 soorten aangewezen, waaronder een aantal kraaiachtigen en trekvogelsoorten. Kraaiachtigen en spreeuwen veroorzaken met name veelvuldig belangrijke schade aan fruit. Ganzen, smienten, meerkoeten en knobbelzwanen richten veelvuldig belangrijke schade aan in de noordelijke provincies en in Zuidwest-Nederland. Overigens zijn er aanwijzingen dat dieren, behorende tot de genoemde diersoorten in toenemende mate ook in andere delen van het land schade aanrichten. De schade bestaat voornamelijk uit vraat en bevuiling van grasland en wintergraan. De schade veroorzaakt door de holenduif bestaat met name uit schade aan graan. De haas richt veelvuldig belangrijke schade aan aan verschillende landbouwgewassen en vollegrondsgroenten. De huismus en de ringmus vreten vooral afrijpend graan, graszaad en fruit.

De aanwijzing van de betrokken soorten is met name gebaseerd op informatie van het voormalige Jachtfonds en de voormalige wildschadecommissies. De spreeuw en de huismus waren, gelet op het feit dat zij belangrijke schade veroorzaken, ingevolge de Vogelwet 1936 een deel van het jaar onbeschermd.

Zoals het Faunafonds terecht opmerkt werd tijdens de parlementaire behandeling van de wet ervan uitgegaan dat de kraaiachtigen geplaatst zouden worden op de landelijke lijst, maar op basis van de thans beschikbare inzichten blijken deze diersoorten, gelet op de schade die zij aanrichten, in onvoldoende mate te beantwoorden aan de criteria voor plaatsing op de landelijke lijst.

Zoals aangegeven in paragraaf 3.1, zal bij provinciale verordening op basis van artikel 65, vierde lid, van de wet moeten worden bepaald welke handelingen de grondgebruiker ten aanzien van de in bijlage 2 genoemde soorten mag verrichten. Veelal zal het ter voorkoming van belangrijke schade volstaan dat de grondgebruiker dieren van de in artikel 3 aangewezen soorten weg kan jagen. Het ligt daarom in de rede dat de provincies de grondgebruiker in beginsel slechts toestaan dieren van de aangewezen soorten, in afwijking van artikel 10 van de wet, opzettelijk te verontrusten, en geen toestemming verlenen voor het vangen en doden van de betrokken dieren of voor het rapen van hun eieren. Slechts indien blijkt dat dit opzettelijk verontrusten niet afdoende is om belangrijke schade te voorkomen, is het aangewezen dat de provincies vrijstelling verlenen voor het vangen en doden van dieren. Het Faunafonds stemt hiermee in. Provincies zullen bij de in dit kader op te stellen verordeningen terzake de nodige terughoudendheid dienen te betrachten. Dit geldt overigens, conform het beleid inzake trekkende soorten, in het bijzonder ten aanzien van ganzen en andere trekkende soorten. Het Faunafonds constateert voorts terecht dat voor bepaalde diersoorten op voorhand vaststaat dat verdergaande maatregelen dan opzettelijke verontrusting nodig zijn.

Indien verdergaande maatregelen dan het opzettelijk verontrusten nodig zijn, komt daarvoor het aanvragen van een ontheffing bij gedeputeerde staten op basis van artikel 68 van de wet als eerste in aanmerking. Die weg heeft als voordeel dat kan worden gekozen voor de meest effectieve wijze van schadebestrijding. Zo zal voor de reductie van de stand van bepaalde soorten, zoals de zwarte kraai, een planmatige aanpak op basis van een faunabeheerplan veelal effectiever zijn dan ongecoördineerde ingrepen door individuele grondgebruikers. Artikel 68 van de wet kent als uitgangspunt dat ontheffingen worden verleend aan door gedeputeerde staten erkende faunabeheereenheden die, teneinde voor een ontheffing in aanmerking te komen, beschikken over een door gedeputeerde staten goedgekeurd faunabeheerplan. Faunabeheereenheden zijn door gedeputeerde staten erkende samenwerkingsverbanden van jachthouders. In het Besluit faunabeheer gebaseerd op de artikelen 29 en 30 van de wet, zijn regels gesteld over de eisen waaraan faunabeheereenheden en -plannen dienen te voldoen. Op deze wijze kunnen ontheffingen worden afgegeven gericht op een planmatige aanpak van de schadeproblematiek. Via het ontheffingsinstrument van artikel 68 van de wet kan bovendien beter rekening worden gehouden met andere belangen. Gedeputeerde staten zullen immers moeten beoordelen of geen andere bevredigende oplossing voorhanden is. Artikel 68 biedt als bijkomend voordeel dat bij het oordeel van de provincies over de noodzaak tot voorkoming van schade ook de voorkoming van schade aan flora en fauna kan worden betrokken. Artikel 68, eerste lid, onderdeel d, van de wet biedt daarvoor een basis. De faunabeheereenheid is dan de aangewezen organisatie om daarvoor in het faunabeheerplan een voorstel te doen.

Het bovenstaande betekent voor een aantal soorten een verscherping van het bestaande beleid. Ingevolge artikel 8, eerste lid, onderdeel a, van de Jachtwet was het de grondgebruiker toegestaan op de door hem gebruikte grond op zwarte kraaien, kauwen, Vlaamse gaaien en eksters te jagen. Dit is thans niet meer geoorloofd. Het doden van deze dieren zal, wanneer geen provinciale vrijstelling voor het doden van exemplaren behorende tot de betrokken soorten wordt verleend, voortaan slechts zijn toegestaan indien gedeputeerde staten daarvoor een ontheffing als bedoeld in artikel 68 van de wet hebben afgegeven. Artikel 8, eerste lid, onderdeel b, van de Jachtwet stond de grondgebruiker ook toe op zijn erf op bunzings, hermelijnen en wezels te jagen. Omdat de jacht op dieren behorende tot deze soorten sinds een aantal jaren niet meer is geopend, kon de grondgebruiker van deze bevoegdheid in de praktijk zonder vergunning echter al geen gebruik meer maken.

De veldmuis is geplaatst op de provinciale lijst, omdat het Faunafonds terecht opmerkt dat deze diersoort slechts in gedeelten van het land veelvuldig belangrijke schade aanricht.

Paragraaf 4. Bestrijding van schade veroorzaakt door de vos

Tijdens de parlementaire behandeling van het voorstel voor een Flora- en faunawet is uitvoerig stilgestaan bij de noodzaak tot het plaatsen van de vos op de lijst van soorten die in het gehele land, dan wel in delen van het land veelvuldig belangrijke schade aanrichten. Tijdens de mondelinge behandeling van het wetsvoorstel in de Eerste Kamer is opgemerkt dat de overlast door vossen landelijk gezien toeneemt (kamerstukken I 1997/98, 23 147, nr. 104b, blz. 18–19). De toenmalige Minister van Landbouw, Natuurbeheer en Visserij heeft in reactie op de opmerkingen dienaangaande toegezegd een onderzoek in te stellen naar de noodzaak tot plaatsing van de vos op de landelijke of provinciale lijst (Handelingen I, 1997/98, blz. 1619).

Naar aanleiding van deze toezegging heeft het IKC-Natuurbeheer van het Ministerie van Landbouw, Natuurbeheer en Visserij de door de vos verondersteld aangerichte schade geanalyseerd en heeft overleg plaatsgehad met een aantal terreinbeherende organisaties. Het staat vast dat de vossenstand lokaal groeit en ook het verspreidingsareaal van de vos in omvang is toegenomen. Uit voornoemd onderzoek en overleg is echter gebleken dat de vos niet voldoet aan de criteria van artikel 65, eerste lid, van de wet voor plaatsing op de landelijke of provinciale lijst. Van veelvuldig belangrijke schade als bedoeld in die bepaling kan in het geval van de vos niet worden gesproken. Dit neemt niet weg dat de vos, al is het niet veelvuldig, toch belangrijke schade kan veroorzaken. Als voorbeeld kan worden genoemd schade veroorzaakt aan bedrijfsmatig gehouden scharrelpluimvee. Dergelijke schade kan in individuele gevallen worden voorkomen en bestreden met behulp van het ontheffingsinstrument van artikel 68 van de wet. Daarvan kan gebruik worden gemaakt voorzover geen andere bevredigende oplossing mogelijk is en geen afbreuk wordt gedaan aan een gunstige instandhouding van de soort. Het is aan de provincies te bepalen of al dan niet ontheffing kan worden verleend. Daarbij zal steeds een zorgvuldige afweging van belangen moeten plaatsvinden. Een ontheffing kan worden afgegeven ter voorkoming van belangrijke schade aan vee, maar ook ter bescherming van flora en fauna. Dit maakt het mogelijk naast landbouwschade veroorzaakt door vossen ook schade aan de weidevogelstand te voorkomen. Het Faunafonds stemt met deze benadering in. Overigens wordt de suggestie van dit fonds om artikel 67 van de wet mede voor de regulering van vossenpopulaties te benutten, niet overwogen.

Er doen zich in toenemende mate ook gevallen voor van schade veroorzaakt door vossen aan sierpluimvee en ander vee dat niet bedrijfsmatig wordt gehouden, zoals op kinderboerderijen. In de regel zal hier niet kunnen worden gesproken van belangrijke schade als bedoeld in artikel 68, eerste lid, van de wet, zodat een ontheffing van gedeputeerde staten in deze gevallen niet tot de mogelijkheden behoort. Om in dergelijke situaties toch tegen de vos te kunnen optreden, voorzover nodig en indien geen andere bevredigende oplossing kan worden gevonden, is het voorkomen en bestrijden van schade veroorzaakt door vossen aan niet bedrijfsmatig gehouden vee in artikel 4, eerste lid, onderdeel b, van het besluit aangewezen als aanvullend belang waarvoor gedeputeerde staten ontheffing kunnen verlenen. Artikel 4, eerste lid, onderdeel b, is gebaseerd op artikel 68, eerste lid, onderdeel e, van de wet.

Vanzelfsprekend zal van deze mogelijkheid terughoudend gebruik moeten worden gemaakt. Betrokkenen zullen ter voorkoming van schade allereerst preventieve maatregelen moeten nemen, zoals afsluiting van de verblijfplaatsen van de door de vos bedreigde dieren.

Paragraaf 5. De aanwijzing van middelen voor het vangen en doden van dieren

Op basis van artikel 72, eerste lid, van de wet dienen bij algemene maatregel van bestuur de middelen te worden aangewezen waarmee dieren in het kader van beheer en bestrijding van schade mogen worden gevangen en gedood. Als middelen mogen slechts worden aangewezen middelen die geen onnodig lijden van dieren veroorzaken. Bij genoemde algemene maatregel van bestuur moeten ook regels worden gesteld aan het gebruik van de aangewezen middelen. Dit volgt uit artikel 72, derde lid, van de wet.

Artikel 72, tweede lid, van de wet bepaalt dat bij hetzelfde besluit middelen worden aangewezen waarmee, naast de middelen die krachtens de Bestrijdingsmiddelenwet 1962 zijn toegelaten, de zwarte rat, de bruine rat en de huismuis mogen worden bestreden.

Artikel 72, vierde lid, van de wet biedt de mogelijkheid het gebruik van middelen voor het vangen en doden van dieren afhankelijk te stellen van toestemming daartoe van gedeputeerde staten.

De artikelen 5, 6, 7, 9 en 10 van het besluit strekken tot uitwerking van artikel 72 van de wet. In artikel 5 zijn middelen aangewezen waarmee dieren mogen worden gevangen of gedood, en waarmee de zwarte rat, de bruine rat en de huismuis mogen worden bestreden.

In de artikelen 6, 7 en 9 worden regels gesteld aan het gebruik van de in artikel 7 aangewezen middelen. Met uitzondering van het gebruik van een geweer en het gebruik van jachtvogels zijn geen regels gesteld ten aanzien van de vaardigheden die vereist zijn voor het gebruik van de middelen, genoemd in artikel 5 van het besluit. De aard van die middelen vergt niet dat van overheidswege regels gesteld dienen te worden met betrekking tot de bekwaamheid in de omgang daarmee.

Artikel 10 bepaalt wanneer voor het gebruik van toegelaten middelen toestemming van gedeputeerde staten is vereist.

De in de artikelen 5, 6, 7, 9 en 10 neergelegde regels voor het gebruik van middelen sluiten in hoofdzaak aan bij de voorheen geldende wet- en regelgeving. In de artikelsgewijze toelichting wordt een en ander nader toegelicht.

Uitgangspunt is dat dieren in het kader van beheer en bestrijding van schade slechts mogen worden gedood met daartoe in dit besluit aangewezen middelen en met inachtneming van de regels die in dit besluit aan het gebruik van die middelen zijn gesteld. In artikel 72, vijfde lid, van de wet is een verbod neergelegd op het vangen en doden van dieren met andere dan aangewezen middelen of in strijd met de gebruiksregels voor die middelen. In uitzonderingssituaties kunnen gedeputeerde staten echter ontheffing van dit verbod verlenen. Artikel 68, eerste lid, van de wet biedt daartoe de mogelijkheid. Zo zullen gedeputeerde staten bijvoorbeeld toestemming kunnen verlenen om, in afwijking van de regel in artikel 9, zesde lid, van het besluit dat kunstlicht uitsluitend mag worden gebruikt als hulpmiddel bij het vangen of doden van vossen, kunstlicht te gebruiken bij het vangen en doden van konijnen. Aangezien deze dieren meestal pas na de schemer uit hun holen komen, is bestrijding overdag in het algemeen minder effectief dan 's-nachts. Voor het gebruik van dit specifieke middel dient dan een ontheffing te worden aangevraagd bij de provincie. Gedeputeerde staten zullen met deze ontheffingsbevoegdheid terughoudend dienen om te gaan. Zoals het Faunafonds terecht opmerkt, kunnen gedeputeerde staten bijvoorbeeld ook op grond van hun ontheffingsbevoegdheid beslissen om het gebruik van een geweer in afwijking van artikel 7, negende lid, onderdeel a, van dit besluit, in de nacht toe te staan. Ontheffing kan alleen worden verleend indien sprake is van een belang als genoemd in artikel 68, eerste lid, van de wet, zoals de volksgezondheid en openbare veiligheid of belangrijke schade aan gewassen, vee, bossen, bedrijfsmatige visserij en wateren. De provincies zullen bovendien rekening moeten houden met artikel 73 van de wet, waarin is bepaald dat bij de bestrijding van schade en overlast onnodig lijden van dieren dient te worden voorkomen. Uiteraard geldt dit ook voor de Minister van Landbouw, Natuurbeheer en Visserij, die in gevallen als bedoeld in artikel 70 van de wet, ontheffing ingevolge artikel 68 van de wet kan verlenen.

Gedeputeerde staten noch de Minister van Landbouw, Natuurbeheer en Visserij, in de gevallen als bedoeld in artikel 70 van de wet, mogen ontheffing verlenen van het verbod van artikel 9 van de wet op de gronden als bedoeld in artikel 68, eerste lid, onderdeel c en d, voor edelherten, damherten, reeën en wilde zwijnen die leven op ingerasterde terreinen met een oppervlakte kleiner dan 5000 hectare. Een ontheffing ter voorkoming van belangrijke schade aan gewassen, vee, bossen, bedrijfsmatige visserij en wateren en ter voorkoming van schade aan flora en fauna ligt niet in de rede, indien van inrastering sprake is. Overpopulatie kan in deze gevallen in eerste instantie worden voorkomen door een vrije wildbaan te creëren. Verwezen wordt naar de artikelsgewijze toelichting bij artikel 10.

Bij de beslissing inzake het toestaan van het gebruik van een middel, bijvoorbeeld een aardhond of een fret, dient vanzelfsprekend rekening gehouden te worden met de aard van de concrete ontheffing. Het gebruik van deze dieren als bestrijdingsmethoden dient evenredig te zijn, gelet op schade die dient te worden voorkomen of bestreden. Overigens is het gebruik van kunstlicht in artikel 9, zesde lid, van het besluit beperkt tot de vos, omdat voor het vangen en doden van dit dier in tegenstelling tot bijvoorbeeld het konijn altijd een ontheffing als bedoeld in artikel 68 van de wet nodig zal zijn, waarbij reeds in een concreet geval een afweging van belangen plaatsvindt. Een aparte afweging of het gebruik van kunstlicht bij het vangen en doden van een vos toelaatbaar is, is daarom overbodig.

Paragraaf 6. Overige onderwerpen

Artikel 75, eerste lid, van de wet biedt de mogelijkheid bij of krachtens algemene maatregel van bestuur vrijstelling te verlenen van de krachtens de artikelen 8 tot en met 18 van de wet bepaalde verboden.

Op grond van artikel 75, derde lid, van de wet is de Minister van Landbouw, Natuurbeheer en Visserij, indien niet overeenkomstig artikel 68 van de wet ontheffing door gedeputeerde staten kan worden verleend, bevoegd ontheffing te verlenen van een aantal bij of krachtens de wet geldende verboden.

In het onderhavige besluit is van dit artikel gebruik gemaakt om te kunnen voorzien in ontheffingen in verband met het belang van de voorkoming en bestrijding van schade op begraafplaatsen. Genoemd belang is op grond van artikel 75, vierde lid, onderdeel c, van de wet aangewezen in artikel 4, tweede lid, van het besluit. Een en ander wordt nader toegelicht in de artikelsgewijze toelichting.

In het Besluit vrijstelling beschermde dier- en plantensoorten zijn op grond van artikel 75, vierde lid, onderdeel c, van de wet nog andere belangen aangewezen voor het verlenen van vrijstellingen en ontheffingen op grond van artikel 75 van de wet. Deze betreffen geen belangen inzake beheer en bestrijding van schade, maar zien met name op het bezit en vervoer van en de handel in planten en dieren behorende tot beschermde soorten.

Artikel 15 van de wet maakt het mogelijk bij algemene maatregel van bestuur middelen aan te wijzen ten aanzien waarvan het verboden is deze onder zich te hebben of te verhandelen of waarmee het verboden is zich buiten gebouwen te bevinden indien redelijkerwijs kan worden aangenomen dat de betrokken middelen zullen worden gebruikt voor het doden of vangen van dieren.

Deze middelen zijn, in tegenstelling tot de middelen die zijn aangewezen krachtens artikel 72 van de wet, op enkele uitzonderingen na geen middelen waarmee dieren mogen worden gevangen of gedood. De in artikel 15 van de wet opgenomen verboden beogen bij te dragen aan een doelmatige handhaving van de regels inzake het gebruik van de voor het vangen en doden van dieren toegelaten vangmiddelen. De middelen waarvoor de verboden van artikel 15 gelden, zijn aangewezen in artikel 11 van het besluit.

Paragraaf 7. Notificatie van technische voorschriften

Het ontwerp-besluit is op 18 april 2000 gemeld aan de Commissie van de Europese Gemeenschappen ter voldoening aan artikel 8, eerste lid, van richtlijn nr. 98/34/EG van het Europese Parlement en de Raad van de Europese Unie van 22 juni 1998 betreffende een informatieprocedure op het gebied van normen en technische voorschriften en regels betreffende de diensten van de informatiemaatschappij (PbEG L 204), zoals gewijzigd bij richtlijn nr. 98/48 van 20 juli 1998 (PbEG L 217), met notificatienummer 2000/0177/NL. Dit vanwege het feit dat in het besluit technische voorschriften voor het gebruik van middelen zijn opgenomen: in dit geval technische specificaties die moeten worden nageleefd ten aanzien van het gebruik van een product. Zo zijn in artikel 7 voorschriften gesteld aan het gebruik van geweren en munitie en in artikel 9, vijfde lid, aan het gebruik van kastvallen. In artikel 11, eerste lid, zijn bovendien mistnetten aangewezen als middel ten aanzien waarvan de verboden van artikel 15, eerste lid, van de wet gelden, zoals het binnen of buiten Nederland brengen, kopen of verkopen ervan. Door de aanwijzing worden deze verboden effectief. Derhalve dient artikel 11 in samenhang met de technische voorschriften van artikel 15, eerste lid, van de wet te worden genotificeerd. De notificatietermijn als bedoeld in artikel 9, eerste lid, van Richtlijn 98/34/EG is geëindigd op 31 juli 2000. Er zijn geen reacties ontvangen.

Paragraaf 8. Lasten voor overheid, burgers en bedrijven

Met de integratie van de Jachtwet, de Vogelwet 1936, de Natuurbeschermingswet en de Wet bedreigde dier- en plantensoorten in de Flora- en faunawet is een vereenvoudigd en verduidelijkt stelsel van regels ter bescherming van in het wild levende dier- en plantensoorten beoogd (kamerstukken II 1992/93, 23 147, nr. 3, blz. 53).

In de wet is een belangrijke taak weggelegd voor de provincies, die onder meer verantwoordelijk zijn voor de uitvoering van het beleid inzake beheer van dierenpopulaties en bestrijding van schade aangericht door dieren. Zij kunnen daartoe ontheffingen verlenen op basis van artikel 68 van de wet.

De bestuurlijke last voor de rijksoverheid zal dientengevolge afnemen. Op grond van de Jachtwet en de Vogelwet 1936 was de Minister van Landbouw, Natuurbeheer en Visserij immers belast met het afgeven van vergunningen en ontheffingen. Voor de provincies zal de bestuurlijke last uiteraard toenemen. Hierover zijn reeds afspraken gemaakt in het LNV/IPODecentralisatie-impuls-akkoord (kamerstukken II 1995/96, 23 147, nr. 7, blz. 12–13).

Artikel 68 van de wet kent als uitgangspunt dat ontheffingen worden verleend aan een faunabeheereenheid op basis van een faunabeheerplan. Faunabeheereenheden zijn, zoals in paragraaf 3.2 is aangegeven, samenwerkingsverbanden van jachthouders. Het verlenen van ontheffingen aan faunabeheereenheden kan eraan bijdragen dat minder individuele, voor beroep vatbare beslissingen worden afgegeven dan op grond van de Jachtwet en de Vogelwet 1936 het geval was (kamerstukken II 1995/96, 23 147, nr. 7, blz. 29). Daarbij kan worden opgemerkt dat zal worden uitgegaan van één ontheffing per faunabeheerplan. Faunabeheerplannen zullen in de regel worden vastgesteld voor vijf jaar. Het ligt in de rede dat de provincies ontheffingen zullen afgeven voor eenzelfde periode, indien te verwachten valt dat bepaalde schade zich van jaar tot jaar zal voordoen. Dit brengt naar verwachting op termijn minder administratieve lasten met zich mee. Ook het rechterlijk apparaat zal hierdoor kunnen worden ontlast.

De in dit besluit neergelegde regels richten zich in de eerste plaats tot grondgebruikers en tot hen, aan wie de grondgebruiker toestemming heeft verleend de hem toekomende rechten uit te oefenen. Dit zullen in de regel jachthouders zijn.

Op een aantal punten is de regelgeving ter zake van het voorkomen en bestrijden van schade voor de grondgebruiker strikter dan de Jachtwet en de Vogelwet 1936. Op basis van artikel 2 van de Vogelwet 1936 waren huismussen, spreeuwen en kok- en zilvermeeuwen een deel van het jaar onbeschermd verklaard. Dit is thans niet meer het geval. De huismus en de spreeuw zijn in artikel 3 van het besluit wel aangewezen als soorten ten aanzien waarvan de grondgebruiker een aantal verboden handelingen mag verrichten, maar het ligt niet in de rede te veronderstellen dat de grondgebruiker ingevolge artikel 65, vierde lid, bij provinciale verordening wordt vrijgesteld van het verbod op het vangen en doden van deze dieren, doch slechts van het verbod op het opzettelijk verontrusten ervan. De overwegingen dienaangaande zijn uiteengezet in paragraaf 3.3. Artikel 8 van de Jachtwet stond de grondgebruiker toe te jagen op onder meer zwarte kraaien, kauwen, Vlaamse gaaien en eksters. Deze bevoegdheid heeft de grondgebruiker thans niet. Voor genoemde kraaiachtigen geldt, zoals toegelicht in paragraaf 3.3, eenzelfde regime als voor huismussen en spreeuwen. Dit betekent dat ook het vangen en doden van kok- en zilvermeeuwen, zwarte kraaien, kauwen, Vlaamse gaaien en eksters ingevolge de wet slechts mogelijk zal zijn indien voor deze handelingen een ontheffing is verleend door gedeputeerde staten. Op basis van dit scenario zal het aanvragen van een ontheffing voor de grondgebruikers administratieve lasten met zich meebrengen. Daar staat tegenover, zoals hierboven is opgemerkt, dat ontheffingen verleend op basis van een faunabeheerplan voor een langere periode kunnen worden afgegeven. Dit leidt tot een vermindering van de administratieve lasten.

ARTIKELSGEWIJZE TOELICHTING

Artikel 1

Artikel 1 bevat enkele begripsomschrijvingen. De omschrijving van mistnetten komt overeen met de definitie van mistnetten in de beschikking van het Comité van Ministers van de Benelux Economische Unie met betrekking tot de bescherming van de vogelstand van 24 mei 1976 (Trb. 108).

Artikel 4

In artikel 4, eerste lid, van het besluit zijn andere belangen aangewezen als bedoeld in artikel 68, eerste lid, onderdeel e, van de wet.

Het betreft belangen op grond waarvan gedeputeerde staten, naast de in artikel 68, eerste lid, van de wet genoemde belangen, ontheffing kunnen verlenen van de wettelijke verboden op, onder meer, het vangen en doden van dieren behorende tot beschermde inheemse diersoorten.

In artikel 4, eerste lid, onderdeel a, is een aangewezen belang de voorkoming en bestrijding van overlast of schade aan gebouwen en zich daarin bevindende roerende zaken, aangericht door steenmarters. Deze dieren houden zich vaak op in schuren of huizen en knagen aan kabels en leidingen in auto's. Het kan dan gewenst zijn dat gedeputeerde staten ontheffing verlenen van de wettelijke verboden op het opzettelijk verontrusten of, in uitzonderlijke gevallen, vangen van deze dieren. Bij schade of geluid- of stankoverlast veroorzaakt door steenmarters in gebouwen volstaan niet altijd belangen als bedoeld in artikel 68, eerste lid, onderdelen a tot en met d, van de wet.

Uiteraard zullen gedeputeerde staten steeds moeten bezien of geen andere bevredigende oplossing voorhanden is dan het opzettelijk verontrusten of vangen van de betrokken steenmarters, bijvoorbeeld het op afdoende wijze afsluiten van ruimten. Of de aanwijzing van dit belang in de praktijk effectief is, zal mede in het kader van de evaluatie ingevolge artikel 125 van de wet een punt van aandacht zijn. Overigens wijst het Faunafonds er terecht op dat de schade, veroorzaakt door steenmarters, vooral beperkt dient te worden door middel van feitelijke afscherming van objecten waaraan schade kan worden toegebracht.

In artikel 4, eerste lid, onderdeel b, is, zoals toegelicht in paragraaf 4 van het algemeen deel van deze nota van toelichting, de voorkoming en bestrijding van schade door vossen aan niet bedrijfsmatig gehouden vee als belang aangewezen.

In de nota naar aanleiding van het eindverslag bij het voorstel voor een Flora- en faunawet heeft de toenmalige Minister van Landbouw, Natuurbeheer en Visserij aangegeven dat het ook vanuit het oogpunt van beheer mogelijk zou moeten zijn ontheffing te verlenen van de wettelijke verboden, zoals het verbod op het doden van dieren behorende tot een beschermde inheemse diersoort, genoemd in artikel 9 van de wet (kamerstukken II 1996/97, 23 147, nr. 12, blz. 55). Dit zou met name van belang zijn voor grote hoefdieren als damherten, edelherten, reeën en wilde zwijnen. Het beheer van deze dieren zou, gelet op genoemde nota naar aanleiding van het eindverslag, als afzonderlijk belang voor het verlenen van ontheffingen kunnen worden aangewezen op grond van artikel 68, eerste lid, onderdeel e, van de wet.

Voor de populaties van grote hoefdieren geldt dat de omvang daarvan in Nederland niet beperkt wordt door natuurlijke predatoren. Het aantaldieren dat in een gebied kan leven, hangt vooral af van het voedselaanbod in de verschillende perioden van het jaar. Groei van de hoefdierpopulaties kan daarom in bepaalde gevallen leiden tot voedselstress. Dit is niet alleen vanuit ethisch oogpunt onwenselijk, maar kan tevens leiden tot schade aan flora en fauna. Daarbij komt dat leefgebieden van edelherten, damherten en wilde zwijnen in Nederland betrekkelijk voedselarm zijn. Er zijn nauwelijks mogelijkheden voor migratie naar voedselrijke gebieden. Migratie die het gevolg is van voedseltekorten en territoriaal gedrag, waarover het Faunafonds terecht stelt dat met name bij reeën hiervan sprake kan zijn, kan bovendien een gevaar opleveren voor de verkeersveiligheid.

Om bovenstaande redenen kan het gewenst zijn de populaties van hoefdieren in omvang te beperken. Artikel 68, eerste lid, van de wet biedt een basis om dit op basis van afschotontheffingen te doen.

Artikel 68, eerste lid, noemt onder meer de openbare veiligheid en de voorkoming van schade aan flora en fauna als reden voor afgifte van een dergelijke ontheffing. Gelet hierop biedt de wet zelf mijns inziens voldoende handvatten om, voorzover nodig, beheersmaatregelen te treffen door in te grijpen in de populaties van grote hoefdieren. Het beheer van deze dieren vormt daarbij geen op zichzelf staand belang, maar een middel om belangen te dienen. Met het oog op dit uitgangspunt is het beheer van grote hoefdieren niet aangewezen als belang op grond van artikel 68, eerste lid, onderdeel e, van de wet.

Wel is het voorkomen en bestrijden van onnodig lijden van zieke of gebrekkige reeën, wilde zwijnen, edelherten en damherten, in het verlengde van de hierboven bedoelde beheersmaatregelen, als afzonderlijk belang aangewezen in artikel 4, eerste lid, onderdeel c. Een dergelijke bepaling was ook voorzien in artikel 27 van de Jachtwet. Ik acht het wenselijk, mede gelet op de intrinsieke waarde van het individuele dier, dat in geval van onnodig lijden van deze dieren regulerend kan worden opgetreden. Van schade aan fauna hoeft in dat geval geen sprake te zijn, wel van schade voor het individuele dier. De noodzaak tot het uit hun lijden verlossen van in het wild levende dieren kan met name aan de orde zijn bij gewonde of zieke grote hoefdieren. Daarom is de aanwijzing van dit belang beperkt tot deze dieren. De aanwijzing is verenigbaar met artikel 16 van richtijn 92/43/EEG (Habitatrichtlijn). Met uitzondering van het Corsicaans edelhert, een ondersoort van het edelhert, genieten deze diersoorten namelijk geen bescherming in het kader van die richtlijn. Het Corsicaans edelhert is in Nederland geen inheemse diersoort. Volledigheidshalve wordt opgemerkt dat het in deze bepaling slechts de dieren betreft, waarvoor een ontheffing als bedoeld in artikel 68 van de wet noodzakelijk is.

In artikel 4, eerste lid, onderdeel d, van het besluit is tot slot de voorkoming en bestrijding van schade veroorzaakt door konijnen of vossen op sportvelden of industrieterreinen als belang aangewezen. Deze dieren veroorzaken op sportvelden gaten in de grasmat, waardoor de kans op letselschade bij sporters, die gebruik maken van een dergelijk veld, aanzienlijk wordt vergroot. Op industrieterreinen ondermijnen zij kabelgoten, gebouwen en andere werken of installaties, waardoor schade wordt geleden. Tot aanwijzing van het bedoelde belang is overgegaan omdat het voorkomen of bestrijden van deze vormen van schade niet geheel aansluit bij de belangen die bij of krachtens artikel 68 van de wet zijn aangewezen en er niettemin grote behoefte bestaat om hiertegen op te kunnen treden.

Het voorkomen en bestrijden van schade op sportvelden of industrieterreinen met een geweer dient, gelet op de aard van het gebruik daarvan, bij voorkeur 's-nachts plaats te vinden. Volledigheidshalve wordt daarom opgemerkt dat door aanwijzing van het belang, bedoeld in onderdeel d, er in wordt voorzien dat gedeputeerde staten ingevolge artikel 68 van de wet ontheffing kunnen verlenen van bijvoorbeeld het verbod om 's-nachts een geweer te gebruiken (artikel 7, negende lid, onderdeel a, van het besluit) of om een geweer te voorzien van een kunstmatige lichtbron (artikel 7, zesde lid, van het besluit).

In artikel 4, tweede lid, van het besluit is een belang aangewezen op grond van artikel 75, vierde lid, onderdeel c, van de wet.

In artikel 4, tweede lid gaat het om de voorkoming en bestrijding van schade veroorzaakt door zoogdieren op begraafplaatsen. In de praktijk is gebleken dat sommige zoogdieren, met name konijnen, schade aanrichten op begraafplaatsen. Daarbij kunnen zij graven vernielen. Dit noopt ertoe bestrijding van deze dieren mogelijk te maken.

Artikel 74, eerste lid, onderdeel c, van de wet bepaalt echter dat het verboden is op grond van de artikelen 65 tot en met 70 van de wet toestemming te verlenen voor het vangen of doden van dieren op begraafplaatsen. Reden hiervoor is dat de bestrijding van schade onder dezelfde randvoorwaarden moet plaatsvinden als de uitoefening van de jacht. Artikel 53 van de wet verbiedt onder meer de jacht op begraafplaatsen.

Het is dus niet mogelijk schade op begraafplaatsen te bestrijden met behulp van een ontheffing van gedeputeerde staten op basis van artikel 68 van de wet. Gesteld kan worden dat hier sprake is van een ongewenste leemte in de wet. Daarom is gekozen voor aanwijzing van een belang als bedoeld in artikel 75, vierde lid, onderdeel c, van de wet. Op deze wijze kan de Minister van Landbouw, Natuurbeheer en Visserij, indien nodig en onder het stellen van voorwaarden, op grond van artikel 75, derde lid, van de wet in het belang van de bestrijding van schade op begraafplaatsen ontheffing verlenen van de wettelijke verboden op het verstoren of doden van dieren.

Artikel 5

Met uitzondering van kastvallen, vangkooien, klemmen en kunstmatige lichtbronnen, betreffen de in artikel 5, eerste lid, aangewezen middelen vangmiddelen die op grond van artikel 50 van de wet tevens zijn geoorloofd als jachtmiddel. Ten aanzien van de eendenkooi wordt opgemerkt dat dit middel naar zijn aard niet geschikt is voor schadebestrijding. Dit middel is daarom, anders dan in artikel 50 van de wet, niet in het onderhavige artikel opgenomen. In artikel 22 van de Jachtwet waren kastvallen wel als middel aangewezen voor de jacht op vossen, konijnen en verwilderde katten. Op grond van artikel 53 van de Jachtwet werd bovendien vergunning verleend voor het gebruik van kastvallen voor het vangen van zwarte kraaien en eksters, die ingevolge de Jachtwet tot de wildsoorten behoorden. Ook bood genoemd artikel 53 een basis voor het verlenen van vergunningen voor het gebruik van vangkooien. Kastvallen en vangkooien hebben in de praktijk hun nut voor een doelmatige bestrijding van schade bewezen. Zij zijn daarom thans in artikel 5, eerste lid, onderdelen e en f, aangewezen als middelen om dieren mee te vangen of te doden.

Dit laatste uiteraard voorzover dit bij of krachtens de wet geoorloofd is in het kader van beheer of bestrijding van schade.

Klemmen zijn in artikel 5, eerste lid, onderdeel g, aangewezen. In artikel 9, derde lid, is bepaald dat klemmen uitsluitend mogen worden gebruikt voor het vangen en doden van mollen en de daar genoemde muizen- en rattensoorten. Voor de bestrijding van deze diersoorten zijn klemmen een effectief middel.

In artikel 5, eerste lid, onderdeel j, zijn kunstmatige lichtbronnen (lichtbakken) aangewezen als middel.

In artikel 9, zesde lid, is aangegeven dat lichtbronnen enkel mogen worden ingezet als hulpmiddel bij het vangen en doden van vossen. Zij mogen echter niet worden gebruikt als zij bevestigd zijn op geweren. Dit laatste volgt uit artikel 7, zesde lid, onderdeel c, van het besluit.

In artikel 5, eerste lid, onderdeel k, zijn de middelen aangewezen die krachtens de Bestrijdingsmiddelenwet 1962 zijn toegelaten, zoals bepaalde giftige middelen. Het vangen en doden van muisachtigen met deze middelen is in de praktijk effectief gebleken. Ook de zwarte rat, de bruine rat en de huismuis, die niet behoren tot de beschermde inheemse diersoorten, mogen met deze middelen worden bestreden. Dit volgt uit artikel 72, tweede lid, van de wet. In artikel 5, tweede lid, van het besluit is in aanvulling op dit laatste en ter uitvoering van artikel 72, tweede lid, van de wet, bepaald dat de zwarte rat, de bruine rat en de huismuis naast bestrijdingsmiddelen ook mogen worden bestreden met de in artikel 5, eerste lid, onderdelen a, b, e en g, genoemde middelen: geweren, honden, niet zijnde lange honden, kastvallen, klemmen, niet zijnde pootklemmen. Op grond van artikel 67 van de wet kunnen gedeputeerde staten een opdracht tot bestrijding van daartoe door de Minister van Landbouw, Natuurbeheer en Visserij aangewezen diersoorten geven. Voorheen was het geven van een dergelijke opdracht op grond van artikel 54 van de Jachtwet taak van deze minister.

Artikel 6

In artikel 6 is geregeld dat dieren in het kader van beheer of schadebestrijding slechts mogen worden gevangen of gedood op gronden of in of aan opstallen, indien voor het betreden van de betrokken gronden of opstallen toestemming is verleend door de grondgebruiker, of andere gebruiker van de gronden of opstallen. Deze bepaling vloeit voort uit artikel 65, zesde lid, van de wet.

Een uitzondering op deze bepaling vormt artikel 67, vierde lid, van de wet. Daarin is opgenomen dat gedeputeerde staten, bij het geven van een opdracht tot bestrijding als bedoeld in artikel 67, kunnen bepalen dat daartoe aangewezen personen of categorieën van personen toegang hebben tot voor de bestrijdingsactiviteiten aangewezen gronden. Deze personen of categorieën van personen kunnen zich zo nodig met behulp van de sterke arm toegang verschaffen tot de betrokken gronden.

Artikel 7

In artikel 74, eerste lid, onderdeel a, van de wet is opgenomen dat bij gebruikmaking van het geweer in een veld dient te zijn voldaan aan de krachtens artikel 49 van de wet gestelde eisen. Krachtens artikel 49 van de wet zijn in het Jachtbesluit voorschriften gesteld aan een jachtveld waarop het genot van de jacht met gebruikmaking van het geweer mag worden uitgeoefend. In dit kader is onder meer bepaald dat een jachtveld een aaneengesloten oppervlakte van ten minste 40 hectare per jachthouder moet hebben.

Deze 40-hectare eis geldt ingevolge artikel 74, eerste lid, onderdeel a, van de wet dus ook voor het doden van dieren met het geweer in het kader van beheer of schadebestrijding. Voorheen gold de 40-hectare eis op grond van de Jachtwet uitsluitend voor de in die wet aangewezen wildsoorten; thans geldt zij voor alle diersoorten die in het kader van beheer of bestrijding van schade met het geweer worden gedood. Artikel 7 van het besluit stelt aanvullende regels voor het gebruik van het geweer bij beheer of bestrijding van schade bij of krachtens de artikelen 65 tot en met 70 van de wet.

Het is op grond van artikel 7, vierde en vijfde lid, niet toegestaan geweren te gebruiken waarvan het magazijn meer dan twee patronen kan bevatten, met uitzondering van kogelgeweren die zijn voorzien van een grendelinrichting waarmee het wapen handmatig schot voor schot wordt geladen. Dit verbod op het gebruik van automatische of semi-automatische wapens strekt deels tot implementatie van regelgeving van de Europese Gemeenschappen: voor het doden van vogels vloeit het voort uit artikel 8 van richtlijn nr. 79/409/EEG van de Raad van de Europese Gemeenschappen van 2 april 1979 inzake het behoud van de vogelstand (PbEG L 103) en voor het doden van zoogdieren, genoemd in bijlage V, onderdeel a, van richtlijn nr. 92/43/EEG vloeit het voort uit artikel 15 van laatstgenoemde richtlijn. Een verbod op het gebruik van automatische of semi-automatische wapens geldt tevens voor het uitoefenen van de jacht en is daarom ook opgenomen in het Jachtbesluit.

Het is ingevolge artikel 7, zesde lid, evenmin toegestaan om gebruik te maken van geweren voorzien van kunstmatige lichtbronnen, beeldomzetters, elektronische beeldversterkers of andere instrumenten om 's-nachts te schieten. Dit vloeit voort uit de beschikking van het Comité van Ministers van de Benelux Economische Unie strekkende tot de limitatieve opsomming van de te bezigen geweren en munitie bij de jacht op de onderscheiden wildsoorten (Trb. 1987, 2). Ditzelfde geldt voor het verbod op het gebruik van geweren met geluiddempers. Het ligt het in de rede de bepalingen ten aanzien van geweren en munitie op alle diersoorten van toepassing te verklaren. De Benelux-Overeenkomst op het gebied van de jacht en de vogelbescherming van 10 juni 1970 (Trb. 1970, 155), waarop voornoemde beschikking is gebaseerd, kent namelijk een veel groter aantal wildsoorten dan de zes die thans in artikel 32 van de wet worden genoemd. Gelet op het doel van de beschikking dienen de regels inzake het gebruik van geweren en munitie te gelden voor deze ruime categorie soorten.

Voorheen waren genoemde regels op basis van de Jachtwet opgenomen in de Regeling jachtgeweren en munitie. Ook de leden 3, 7, onderdeel a, 8, 10, onderdelen b en c, en 11, onderdelen b en c, van artikel 7 zijn overgenomen uit voornoemde beschikking en de Regeling jachtgeweren en munitie. Het Faunafonds vraagt zich af of de maximumkalibers voor geweer en munitie niet te klein zijn. Omdat onder de Jachtwet niet is gebleken dat deze kalibers in de praktijk niet voldoen, zijn de in dit besluit toegestane maximumkalibers niet verhoogd.

In artikel 7, negende lid, zijn enkele andere specifieke voorschriften opgenomen voor het gebruik van geweren bij beheer en schadebestrijding. Deze voorschriften gelden in aanvulling op de voorschriften die voor de uitoefening van bevoegdheden in het kader van beheer en bestrijding van schade zijn neergelegd in artikel 74 van de wet.

Het Faunafonds stelt dat het verbod om binnen een afpalingskring van een geregistreerde eendenkooi met het geweer te jagen onder de Jachtwet niet gold, indien de betreffende kooiker toestemming hiervoor had verleend en het adviseert dit in artikel 7, negende lid, onderdeel c, van dit besluit voort te zetten. De bedoelde toestemming heeft evenwel betrekking op handelingen die eenden kunnen verstoren, en deze kan er niet toe leiden dat het verbod om het geweer te gebruiken binnen een afpalingskring, bedoeld in artikel 53, eerste lid, onderdeel q, van de Flora- en faunawet voorheen in artikel 26, eerste lid, onderdeel q, van de Jachtwet – niet meer geldt. Daarvoor is een ontheffing als bedoeld in artikel 68 van de Flora- en faunawet – en voorheen een vergunning als bedoeld in artikel 53 van de Jachtwet – nodig. Er zijn geen redenen om in dit geval hiervan af te wijken.

De regels neergelegd in artikel 74 van de wet en artikel 7, negende lid, van het besluit komen deels overeen met de regels die gelden voor de uitoefening van de jacht op grond van artikel 53, eerste lid, van de wet en het Jachtbesluit. In tegenstelling tot artikel 53, eerste lid, onderdeel n, van de wet, verbiedt artikel 7, negende lid, onderdeel d, echter enkel het doden van dieren met het geweer vanuit rijdende motorvaartuigen of varende vaartuigen. Met het oog op een effectieve wijze van schadebestrijding kan het namelijk gewenst zijn dieren vanuit een stilstaand voertuig te doden. Anders dan bij de uitoefening van de jacht, geldt bij het vangen en doden van dieren in het kader van beheer en schadebestrijding ook geen verbod op bijvoorbeeld het vangen en doden van dieren die zich ten gevolge van hoge waterstand ophouden op hoog gelegen gedeelten van terreinen. Evenmin geldt een verbod als bedoeld in artikel 53, eerste lid, onderdeel l, van de wet, op het vangen en doden van dieren binnen een straal van 200 meter rond plaatsen waar voer of aas is of wordt verstrekt met als oogmerk de betrokken dieren te lokken. Dergelijke verboden zouden de effectieve uitvoering van noodzakelijke ingrepen in de populatie van schadelijke diersoorten onnodig kunnen beperken. Zo zou het afschot van wilde zwijnen ernstig worden bemoeilijkt indien dit niet zou worden toegestaan op voerplaatsen en kan juist bij hoog water effectief worden ingegrepen in de stand van bijvoorbeeld konijnen of muskusratten.

Artikel 7, negende lid, onderdeel d, strekt tot implementatie van artikel 8 van richtlijn nr. 79/409/EEG en artikel 15 van richtlijn nr. 92/43/EEG. Deze richtlijnen verplichten onder meer tot het verbieden van het doden van door die richtlijnen beschermde diersoorten vanuit vaartuigen die met een snelheid van meer dan 5 kilometer per uur worden aangedreven. Om redenen van een effectieve handhaving is er in dit besluit echter voor gekozen het doden van dieren enkel vanuit stilliggende vaartuigen toe te staan.

Het tiende en elfde lid van artikel 7 bevatten regels voor het vangen en doden van edelherten, damherten, wilde zwijnen en reeën.

Zoals hierboven is aangegeven, zijn de verplichtingen ten aanzien van de te gebruiken geweren en munitie overgenomen uit de Regeling jachtgeweren en munitie. Daarnaast is bepaald dat de betrokken dieren met het oog op een doelmatig beheer uitsluitend mogen worden gedood op gronden waar een faunabeheerplan van kracht is. Het doden van edelherten, damherten, reeën en wilde zwijnen, in de Jachtwet als grof wild aangeduid, vindt in de regel plaats met het oog op de bescherming van de flora en fauna. Voorzover afschot van grote hoefdieren moet plaatsvinden, dient dit afschot plaats te vinden op populatieniveau. In de nota Jacht en Wildbeheer is aangegeven dat een volwaardige populatie van edelherten, reeën of wilde zwijnen, te weten een minimaal levensvatbare populatie, slechts kan bestaan binnen een gebied van ten minste 5 000 hectare (kamerstukken II 1992/93, 22 980, nrs. 1–2, blz. 38–39). Ditzelfde kan worden gesteld met betrekking tot damherten. Daarom is, mede gelet op de veelal beperkte grootte van jachtvelden, in artikel 7, tiende lid, onderdeel a, en elfde lid, onderdeel a, bepaald dat edelherten, damherten, wilde zwijnen en reeën slechts mogen worden gedood voorzover voor de betrokken gronden een faunabeheerplan geldt voor ten minste 5 000 hectare.

Op grond van de gegevens in het faunabeheerplan omtrent de beschikbaarheid van voedsel, de relatie tussen het beschikbare voedsel en de grootte van de populatie en de mogelijkheden voor uitwisseling met populaties in aangrenzende terreinen, zullen gedeputeerde staten ingevolge artikel 67, eerste lid, of 68, eerste lid, van de wet moeten bepalen of in een concreet gebied sprake is van een levensvatbare populatie zodat afschot kan plaatsvinden zonder dat afbreuk wordt gedaan aan een gunstige staat van instandhouding van de soort. Ditzelfde geldt voor de Minister van Landbouw, Natuurbeheer en Visserij, indien deze op grond van artikel 70 van de wet bevoegd is een afschotontheffing te verlenen. Vooral in voedselarme terreinen zullen de voorwaarden van de artikelen 67 en 68 van de wet er derhalve toe kunnen leiden dat in de praktijk een faunabeheerplan voor een gebied groter dan 5 000 hectare noodzakelijk is.

Artikel 7, twaalfde lid, bevat, overeenkomstig de huidige praktijk, een voorziening om in gebouwen huismussen en verwilderde duiven te kunnen doden met luchtdrukgeweren, uiteraard voorzover het doden van deze dieren bij of krachtens de wet is toegestaan. Deze dieren waren op grond van de voorheen geldende soortenbeschermingsregels niet of slechts gedurende een beperkte periode van het jaar beschermd. De voorziening is beperkt tot luchtdrukgeweren, omdat het gebruik hiervan in gebouwen in tegenstelling tot andere geweren niet bezwaarlijk is.

Tenslotte wordt opgemerkt dat het ingevolge de artikelen 50 en 52 van de wet voor jachtaktehouders toegestaan is om een geweer te gebruiken voor het doden van wild, dus ook indien dit middel uitsluitend gebruikt wordt voor de bestrijding van de schade die deze dieren veroorzaken. Voor de bestrijding van schade die door andere dieren dan wild veroorzaakt wordt kan ook een geweer kan ook gebruikt worden, mits de gebruiker beschikt over een geldige jachtakte en bij of krachtens de artikelen 65, 67 of 68 van de wet tot het gebruik de mogelijkheid is gegeven.

Artikel 8

Artikel 8 verbiedt het verlenen van een ontheffing van het verbod van artikel 9 van de wet op grond van de belangen als bedoeld in artikel 68, eerste lid, onderdeel c en d, van de wet voor edelherten, damherten, reeën en wilde zwijnen die leven op omheinde terreinen met een oppervlakte kleiner dan 5000 hectare. Op basis van de inzichten en normen met betrekking tot het minimum aan genoemde grote hoefdieren waaruit een in genetisch en sociaal opzicht volwaardige populatie moet bestaan en het maximaal aantal grote hoefdieren dat met het oog op het voedselaanbod in een gebied kan leven, wordt een leefgebied van tenminste 5000 hectare noodzakelijk geacht. Daarbij dient sprake te zijn van een goede voedselsituatie. Van genoemde grote hoefdieren die leven in omheinde terreinen kleiner dan 5000 hectare, zal in het algemeen niet kunnen worden gezegd dat zij leven in voor hun aard natuurlijke omstandigheden. Artikel 8 verbiedt gedeputeerde staten en de Minister van Landbouw, Natuurbeheer en Visserij, in de gevallen als bedoeld in artikel 70 van de wet, een ontheffing te verlenen van het verbod van artikel 9 van de wet voor ingerasterde edelherten, damherten, reeën en wilde zwijnen op terreinen met een oppervlakte kleiner dan 5000 hectare ter voorkoming van belangrijke schade aan gewassen, vee, bossen, bedrijfsmatige visserij en wateren en ter voorkoming van schade aan flora en fauna. Ontheffing in bedoelde gevallen op grond van deze belangen als bedoeld in artikel 68, eerste lid, onderdeel c en d, van de wet ligt niet in de rede; overpopulatie kan in deze gevallen in eerste instantie worden voorkomen door een vrije wildbaan te creëren. Met het oog op de instandhouding van de soort en de instandhouding van levensvatbare populaties beoogt het verbod op het verlenen van een ontheffing op basis van bedoelde gronden het inrasteren van edelherten, damherten, reeën en wilde zwijnen te ontmoedigen. Deze bepaling is in lijn met artikel 7, lid 10, onderdeel a, en lid 11, onderdeel a, van het besluit, waarbij het uitgangspunt geldt dat voorzover afschot van grote hoefdieren moet plaatsvinden, dit afschot dient plaats te vinden op populatieniveau. Deze bepaling vloeit voort uit de nota Jacht en Wildbeheer (kamerstukken II 1992/93, 22 980, nrs. 1–2, blz. 38–39).

Artikel 9

Artikel 9 bevat nadere regels voor het gebruik van andere middelen dan het geweer. Artikel 9, tweede lid, onderdeel a, strekt tot implementatie van artikel 8 van richtlijn nr. 79/409/EEG. Dit artikel staat het gebruik van vallen voor de vangst van vogels niet toe.

Op grond van artikel 9 van richtlijn nr. 79/409/EEG kan van deze regel echter worden afgeweken, onder meer met het oog op belangen die ook worden genoemd in artikel 68 van de wet. Indien door gedeputeerde staten op grond van artikel 68 een ontheffing wordt afgegeven voor het vangen van zwarte kraaien, kauwen of eksters, kan daarbij het gebruik van de kastval worden toegestaan.

Artikel 9, tweede lid, onderdeel b, strekt tot implementatie van artikel 15 van richtlijn nr. 92/43/EEG. De zoogdieren voor de vangst waarvan ingevolge deze bepaling geen kastval gebruikt mag worden zijn alle vleermuissoorten, otter, tuimelaar, witsnuitdolfijn, bruinvis, bever, hamster, noordse woelmuis, hazelmuis, boommarter en bunzing.

Bij het gebruik van kastvallen en ook van vangkooien, kan gebruik worden gemaakt van lokvogels, mits deze niet blind of verminkt zijn. In artikel 9, vijfde lid, is om welzijnsredenen aanvullend bepaald dat bij het gebruik van levende lokvogels in kastvallen, deze vallen zodanig moeten zijn vervaardigd dat geen lichamelijk contact mogelijk is tussen de lokvogel en de te vangen vogel. Ook moet de lokvogel zijn voorzien van voldoende voedsel en water. Door deze voorwaarden te stellen en gelet op het feit dat slechts gefokte vogels als lokvogel gebruikt worden, kan voor een belangrijk deel aan de bezwaren tegen het gebruik van lokvogels worden tegemoet gekomen.

Terecht constateert het Faunafonds dat klemmen voldoende effectief zijn ter bestrijding van de woelrat. Om die reden is deze diersoort niet opgenomen in artikel 9, zevende lid, van dit besluit.

Artikel 9, achtste lid, bevat het voorschrift dat aardhonden ten behoeve van het vangen en doden van vossen niet mogen worden gebruikt tussen 1 maart en 1 september, de periode waarin de vos zoogt. Aardhonden, zoals teckels, worden gebruikt voor het opjagen van vossen uit holen en zijn daarbij in de praktijk een effectief hulpmiddel gebleken. Tijdens de zoogperiode zijn vossen echter niet geneigd het hol snel te verlaten. Er kan dan een ondergronds gevecht tussen vos en hond ontstaan. Vanuit een oogpunt van dierenwelzijn is dit uiteraard ongewenst. Aardhonden mogen daarom niet worden ingezet gedurende de zoogperiode.

Artikel 10

Ingevolge artikel 10, eerste lid, van het besluit kunnen de in artikel 5 aangewezen middelen, in gevallen waarin beheer of bestrijding van schade plaatsvindt op grond van daartoe strekkende besluiten van gedeputeerde staten, slechts worden gebruikt indien daartoe door gedeputeerde staten van de betrokken provincie toestemming is verleend.

De basis voor deze bepaling is gelegen in artikel 72, vierde lid, van de wet. De toestemming zal kunnen worden gegeven bij het verlenen van een provinciale beperking of ontheffing als bedoeld in artikel 67, onderscheidenlijk 68 van de wet.

Met betrekking tot de drijfjacht op wilde zwijnen geldt sinds 1977 de verplichting van het bezit van een zogenaamd zwartwildbrevet. Dit is een geldig bewijs van schietvaardigheid afgegeven door de Commissie Zwartwildbrevet van de K.N.J.V. Deze verplichting werd opgelegd door middel van het stellen van een voorwaarde in een krachtens de Jachtwet verleende vergunning. Teneinde een wettelijke basis voor het stellen van eisen aan de schietvaardigheid van betreffende personen te creëren, is thans in artikel 10, tweede lid, van het besluit, bepaald dat, indien de toestemming door gedeputeerde staten tot het gebruik van de in artikel 5 genoemde middelen het gebruik van een kogelgeweer betreft ten behoeve van de drijfjacht op wilde zwijnen, de toestemming slechts wordt verleend indien de gebruiker naar genoegen van gedeputeerde staten aantoont dat hij over voldoende schietvaardigheid beschikt.

Het derde lid bepaalt dat het eerste en tweede lid van overeenkomstige toepassing zijn indien een besluit als bedoeld in artikel 67, eerste lid, of artikel 68, eerste lid, van de wet krachtens artikel 70 van de wet wordt genomen door Onze Minister. Ingevolge artikel 70 van de wet is Onze Minister bevoegd besluiten te nemen als bedoeld in artikel 46, vijfde lid, 67 en 68, van de wet, voorzover het terreinen betreft waar het genot van de jacht berust bij de Kroondrager. De toestemming als bedoeld in het eerste en tweede lid wordt in dat geval derhalve verleend door Onze Minister.

Volledigheidshalve wordt opgemerkt dat indien in het kader van beheer of schadebestrijding behoefte bestaat aan het gebruik van dieren die aangewezen zijn in artikel 5, eerste lid, van het besluit, ook ontheffing moet worden verleend van het gebod, bedoeld in artikel 16, derde lid, van de wet. In dat artikel is immers bepaald dat een ieder verplicht is te verhinderen dat een hem toebehorend dier, of een onder zijn toezicht staand dier, in het veld opspoort, doodt, verwondt, vangt of bemachtigt. Voor de uitoefening van de jacht is, voorzover de jacht is toegestaan met behulp van dieren, in artikel 31, derde lid, van de wet overigens een uitzondering op deze verplichting gemaakt.

Artikel 11

Met artikel 11 wordt invulling gegeven aan artikel 15 van de wet.

In artikel 11, eerste lid, zijn mistnetten aangewezen als middel waarvoor ingevolge artikel 15, eerste lid, van de wet een verbod geldt op het onder zich hebben, binnen of buiten Nederland brengen en verhandelen ervan. Op deze wijze wordt, evenals voorheen in artikel 5, eerste lid, van het Vogelbesluit 1994, uitvoering gegeven aan de in de toelichting bij artikel 1 genoemde beschikking van het Comité van Ministers van de Benelux Economische Unie van 24 mei 1976.

Artikel 5, tweede lid, van het Vogelbesluit 1994 bepaalde dat het onder zich hebben, vervoeren, ten vervoer aanbieden en binnen of buiten het grondgebied van Nederland brengen van misnetten is toegestaan, indien die handelingen plaatsvinden ten behoeve van wetenschappelijk onderzoek waarvoor een ontheffing of vrijstelling is verleend op grond van artikel 25 van de Natuurbeschermingswet. Voor deze nu in artikel 15, eerste lid, van de wet genoemde handelingen kan de Minister van Landbouw, Natuurbeheer en Visserij thans ontheffing verlenen op grond van artikel 75, derde lid, van de wet. Artikel 75, vierde lid, onderdeel a, van de wet noemt onderzoek als een van de redenen waarvoor een dergelijke ontheffing kan worden verleend.

Artikel 75, derde lid, van de wet biedt eveneens een grondslag om met het oog op onderzoek ontheffing te verlenen voor het onder zich hebben van bijvoorbeeld vleermuizen. Deze diersoorten vallen blijkens artikel 4, eerste lid, onderdeel a, van de wet thans onder de Flora- en faunawet. Artikel 25 van de Natuurbeschermingswet is ingevolge artikel 123 van de wet vervallen.

Met middelen aangewezen in het tweede lid van artikel 11 is het, op grond van artikel 15, tweede lid, van de wet, verboden zich buiten gebouwen te bevinden indien redelijkerwijs kan worden aangenomen dat de betrokken middelen zullen worden gebruikt voor het doden of vangen van dieren.

Klemmen, vallen, strikken, vangkooien, lijm en netten geschikt en bestemd om te worden gebruikt voor het vangen van vogels, zoals bijvoorbeeld slagnetten, zijn als middelen aangewezen omdat bij stroperij juist van deze middelen vaak gebruik wordt gemaakt. Het verbod van artikel 15, tweede lid, van de wet komt deels overeen met het verbod van artikel 22, vijfde lid, van de Jachtwet en artikel 4, tweede lid, van het Vogelbesluit 1994. Op grond van artikel 4, tweede lid, van het Vogelbesluit 1994 gold het verbod om zich met daartoe in artikel 4, eerste lid, van dat besluit aangewezen middelen in het veld te bevinden echter voor meer middelen dan thans het geval is. Zo gold bijvoorbeeld ook voor haken, explosieven, spiegels en warmtebeeldcamera's een verbod. In de praktijk is echter niet gebleken dat juist deze middelen voor het illegaal vangen en doden van vogels worden gebruikt. Een verbod op het zich buiten gebouwen bevinden met deze middelen, zoals bedoeld in artikel 15, tweede lid, van de wet, wordt daarom uit een oogpunt van handhaving niet noodzakelijk geacht. Dit neemt uiteraard niet weg dat het gebruik van bedoelde middelen voor het vangen en doden van dieren niet is toegestaan. Artikel 72, eerste lid, van de wet bevat immers het uitgangspunt dat middelen waarmee dieren mogen worden gevangen en gedood, uitdrukkelijk bij algemene maatregel van bestuur moeten worden aangewezen. Deze aanwijzing is geregeld in artikel 5 van het besluit.

Het gebruik van hagelpatronen die metallisch lood bevatten, is noch voor de uitoefening van de jacht, noch voor het vangen en doden van dieren in het kader van beheer of bestrijding van schade toegestaan.

Dit volgt uit artikel 14, tweede lid, van het Jachtbesluit en artikel 7, vierde lid, onderdeel b, van het onderhavige besluit. De aanwijzing van hagelpatronen die metallisch lood bevatten in artikel 11, tweede lid, van het besluit beoogt bij te dragen aan de handhaving van het verbod op het gebruik van loodhagel.

De in artikel 11, tweede lid, aangewezen middelen mogen noch als jachtmiddel, noch als middel voor het vangen of doden van dieren in het kader van beheer of bestrijding van schade worden gebruikt. Deze middelen zijn dan ook niet als jachtmiddel aangewezen in artikel 50 van de wet, en evenmin in artikel 5 van het besluit als middel voor het vangen en doden van dieren in het kader van beheer of schadebestrijding.

Uitzondering op deze regel vormt de vangkooi. Vangkooien zijn in artikel 5 wel als middel voor het vangen en doden van dieren aangewezen, omdat zij een probaat middel zijn bij de voorkoming en bestrijding van schade aangericht door zwarte kraaien. Omdat de vangkooi echter ook als middel voor stroperij wordt gebruikt, is de vangkooi tevens in artikel 11, tweede lid, van het besluit aangewezen. Op deze manier kan de houder van een vangkooi worden verplicht aan te tonen dat hij gerechtigd is vangkooien onder zich te hebben. Artikel 11, derde lid, van het besluit geeft namelijk aan dat het verbod van artikel 15, tweede lid, van de wet niet geldt indien men kan aantonen dat het betrokken middel dient voor geoorloofd gebruik voor beheer of bestrijding van schade. Artikel 72, eerste lid, van de wet, biedt de basis voor deze afwijking van artikel 15, tweede lid, van de wet. Van geoorloofd gebruik zal met name sprake zijn indien gedeputeerde staten voor het gebruik van een vangkooi toestemming hebben verleend in het kader van een ontheffing op grond van artikel 68 van de wet.

Artikel 13

Artikel 65, achtste lid, van de wet schrijft voor dat aanwijzing van soorten die in het gehele land of in delen van het land veelvuldig belangrijke schade aanrichten voor ten hoogste twee jaar kan worden gedaan. Daarom is in artikel 13, tweede lid, van het besluit bepaald dat de artikelen 2 en 3, waarin bedoelde soorten worden aangewezen, twee jaar na inwerkingtreding van het onderhavige besluit vervallen.

Alsdan zal worden bekeken of het nodig is de aanwijzing van de betrokken soorten te handhaven of nieuwe soorten aan te wijzen.

De Staatssecretaris van Landbouw, Natuurbeheer en Visserij,

G. H. Faber

Implementatietabel

Richtlijn 79/409/EEGBesluit beheer en schadebestrijding dieren
art. 8art. 5, eerste lid art. 7, vierde tot en met zesde lid, en negende lid, onderdeel d art. 9, tweede lid, onderdeel a, zesde en zevende lid
  
Richtlijn 92/43/EEGBesluit beheer en schadebestrijding dieren
art. 15art. 5, eerste lid art. 7, vierde tot en met zesde lid, en negende lid, onderdeel d art. 9, tweede lid, onderdeel b, zesde en zevende lid
  
Beschikking van het Comité van Ministers van de Benelux Economische Unie van 24 mei 1976Besluit beheer en schadebestrijding dieren art. 10, eerste lid, j° art. 15, eerste lid, Flora- en faunawet
  
Beschikking van het Comité van Ministers van de Benelux Economische Unie van 24 september 1984Besluit beheer en schadebestrijding dieren art. 7, derde tot en met zesde lid, zevende lid, onderdeel a, achtste lid, tiende lid, onderdelen b en c, en elfde lid, onderdelen b en c.

XHistnoot

Het advies van de Raad van State is openbaar gemaakt door terinzagelegging bij het Ministerie van Landbouw, Natuurbeheer en Visserij.

Tevens zal het advies met de daarbij ter inzage gelegde stukken worden opgenomen in het bijvoegsel bij de Staatscourant van 9 januari 2001, nr. 6.

Naar boven