Staatsblad van het Koninkrijk der Nederlanden
Datum publicatie | Organisatie | Jaargang en nummer | Rubriek | Datum ondertekening |
---|---|---|---|---|
Ministerie van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit | Staatsblad 2000, 520 | AMvB |
Zoals vergunningen, bouwplannen en lokale regelgeving.
Adressen en contactpersonen van overheidsorganisaties.
U bent hier:
Datum publicatie | Organisatie | Jaargang en nummer | Rubriek | Datum ondertekening |
---|---|---|---|---|
Ministerie van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit | Staatsblad 2000, 520 | AMvB |
Wij Beatrix, bij de gratie Gods, Koningin der Nederlanden, Prinses van Oranje-Nassau, enz. enz. enz.
Op de voordracht van de Staatssecretaris van Landbouw, Natuurbeheer en Visserij van 18 februari 2000, nr. TrcJZ/2000/1843, Directie Juridische Zaken;
Gelet op artikel 8 van richtlijn nr. 79/409/EEG van de Raad van de Europese Gemeenschappen van 2 april 1979 inzake het behoud van de vogelstand (PbEG L 103);
Gelet op de beschikking van het Comité van Ministers van de Benelux Economische Unie van 27 april 1983 strekkende tot onderlinge erkenning van de jachtexamens (Trb. 1987, 2);
Gelet op de beschikking van het Comité van Ministers van de Benelux Economische Unie van 24 september 1984 strekkende tot de limitatieve opsomming van de te bezigen geweren en munitie bij de jacht op de onderscheiden wildsoorten (Trb. 1987, 2);
Gelet op de artikelen 34, vijfde lid, 36, tweede lid, 40, eerste lid, 44, 49, 50, tweede lid, 53, eerste lid, 54, vierde en vijfde lid, 56, eerste lid, 75, eerste, en vierde lid, onderdeel c, en 76, eerste lid, van de Flora- en faunawet;
De Raad van State gehoord (advies van 14 april 2000, no. W11.00.0068/V);
Gezien het nader rapport van de Staatssecretaris van Landbouw, Natuurbeheer en Visserij van 21 november 2000, nr. TrcJZ/2000/9481, Directie Juridische Zaken;
Hebben goedgevonden en verstaan:
In dit besluit en de daarop berustende bepalingen wordt verstaan onder:
a. wet: Flora- en faunawet;
b. akte: jachtakte, valkeniersakte of kooikersakte;
c. jachtexamen: examen als bedoeld in artikel 39, eerste lid, onderdeel c, van de wet;
d. korpschef: korpschef als bedoeld in artikel 24 van de Politiewet 1993;
e. overeenkomst: overeenkomst van huur en verhuur van het genot van de jacht als bedoeld in artikel 34, eerste lid, van de wet;
f. verzekering: verzekering als bedoeld in artikel 54 van de wet.
1. Een overeenkomst wordt voor de duur van ten minste zes en ten hoogste twaalf jaar aangegaan.
2. Een overeenkomst bevat geen beding van optie of verlenging.
Bij het aangaan van een overeenkomst mag worden bedongen dat, indien enige onroerende zaak waarop de overeenkomst betrekking heeft, wordt opgenomen in een akte van toedeling als bedoeld in artikel 207 van de Landinrichtingswet, en deze akte voor het einde van de duur van de overeenkomst in de openbare registers is ingeschreven, de overeenkomst, voorzover het die zaak betreft, eindigt met ingang van de datum waarop deze akte is ingeschreven.
1. Een jachthouder kan schriftelijk toestemming verlenen voor de gehele of gedeeltelijke uitoefening, anders dan in zijn gezelschap, van het hem toekomende genot van de jacht.
2. Een jachthouder kan de schriftelijke toestemming, bedoeld in het eerste lid, slechts verlenen indien hij in het bezit is van een geldige jacht- of valkeniersakte.
3. Het tweede lid is niet van toepassing indien de jachthouder een rechtspersoonlijkheid bezittende organisatie van samenwerkende jachthouders, Staatsbosbeheer of een rechtspersoonlijkheid bezittende particuliere terreinbeherende natuurbeschermingsorganisatie, als genoemd in bijlage 1 bij dit besluit, is.
4. Het tweede lid is niet van toepassing indien degene aan wie de toestemming wordt verleend een jachtopzichter is als bedoeld in artikel 1, eerste lid, van de wet.
5. Indien de toestemming wordt verleend aan anderen dan jachtopzichters als bedoeld in het vierde lid, kan zij slechts worden verleend indien:
a. de toestemming is voorzien van:
1°. Een aantekening van de korpschef van de regio, waarin de woonplaats van de jachthouder is gelegen, dan wel, indien de jachthouder niet woonachtig is in Nederland, bij de korpschef van het politiekorps in de regio Haaglanden, waaruit blijkt dat het jachtveld waarop de jacht plaatsvindt, voldoet aan de artikelen 10 en 11, voorzover de jacht geschiedt met het geweer en
2°. De naam, voornamen en geboortedatum van degenen aan wie de toestemming wordt verleend;
b. de toestemming een geldigheidsduur heeft die uiterlijk verstrijkt op 31 maart volgende op de datum van ondertekening van de toestemming.
6. In afwijking van het bepaalde in het tweede lid en onverminderd het bepaalde in het derde en vierde lid kan de jachthouder die niet in het bezit is van een geldige jacht- of valkeniersakte schriftelijke toestemming verlenen voor de gehele of gedeeltelijke uitoefening, anders dan in zijn gezelschap, van het hem toekomende genot van de jacht, voorzover hem daartoe schriftelijk verlof is verleend door Onze Minister.
7. Indien degene aan wie de toestemming is verleend, in het bezit is van een geldige jacht- of valkeniersakte, kan deze aan derden toestaan het genot van de jacht in zijn gezelschap uit te oefenen, indien dit uitdrukkelijk in de schriftelijke toestemming is bepaald.
Om te kunnen worden erkend, voldoet een jachtexamen aan het bepaalde bij artikel 6 en krachtens artikel 7.
1. Het jachtexamen bevat, voorzover het de jacht met het geweer of de jacht met jachtvogels betreft, een theoretisch en een praktisch gedeelte. Het jachtexamen bevat, voorzover het de jacht met de eendenkooi betreft, een theoretisch gedeelte.
2. Het theoretische gedeelte van het jachtexamen voor de jacht met het geweer toetst op:
a. kennis van het wild, andere diersoorten die schade kunnen veroorzaken aan gewassen, vee, bossen, bedrijfsmatige visserij en wateren en hierop gelijkende diersoorten;
b. kennis van de leefomgeving van de in onderdeel a bedoelde diersoorten;
c. kennis van het beheer van het wild;
d. kennis van het beheer van het edelhert, de ree, het damhert en het wilde zwijn;
e. kennis van de belangrijkste wettelijke voorschriften op het terrein van de jacht en de natuurbescherming;
f. kennis van de belangrijkste wettelijke voorschriften over het voorhanden hebben van geweren en munitie;
g. kennis van landbouw-, tuinbouw- en bosbouwgewassen die gevoelig zijn voor schade aangericht door de in onderdeel a bedoelde diersoorten, en de perioden gedurende het jaar waarin zich deze schade kan voordoen;
h. kennis van de maatregelen die genomen kunnen worden om schade aan landbouw-, tuinbouw- en bosbouwgewassen aangericht door de in onderdeel a bedoelde diersoorten te voorkomen;
i. kennis van het geweer, de daarbij gebezigde munitie en het gebruik van het geweer;
j. kennis van de overige middelen, bedoeld in de artikelen 50 en 72 van de wet en het gebruik van deze middelen;
k. kennis van de jachtmethoden en van de verzorging van voor consumptie bestemde dieren en
l. kennis van hetgeen een goed jager betaamt.
3. Het theoretische gedeelte van het jachtexamen voor de jacht met jachtvogels toetst op kennis over de in het tweede lid, onderdelen a, b, c, e, g, h, j, k en l, bedoelde onderdelen.
4. Het theoretische gedeelte van het jachtexamen voor de jacht met de eendenkooi toetst op kennis over de in het tweede lid, onderdelen a, b, c, e, j, k en l, bedoelde onderdelen.
5. Het praktische gedeelte van het jachtexamen toetst op:
a. schietvaardigheid en bekwaamheid in de omgang met vuurwapens, indien het het doden van dieren met het geweer betreft, waarbij onderscheid gemaakt kan worden naar gelang van de aard van het gebruik van de munitie, en
b. bekwaamheid in de omgang met jachtvogels, indien het de jacht met jachtvogels betreft.
1. Bij ministeriële regeling worden nadere eisen gesteld met betrekking tot de jachtexamens.
2. De regeling, bedoeld in het eerste lid, bevat in ieder geval:
a. eisen waaraan een organisatie die examens afneemt dient te voldoen ten behoeve van erkenning van het jachtexamen;
b. regels omtrent de taken en bevoegdheden van de personen die namens Onze Minister toezien op de jachtexamens en de beoordeling van examenresultaten.
1. De jachtakte, valkeniersakte of kooikersakte geldt van 1 april tot 1 april van het daaropvolgende kalenderjaar en is van kracht voor heel Nederland.
2. De akte verliest haar geldigheid van rechtswege op het tijdstip waarop een rechterlijke uitspraak waarbij aan de houder de bevoegdheid om te jagen is ontzegd, voor tenuitvoerlegging vatbaar wordt.
3. De geldsom, bedoeld in artikel 44 van de wet, omvat een bijdrage ter dekking van de kosten van de uitgifte van een akte alsmede een algemene bijdrage in de kosten van onderzoek en voorlichting op het gebied van jacht, beheer en schadebestrijding.
4. Bij ministeriële regeling worden regels gesteld ten aanzien van:
a. de aanvraag van akten;
b. het besluit op aanvragen van akten;
c. de voor de akten verschuldigde bedragen, die voor de onderscheiden akten verschillend kunnen worden vastgesteld.
1. Degene wiens akte is ingetrokken, is verplicht deze binnen vijf dagen nadat het besluit tot intrekking hem is bekendgemaakt, in te leveren bij degene die haar heeft verleend.
2. Degene aan wie de bevoegdheid tot jagen bij een rechterlijke uitspraak is ontzegd, is verplicht binnen vijf dagen nadat die uitspraak voor tenuitvoerlegging vatbaar is geworden, de akte in te leveren bij degene die haar heeft verleend.
1. Een jachtveld waarop het genot van de jacht met gebruikmaking van een geweer mag worden uitgeoefend, heeft een aaneengesloten oppervlakte van:
a. ten minste 40 hectare per jachthouder waarop deze als zodanig bevoegd is te jagen en bovendien
b. ten minste zoveel maal 40 hectare als er behalve de onder a bedoelde jachthouder anderen dan jachtopzichters in datzelfde jachtveld bevoegd zijn te jagen uit hoofde van een schriftelijke toestemming als bedoeld in artikel 36, tweede lid, van de wet.
2. De afmetingen van een jachtveld als bedoeld in het eerste lid, zijn zodanig dat daarin een cirkel met een straal van ten minste 150 meter kan worden beschreven.
1. Bij de berekening van de oppervlakte van een jachtveld, bedoeld in artikel 10, worden niet meegerekend:
a. gronden die zijn gelegen op een afstand van meer dan 350 meter van het middelpunt van een cirkel met een straal van 150 meter die het dichtst bij die gronden binnen het jachtveld kan worden beschreven;
b. gronden die, hoewel niet op een afstand van meer dan 350 meter van het in onderdeel a bedoelde middelpunt gelegen, van dat middelpunt uit in rechte lijn slechts bereikbaar zijn over grond die tot een ander jachtveld behoort;
c. openbare, verharde verkeerswegen, niet zijnde grindwegen;
d. begraafplaatsen en
e. bebouwde kommen van de gemeenten en onmiddellijk aan die kommen grenzende terreinen.
2. Voor de toepassing van dit besluit worden als afzonderlijke jachtvelden beschouwd, ook indien op aangrenzende gronden dezelfde persoon of personen uit anderen hoofde bevoegd zijn te jagen:
a. gronden als bedoeld in het eerste lid, onderdelen a en b,
b. delen van een jachtveld waarbij de verbinding tussen deze delen op enig punt smaller is dan 50 meter, of
c. delen van een jachtveld die van elkaar worden gescheiden door een autosnelweg als bedoeld in artikel 1, onderdeel c, van het Reglement verkeersregels en verkeerstekens 1990 of door een water breder dan 10 meter waarover zich het genot van de jacht niet uitstrekt.
1. Een geweer heeft een gladde loop met een kaliber van ten minste 24 en ten hoogste 12 of een getrokken loop met een nominaal kaliber van .22 inch of 5,58 millimeter.
2. Een enkelloops hagelgeweer heeft een magazijn dat ten hoogste twee patronen kan bevatten.
3. Een kogelgeweer heeft een magazijn dat ten hoogste twee patronen kan bevatten, tenzij het is voorzien van een grendelinrichting waarmee het wapen handmatig schot voor schot wordt geladen.
4. Een geweer is niet voorzien van een geluiddemper, een kunstmatige lichtbron, een voorziening om de prooi te verlichten, een vizier met beeldomzetter, een elektronische beeldversterker of enig ander instrument om 's-nachts te schieten.
1. Bij het jagen op de hierna opgesomde wildsoorten wordt slechts gebruik gemaakt van onderstaande soorten munitie:
a. haas, fazant, patrijs of wilde eend: hagelpatronen waarvan de korrelgrootte van de hagel een doorsnede van 3,5 millimeter niet overschrijdt;
b. konijn of houtduif: hagelpatronen waarvan de korrelgrootte van de hagel een doorsnede van 3,5 millimeter niet overschrijdt of kogelpatronen van een kaliber van .22 inch of 5,58 millimeter.
2. Het gebruik van hagelpatronen die metallisch lood bevatten, is niet toegestaan.
Een eendenkooi als bedoeld in artikel 50, eerste lid, onderdeel d, van de wet, voldoet aan de volgende eisen:
a. er is een open wateroppervlakte aanwezig van ten minste 200 vierkante meter, waarin een cirkel met een straal van ten minste 7,50 meter beschreven kan worden;
b. het water is ten minste 50 centimeter diep;
c. rondom het water ligt een rand van bos of struweel;
d. in open verbinding met het water is ten minste één vangpijp aanwezig die onmiddellijk als vangmiddel kan worden gebruikt.
1. Het verbod om te jagen, bedoeld in artikel 53, eerste lid, onderdelen a en m, van de wet geldt niet indien wordt gejaagd ter uitoefening van de bevoegdheden toegekend bij of krachtens de artikelen 65 en 68 van de wet, voorzover is voldaan aan het bepaalde bij of krachtens artikel 72 van de wet.
2. De verboden om te jagen, bedoeld in artikel 53, eerste lid, onderdelen b, f, g, h en l, van de wet gelden niet indien wordt gejaagd ter uitoefening van de bevoegdheden toegekend bij of krachtens artikel 68 van de wet, voorzover is voldaan aan het bepaalde bij of krachtens artikel 72 van de wet.
3. Het verbod om te jagen voor zonsopkomst en na zonsondergang, bedoeld in artikel 53, eerste lid, onderdeel f, van de wet geldt niet ten aanzien van de jacht op de wilde eend gedurende een half uur voor zonsopkomst en een half uur na zonsondergang.
4. Het verbod om te jagen indien de grond met sneeuw is bedekt, bedoeld in artikel 53, eerste lid, onderdeel g, van de wet geldt, tenzij gedeputeerde staten de jacht met toepassing van artikel 46, vijfde lid, van de wet hebben gesloten, niet:
a. voor de jacht op de wilde eend of de houtduif, of
b. voor de jacht op het konijn, de haas of de fazant, indien deze dieren anders worden bejaagd dan voor de voet.
5. Het verbod om te jagen vanaf of vanuit een vaartuig, bedoeld in artikel 53, eerste lid, onderdeel o, van de wet geldt niet voor de jacht op de wilde eend, vanuit stilliggende vaartuigen.
De verzekering is gesloten met een verzekeraar die in het bezit is van de ingevolge artikel 24, eerste lid, van de Wet toezicht verzekeringsbedrijf 1993 vereiste vergunning of met een verzekeraar ten aanzien waarvan is voldaan aan de procedure, bedoeld in de artikelen 37 of 38 of de artikelen 111, eerste lid, aanhef en onderdelen a tot en met c, of tweede lid, 113, eerste of vierde lid, of 116, eerste lid, aanhef en onderdelen a tot en met c, of derde lid, van de genoemde wet.
1. De verzekering geeft dekking van 1 april tot 1 april van het jaar daaropvolgend en is van kracht voor geheel Nederland.
2. Het bedrag, bedoeld in artikel 54, vijfde lid, van de wet, bedraagt f 2 000 000,– per gebeurtenis.
1. Het bewijs van verzekering, bedoeld in artikel 54, zesde lid, van de wet bevat ten minste de volgende gegevens:
a. naam en adres van de verzekeraar;
b. naam en adres van de verzekeringnemer;
c. het polisnummer;
d. dagtekening en jaar van de ingang en van het einde van de dekking;
e. de aanduiding van de personen die als verzekerden worden aangemerkt;
f. het gebied waarin de verzekering van kracht is en
g. het verzekerde bedrag.
2. Degene aan wie een jachtakte is uitgereikt, is verplicht iedere wijziging van de gegevens die ingevolge het eerste lid in het door hem overgelegde bewijs van verzekering zijn vermeld, onmiddellijk te melden aan de korpschef die de jachtakte heeft uitgereikt.
1. De korpschef die een jachtakte uitreikt, houdt aantekening van de in artikel 18 bedoelde gegevens betreffende de verzekering.
2. De in het eerste lid bedoelde korpschef verstrekt op verzoek schriftelijke inlichtingen omtrent de nakoming van de verzekeringsplicht voorzover deze uit de bijgehouden aantekeningen blijken aan:
a. Onze Minister en Onze Minister van Justitie;
b. de personen belast met de opsporing van de in de wet strafbaar gestelde feiten en
c. hen die aannemelijk maken dat zij betrokken zijn bij schade die grond kan opleveren voor toepassing van de artikelen 54 en 55 van de wet.
Als ander belang als bedoeld in artikel 75, vierde lid, onderdeel c, van de wet is aangewezen de training van jachthonden in het opsporen van fazanten en patrijzen buiten de periode dat de jacht op deze diersoorten is geopend.
Van het verbod, bedoeld in artikel 10 van de wet, wordt vrijstelling verleend voor het met behulp van honden opsporen van fazanten en patrijzen in de maanden februari tot en met april, ten behoeve van de training van jachthonden voorzover de opsporing geschiedt door een jachthouder of door een ander met schriftelijke toestemming van een jachthouder.
De wildsoorten, genoemd in artikel 32, eerste lid, van de wet, worden in de volgende categorieën gerangschikt:
a. grof wild: nihil;
b. klein wild: haas (Lepus europaeus), fazant (Phasianus colchicus) en patrijs (Perdix perdix);
c. waterwild: wilde eend (Anas platyrhynchos) en
d. overig wild: houtduif (Columba palumbus) en konijn (Oryctolagus cuniculus).
In afwijking van artikel 5 worden voor een periode die eindigt twee jaar en zes maanden na de inwerkingtreding van de artikelen 38 tot en met 44 van de wet, jachtexamens die in het kader van de Jachtwet zijn erkend, aangemerkt als erkende jachtexamens als bedoeld in artikel 39, eerste lid, onderdeel c, van de wet.
Lasten en bevelen dat dit besluit met de daarbij behorende nota van toelichting in het Staatsblad zal worden geplaatst.
histnootDe Staatssecretaris van Landbouw, Natuurbeheer en Visserij,
G. H. Faber
Uitgegeven de zevende december 2000
De Minister van Justitie,
A. H. Korthals
Particuliere terreinbeherende organisaties zijn:
a. Vereniging tot behoud van Natuurmonumenten in Nederland;
b. Provinciale landschappen;
c. Stichting het Gooisch Natuurreservaat;
d. Stichting Marke Vragenderveen
e. G.A. van der Lugtstichting
f. Stichting Edwina van Heek
Paragraaf 1. De wettelijke regels over de jacht en de wildsoorten
De regelgeving die betrekking heeft op de bescherming van dier- en plantensoorten, is thans in één wet geregeld: de Flora- en faunawet (hierna: de wet). De wet bundelt de bepalingen die voorheen in verschillende wetten waren opgenomen: de Vogelwet 1936, de Jachtwet, de Natuurbeschermingswet, de Nuttige Dierenwet 1914 en de Wet bedreigde uitheemse dier- en plantensoorten. Daarnaast bevat de wet regels ter zake van enkele nieuwe onderwerpen. Zo bevat hoofdstuk IV van de wet de mogelijkheid voor gedeputeerde staten om plaatsen die van wezenlijke betekenis zijn voor een beschermde dier- of plantensoort als beschermde leefomgeving aan te wijzen.
De systematiek van de wet is ten opzichte van de systematiek van de voorheen geldende wetgeving op het gebied van de bescherming van dier- en plantensoorten gewijzigd. De wet kent zes diersoorten waarop in beginsel de jacht kan worden geopend: haas, fazant, patrijs, wilde eend, konijn en houtduif (kamerstukken II 1995/96, 23 147, nr. 7, blz. 20–24). Deze soorten zijn in artikel 32 van de wet als wild aangewezen. Voor de overige diersoorten bevat de wet een regime gericht op bescherming en op, voorzover nodig, regulering van het beheer van in het wild levende dieren en de voorkoming en bestrijding van schade aangericht door dieren (kamerstukken II 1992/93, 23 147, nr. 3, blz. 50–53). De bepalingen inzake beheer en schadebestrijding zijn opgenomen in hoofdstuk V, titel III, afdeling 1, paragraaf 3, van de wet. Verschillende van deze bepalingen moeten of kunnen nader worden uitgewerkt bij of krachtens algemene maatregel van bestuur. Dit is onder meer gebeurd in het Besluit beheer en schadebestrijding dieren.
In titel II van hoofdstuk V van de wet hebben de regels over de jacht hun neerslag gevonden, die voorzover mogelijk aan de Jachtwet ontleend zijn. Diverse uitvoeringsbepalingen op het terrein van de jacht waren neergelegd in op die wet gebaseerde algemene maatregelen van bestuur en ministeriële regelingen. Het onderhavige besluit stelt regels ten aanzien van de onderwerpen die voorheen in de volgende, op de Jachtwet gebaseerde besluiten en regelingen waren geregeld:
1. Beschikking duur jachthuurovereenkomsten 1978, in de artikelen 2 en 3;
2. Beschikking van de Minister van Landbouw, Visserij en Voedselvoorziening van 27 juli 1955 tot het verlenen van vergunningen tot jagen anders dan in gezelschap van de jachthouder (Stcrt. 144), in artikel 4;
3. Besluit eisen jachtexamen, in de artikelen 5 tot en met 7;
4. Besluit van 3 juni 1955 ter uitvoering van artikel 15, zesde lid, van de Jachtwet, houdende nadere regelen inzake de wijze van aanvragen, de afdoening der aanvragen en het intrekken van jachtakten, het beroep tegen weigering en intrekking van jachtakten en de inlevering van jachtakten (Stb. 231), in de artikelen 8 en 9;
5. Beschikking van de Minister van Landbouw en Visserij van 20 maart 1978 betreffende de afmetingen waaraan jachtvelden moeten voldoen (Stcrt. 59), in de artikelen 10 en 11;
6. Regeling jachtgeweren en munitie, in de artikelen 12 en 13;
7. Beschikking van de Minister van Landbouw en Visserij van 20 maart 1978 houdende eisen waaraan eendenkooien moeten voldoen (Stcrt. 59), in artikel 14;
8. Besluit verplichte verzekering jagers, in de artikelen 16 tot en met 19.
Paragraaf 2. Opzet van dit besluit
Dit besluit volgt de opzet van titel II van hoofdstuk V van de wet. Nadat in paragraaf 1 enkele definities zijn gegeven, bevat paragraaf 2 regels over het verhuur van het genot van de jacht door de jachthouder. In paragraaf 3 komen vervolgens regels over de uitoefening van de jacht buiten gezelschap van de jachthouder aan de orde. In paragraaf 4 zijn regels opgenomen die worden gesteld aan het jachtexamen. Het met gunstig gevolg afgelegd hebben van een jachtexamen is immers ingevolge artikel 39, eerste lid, onderdeel c, van de wet een voorwaarde voor het verkrijgen van een jacht-, valkeniers- of kooikersakte. Paragraaf 5 vervolgt met nadere regels aangaande deze akten. Het betreft dan met name bepalingen over de geldigheid, de aanvraag, de verantwoording en het inleveren van de akten. In de paragrafen 6 en 7 worden nadere regels gesteld over jachtvelden onderscheidenlijk jachtmiddelen en munitie. Onder de toegelaten jachtmiddelen valt op grond van artikel 50 van de wet ook de geregistreerde eendenkooi. De eisen die aan deze eendenkooien worden gesteld, zijn dan ook in paragraaf 7 opgenomen. Paragraaf 8 regelt een aantal uitzonderingen op de in artikel 53, eerste lid, van de wet opgenomen jachtverboden. In paragraaf 9 zijn regels gegeven over de verplichte verzekering voor burgerrechtelijke aansprakelijkheid van degene die met een geweer jaagt. Het betreft onder meer nadere regels ten aanzien van de verzekering en het bedrag waarboven de verzekeringsplicht zich niet uitstrekt. In paragraaf 10 zijn enige bepalingen aangaande vrijstellingen en ontheffingen opgenomen. Paragraaf 11 bevat de slot- en overgangsbepalingen.
Paragraaf 3. Overleg, advisering en voorhangprocedure
Over de inhoud van dit besluit is uitvoerig ambtelijk overleg gevoerd met vertegenwoordigers van een groot aantal organisaties. Daarbij is onder meer de wens naar voren gekomen om artikel 4, derde lid, van dit besluit zodanig te verruimen dat ook andere rechtspersoonlijkheid bezittende organisaties dan de in die bepaling genoemde organisaties als jachthouder toestemming kunnen verlenen voor de uitoefening van de jacht door anderen, anders dan in zijn gezelschap zonder te beschikken over een jacht- of valkeniersakte. De specifieke doelstellingen op het gebied van de instandhouding van wild en de bescherming van de natuur van de rechtspersonen, bedoeld in artikel 4, derde lid, van dit besluit rechtvaardigen echter dat de uitzondering in de genoemde bepaling beperkt blijft tot deze rechtspersonen.
Mede naar aanleiding van de in dit kader gemaakte opmerkingen is besloten om slechts ten behoeve van de training van jachthonden in het opsporen van fazanten en patrijzen van het verbod, bedoeld in artikel 10 van de wet, vrijstelling te verlenen en om alleen dit belang aan te wijzen krachtens artikel 75, vierde lid, onderdeel c, van de wet. Tevens is het voorstel opgevolgd om de bedoelde vrijstelling slechts te verlenen als de opsporing geschiedt door een jachthouder of een ander met schriftelijke toestemming van die jachthouder.
Het Faunafonds, waaraan een ontwerpbesluit om advies is voorgelegd, is van mening dat het onderhavige besluit een goede balans vormt tussen enerzijds het primaire uitgangspunt van de wet, namelijk bescherming van soorten, en anderzijds de mogelijkheden om ingrepen in de natuur toe te staan. Het Faunafonds kan dan ook in belangrijke mate met de inhoud ervan instemmen. Voor de opmerkingen van het Faunafonds op specifieke onderdelen van het besluit wordt verwezen naar de daarop betrekking hebbende delen van deze nota.
De artikelen 10 en 11, 12 tot en met 14, 20 en 21 van dit besluit zijn gebaseerd op de artikelen 49, 50, tweede lid en 75, eerste en vierde lid, onderdeel c, van de wet. Ingevolge artikel 103 van de wet dienen bij algemene maatregel van bestuur te stellen regels, gebaseerd op deze wetsartikelen een zogenoemde voorhangprocedure te doorlopen. Dit betekent in dit geval dat dit besluit niet eerder in werking treedt dan acht weken na de datum van uitgifte van het Staatsblad waarin het wordt geplaatst en dat van deze plaatsing onverwijld mededeling wordt gedaan aan de beide kamers der Staten-Generaal.
Paragraaf 4. De afstemming met de schadebestrijding van diersoorten
Het aantal wildsoorten, genoemd in de wet, is ten opzichte van de Jachtwet teruggebracht tot zes: haas, fazant, patrijs, wilde eend, konijn en houtduif. Voor deze soorten kan een periode worden vastgesteld waarin de jacht geopend is. De overige diersoorten die onder de Jachtwet als wild werden beschouwd, worden ingevolge de wet niet meer als wild beschouwd (kamerstukken II 1996/97, 23 147, nr. 12, blz. 11–12).
In het Besluit beheer en schadebestrijding dieren worden de diersoorten aangewezen die in het gehele land of in delen van het land veelvuldig belangrijke schade aanrichten. Ook wildsoorten kunnen worden aangewezen. Voor de aangewezen soorten kan het de grondgebruiker op grond van artikel 65, derde en vierde lid, van de wet bij ministeriële regeling of provinciale verordening ten algemene worden toegestaan handelingen te verrichten die ingevolge de artikelen 9 tot en met 12 van de wet zijn verboden. Hierbij kan vooral worden gedacht aan het opsporen en doden en het opzettelijk verontrusten van dieren die behoren tot een beschermde inheemse diersoort. Voor de overige soorten kunnen gedeputeerde staten onder voorwaarden en beperkingen een individuele ontheffing verlenen van de genoemde wettelijke verboden. Zij kunnen deze ontheffing slechts verlenen met het oog op de belangen die in of krachtens artikel 68, eerste lid, van de wet zijn aangewezen:
a. het belang van de volksgezondheid en openbare veiligheid;
b. het belang van de veiligheid van het luchtverkeer;
c. de voorkoming van belangrijke schade aan gewassen, vee, bossen, bedrijfsmatige visserij en wateren;
d. de voorkoming van schade aan flora en fauna of
e. andere, bij algemene maatregel van bestuur aan te wijzen belangen.
De definitie van het begrip jagen in artikel 1 van de wet – «jagen is het bemachtigen, doden of het met het oog daarop opsporen van wild alsmede het doen van pogingen daartoe» – is zodanig ruim geformuleerd dat hieronder moet worden begrepen iedere vorm van bemachtigen, doden en dergelijke van wildsoorten, ongeacht of deze handelingen worden verricht in het kader van de jacht of van de bestrijding van schade. Dit betekent dat ook in geval van de bestrijding van schade door wildsoorten, de regels ten aanzien van de jacht, zoals onder meer neergelegd in het onderhavige besluit, in acht moeten worden genomen. Een te strikte toepassing van deze regels kan bij de schadebestrijding in een enkele situatie evenwel gaan knellen. Zo zou een strikte toepassing van artikel 53, eerste lid, onderdeel a, van de wet ertoe leiden dat schade door wildsoorten niet kan worden bestreden in perioden waarin de jacht niet is geopend. Dit is uiteraard niet gewenst. Het onderhavige besluit bevat hiertoe in artikel 15 een voorziening. Voor een toelichting hierop wordt verwezen naar de toelichting op dat artikel.
Paragraaf 5. Notificatie van technische voorschriften
Het ontwerpbesluit is op 18 april 2000 gemeld aan de Commissie van de Europese Gemeenschappen ter voldoening aan artikel 8, eerste lid, van richtlijn nr. 98/34/EG van het Europese Parlement en de Raad van de Europese Unie van 22 juni 1998 betreffende een informatieprocedure op het gebied van normen en technische voorschriften en regels betreffende de diensten van de informatiemaatschappij (PbEG L 204), zoals gewijzigd bij richtlijn nr. 98/48/EG van 20 juli 1998 (PbEG L 217), met notificatienummer 2000/0178/NL. Dit vanwege het feit dat in het besluit technische voorschriften voor het gebruik van middelen zijn opgenomen: in dit geval technische specificaties die moeten worden nageleefd ten aanzien van het gebruik van een product. In de artikelen 12 en 13 zijn voorschriften gesteld aan geweren en munitie en in artikel 14 aan het gebruik van eendenkooien. De notificatietermijn als bedoeld in artikel 9, eerste lid, van Richtlijn 98/34/EG is geëindigd op 31 juli 2000. Er zijn geen reacties ontvangen.
Paragraaf 6. Lasten voor overheid, burgers en bedrijven
Van de bepalingen van het onderhavige besluit zijn geen effecten voor het bedrijfsleven te verwachten. Effecten op burgers heeft dit besluit wel. Waar mogelijk is de regelgeving die op grond van de Jachtwet tot stand was gekomen, inhoudelijk overgenomen en vereenvoudigd, zoals ten aanzien van de afmetingseisen van jachtvelden. Op kleine punten treden echter nadelige effecten voor burgers op. Een voorbeeld hiervan is de jacht op hazen in fruitaanplantingen bij sneeuw. In de Jachtwet gold in artikel 26, eerste lid, onderdeel f, een vrijstelling van het verbod om te jagen bij spoorsneeuw. Doordat deze vrijstelling verband houdt met de bestrijding van schade door hazen in fruitaanplantingen is hiervoor thans evenwel een ontheffing van gedeputeerde staten nodig. Het verlenen van een vrijstelling bij provinciale verordening van het verbod om hazen te doden indien de grond met sneeuw is bedekt, is weliswaar mogelijk, maar het ligt niet in de rede dat de provincies vrijstelling zullen verlenen van het verbod om dieren van deze soort te doden. Voor een nadere toelichting hierop wordt verwezen naar paragraaf 3.3 van de nota van toelichting van het Besluit beheer en schadebestrijding dieren.
Het moeten verlenen van individuele ontheffingen brengt extra lasten voor burger en overheid met zich.
Een andere mogelijke verzwaring van de lasten voor de burger betreft het loslaten van de zogenoemde één-hectare-regeling bij de jacht op de wilde eend. Voorheen gold de eis dat het jachtveld waarin op waterwild werd gejaagd, ten minste één hectare groot moest zijn en deel moest uitmaken van een complex water van ten minste 10 hectare groot. Om redenen die in de toelichting op artikel 10 uiteengezet zullen worden, is deze eis gelijkgetrokken met de eisen die voor de overige soorten wild aan het jachtveld worden gesteld; de oppervlakte van het jachtveld moet ten minste 40 hectare groot zijn. Deze beleidswijziging is reeds in 1992 in de Nota jacht en wildbeheer (kamerstukken II 1992/93, 22 980, nrs. 1–2) aangekondigd maar was nog niet geëffectueerd. Dit kan gevolgen hebben voor de eigenaars van jachtvelden kleiner dan 40 hectare die deze velden wensen te gebruiken voor de jacht op de wilde eend. Zij zullen hun jachtveld dienen te vergroten om te kunnen blijven jagen op de wilde eend, bijvoorbeeld door de aankoop van terreinen of de huur van het genot van de jacht op aangrenzende terreinen. Anderzijds moet worden opgemerkt dat deze nadelige consequenties voor deze eigenaren niet alleen uit het onderhavige besluit voortvloeien. De sluiting van de jacht op een aantal waterwildsoorten in 1996 alsmede de bepaling in artikel 46, derde lid, van de wet dat de jacht in bepaalde natuurgebieden niet is toegestaan, beperken eveneens het genot van de jacht.
In zijn advies merkt het Faunafonds op dat in dit besluit geen voorziening is getroffen voor een klein aantal houders van een vergunning als bedoeld in artikel 53 van de Jachtwet voor wie sinds de wijziging van de Jachtwet in 1977 een uitzondering geldt om ook zonder jachtakte een geweer te mogen gebruiken voor de jacht op de in artikel 8 van de Jachtwet genoemde soorten. Voor deze personen bestaat onder het systeem van de Flora- en faunawet slechts ten behoeve van schadebestrijding de mogelijkheid dat gedeputeerde staten op grond van artikel 68 van de wet een ontheffing van artikel 7, tweede lid, van het Besluit beheer en schadebestrijding verlenen. In de laatstgenoemde bepaling wordt gesteld dat voor het gebruik van een geweer ter bestrijding van schade door dieren een geldige jachtakte is vereist. Gedeputeerde staten bepalen binnen de toetsingscriteria van de wet of een dergelijke ontheffing noodzakelijk is. In praktijk zal hiertoe slechts bij hoge uitzondering besloten worden.
Andere beperkingen voor de jachthouder zijn niet direct toe te schrijven aan de bepalingen van dit besluit maar vloeien voort uit de inhoud en de opzet van de wet, bijvoorbeeld het terugbrengen van het aantal wildsoorten tot zes soorten (kamerstukken II 1995/96, 23 147, nr. 7, blz. 20–24).
De regelgeving op het terrein van de jacht is sterk vereenvoudigd en daardoor voor de burger overzichtelijker en toegankelijker geworden. Een voorbeeld hiervan vormt het afsluiten van jachthuurovereenkomsten met een duur langer dan 6 jaren. Voorheen was hiervoor toestemming van de minister vereist, thans staat het de jachthouders vrij jachthuurovereenkomsten te sluiten, mits de duur ten minste 6 en ten hoogste 12 jaren is. Een ander voorbeeld van verlichte lasten voor de jachthouders door het onderhavige besluit vormt artikel 4, derde lid, van dit besluit. De toestemming om buiten het gezelschap van de jachthouder te jagen kan ook worden verleend door rechtspersoonlijkheid bezittende organisaties van samenwerkende jachthouders, Staatsbosbeheer of rechtspersoonlijkheid bezittende particuliere natuurbeschermingsorganisaties. Voor het verlenen van een dergelijke toestemming is nodig dat de jachthouder beschikt over een geldige jachtakte. Omdat een natuurbeschermingsorganisatie vanwege haar rechtspersoonlijkheid niet kan beschikken over een jachtakte, konden zij voorheen de bedoelde toestemming slechts verlenen met een ontheffing van de minister. Ingevolge artikel 4, derde lid, geldt de eis van een geldige jachtakte voor dergelijke rechtspersonen niet meer.
Ten aanzien van de milieueffecten van dit besluit kan worden opgemerkt dat artikel 13, tweede lid, van dit besluit bepaalt dat het gebruik van hagelpatronen die metallisch lood bevatten, niet is toegestaan. Hiermee wordt voorkomen dat door de uitoefening van de jacht zware metalen het milieu zullen belasten. Dit is een voortzetting van het huidige beleid en van de regelgeving die op grond van de Jachtwet was vastgesteld.
De vereenvoudiging van de regelgeving leidt ook tot een betere handhaafbaarheid. Mede omdat het onderhavige besluit op hoofdlijnen een voortzetting is van het huidige beleid, zal naar verwachting de belasting van de rechterlijke macht ongewijzigd blijven.
Artikel 34, eerste lid, van de wet bepaalt dat degene die gerechtigd is tot het genot van de jacht – de eigenaar, erfpachter, vruchtgebruiker, beklemde meier of pachter van de grond – dit genot bij schriftelijke en gedagtekende huurovereenkomst geheel of gedeeltelijk kan verhuren aan één ander. Dergelijke overeenkomsten kunnen slechts gesloten worden met betrekking tot de diersoorten, die in artikel 32, eerste lid, van de wet, aangemerkt zijn als wild. Het vijfde lid van artikel 34, van de wet bepaalt dat bij algemene maatregel van bestuur regels worden gesteld ten aanzien van de duur van deze overeenkomsten. De artikelen 2 en 3 van dit besluit bevatten deze bepalingen.
Jachthuurovereenkomsten moeten betrekking hebben op een periode van ten minste zes jaar en ten hoogste twaalf jaar. De voorgeschreven duur van jachthuurovereenkomsten is gewijzigd ten opzichte van de Beschikking duur jachthuurovereenkomsten 1978, waarin deze duur was bepaald op zes jaar en waarbij afhankelijk van de toestemming van de Minister van Landbouw, Natuurbeheer en Visserij de mogelijkheid is geboden een huurovereenkomst voor een periode van kortere of langere duur af te sluiten. Uit een oogpunt van deregulering is gemeend dat thans de keuze voor een langere duur dan zes jaar geheel aan partijen kan worden overgelaten. Desalniettemin is een bovengrens van twaalf jaar gesteld om te voorkomen dat bij verkoop van grond de koper tot in lengte van jaren gebonden is aan een reeds lopende jachthuurovereenkomst. In het belang van de continuïteit van het beheer en behoud van de wildstand is de ondergrens van zes jaar gesteld.
Anders dan in artikel 6 van de Beschikking duur jachthuurovereenkomsten 1978 is het ingevolge dit besluit niet mogelijk jachthuurovereenkomsten af te sluiten voor een kortere periode dan zes jaar. In de praktijk bleek aan deze voorziening geen behoefte te bestaan. In één uitzonderingsgeval is het overigens wel mogelijk dat de overeenkomst korter duurt dan zes jaar. Dit uitzonderingsgeval is beschreven in artikel 3, welk artikel inhoudelijk overeenkomt met artikel 7, eerste lid, van de Beschikking duur jachthuurovereenkomsten 1978. Dit betreft het geval dat de overeenkomst betrekking heeft op gronden die zijn betrokken in een landinrichtingsproject. Betrokkenen kunnen dan afspreken dat de overeenkomst eindigt op het tijdstip dat de eigendom van de betrokken grond via de zogenoemde akte van toedeling in andere handen overgaat, zelfs al zou de duur van de overeenkomst daardoor korter blijken dan 6 jaar. Indien een dergelijke afspraak ontbreekt, geldt de bepaling van artikel 35 van de wet, dat bepaalt dat bij eigendomsoverdracht van de grond, ongeacht of dit in het kader van een landinrichtingsproject plaatsvindt of niet, de jachthuurovereenkomst in stand blijft.
Anders dan in artikel 7, tweede lid, van de Beschikking duur jachthuurovereenkomsten 1978 was bepaald, is het thans niet meer nodig te regelen dat bij het aangaan van de overeenkomsten mag worden bedongen dat, in geval van overlijden van de huurder of één van de huurders, de overeenkomst eindigt met ingang van de datum van het overlijden. Artikel 249 van Boek 6 van het Burgerlijk Wetboek bepaalt namelijk dat bij het overlijden van de huurder de rechtverkrijgenden onder algemene titel de huurovereenkomst voortzetten, tenzij uit de overeenkomst iets anders voortvloeit. Huurder en verhuurder kunnen dus op grond van dat artikel van het Burgerlijk Wetboek bepalen dat de overeenkomst eindigt bij het overlijden van de huurder.
Artikel 2, tweede lid, komt overeen met artikel 2 van de Beschikking duur jachthuurovereenkomsten 1978.
Artikel 36, tweede lid, van de wet bepaalt dat regels worden gesteld met betrekking tot het verlenen van toestemming door de jachthouder om de jacht, anders dan in zijn gezelschap uit te oefenen. Artikel 4 bevat deze regels. Inhoudelijk komen deze regels grotendeels overeen met de beschikking van de Minister van Landbouw, Visserij en Voedselvoorziening van 27 juli 1955 (Stcrt. 144).
Evenals die beschikking regelt artikel 4, tweede lid, dat de toestemming om de jacht buiten gezelschap van de jachthouder uit te mogen oefenen, alleen kan worden verleend door een jachthouder die in het bezit is van een geldige jachtakte, of thans ook, een valkeniersakte.
Jachthouders die rechtspersoon zijn kunnen evenwel niet beschikken over een jacht- of valkeniersakte; de wet gaat er in artikel 39, eerste lid, impliciet vanuit dat alleen natuurlijke personen een jacht- of valkeniersakte kunnen verkrijgen. Er behoeft evenwel geen bezwaar te bestaan dat ook bepaalde rechtspersonen over de mogelijkheid kunnen beschikken om de in artikel 36, tweede lid, van de wet bedoelde toestemming te kunnen verlenen. Dit kan bijvoorbeeld het geval zijn als een organisatie van samenwerkende jachthouders het aan haar toekomende genot van de jacht wil doen uitoefenen door bij haar aangesloten leden. Artikel 2 van de beschikking van 27 juli 1955 kende hiertoe de mogelijkheid van een individuele ontheffing door de minister. Gelet op de doelstellingen op het gebied van de instandhouding van wild en de bescherming van de natuur van organisaties, zoals faunabeheereenheden, Staatsbosbeheer en terreinbeherende natuurbeschermingsorganisaties wordt de bedoelde eis thans niet meer doelmatig geoordeeld. Derhalve bepaalt het derde lid van artikel 4 dat voor deze rechtspersonen niet de voorwaarde geldt dat zij beschikken over een geldige jacht- of valkeniersakte als bedoeld in het tweede lid. De in het derde lid van artikel 4 bedoelde rechtspersoonlijkheid bezittende particuliere terreinbeherende natuurbeschermingsorganisaties zijn limitatief opgesomd in bijlage 1 bij dit besluit. Hoewel het Faunafonds zich met deze bepaling kan verenigen, merkt dit fonds op dat veel wildbeheereenheden thans nog niet opgegaan zijn in of samenwerken met een faunabeheereenheid en dat vooralsnog een voorziening voor deze situatie gewenst is. Aan dit verzoek is voldaan door artikel 4, derde lid, van dit besluit niet te beperken tot faunabeheereenheden, maar tot rechtspersoonlijkheid bezittende organisaties van samenwerkende jachthouders.
In het vierde lid is bepaald dat het vereiste van een jachtakte als bedoeld in het tweede lid niet geldt indien de toestemming wordt verleend aan een jachtopzichter. Deze bepaling gold reeds op grond van artikel 7, eerste lid, onderdeel a, van de Jachtwet.
Het vijfde lid, dat ongewijzigd is overgenomen uit de beschikking uit 1955, bewerkstelligt dat ook indien de jacht buiten het gezelschap van de jachthouder plaatsvindt, de eisen inzake de jachtvelden worden nageleefd. Om praktische redenen alsmede in verband met de controle op de naleving van deze bepalingen is, zoals thans eveneens is geregeld, bepaald dat voor de toestemming om buiten het gezelschap van de jachthouder met het geweer te mogen jagen, de instemming van de korpschef van de regio waarin de woonplaats van de jachthouder is gelegen, dan wel, indien de jachthouder niet woonachtig is in Nederland, bij de korpschef van het politiekorps in de regio Haaglanden, is vereist. De toestemming kan uiterlijk worden verleend tot 31 maart volgende op de datum van de ondertekening van de toestemming, zo bepaalt het vijfde lid, onderdeel c. Hiermee wordt aangesloten bij de geldigheidsduur van jacht- en valkeniersakten, die ingevolge artikel 8, eerste lid, geldig zijn tot 1 april. Op deze wijze wordt voorkomen dat de toestemming om buiten gezelschap van de jachthouder te mogen jagen, langer kan duren dan de geldigheidsduur van de jacht- of valkeniersakte, bijvoorbeeld indien de jachthouder zijn jachtakte niet verlengt.
Het zesde lid biedt in exceptionele situaties de mogelijkheid om zonder in het bezit te zijn van een geldige jacht- of valkeniersakte schriftelijk toestemming te verlenen voor de gehele of gedeeltelijke uitoefening, anders dan in zijn gezelschap, van het genot van de jacht, voorzover daartoe schriftelijk verlof is verleend door Onze Minister. Deze mogelijkheid bestond reeds op grond van artikel 2 van de Beschikking van de Minister van Landbouw, Visserij en Voedselvoorziening van 27 juli 1955 (Stcrt. 144) en is een voortzetting van het huidige beleid.
Het zevende lid van artikel 4 is ongewijzigd overgenomen uit artikel 7, derde lid, van de Jachtwet alsmede uit de beschikking van 1955.
De artikelen 5 tot en met 7 van dit besluit bevatten de eisen die worden gesteld aan het jachtexamen. Deze eisen ten aanzien van de eindtermen van het jachtexamen zijn, voorzover mogelijk, overgenomen uit het Besluit eisen jachtexamen. Inhoudelijk zijn de eisen gelijk gebleven, zij het dat zij ten gevolge van de andere indeling van de diersoorten anders geformuleerd zijn. Bovendien worden de eisen, anders dan voorheen, verschillend vastgesteld naargelang het de jacht met het geweer, met jachtvogels of met de eendenkooi betreft. Dit vloeit voort uit artikel 40, eerste lid, van de wet.
Een nieuwe eis is dat jachtaktehouders kennis hebben van soorten die gelijkenis vertonen met de hiervoor bedoelde soorten. Ook nieuw ten opzichte van het Besluit eisen jachtexamen is de eis dat het theoretische gedeelte een onderdeel moet bevatten ten aanzien van de kennis van de verzorging van voor consumptie bestemde dieren (artikel 6, tweede lid, onderdeel k). Hiermee wordt de kennis getoetst over de wijze waarop een geschoten dier zodanig moet worden behandeld dat het geschikt blijft voor menselijke consumptie. Hier valt onder meer te denken aan kennis over het wegnemen van de organen en de tijdige afkoeling van geschoten dieren.
Voor de jacht met behulp van een eendenkooi is geen praktisch examen vereist, omdat er niet met het geweer of met behulp van jachtvogels wordt gejaagd. De aard van dit jachtmiddel vergt niet dat van overheidswege regels ten aanzien van de bekwaamheid in de omgang ermee gesteld dienen te worden.
Gelet op het feit dat een met goed gevolg afgelegd jachtexamen toegang kan geven tot bijvoorbeeld een jachtakte en het gebruik van een geweer, is het van belang dat het jachtexamen voldoende toetst op kennis over en deskundigheid in het gebruik van dit jachtmiddel. De erkenning van een jachtexamen is voorts afhankelijk van het feit of voldaan wordt aan de nadere regels die bij ministeriële regeling op grond van artikel 7 aan jachtexamens worden gesteld. Met deze regels kan voorkomen worden dat jachtexamens van onvoldoende kwaliteit ten onrechte worden erkend. Deze regels zullen overigens niet anders van aard zijn dan de voorschriften die de Minister van Landbouw, Natuurbeheer en Visserij ingevolge artikel 4 van het Besluit eisen jachtexamen kon geven.
Ter uitvoering van artikel 44 van de wet worden in de artikelen 8 en 9 regels gesteld omtrent de jacht-, valkeniers- en kooikersakten. In de eerste plaats bepaalt artikel 8 dat de akte een geldigheidsduur heeft van één jaar, en wel van 1 april tot 1 april van het daaropvolgende kalenderjaar, en van kracht is voor heel Nederland. Deze bepaling is gelijkluidend aan artikel 16, eerste lid, van de Jachtwet. Gelet op het feit dat het jachtseizoen op 31 januari eindigt, verdient het uit praktisch oogpunt de voorkeur dat de nieuw aan te vragen akte vanaf 1 april geldt. Het tweede lid van artikel 8 regelt, in navolging van artikel 16, tweede lid, van de Jachtwet op welk tijdstip de akte van rechtswege haar geldigheid verliest. In het derde lid wordt de grondslag voor de geldsom gegeven die voor de verschillende akten verschuldigd is. De grondslagen zijn een bijdrage ter dekking van de kosten van uitgifte van de akten en een algemene bijdrage in de kosten van onderzoek en voorlichting op het gebied van jacht, beheer en schadebestrijding. Hiermee wordt overigens niet afgeweken van de situatie onder de Jachtwet ten aanzien van het voor een jachtakte verschuldigde bedrag.
Het vierde lid van artikel 8 geeft de minister de bevoegdheid bij ministeriële regeling enkele administratieve bepalingen betreffende de jacht-, valkeniers- en kooikersakten te regelen en de bedragen die voor de akten verschuldigd zijn, vast te stellen. Gelet op de frequentie waarmee deze bepalingen kunnen worden gewijzigd, wordt het niet doelmatig geacht deze bepalingen op te nemen in het onderhavige besluit.
Met het oog op de handhaving is in artikel 9 bepaald dat degene wiens akte is ingetrokken of aan wie de bevoegdheid tot jagen bij een rechterlijke uitspraak is ontzegd, verplicht is de akte binnen vijf dagen na toezending of uitreiking van de intrekking in te leveren bij degene die de akte heeft verleend. Deze bepaling is inhoudelijk niet gewijzigd ten opzichte van artikel 6 van het besluit van 3 juni 1955 over de jachtakten.
De hoofdlijnen van de bepalingen ten aanzien van de afmetingen van jachtvelden uit de beschikking van 20 maart 1978, komen in het onderhavige besluit terug. Met het vaststellen van deze regelen wordt de totstandkoming van qua oppervlakte en afmetingen behoorlijk bejaagbare jachtvelden beoogd. Slechts in zodanige jachtvelden is het mogelijk een behoorlijke wildstand op te bouwen en in stand te houden.
Voor de jacht met het geweer geldt dat jachtvelden ingevolge artikel 10, eerste lid, onderdeel a, een aaneengesloten oppervlakte moeten hebben van ten minste 40 hectare per jachthouder. Indien bijvoorbeeld vier personen het genot van de jacht in een jachtveld hebben gehuurd, dan moet het jachtveld een aaneengesloten oppervlakte hebben van 160 ha. Indien het jachtveld voor deze vier personen 150 hectare groot blijkt te zijn, dan is dit voor een ieder van hen onbejaagbaar. Op grond van artikel 53, eerste lid, onderdeel c, van de wet is het immers verboden te jagen met een geweer of een jachtvogel in een jachtveld dat niet aan de eisen voldoet. Ingevolge dit besluit geldt de 40 hectare-eis alleen met betrekking tot de jacht met het geweer. Deze wijze van jagen kan namelijk tot gevolg hebben dat kantjesjagerij plaatsvindt op wildsoorten die zowel voor overbejaging kwetsbaar zijn als plaatsgebonden zijn, zoals de haas en de fazant.
Het jachtveld zal voorts op grond van artikel 10, eerste lid, onderdeel b, ten minste zoveel maal 40 hectare groot moeten zijn als er buiten de jachthouder of -houders anderen dan jachtopzichters in datzelfde jachtveld bevoegd zijn te jagen uit hoofde van een toestemming als bedoeld in artikel 36, tweede lid, van de wet en artikel 4, eerste lid, van dit besluit. Het gaat hier om de toestemming die de jachthouder, mits in het bezit van een geldige jacht- of valkeniersakte, kan verlenen aan anderen om het hem toekomende genot van de jacht buiten zijn gezelschap uit te oefenen. Het is eenvoudig na te gaan hoeveel mensen die in het bezit zijn van de bedoelde toestemming, kunnen worden toegelaten. In een jachtveld van 280 hectare waar drie jachthouders het genot van de jacht mogen uitoefenen, kan nog aan vier personen een dergelijke toestemming worden verleend. Voor deze zeven personen tezamen moet het jachtveld immers per persoon 40 hectare groot zijn.
Voorzover de toestemming jachtopzichters betreft, gelden de hiervoor bedoelde oppervlakte-eisen niet. Op dit punt wijkt het besluit niet af van de desbetreffende regeling van artikel 7 van de Jachtwet. Afwijkend is wel dat deze uitzondering niet meer geldt voor de familieleden van de jachthouder. Voor de motivering hiervoor wordt verwezen naar de memorie van toelichting bij de wet (kamerstukken II 1992/93, 23 147, nr. 3, blz. 74).
De toestemming om buiten aanwezigheid van de jachthouder in een jachtveld te jagen mag niet worden gebruikt om een te klein jachtveld te vergroten. Een jachthouder die bijvoorbeeld een jachtveld van 38 hectare heeft, en uit dien hoofde dus niet met het geweer in het jachtveld mag jagen, mag een toestemming om buiten aanwezigheid van de jachthouder van een aangrenzend jachtveld te mogen jagen niet gebruiken om zodoende een aaneengesloten jachtveld van ten minste 40 hectare te verkrijgen. In artikel 10, eerste lid, onderdeel a, is hiertoe bepaald dat het jachtveld per jachthouder ten minste 40 hectare waarop deze als zodanig bevoegd is te jagen, groot moet zijn.
Voor de goede orde wordt opgemerkt dat het eerste lid van artikel 10 er niet aan in de weg staat dat bijvoorbeeld een grondgebruiker aan anderen dan de huurder van het genot van de jacht voor dezelfde grond toestemming verleent om de in het kader van artikel 65 toegestane handelingen uit te oefenen ten behoeve van het beheer van en de bestrijding van schade veroorzaakt door daartoe aangewezen wild. Ingevolge artikel 10, eerste lid, van dit besluit geldt de eis van 40 hectare immers slechts per jachthouder en per persoon – niet zijnde een jachtopzichter – die uit hoofde van een toestemming als bedoeld in artikel 36, tweede lid, van de wet bevoegd is om op het desbetreffende jachtveld te jagen. Dit is overigens een voortzetting van hetgeen reeds mogelijk was in het kader van artikel 8 van de Jachtwet.
In het jachtveld moet ingevolge artikel 10, tweede lid, een cirkel met een straal van ten minste 150 meter kunnen worden beschreven. Deze regel beoogt de vorming van smalle jachtvelden en daardoor kantjesjagerij tegen te gaan.
De regels ten aanzien van de wijze van berekening van de oppervlakte van het jachtveld en de scheiding van een jachtveld zijn ten opzichte van de beschikking van 20 maart 1978 aangaande jachtvelden vereenvoudigd. De bepalingen dienaangaande waren in de praktijk ingewikkeld en mede daardoor slecht te handhaven. Aan het behoud van een goede wildstand en het bevorderen van een verantwoorde jachtuitoefening droegen die bepalingen bovendien weinig bij.
Het eerste lid bevat bepalingen ten aanzien van gronden die bij de berekening van de oppervlakte van het jachtveld niet worden meegerekend. De onderdelen a, b, d en e zijn vrijwel ongewijzigd overgenomen uit de regeling onder de Jachtwet. Deze bepalingen zijn enerzijds opgenomen om kantjesjagerij te voorkomen (onderdelen a en b), anderzijds omdat op begraafplaatsen en in de bebouwde kommen van de gemeenten en onmiddellijk daaraan grenzende terreinen ingevolge artikel 53, eerste lid, onderdelen e en m, van de wet niet mag worden gejaagd (onderdelen d en e). Deze gronden worden derhalve ook niet meegerekend bij de berekening van de oppervlakte van het jachtveld.
De enige wijziging in deze vier onderdelen ten opzichte van de oude regeling is dat het begrip tuinen, dat nog in artikel 26, eerste lid, onderdeel m, van de Jachtwet werd gehanteerd, is vervangen door het begrip terreinen. Voor dit ruimere begrip is gekozen omdat het begrip tuinen een te beperkte betekenis heeft. Zo is het bijvoorbeeld ook ongewenst dat in parken die zijn gelegen op de grens van stad en land, wordt gejaagd. Om dit tot uitdrukking te brengen noemt artikel 53, eerste lid, onderdeel m, van de wet de term terreinen, en is deze term in navolging daarvan ook in het eerste lid, onderdeel e, gebezigd. Overigens blijkt uit jurisprudentie ten aanzien van het begrip tuinen dat hiervoor ten minste enige afscheiding moet bestaan (HR 3 januari 1927, NJ 1927, blz. 105). Hoewel dit besluit uitgaat van een andere terminologie, is het de bedoeling dat deze jurisprudentie over het begrip «tuinen» ook op het begrip «terreinen» onverkort van toepassing blijft. Aan het begrip bebouwde kom uit het eerste lid, onderdeel e, komt blijkens de jurisprudentie «een eigen, zelfstandige betekenis toe, welke dient te worden bepaald aan de hand van de ratio van de onderhavige bepaling en voor het overige door de feitelijke omstandigheden» (kantongerecht Emmen 8 maart 1962, NJ 1963, nr. 208).
Nieuw ten opzichte van de oude regeling is onderdeel c. Openbare, verharde verkeerswegen worden thans niet meer meegerekend bij de berekening van de oppervlakte van het jachtveld. Doordat het aantal verkeerswegen in vergelijking met vroeger is toegenomen en een verkeersweg gemiddeld breder is dan vroeger, zou een aanzienlijk deel van de oppervlakte van een jachtveld uit verkeerswegen kunnen bestaan. En omdat verkeerswegen geen deel uitmaken van het leefgebied van het wild of anderszins een functie hebben voor een wildsoort, is het niet gewenst deze mee te rekenen bij de oppervlakte van het jachtveld. Overigens is in de huidige praktijk onder de Jachtwet reeds geen sprake van verhuur van jachtgenot op bedoelde wegen. De netto-oppervlakte van een dergelijk jachtveld neemt derhalve niet af door het opnemen van onderdeel c in artikel 11, eerste lid.
De oppervlakte van water wordt, anders dan voorheen, voortaan wel meegerekend bij de berekening van de oppervlakte van het jachtveld. Dit houdt verband met de verregaande vereenvoudiging van de bepalingen over de scheiding van een jachtveld. Nu een water breder dan 10 meter ingevolge het tweede lid, onderdeel c, deel kan uitmaken van het jachtveld als het genot van de jacht zich daarover uitstrekt, is het vanzelfsprekend dat de oppervlakte van deze wateren ook wordt meegerekend bij de berekening van de oppervlakte van het jachtveld.
Het tweede lid onderscheidt drie situaties waarin delen van een jachtveld als een afzonderlijk jachtveld moeten worden beschouwd. In de eerste plaats worden de in het eerste lid, in de onderdelen a en b, bedoelde gronden als afzonderlijke jachtvelden beschouwd. Delen van een jachtveld waarbij de verbinding tussen deze delen op enig punt smaller zijn dan 50 meter worden eveneens als afzonderlijke jachtvelden beschouwd. Deze bepalingen zijn gelijkluidend aan artikel 2, tweede en derde lid, van de beschikking van 20 maart 1978. Ten derde vormen autosnelwegen een scheiding tussen twee jachtvelden omdat deze in de praktijk veelal fungeren als een begrenzing van het leefgebied van dieren. Dit onderdeel is nieuw ten opzichte van de situatie onder de Jachtwet; onderdeel c van het tweede lid bevat hiertoe een bepaling. Ditzelfde onderdeel c bepaalt ook dat een water dat breder is dan 10 meter, een scheiding tussen twee jachtvelden vormt voorzover het genot van de jacht van de betrokken jachthouder zich niet over dit water uitstrekt. Als het genot van de jacht van de betrokken jachthouder zich wel tot het water uitstrekt, vormt dit uiteraard geen scheiding maar kan het water deel uitmaken van de oppervlakte van het jachtveld.
In het onderhavige besluit is thans geen uitzondering meer opgenomen ten aanzien van de oppervlakte van jachtvelden waarin uitsluitend op waterwild wordt gejaagd. De oude regeling bepaalde dienaangaande nog – naast andere inhoudelijke eisen – dat dergelijke jachtvelden ten minste één hectare groot moesten zijn. Door het ontbreken van een uitzonderingsbepaling geldt nu dat jachtvelden waarin uitsluitend op de wilde eend wordt gejaagd – de wilde eend is immers de enige waterwildsoort uit de Jachtwet die in de Flora- en faunawet als wild wordt aangemerkt – ten minste 40 hectare groot moeten zijn. Deze beleidswijziging was al aangekondigd in de Nota jacht en wildbeheer (kamerstukken II 1992/93, 22 980, nrs. 1–2) en is herhaald in de memorie van antwoord bij het wetsvoorstel (kamerstukken II 1995/96, 23 147, nr. 7, blz. 32).
De achtergrond van deze beleidswijziging is dat verstoring van met name eenden en ganzen een nadelig effect kan zijn van de jacht in wetlands en grote wateren. Deze verstoring kon optreden door de kleine oppervlakte van de jachtvelden, waardoor een grote jachtdruk op deze vogels kon ontstaan. Teneinde de in deze gebieden levende vogels voldoende rust- en foerageergelegenheid te geven, is een restrictief beleid gewenst voor de jacht in wetlands en grote wateren. Het verbod van artikel 46, derde lid, van de wet om te jagen in onder meer beschermde natuurmonumenten kan dit beleid voor een deel vormgeven. Omdat ook buiten deze gebieden nog voldoende wetlands en grote wateren voorkomen waar rust voor de wilde eend gewenst is, is de aankondiging uit 1992 om de «één-hectare-regeling» te laten vallen, in het onderhavige besluit geëffectueerd.
De artikelen 12 en 13 bevatten de eisen die worden gesteld aan jachtgeweren en de daarvoor gebezigde munitie. Zij zijn ontleend aan de Regeling jachtgeweren en munitie. Een aantal bepalingen uit die regeling hoefde niet te worden overgenomen in verband met de beperking van het aantal wildsoorten. Voor het overige zijn zo veel mogelijk de bepalingen van de Regeling jachtgeweren en munitie overgenomen.
De artikelen 12 en 13 strekken mede ter uitvoering van artikel 8 van de Vogelrichtlijn (richtlijn nr. 79/409/EEG van de Raad van de Europese Gemeenschappen van 2 april 1979 inzake het behoud van de vogelstand, PbEG L 103) en van de beschikking van het Comité van Ministers van de Benelux Economische Unie van 24 september 1984 strekkende tot de limitatieve opsomming van de te bezigen geweren en munitie bij de jacht op de onderscheiden wildsoorten (Trb. 1987, 2).
Afgezien van het niet overnemen van de bepalingen waarvan overneming niet nodig was in verband met de beperking van het aantal wildsoorten, zijn twee bepalingen uit de Regeling jachtgeweren en munitie gewijzigd. Ten eerste is het verbod op het gebruik van semi-automatische of automatische wapens waarvan het magazijn meer dan twee patronen kan bevatten, uitgebreid met een verbod op het gebruik van zogenoemde pompgeweren. Deze wapens kunnen in de praktijk, hoewel niet automatisch of semi-automatisch, bij geoefende jagers tot een vergelijkbaar resultaat leiden als de semi-automatische geweren. Het gebruik van dergelijke wapens wordt thans door artikel 12, derde lid, tegengegaan. Ten tweede is bij de jacht op het konijn en de houtduif nog slechts hagel toegestaan waarvan de korrelgrootte een doorsnede van 3,5 millimeter niet overschrijdt, waar voorheen voor de categorie «overig wild» – waaronder het konijn en de houtduif – hagel met een doorsnede van 4 millimeter was toegestaan. Deze beperking houdt verband met de diersoorten die vallen onder de categorie «overig wild». In de Regeling jachtgeweren en munitie vielen hieronder diersoorten van verschillende grootte, waaronder dieren waarvoor grovere hagel mogelijk was, zoals de vos en de verwilderde kat. Nu de categorie «overig wild» nog slechts bestaat uit het konijn en de houtduif, die kleiner zijn dan de haas, de fazant en de wilde eend, is er geen reden hagel toe te staan met een grotere diameter dan 3,5 millimeter. Overigens is in de praktijk gebleken dat ook voorheen grotere diersoorten niet werden gedood met hagel met een korrelgrootte van meer dan 3,5 millimeter. Dezelfde redenering doet opgeld voor het beperken van het kaliber van geweren met een getrokken loop tot .22 inch of 5,58 millimeter.
In beide gevallen zijn de bepalingen strenger dan die van de beschikking van de Benelux Economische Unie van 24 september 1984. Op grond van artikel 4 van deze beschikking is het echter toegestaan om restrictievere maatregelen te nemen dan die in die beschikking zijn vastgelegd.
Artikel 14 is ontleend aan de beschikking van 20 maart 1978 over de eisen inzake eendenkooien. Inhoudelijke wijzigingen ten opzichte van deze beschikking doen zich niet voor.
In artikel 53, eerste lid, van de wet is een aantal verboden opgenomen met betrekking tot de uitoefening van de jacht. Deze bepaling is van regelend recht; de wet biedt de mogelijkheid om bij algemene maatregel van bestuur van deze jachtverboden af te wijken. Voorzover niet van deze afwijkingsmogelijkheid gebruik is gemaakt, geldt de tekst van de wet.
Artikel 15 maakt van de mogelijkheid gebruik om voor een drietal situaties afwijkende regels vast te stellen. Het eerste en tweede lid bepalen ten eerste dat sommige van de in artikel 53, eerste lid, van de wet genoemde verboden niet gelden indien wordt gejaagd op wildsoorten ter bestrijding van schade door tot deze soorten behorende dieren. Zonder een dergelijke bepaling zou het niet mogelijk zijn om bijvoorbeeld schade die is aangericht door fazanten, te bestrijden in perioden dat de jacht op fazanten niet is opengesteld. Immers, onder «jagen» wordt ook het doden van wild in het kader van schadebestrijding aangemerkt, zodat de op jacht betrekking hebbende bepalingen gesteld bij of krachtens de wet ook op de bestrijding van schade door wild moeten worden nagekomen.
In artikel 15, derde lid, is een vrijstelling opgenomen van het verbod om te jagen voor zonsopkomst en na zonsondergang. Het is toegestaan in het halve uur voor zonsopkomst of na zonsondergang te jagen op de wilde eend. Deze versoepeling houdt verband met de leefwijze van wilde eenden die veelal pas in de avondschemering van het dagverblijf naar de foerageerplaatsen trekken en in de ochtendschemering terugvliegen naar het dagverblijf. Deze bepaling is afwijkend ten opzichte van artikel 26, eerste lid, onderdeel e, van de Jachtwet, waar het mogelijk werd gemaakt gedurende een bepaalde periode in het jaar in het hele uur voor zonsopkomst en na zonsondergang op de wilde eend te jagen. Het Faunafonds adviseert om deze mogelijkheid in stand te houden. Dit advies wordt om twee redenen niet gevolgd. Een uur voor zonsopkomst en na zonsondergang is het nog zo donker dat veelal niet met zekerheid te bepalen is welke soort eend overvliegt. Daardoor bestaat het risico dat dieren behorend tot niet-bejaagbare beschermde soorten worden geschoten. Anders dan voorheen is de wilde eend immers de enige bejaagbare eendensoort. Voorts is de kans groter dat bij slecht zicht niet wordt opgemerkt dat eenden zijn aangeschoten. Ook vanuit het oogpunt van dierenwelzijn is daarom jagen in het donker ongewenst. Voorzover buiten de openingstijden van de jacht bejaging van wilde eenden noodzakelijk is ter voorkoming van schade, kan daarvoor ontheffing als bedoeld in artikel 68 van de wet worden gevraagd.
In artikel 15, vierde lid, wordt het verbod om te jagen indien de grond met sneeuw is bedekt voor twee situaties opgeheven. Dit verbod is in de wet opgenomen om de jacht op diersoorten door middel van het volgen van sporen in de sneeuw onmogelijk te maken. In artikel 26, eerste lid, onderdeel f, van de Jachtwet werd dit tot uitdrukking gebracht door het begrip spoorsneeuw. Hoewel dit besluit uitgaat van andere terminologie, is het de bedoeling dat de jurisprudentie over het begrip «spoorsneeuw» onverkort van toepassing blijft op de huidige terminologie «grond met sneeuw bedekt». De versoepeling van dit verbod geldt voor situaties waarin van het volgen van sporen geen sprake is, zoals bij de jacht op de wilde eend of de houtduif. Wanneer tijdens de jacht op konijn, haas of fazant deze dieren anders worden bejaagd dan voor de voet, is er evenmin sprake van het volgen van sporen in de sneeuw, zodat bij een dergelijke manier van jagen het verbod kan worden versoepeld. Op dit punt is het regime van artikel 26, eerste lid, onderdeel f, van de Jachtwet overgenomen (kamerstukken II 1992/93, 23 147, nr. 3, blz. 78). In bepaalde weersomstandigheden, bijvoorbeeld aanhoudende vorst in combinatie met een gesloten sneeuwdek, kunnen gedeputeerde staten de jacht sluiten. Artikel 46, vijfde lid, van de wet geeft hen die bevoegdheid. Om deze bevoegdheid niet zinledig te maken is in artikel 15, vierde lid, bepaald dat ingeval gedeputeerde staten de jacht aldus hebben gesloten, de versoepeling ten aanzien van het jachtverbod als de grond met sneeuw is bedekt, niet geldt. In een dergelijke situatie geldt het jachtverbod van artikel 53, eerste lid, onderdeel g, van de wet.
Tot slot wordt het in artikel 15, vijfde lid, voor de jacht op de wilde eend mogelijk gemaakt te jagen vanuit een stilliggend vaartuig. In de praktijk wordt namelijk ook vanuit vaartuigen op wilde eenden gejaagd. Een verbod op deze praktijk zou te ver voeren. Hoewel ingevolge artikel 8 van de Vogelrichtlijn de jacht op vogels vanuit langzaam varende (5 kilometer per uur of minder) vaartuigen is toegestaan, is met het oog op de handhaving deze vrijstelling beperkt tot de jacht vanuit een stilliggend vaartuig.
Behalve de in artikel 15 geregelde algemene vrijstellingen van de jachtverboden, bedoeld in artikel 53, van de wet, kan de Minister van Landbouw, Natuurbeheer en Visserij op basis van artikel 75, derde lid, van de wet ook in individuele gevallen een ontheffing verlenen van deze jachtverboden.
De artikelen 16 tot en met 19 van het besluit bevatten voorschriften met betrekking tot de verplichte verzekering voor civielrechtelijke aansprakelijkheid die degenen die met een geweer jagen, ingevolge artikel 54 van de wet moeten hebben afgesloten. Deze nadere voorschriften betreffen onder meer de periode gedurende welke de aansprakelijkheid ingevolge artikel 54, vierde lid, van de wet gedekt moet zijn en het bedrag waarboven ingevolge artikel 54, vijfde lid, van de wet de verzekeringsplicht zich niet uitstrekt.
Artikel 16 bepaalt dat de verzekering moet zijn gesloten met een verzekeraar die voldoet aan bepaalde vereisten van de Wet toezicht verzekeringsbedrijf 1993. Aldus verkrijgen benadeelden een extra waarborg voor het verhaal van hun vordering op de verzekeraars, jegens wie zij ingevolge artikel 55, eerste lid, van de wet een eigen recht op schadevergoeding hebben.
Artikel 17, eerste lid, noemt de periode waarin de verzekering van kracht moet zijn. In verband met een doelmatige controle van de verzekeringsplicht valt deze periode, evenals voorheen, samen met de periode die geldt met betrekking tot de jacht-, valkeniers- en kooikersakte, genoemd in artikel 8, eerste lid, van dit besluit. Overigens sluit het eerste lid van artikel 17 niet uit dat de verzekering over een langere periode dan van 1 april tot 1 april van het jaar daaropvolgend dekking geeft; vereist is slechts dat de verzekering in ieder geval voor de genoemde periode dekking geeft. Voorts bepaalt het eerste lid van artikel 17 dat de verzekering van kracht is voor geheel Nederland. Hier is voor gekozen omdat bij een beperkte territoriale dekking moeilijk kan worden gecontroleerd of de verzekerde zich aan de gestelde voorwaarde houdt.
Mede gelet op de grote in het geding zijnde belangen van de gelaedeerde bij letselschades, heeft een verzekerde de plicht zich voor een bedrag van ten minste f 2 000 000,– per gebeurtenis te verzekeren. Het tweede lid van artikel 17 bevat een bepaling terzake. Het is de verzekerden uiteraard niet verboden om zich tegen een hoger bedrag te verzekeren.
In artikel 18 wordt in de eerste plaats voorgeschreven welke gegevens ten minste in het bewijs van verzekering moeten worden opgenomen. Deze gegevens zijn niet alleen nodig voor een doelmatige controle op de naleving van de verzekeringsplicht maar zij zijn tevens van belang voor de benadeelde die een vordering tegen de verzekeraar wil instellen. Daarom moeten ingevolge het tweede lid van artikel 18 wijzigingen in deze gegevens onmiddellijk worden gemeld aan de korpschef van de regionale politie, die ingevolge artikel 19 is belast met de registratie van de gegevens. Deze kan in de aangemelde wijziging bijvoorbeeld aanleiding vinden om op grond van artikel 41, eerste lid, onderdeel b, van de wet de jachtakte in te trekken. Op grond van deze bepaling moet een jachtakte worden ingetrokken indien blijkt dat de burgerrechtelijke aansprakelijkheid niet langer overeenkomstig artikel 54 van de wet is gedekt.
In artikel 19 wordt de registratie van de gegevens, die verplicht in het bewijs van verzekering zijn opgenomen, opgedragen aan de korpschef van de regionale politie die de jachtakte uitreikt. Aan hem moet immers ter verkrijging van de jachtakte het bewijs van verzekering worden overgelegd. De desbetreffende korpschef moet aan de in het tweede lid van artikel 19 genoemde personen op hun verzoek schriftelijke inlichtingen verstrekken over de bij hem geregistreerde gegevens. Deze personen hebben belang bij de gegevens en moeten daartoe ook toegang hebben. Vooralsnog kan overigens worden volstaan met een eenvoudige registratie bij de betrokken korpschef. Een centrale administratie zou een aanmerkelijke en onnodige administratieve belasting inhouden.
De artikelen 16 tot en met 19 zijn ongewijzigd overgenomen uit het Besluit verplichte verzekering jagers.
Artikel 20 strekt tot het aanwijzen van het belang van de training van jachthonden in het opsporen van wild buiten de periode dat de jacht is geopend. In artikel 53, eerste lid, onderdeel a, van de wet is een verbod opgenomen op het jagen op wild waarop de jacht niet is geopend. Om onnodig lijden van dieren te voorkomen, dienen jagers te beschikken over honden die in staat zijn aangeschoten wild op te sporen. Het is voor de voorziening in de behoefte aan gekwalificeerde honden van belang dat de mogelijkheid bestaat om honden in praktijksituaties te beoordelen. Deze beoordeling vindt plaats in het kader van veldproeven en wedstrijden, die worden georganiseerd door de Organisatie wedstrijdwezen jachthonden. Voor de uitvoering van het wedstrijdprogramma is het noodzakelijk dat in de maanden februari, maart en april de mogelijkheid bestaat levende fazanten en patrijzen op te sporen. Door het aanwijzen van dit belang kan de Minister van Landbouw, Natuurbeheer en Visserij op grond van artikel 75, derde lid, van de wet ontheffing verlenen van artikel 53, eerste lid, onderdeel a, van de wet. Voorzover het opsporen en bejagen geschiedt met het oog op het wedstrijdprogramma zal op grond van artikel 75, derde lid, van de wet hiervoor ontheffing kunnen worden verleend. Tevens behelst artikel 21 voor een dergelijke situatie een vrijstelling van het verbod om dieren opzettelijk te verontrusten, bedoeld in artikel 10, van de wet.
In artikel 1 van de Benelux-Overeenkomst op het gebied van de jacht en de vogelbescherming (Trb. 1970, no. 155) is bepaald dat elke Benelux-regering in haar nationale wetgeving het wild dient te rangschikken volgens de aldaar vastgestelde categorieën, zijnde grofwild, klein wild, waterwild en overig wild. Onderhavig artikel voorziet in deze rangschikking.
De rangschikking wordt aangemerkt als een nadere regel betreffende een vrijstelling die ingevolge artikel 76 van de wet bij of krachtens een algemene maatregel van bestuur gesteld kan worden. Op grond van artikel 31 van de wet is de jacht namelijk te beschouwen als een geclausuleerde wettelijke vrijstelling van het verbod om beschermde inheemse dieren te doden, bedoeld in artikel 9 van de wet.
Ingevolge artikel 115 van de wet behoeven degenen aan wie in enig jaar in de periode vanaf 1 januari 1977 tot de datum van inwerkingtreding van de artikelen 38 tot en met 44 van de wet, een jachtakte is uitgereikt, niet opnieuw het jachtexamen af te leggen teneinde over een jachtakte te kunnen beschikken. Voor degenen die op het moment van inwerkingtreding van de genoemde artikelen nog niet over een jachtakte kunnen beschikken omdat zij nog in opleiding zijn, heeft dit tot gevolg dat zij een jachtexamen moeten afleggen dat onder de Flora- en faunawet is erkend. Dit terwijl zij, gelet op het feit dat de examenorganisaties nog niet voldoende op de nieuwe situatie hebben kunnen anticiperen, opgeleid worden voor een jachtexamen dat onder de Jachtwet en nog niet onder de Flora- en faunawet erkend is. Omdat bedoelde personen onevenredig veel nadeel hiervan zouden ondervinden, wordt in artikel 8 voorzien in een overgangsbepaling voor deze situatie. Ingevolge dit artikel worden tot twee jaar en zes maanden na inwerkingtreding van de artikelen 38 tot en met 44 van de wet ook de jachtexamens die onder de Jachtwet erkend zijn in afwijking van artikel 5 aangemerkt als erkend jachtexamen als bedoeld in artikel 39, eerste lid, onderdeel c, van de wet. Rekening houdend met het feit dat de ondergrens voor deelname aan een onder de Jachtwet erkend jachtexamen 16 jaar is, maar op grond van artikel 39, eerste lid, onderdeel a, van de wet de eis geldt dat de leeftijd van 18 jaar moet zijn bereikt om een jachtakte te kunnen verkrijgen, is gekozen voor een overgangsperiode van twee jaar en zes maanden. Op deze wijze wordt aan de bedoelde examenkandidaten voldoende tijd gegeven om nog onder het regime van Jachtwet examen te doen en vervolgens een jachtakte aan te vragen, zodat zij niet alsnog een in het kader van de Flora- en faunawet erkend examen behoeven af te leggen.
De Staatssecretaris van Landbouw, Natuurbeheer en Visserij,
G. H. Faber
Richtlijn 79/409/EEG | Jachtbesluit |
artikel 8 | artikel 12, tweede tot en met vierde lid |
artikel 15, vijfde lid | |
Beschikking van het Comité van Ministers van de Benelux Economische Unie van 27 april 1983 artikel 1 | Jachtbesluit artikel 6 |
Beschikking van het Comité van Ministers van de Benelux Economische Unie van 24 september 1984 | Jachtbesluit artikel 12 artikel 13, eerste lid |
Benelux-overeenkomst op het gebied van jacht en de vogelbescherming van 10 juni 1970 artikel 1 | Jachtbesluit artikel 22 |
Het advies van de Raad van State is openbaar gemaakt door terinzagelegging bij het Ministerie van Landbouw, Natuurbeheer en Visserij.
Tevens zal het advies met de daarbij ter inzage gelegde stukken worden opgenomen in het bijvoegsel bij de Staatscourant van 9 januari 2001, nr. 6.
Kopieer de link naar uw clipboard
https://zoek.officielebekendmakingen.nl/stb-2000-520.html
De hier aangeboden pdf-bestanden van het Staatsblad, Staatscourant, Tractatenblad, provinciaal blad, gemeenteblad, waterschapsblad en blad gemeenschappelijke regeling vormen de formele bekendmakingen in de zin van de Bekendmakingswet en de Rijkswet goedkeuring en bekendmaking verdragen voor zover ze na 1 juli 2009 zijn uitgegeven. Voor pdf-publicaties van vóór deze datum geldt dat alleen de in papieren vorm uitgegeven bladen formele status hebben; de hier aangeboden elektronische versies daarvan worden bij wijze van service aangeboden.