Besluit van 17 november 2000 tot wijziging van het Besluit verplicht bodemonderzoek bedrijfsterreinen (bedrijven die na 31 december 1989 zijn gevestigd op potentieel verontreinigde bedrijfsterreinen)

Wij Beatrix, bij de gratie Gods, Koningin der Nederlanden, Prinses van Oranje-Nassau, enz. enz. enz.

Op de voordracht van Onze Minister van Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer van 18 augustus 2000, nr. MJZ2000089996, Centrale Directie Juridische Zaken, Afdeling Wetgeving;

Gelet op de artikelen 70 en 72 van de Wet bodembescherming;

De Raad van State gehoord (advies van 26 oktober 2000, nr. W08.00.381/V);

Gezien het nader rapport van Onze Minister van Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer van 13 november 2000, nr. MJZ 2000134148, Centrale Directie Juridische Zaken, Afdeling Wetgeving;

Hebben goedgevonden en verstaan:

ARTIKEL I

Het Besluit verplicht bodemonderzoek bedrijfsterreinen1 wordt gewijzigd als volgt:

A

Artikel 1 wordt gewijzigd als volgt:

1. De onderdelen c en d worden geletterd d en e.

2. Na onderdeel b wordt een onderdeel ingevoegd, dat luidt:

c. vooronderzoek: onderzoek ter vaststelling van de kwaliteit van de bodem op een wijze als aangegeven in de Nederlandse voornorm 5725 «Bodem – leidraad voor het uitvoeren van vooronderzoek bij verkennend, oriënterend en nader onderzoek» (uitgave van de Stichting Nederlands Normalisatie-instituut, Delft 1999), dan wel in de door Onze Minister aangewezen norm;.

3. Onderdeel d (nieuw) komt te luiden:

d. verkennend onderzoek: onderzoek ter vaststelling van de kwaliteit van de bodem op een wijze als aangegeven in de Nederlandse norm 5740 «Bodem – onderzoeksstrategie bij verkennend bodemonderzoek, onderzoek naar de milieuhygiënische kwaliteit van bodem en grond» (uitgave van de Stichting Nederlands Normalisatie-instituut, Delft 1999), dan wel in de door Onze Minister aangewezen norm;.

B

Artikel 4 wordt gewijzigd als volgt:

1. Het eerste lid komt te luiden:

  • 1. Degene die een inrichting drijft, op een locatie waar op 31 december 1989 een inrichting was gevestigd:

    a. die blijkens het register van de Kamer van Koophandel op dat tijdstip wat betreft de hoofd- of nevenactiviteit behoorde tot een in de bijlage bedoelde bedrijfsgroep, en

    b. waarvoor sinds dat tijdstip niet een krachtens artikel 8.40 of 8.44 van de Wet milieubeheer vastgestelde algemene maatregel van bestuur van toepassing was, verricht op aanwijzing van het bevoegd gezag in de inrichting een vooronderzoek en een verkennend onderzoek en legt de onderzoeksresultaten binnen zes maanden na ontvangst van de aanwijzing aan het bevoegde gezag over.

2. Het vijfde lid komt te luiden:

  • 5. Voorzover nodig in afwijking van het eerste lid, onder b, geldt de in het eerste lid bedoelde verplichting in ieder geval ten aanzien van een inrichting waarop het Besluit herstelinrichtingen voor motorvoertuigen milieubeheer, het Besluit inrichtingen voor motorvoertuigen milieubeheer of het Besluit chemische wasserijen milieubeheer van toepassing was. Het tweede, derde en vierde lid zijn van overeenkomstige toepassing.

C

In artikel 5 wordt «een verkennend onderzoek» vervangen door: een vooronderzoek of een verkennend onderzoek.

D

Artikel 7 vervalt.

ARTIKEL II

Dit besluit treedt in werking met ingang van de negenentwintigste dag na de datum van uitgifte van het Staatsblad waarin het wordt geplaatst.

Lasten en bevelen dat dit besluit met de daarbij behorende nota van toelichting in het Staatsblad zal worden geplaatst.

histnoot

's-Gravenhage, 17 november 2000

Beatrix

De Minister van Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer,

J. P. Pronk

Uitgegeven de zevende december 2000

De Minister van Justitie,

A. H. Korthals

NOTA VAN TOELICHTING

1. Voorgeschiedenis

Het Besluit verplicht bodemonderzoek bedrijfsterreinen (ook wel genoemd: Besluit verbond), is opgesteld om de uitvoering van de vrijwillige aanpak van bodemverontreiniging van bedrijfsterreinen, zoals die wordt vormgegeven in het kader van de zogenaamde BSB-operatie (BodemSanering op in gebruik zijnde Bedrijfsterreinen), te ondersteunen. Bedrijven die niet vrijwillig deelnemen aan deze operatie, kunnen worden verplicht tot het vaststellen van de bodemkwaliteit. De wettelijke basis daarvoor is gelegen in artikel 72 van de Wet bodembescherming.

De onderzoeksplicht is opgenomen in artikel 4 van het Besluit verplicht bodemonderzoek bedrijfsterreinen. Het betreft bedrijven die op 31 december 1989 blijkens hun inschrijving bij de Kamers van Koophandel vallen onder de in bijlage van het Besluit verplicht bodemonderzoek bedrijfsterreinen opgenomen bedrijfsgroepen. Van deze bedrijven, die in opdracht van de commissie BSB zijn geselecteerd, wordt aangenomen dat er een verhoogde kans is op bodemverontreiniging.

In artikel 3 is aan de BSB-stichtingen de taak opgedragen bedrijven uit te nodigen tot het verrichten van een onderzoek naar de kwaliteit van de bodem. Als bedrijven dit onderzoek vrijwillig uitvoeren vervalt de verplichting tot het doen van een verkennend bodemonderzoek.

2. Aanpassing reikwijdte van het Besluit verplicht bodemonderzoek bedrijfsterreinen

In artikel 4, eerste lid, onder a, van het Besluit verplicht bodemonderzoek bedrijfsterreinen, zoals dit luidde voor de inwerkingtreding van deze wijziging, werd voorgeschreven dat het bedrijf dat verplicht kan worden tot een verkennend onderzoek, moet zijn opgericht voor 31 december 1989. Hierdoor vielen nieuwe bedrijven die na genoemde datum op deze terreinen zijn gevestigd, na verhuizing of bedrijfsbeëindiging van het bedrijf dat voor 31 december 1989 was opgericht, niet onder de onderzoeksplicht van het oorspronkelijke besluit. De bedrijfsterreinen vallen evenwel binnen de beoogde reikwijdte van de BSB-operatie en behoren daarmee nog steeds tot de doelgroep van de BSB-stichtingen. Door deze beperking vond een behoorlijke afkalving plaats van de oorspronkelijk geselecteerde, potentieel verdachte terreinen. Dit was door de overheid noch het bedrijfsleven beoogd.

In februari 1999 is het eindrapport «Resultaten project Evaluatie AMvB VERBOND», Bodembeheer bv, Schalkwijk, in opdracht van het Ministerie van Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer, tot stand gekomen. Op grond van de uitkomsten van dit evaluatie-onderzoek naar de werking van het Besluit verplicht bodemonderzoek bedrijfsterreinen in de uitvoeringspraktijk, is geconcludeerd dat het steeds belangrijker wordt dat een onderzoek kan worden afgedwongen. De reden hiervoor is dat de BSB-stichtingen steeds meer te maken krijgen met bedrijven die niet geneigd zijn tot vrijwillige deelname. De bedrijven die zich reeds vrijwillig hebben aangemeld zijn immers al deelnemer van de BSB-operatie geworden. Derhalve is een mogelijke aanwijzing tot het (laten) uitvoeren van een bodemonderzoek als instrument om op te treden onmisbaar.

Teneinde zoveel mogelijk bedrijven, gevestigd op potentieel verontreinigde bedrijfsterreinen, mee te kunnen nemen in de fase van inventarisatie is besloten het Besluit verplicht bodemonderzoek bedrijfsterreinen te wijzigen. Dit heeft tot gevolg dat het Besluit verplicht bodemonderzoek bedrijfsterreinen voortaan ook van toepassing is op nieuwe bedrijven, die gevestigd zijn op locaties waar op 31 december 1989 een bedrijf was gevestigd, dat blijkens het register van de Kamer van Koophandel op dat tijdstip wat betreft hoofd- of nevenactiviteit behoorde tot een in de bijlage genoemde bedrijfsgroep en waarvoor sinds dat tijdstip niet een algemene maatregel van bestuur op grond van artikel 8.40 of 8.44 van de Wet milieubeheer van toepassing was1. Artikel 4, vijfde lid, van het besluit maakt hierop een uitzondering voor het Besluit herstelinrichtingen voor motorvoertuigen milieubeheer, het Besluit inrichtingen voor motorvoertuigen milieubeheer en het Besluit chemische wasserijen.

Het Besluit verplicht bodemonderzoek bedrijfsterreinen is mede gebaseerd op artikel 72 van de Wet bodembescherming. Dit wetsartikel geeft ook de mogelijkheid om deze wijziging in het Besluit verplicht bodemonderzoek bedrijfsterreinen aan te brengen. Het wetsartikel geeft ruimte voor een onderzoeksplicht voor de nu gevestigde bedrijven, wanneer de verontreiniging of aantasting van de bodem is veroorzaakt door handelingen die zijn verricht door een bedrijf dat op die locatie eerder was gevestigd.

3. Gevolgen voor het bedrijfsleven en het milieu

Kosten per individueel bedrijf

De financiële gevolgen per individueel bedrijf zijn beperkt. In de praktijk is gebleken dat de kosten van een verplicht bodemonderzoek niet hoger (vaak lager) zijn dan f 5 000,–. Het voordeel voor de betreffende bedrijven is dat zij door de BSB-stichtingen op de hoogte worden gesteld van het potentiële bodemrisico op hun terrein en in het kader van de BSB-operatie met het bevoegde gezag afspraken op maat kunnen maken over de sanering daarvan2.

Zowel voor bedrijven die een verplicht bodemonderzoek doen als bedrijven die zich via de vrijwillige aanpak aanmelden bij de BSB-stichting, kan in sommige gevallen na het verkennend onderzoek een nader onderzoek en mogelijk een sanering nodig zijn. Bij sanering zijn er substantiële bedragen in het geding die sterk kunnen variëren.

Aantallen bedrijven en begeleidingskosten

Het totale BSB-basisbestand betreft, volgens het jaarrapport BSB-stuurgroep van 26 april 1999, over het jaar 1998 en de periode van 1992–1998, circa 208 000 bedrijven (circa 34 000 prioritaire en ruim 170 000 niet prioritaire bedrijven). Inmiddels zijn door de BSB-stichtingen van 1992 tot en met 1998 gezamenlijk van deze 208 000 bedrijven circa 126 000 bedrijven verwerkt.

Om een schatting te krijgen van het aantal bedrijfsterreinen, dat door dit wijzigingsbesluit alsnog onder de werkingssfeer van het Besluit verplicht bodemonderzoek bedrijfsterreinen wordt gebracht en waarvoor dan ook zo nodig een aanwijzing wordt gegeven, is op basis van gegevens van de BSB-stichtingen een praktijkproef uitgevoerd door twee BSB-stichtingen (Noord-Holland en Overijssel).

Daaruit kwam naar voren dat het gaat om potentieel verdachte terreinen waarop, na extrapolatie van de gegevens uit de praktijkproef, in totaal circa 26 000 bedrijven zijn gevestigd. De begeleidingskosten van de BSB-stichtingen voor deze bedrijven, die alsnog onder de werkingssfeer van het Besluit verplicht bodemonderzoek bedrijfsterreinen worden gebracht, zullen naar schatting f 4,4 miljoen bedragen (gemiddeld f 170,= per bedrijf). Daarnaast worden de kosten om bedrijven te selecteren en aan te schrijven die op BSB-locaties zijn gevestigd, waarvan het bedrijf dat er op 31 december 1989 was gevestigd inmiddels is verhuisd, geschat op f 1,6 mln.

De totale extra kosten voor de BSB-stichtingen als gevolg van de wijziging van het Besluit verplicht bodemonderzoek bedragen dus f 6 mln. Deze f 6 mln. worden niet langer mede door het bedrijfsleven gefinancierd (de overheid zal deze kosten nu volledig vergoeden). De overige kosten van de BSB-stichtingen (die niet het gevolg zijn van deze wijziging) blijven voor rekening van de overheid en het bedrijfsleven op basis van een 50–50 verhouding (waarvoor voor het bedrijfsleven een regionale invulling via de Kamers van Koophandel geldt).

Milieu-effecten

Met betrekking tot het Besluit verplicht bodemonderzoek bedrijfsterreinen zijn de volgende milieu-effecten te melden. Door het verplichte bodemonderzoek op grond van dit besluit wordt de kennis over bodemverontreiniging van bedrijfsterreinen vergroot en kunnen zo nodig maatregelen worden voorgeschreven op grond van de Wet bodembescherming om een bijdrage te leveren aan de verbetering van de bodemkwaliteit. Mocht reeds tijdens het onderzoek blijken, dat de verontreinigingssituatie actuele risico's met zich meebrengt, dan is het nemen van tijdelijke beveiligingsmaatregelen aan de orde.

4. Uitvoering en handhaving

Gedeputeerde staten en burgemeester en wethouders van de vier grote steden zijn bevoegd gezag voor het opleggen van de onderzoeksplicht op grond van het Besluit verplicht bodemonderzoek bedrijfsterreinen. Bij het opleggen van deze onderzoeksplicht behoeven zij niet te toetsen aan de omstandigheden van het individuele geval. De toetsing behelst of voldaan is aan het gestelde in artikel 4, eerste en derde lid, van het Besluit verplicht bodemonderzoek bedrijfsterreinen. Uiteraard is aan het opleggen van deze onderzoeksplicht reeds een procedure voorafgegaan bij de BSB-stichting en het desbetreffende bevoegd gezag, waarbij overleg plaatsvindt met het desbetreffende bedrijf.

Voor de bestuursrechtelijke handhaving van een opgelegde aanwijzing kan bestuursdwang worden toegepast of een dwangsom worden opgelegd op grond van de artikelen 5:22 respectievelijk 5:32 van de Algemene wet bestuursrecht. Strafrechtelijke handhaving is mogelijk ingevolge artikel 1, onder 4°, van de Wet op de economische delicten.

5. Voorpublicatie

Het onderhavige besluit is in de Staatscourant van woensdag 3 mei 2000 gepubliceerd (Stcrt. 86). De volgende twee reacties zijn binnengekomen.

1. De BSB-stichtingen Gelderland en Limburg merken op, dat uit het ontwerpbesluit gelezen kan worden dat een bedrijf, nieuw gevestigd op een locatie waar op 31 december 1989 een inrichting was gevestigd en die volgens het handelsregister viel onder een in de bijlage van het Besluit verplicht bodemonderzoek bedrijfsterreinen genoemde hoofd- of nevenactiviteit, niet alsnog bodemonderzoek hoeft uit te voeren als dat nieuwe bedrijf valt onder een krachtens artikel 8.40 of 8.44 van de Wet milieubeheer vastgestelde algemene maatregel van bestuur. Zij menen dat dit een beperking is van de reikwijdte van dit besluit, die niet bedoeld is.

Naar aanleiding van deze reactie is de tekst van artikel 4, eerste lid, van het ontwerpbesluit aangepast om de inderdaad onbedoelde beperking weg te nemen.

Het eerste lid is nu zo geredigeerd dat de inrichting die op 31 december 1989 op een locatie was gevestigd, centraal staat. Aan deze laatst bedoelde inrichting zijn twee voorwaarden verbonden. Ten eerste geldt dat die inrichting blijkens het register van de Kamer van Koophandel op dat tijdstip wat betreft de hoofd- of nevenactiviteit tot een in de bijlage bedoelde bedrijfsgroep behoorde. Ten tweede geldt dat voor die inrichting sinds dat tijdstip niet een algemene maatregel van bestuur krachtens artikel 8.40 of 8.44 van de Wet milieubeheer van toepassing was. Mocht er inmiddels een nieuw bedrijf op de oorspronkelijke locatie zijn gevestigd dan zijn voor het Besluit verbond niet de bedrijfsactiviteiten van die nieuwe inrichting relevant, doch die van de oorspronkelijke inrichting. Immers het gaat om de locatie die, vanwege de op die locatie uitgevoerde bedrijfsactiviteiten van de oorspronkelijke inrichting, als potentieel verontreinigd bedrijfsterrein wordt gezien.

2. De BSB-stichting Limburg merkt verder op, dat onder punt 3 van de nota van toelichting van het ontwerpbesluit staat vermeld, dat een van de voordelen voor bedrijven is, dat in het kader van de BSB-operatie afspraken op maat kunnen worden gemaakt over de sanering van bodemverontreiniging. Zij geeft aan, dat de huidige taak van de BSB-stichtingen zich echter beperkt tot de begeleiding in de onderzoeksfase. Zij meent, dat de saneringsfase (nog) buiten het takenpakket van een BSB-stichting valt.

Naar aanleiding van de reactie van de BSB-stichting Limburg is punt 3 van de nota van toelichting aangepast. Verduidelijkt is dat genoemde afspraken in de saneringsfase met het bevoegde gezag kunnen worden gemaakt.

Tevens is na de voorpublicatie artikel 1 van het besluit gewijzigd. Dit is mede gebeurd naar aanleiding van een opmerking van de werkgroep BSB van het Interprovinciaal Overleg van 3 februari 2000. Het verkennend onderzoek diende voorheen op basis van de Nederlandse voornorm (NVN) 5740 te worden uitgevoerd. Deze voornorm omvatte naast het verkennend onderzoek ook het vooronderzoek. Sinds 1999 is deze voornorm omgezet in de Nederlandse norm (NEN) 5740. De NEN 5740 ziet nu slechts op het verkennend onderzoek. Voor het vooronderzoek wordt de NVN 5725 gehanteerd. Dit heeft geleid tot het separaat opnemen van een definitie van vooronderzoek en een definitie van verkennend onderzoek. Daar waar nodig zijn ook andere artikelen in die zin gewijzigd. Uitzondering hierop is artikel 6. Dit artikel is niet gewijzigd omdat de daarin genoemde verplichting als bedoeld in artikel 70 van de Wet bodembescherming niet geldt ten aanzien van een vooronderzoek.

De NVN 5725 beschrijft de wijze waarop het vooronderzoek moet worden uitgevoerd.

Het vooronderzoek is een onderzoeksinspanning voor het verkrijgen van informatie ter formulering van hypothesen over het zich al dan niet hebben voorgedaan van bodembelasting en, indien er sprake is geweest van bodembelasting, het formuleren van nadere hypothesen inzake de aard, concentratie en ruimtelijke verdeling van de verontreinigende stoffen in de bodem.

De NEN 5740 beschrijft de wijze waarop het verkennend onderzoek moet worden uitgevoerd.

Het verkennend onderzoek is een onderzoeksinspanning voor het verkrijgen van informatie ter validering van de in het vooronderzoek geformuleerde onderzoekshypothese dat er al dan niet sprake is geweest van bodembelasting en – indien daarvan sprake is geweest – de onderzoeksinspanning voor het verkrijgen van informatie ter validering van de nadere hypothese ten aanzien van aard, concentratie en ruimtelijke verdeling van de concentraties van de verontreinigende stoffen.

Tevens is na de publicatie van het ontwerpbesluit artikel 4, vijfde lid gewijzigd. Deze wijziging heeft betrekking op het met ingang van 1 oktober 2000 in werking treden van het Besluit inrichtingen voor motorvoertuigen milieubeheer. In het vijfde lid zijn besluiten genoemd, waarin geen onderzoek naar historische bodemverontreiniging (bodemverontreiniging veroorzaakt voor 1987) is opgenomen (met uitzondering van het tankstationgedeelte van een inrichting zoals genoemd in het Besluit herstelinrichtingen voor motorvoertuigen milieubeheer). Toch zijn het inrichtingen die mogelijk bodembedreigende activiteiten hebben verricht, zodat bodemonderzoek in het kader van het Besluit verbond noodzakelijk wordt geacht. Ook in het nieuwe Besluit inrichtingen voor motorvoertuigen milieubeheer ontbreekt het onderzoek naar historische bodemverontreiniging.

Ook is een wijziging van het Besluit chemische wasserijen in een algemene maatregel van bestuur betreffende chemische wasserijen en natwasserijen in voorbereiding. Ook voor dit nieuwe besluit geldt dat niet wordt voorzien in onderzoek naar historische bodemverontreiniging. Te zijner tijd zal het Besluit verbond hierop nog worden aangepast.

Verder is na de publicatie van het ontwerpbesluit bepaald dat artikel 7 komt te vervallen. Dit heeft te maken met de expiratie van de werkingsduur van het artikel.

De Minister van Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer,

J. P. Pronk


XNoot
1

Stb. 1993, 602.

XHistnoot

Het advies van de Raad van State is openbaar gemaakt door terinzagelegging bij het Ministerie van Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer.

Tevens zal het advies met de daarbij ter inzage gelegde stukken worden opgenomen in het bijvoegsel bij de Staatscourant van 9 januari 2001, nr. 6.

XNoot
1

Zie ook paragraaf 5 van de nota van toelichting.

XNoot
2

Zie ook paragraaf 5 van de nota van toelichting.

Naar boven