Besluit van 23 november 2000, houdende vaststelling van de regeling inzake de bovenwettelijke uitkeringen bij werkloosheid van rechterlijke ambtenaren (Besluit bovenwettelijke uitkeringen bij werkloosheid van rechterlijke ambtenaren)

Wij Beatrix, bij de gratie Gods, Koningin der Nederlanden, Prinses van Oranje-Nassau, enz. enz. enz.

Op voordracht van Onze Minister van Justitie van 18 augustus 2000, nr. 5045031/00/06, directoraat-generaal Wetgeving, Rechtspleging en Rechtsbijstand, directie Wetgeving;

Gelet op artikel 54, tweede lid, onderdeel b, van de Wet rechtspositie rechterlijke ambtenaren;

De Raad van State gehoord (advies van 21 september, no. W03.00 0384/I);

Gezien het nader rapport van Onze Minister van Justitie van 14 november 2000, nr. 5061726/00/6, directoraat-generaal Wetgeving, Rechtspleging en Rechtsbijstand, directie Wetgeving;

Hebben goedgevonden en verstaan:

HOOFDSTUK 1 ALGEMENE BEPALINGEN

Artikel 1 Definities

In dit besluit wordt verstaan onder

a. Onze Minister: Onze Minister van Justitie;

b. betrokkene:

1°. de niet voor het leven benoemde rechterlijk ambtenaar in vaste dienst en de rechterlijk ambtenaar in opleiding in vaste dienst die ten gevolge van een ontslag, niet zijnde een disciplinair strafontslag dan wel een ontslag wegens flexibel pensioen en uittreden, werkloos is geworden in de zin van de Werkloosheidswet,

2°. de niet voor het leven benoemde rechterlijk ambtenaar in vaste dienst en de rechterlijk ambtenaar in opleiding in vaste dienst die ten gevolge van ongeschiktheid tot het verrichten van zijn arbeid wegens ziekte, werkloos is geworden in de zin van de Werkloosheidswet;

3°. de voor het leven benoemde rechterlijk ambtenaar die ten gevolge van een ontslag op grond van artikel 11 dan wel artikel 12 van de Wet op de rechterlijke organisatie, werkloos is geworden in de zin van de Werkloosheidswet;

4°. de voor het leven benoemde rechterlijk ambtenaar die ten gevolge van ongeschiktheid tot het verrichten van arbeid wegens ziekte, werkloos is geworden in de zin van de Werkloosheidswet.

c. aanvullende uitkering: de aanvullende uitkering, bedoeld in Hoofdstuk 2;

d. aansluitende uitkering: de aansluitende uitkering, bedoeld in Hoofdstuk 3;

e. bovenwettelijke uitkering: aanvullende en aansluitende uitkering;

f. dagloon: het dagloon, bedoeld in de artikelen 44 tot en met 46 van de Werkloosheidswet, evenwel zonder toepassing van de maximum dagloongrens van artikel 9 van de Coördinatiewet Sociale Verzekering, verminderd met de tegemoetkoming van de werkgever strekkende tot betaling van de premie van een door of voor de betrokkene afgesloten particuliere ziektekostenverzekering;

g. pensioenreglement: het pensioenreglement Stichting Pensioenfonds ABP;

h. minimumloon: het minimumloon, bedoeld in de Wet minimumloon en minimumvakantiebijslag;

i. pensioen: het pensioen in de zin van het pensioenreglement;

j. diensttijd voor zover gelegen vóór 1 januari 1996:

de tijd zoals die voor betrokkene per 31 december 1995 meetelt voor de pensioenberekening, bedoeld in de Algemene Burgerlijke Pensioenwet zoals deze luidde op 31 december 1995;

voor zover gelegen op of na 1 januari 1996:

de tijd gedurende welke de betrokkene overheidswerknemer is in de zin van de Wet privatisering ABP;

in beide gevallen met uitzondering van de tijd:

1°. die in aanmerking is genomen bij de berekening van de duur van een wachtgeld of van een uitkering ter zake van onvrijwillige werkloosheid ten laste van de overheid;

2°. die voorafgaat aan een onderbreking in de diensttijd door ontslag van langer dan één jaar;

3°. bedoeld in artikel 5.4 van het pensioenreglement;

bij de bepaling van de diensttijd wordt in voorkomend geval de diensttijd, bedoeld in artikel D1, tweede lid, van de Algemene burgerlijke pensioenwet zoals dat luidde op 31 december 1995, mede in aanmerking genomen; het verzoek, bedoeld in artikel D2 van de Algemene burgerlijke pensioenwet wordt daarbij geacht te zijn gedaan; indien en voor zover diensttijd die bij de berekening van de bovenwettelijke uitkering in aanmerking is genomen, met een overheidspensioen, anders dan ten laste van de Stichting Pensioenfonds ABP, wordt vergolden, worden de duur en het bedrag van de bovenwettelijke uitkering met ingang van de dag waarop dit pensioen is ingegaan, herberekend, waarbij die diensttijd buiten beschouwing wordt gelaten;

k. suppletie: een suppletie krachtens de suppletieregeling, bedoeld in artikel 33 van het Besluit rechtspositie rechterlijke ambtenaren.

Artikel 2 Berekeningswijze duur van de bovenwettelijke uitkering

  • 1. Met ingang van de dag waarop het ontslag ingaat wordt de duur van de uitkering vastgesteld op drie maanden, vermeerderd voor de betrokkene:

    a. die op de dag van ontslag de leeftijd van 21 jaar nog niet heeft bereikt met een periode gelijk aan 18% van de diensttijd;

    b. die op de dag van ontslag 21 jaar oud is met een duur van 19,5% van de diensttijd en zo vervolgens per leeftijdsjaar opklimmend met 1,5%;

    c. die op de dag van ontslag 60 jaar of ouder is, met een duur gelijk aan 78% van de diensttijd.

  • 2. De duur van de uitkering van betrokkene die ten tijde van het ontslag 55 jaar of ouder is en een diensttijd, voor zover geldig voor pensioen, van tenminste tien jaar heeft volbracht, wordt na afloop van de termijn, welke op basis van het eerste lid is toegekend, verlengd tot de eerste dag van de kalendermaand volgend op die waarin hij de leeftijd van 65 jaar heeft bereikt.

HOOFDSTUK 2 DE AANVULLENDE UITKERING BIJ WERKLOOSHEID

Artikel 3 Recht op een aanvullende uitkering

  • 1. De betrokkene heeft gedurende de periode dat recht bestaat op een uitkering krachtens de Werkloosheidswet, recht op een aanvullende uitkering, met dien verstande dat het recht op een aanvullende uitkering niet eerder ingaat dan op de dag waarop het ontslag in werking treedt.

  • 2. Op de aanvullende uitkering, bedoeld in het eerste lid, zijn de afdelingen I van hoofdstukken IIA en IIB, alsmede de artikelen 47, tweede en derde lid, 75, 76 en 78 van de Werkloosheidswet van overeenkomstige toepassing.

  • 3. In afwijking van het tweede lid, is artikel 41 van de Werkloosheidswet niet van overeenkomstige toepassing op de aanvullende uitkering, bedoeld in het eerste lid, en zijn de artikelen 34 en 35 van de Werkloosheidswet slechts van overeenkomstige toepassing op de aanvullende uitkering voor zover de hoogte van de in mindering te brengen inkomsten de uitkering krachtens de Werkloosheidswet overstijgen.

Artikel 4 Hoogte van de aanvullende uitkering

  • 1. Indien de duur van de uitkering, berekend op basis van artikel 2, ten minste gelijk is aan de duur van de uitkering, berekend op basis van de artikelen 42, 49 dan wel 52g van de Werkloosheidswet, wordt de uitkering krachtens de Werkloosheidswet gedurende de eerste 12 maanden tot 80%, gedurende de daaropvolgende zes maanden tot 75% en gedurende de daaropvolgende periode tot 70% van het voor betrokkene geldende dagloon aangevuld.

  • 2. Indien de duur van de uitkering, berekend op basis van artikel 2, korter is dan de duur van de uitkering, berekend op basis van de artikelen 42, 49 dan wel 52g van de Werkloosheidswet, wordt de uitkering krachtens de artikelen 42 en 52g van de Werkloosheidswet gedurende de eerste twaalf maanden tot 80%, gedurende de daaropvolgende zes maanden tot 75% en vervolgens tot 70% aangevuld. Gedurende de vervolguitkering, bedoeld in artikel 49 van de Werkloosheidswet, wordt de uitkering krachtens de Werkloosheidswet tot 100% van het minimumloon aangevuld, met dien verstande dat dit nooit meer bedraagt dan 70% van het dagloon.

  • 3. Voor de toepassing van dit artikel wordt de uitkering krachtens de Werkloosheidswet steeds geacht door betrokkene onverminderd te zijn genoten.

Artikel 5 Aanvullende uitkering bij ziekte

  • 1. Indien de betrokkene gedurende de periode dat hij recht heeft op een uitkering krachtens de Werkloosheidswet, wegens ziekte verhinderd wordt arbeid te verrichten en deswege een uitkering geniet krachtens de Ziektewet wordt de uitkering krachtens de Ziektewet zolang een uitkering krachtens de Ziektewet wordt genoten, aangevuld tot de percentages van het dagloon bedoeld in artikel 4, met inachtneming van de daaraan voorafgaande termijn waarover betrokkene recht op een aanvullende uitkering heeft gehad.

  • 2. In afwijking van het eerste lid wordt de uitkering krachtens de Ziektewet die betrokkene in verband met haar bevalling heeft gedurende zestien weken na de dag waarop de bevalling plaatsvond, verminderd met het aantal dagen waarover ziekengeld is uitgekeerd of door toepassing van artikel 31, tweede lid, van de Ziektewet geen ziekengeld is ontvangen, in de periode vanaf de eerste dag waarop de bevalling binnen zes weken was te verwachten tot en met de vermoedelijke datum van die bevalling of, indien eerder gelegen tot en met de werkelijke datum van de bevalling, aangevuld tot 100% van het voor haar geldende dagloon.

  • 3. Indien het recht op uitkering krachtens de Werkloosheidswet na afloop van de periode, waarin de Ziektewet op betrokkene van toepassing is geweest, herleeft, tellen zowel de termijn waarover betrokkene voorafgaand aan deze periode recht heeft gehad op een uitkering krachtens de Werkloosheidswet als de termijn waarin de Ziektewet op hem van toepassing is geweest met inachtneming van hetgeen hieromtrent in artikel 43, tweede en derde lid, van de Werkloosheidswet is bepaald, mee voor het vaststellen van de hoogte van de aanvullende uitkering, bedoeld in artikel 4.

  • 4. Voor de toepassing van dit artikel wordt de uitkering krachtens de Ziektewet steeds geacht onverminderd door de betrokkene te zijn genoten.

Artikel 6 Overlijdensuitkering

  • 1. Zo spoedig mogelijk na het overlijden van betrokkene wordt de uitkering, bedoeld in artikel 35 van de Ziektewet aangevuld tot 100% van het voor betrokkene geldende dagloon.

  • 2. Voor de toepassing van het eerste lid wordt de uitkering krachtens de Ziektewet steeds geacht onverminderd door de betrokkene te zijn genoten.

Artikel 7 Verplichtingen en sancties

Indien ten aanzien van de uitkering die betrokkene krachtens de Werkloosheidswet of krachtens de Ziektewet geniet een verplichting of een sanctie wordt opgelegd, wordt die verplichting eveneens opgelegd dan wel die sanctie op overeenkomstige wijze toegepast op de aanvullende uitkering.

HOOFDSTUK 3 AANSLUITENDE UITKERING BIJ WERKLOOSHEID

Artikel 8 Recht op aansluitende uitkering

  • 1. Indien op het moment van ontslag de duur van de uitkering berekend op basis van artikel 2, langer is dan de duur van de uitkering berekend op basis van de Werkloosheidswet, heeft de betrokkene, die het einde van de uitkeringsduur krachtens de Werkloosheidswet heeft bereikt, met ingang van dat moment recht op een aansluitende uitkering, met dien verstande dat de verloren arbeidsuren waarvoor hij geen betrokkene is, geen aanspraak geven op een uitkering krachtens dit besluit.

  • 2. Op de aansluitende uitkering zijn afdeling I van hoofdstuk IIA en de artikelen 75, 76 en 78 van de Werkloosheidswet van overeenkomstige toepassing.

  • 3. In afwijking van het tweede lid eindigt het recht op een aansluitende uitkering niet voor zover de betrokkene:

    a. recht heeft op een uitkering als bedoeld in artikel 19, eerste lid, onderdeel a of b, van de Werkloosheidswet; of

    b. geen recht heeft op een uitkering als bedoeld in artikel 19, eerste lid, onderdeel a of b van de Werkloosheidswet vanwege het enkele feit dat zijn verzekering op grond van de in artikel 19 van de Werkloosheidswet genoemde wetten is geëindigd; of

    c. niet beschikbaar is om arbeid te aanvaarden in verband met een situatie als bedoeld in onderdeel a of b.

  • 4. In afwijking van het tweede lid zijn de artikelen 19, eerste lid, onderdeel i, en 20, eerste lid, onderdeel e, van de Werkloosheidswet niet van overeenkomstige toepassing op de aansluitende uitkering, bedoeld in het eerste lid.

  • 5. Het recht op een aansluitende uitkering eindigt na ommekomst van de duur van de aansluitende uitkering, doch uiterlijk op de eerste dag van de kalendermaand volgend op die waarin de betrokkene de leeftijd van 65 jaar heeft bereikt.

Artikel 9 Duur van de aansluitende uitkering

De duur van de aansluitende uitkering is de op het moment van ontslag berekende uitkeringsduur op basis van artikel 2, eerste en tweede lid, verminderd met de ter zake van dat ontslag berekende uitkeringsduur krachtens de Werkloosheidswet.

Artikel 10 Hoogte van de aansluitende uitkering

  • 1. De aansluitende uitkering bedraagt voor de betrokkene gedurende de eerste twaalf maanden 80%, gedurende de daaropvolgende zes maanden 75%, en vervolgens 70% van het voor hem geldende dagloon. Gedurende de verlenging, bedoeld in artikel 2, tweede lid, is de uitkering gelijk aan 70% van het dagloon.

  • 2. Bij de toepassing van het eerste lid wordt rekening gehouden met de termijn waarin betrokkene eerst recht heeft gehad op een aanvullende uitkering.

  • 3. Ten aanzien van de hoogte van de aansluitende uitkering zijn de artikelen 45 en 47, tweede en derde lid, van de Werkloosheidswet en artikel 34 van de Invoeringswet stelselherziening sociale zekerheid en de daarop gebaseerde dagloonregels van toepassing.

Artikel 11 Overlijdensuitkering

  • 1. Zo spoedig mogelijk na het overlijden van de betrokkene wordt onder overeenkomstige toepassing van artikel 35 dan wel artikel 36 van de Ziektewet een overlijdensuitkering toegekend, met dien verstande dat de uitkering 100% van het dagloon bedraagt.

  • 2. Op het uit te keren bedrag, bedoeld in het eerste lid, wordt in mindering gebracht het bedrag van de uitkering waarop de nagelaten betrekkingen van betrokkene ter zake van diens overlijden aanspraak kunnen maken uit hoofde van een of meer werkloosheidsuitkeringen, arbeidsongeschiktheidsuitkeringen, uitkeringen op grond van de Ziektewet dan wel uitkeringen die naar aard en strekking overeenkomen met laatstgenoemde uitkeringen, waarop betrokkene recht had.

HOOFDSTUK 4 OVERIGE BEPALINGEN

Artikel 12 Verrekening suppletie

  • 1. Voor de betrokkene, die ter zake van een zelfde ontslag recht op een bovenwettelijke uitkering en recht op een suppletie heeft, komt gedurende de termijn dat hij recht heeft op die suppletie het recht op een bovenwettelijke uitkering niet tot uitbetaling.

  • 2. De betrokkene, bedoeld in het eerste lid, heeft met ingang van de eerste dag volgende op die waarop de suppletie is geëindigd, recht opeen bovenwettelijke uitkering, voor de periode dat de duur van de bovenwettelijke uitkering, waarop betrokkene recht zou hebben gehad indien hij geen recht op suppletie zou hebben gehad, langer is dan de duur van de suppletie.

  • 3. Ter bepaling van de hoogte van de bovenwettelijke uitkering wordt uitgegaan van de datum van het ontslag, bedoeld in het eerste lid.

  • 4. De bovenwettelijke uitkering eindigt na ommekomst van de duur van de bovenwettelijke uitkering.

Artikel 13 Uitkering na afschatting

  • 1. De betrokkene, die recht heeft op een uitkering krachtens de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering, berekend naar een arbeidsongeschiktheid van 80% of meer, heeft recht op een bovenwettelijke uitkering krachtens dit besluit op het moment dat de mate van arbeidsongeschiktheid op een lager percentage wordt vastgesteld dan 80% waardoor recht ontstaat op een uitkering krachtens de Werkloosheidswet. Indien de uitkering krachtens de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering, bedoeld in de eerste volzin, is ontstaan uit twee of meer dienstbetrekkingen wordt het recht op een bovenwettelijke uitkering krachtens dit besluit toegerekend aan de dienstbetrekking ter zake waarvan hij betrokkene is in de zin van dit besluit, naar rato van de feitelijk genoten inkomsten uit hoofde van de desbetreffende dienstbetrekkingen.

  • 2. Ter bepaling van de duur van de bovenwettelijke uitkering krachtens artikel 2 wordt uitgegaan van de datum van het ontslag, bedoeld in het eerste lid.

  • 3. De hoogte van de bovenwettelijke uitkering wordt vastgesteld te rekenen vanaf de datum van het ontslag, bedoeld in het eerste lid.

Artikel 14 Herleving van het recht op een bovenwettelijke uitkering

  • 1. Indien het recht op een bovenwettelijke uitkering geheel of gedeeltelijk is geëindigd en betrokkene is, na het gaan verrichten van arbeid als werknemer, wederom werkloos is geworden in de zin van de Werkloosheidswet, herleeft op zijn aanvraag het recht op een bovenwettelijke uitkering voor zover er een nieuw recht op een uitkering krachtens de Werkloosheidswet is ontstaan of het oude recht is herleefd. De duur en de hoogte van de bovenwettelijke uitkering zijn gelijk aan de duur en de hoogte van de uitkering waarop betrokkene op grond van dit besluit nog recht zou hebben gehad indien hij onafgebroken werkloos zou zijn geweest.

  • 2. De betrokkene aan wie een ontslag is verleend en die onmiddellijk aansluitend aan dat ontslag arbeid als werknemer gaat verrichten en die werkloos wordt in de zin van de Werkloosheidswet, heeft op zijn aanvraag recht op een bovenwettelijke uitkering krachtens dit besluit voor zover er een recht op een uitkering krachtens de Werkloosheidswet bestaat op het moment van werkloos worden, met ingang van de eerste dag waarop recht op een uitkering krachtens de Werkloosheidswet is ontstaan. De duur en hoogte van de bovenwettelijke uitkering zijn gelijk aan de duur en hoogte van de bovenwettelijke uitkering, waarop betrokkene op het moment van ontslag recht zou hebben gehad, met dien verstande dat het recht op bovenwettelijke uitkering ingaat met ingang van de dag waarop het ontslag is verleend.

  • 3. Een recht op een bovenwettelijke uitkering als bedoeld in het eerste en tweede lid, kan slechts ontstaan gedurende de termijn welke betrokkene in het geval dat hij onafgebroken werkloos zou zijn geweest, een bovenwettelijke uitkering ter zake van dat ontslag zou hebben genoten.

Artikel 15 Loonaanvulling

  • 1. De betrokkene, wiens recht op uitkering geheel of gedeeltelijk is beëindigd wegens het gaan verrichten van arbeid als werknemer, ontvangt op zijn aanvraag, gedurende de voor hem op de datum van ontslag vastgestelde uitkeringsduur, voor zover deze nog niet is verstreken, een loonaanvulling, indien het dagloon in de nieuwe betrekking minder bedraagt dan het dagloon uit de betrekking waaruit hij werkloos werd.

  • 2. De loonaanvulling vervalt met ingang van de dag, waarop de betrokkene opnieuw volledig werkloos wordt of niet meer voldoet aan de voorwaarde, bedoeld in het eerste lid, of de duur van de uitkering is verstreken.

  • 3. De hoogte van de loonaanvulling is gelijk aan het verschil tussen het dagloon in zijn nieuwe betrekking en het dagloon van de betrekking waaruit betrokkene werkloos is geworden.

  • 4. De loonaanvulling wordt proportioneel toegekend, indien de omvang van de nieuwe betrekking minder bedraagt dan de betrekking waaruit de betrokkene is ontslagen. Indien de omvang van de nieuwe betrekking groter is dan de omvang van de betrekking waaruit de betrokkene is ontslagen, bedraagt de hoogte van de loonaanvulling het feitelijke verschil in dagloon tussen de oude en de nieuwe betrekking.

  • 5. De aanvraag om loonaanvulling wordt binnen drie maanden na het aanvaarden van de nieuwe betrekking ingediend. De loonaanvulling wordt door middel van een beschikbaar gesteld formulier aangevraagd. Bij overschrijding van deze termijn wordt de loonaanvulling toegekend vanaf het moment dat de aanvraag werd ingediend.

  • 6. De loonaanvulling telt niet mee voor de berekening van het pensioen.

Artikel 16 Tegemoetkoming verhuiskosten

Aan de betrokkene, die buiten de rijksdienst arbeid of bedrijf ter hand gaat nemen, kan op zijn aanvraag ter zake van de kosten, die voor hem aan een daartoe nodige verhuizing zijn verbonden, een eenmalige tegemoetkoming worden toegekend van f 3000 onder verrekening van een tegemoetkoming in verhuiskosten uit anderen hoofde.

Artikel 17 Afkoop recht op aanvullende en aansluitende uitkering

Op aanvraag van de betrokkene kan het recht op de bovenwettelijke uitkering voor 30% van de nominale waarde daarvan worden afgekocht indien de bestemming van het afkoopbedrag kansen biedt op een blijvende opheffing van de bestaande werkloosheid.

Artikel 18 Afwijkende percentages

In afwijking van de artikelen 4 en 10 bedraagt het percentage 77% in plaats van 80%, 72% in plaats van 75%, 67% in plaats van 70% van het dagloon, zolang de Wet van 20 december 1984, houdende aanpassing van uitkeringspercentages van ontslaguitkerings- en arbeidsongeschiktheidsregelingen voor overheidspersoneel, onderwijspersoneel en daarmee gelijk te stellen personeel (Stb. 657) op de betrokkene van toepassing is.

Artikel 19 Neerwaartse wijzigingen

  • 1. Indien het niveau van de uitkering krachtens de Werkloosheidswet een algemeen neerwaartse wijziging ondergaat, wordt deze neerwaartse wijziging, behoudens indien na overleg met de Sectorcommissie rechterlijke macht, genoemd in artikel 50, tweede lid, van de Wet rechtspositie rechterlijke ambtenaren anders wordt overeengekomen, binnen zes maanden na de datum van uitgifte van het Staatsblad waarin de maatregel is geplaatst, op overeenkomstige wijze doorgevoerd ten aanzien van het totaal aan wettelijke en bovenwettelijke aanspraken van betrokkene, vanaf de datum van inwerkingtreding van bedoelde maatregel, doch niet eerder dan zes maanden na de datum van uitgifte van het Staatsblad waarin de maatregel is geplaatst.

  • 2. Indien in het overleg, bedoeld in het eerste lid, een geschil ontstaat, wordt de doorvoering van de neerwaartse wijziging, in afwijking van het eerste lid, opgeschort met ingang van de dag waarop het geschil voor advies dan wel arbitrale uitspraak is voorgelegd aan de Advies- en Arbitragecommissie, genoemd in artikel 53 van de Wet rechtspositie rechterlijke ambtenaren.

  • 3. Indien de Advies- of Arbitragecommissie blijkens zijn advies of arbitrale uitspraak geen bedenkingen heeft tegen doorvoering van de neerwaartse wijziging, wordt de maatregel op overeenkomstige wijze doorgevoerd ten aanzien van het totaal aan wettelijke en bovenwettelijke aanspraken van betrokkene vanaf de datum van inwerkingtreding daarvan, doch niet eerder dan zes maanden na de datum van uitgifte van het Staatsblad waarin de maatregel is geplaatst. Indien de datum van inwerkingtreding van de bedoelde maatregel is gelegen op een tijdstip vóór het uitbrengen van het advies dan wel vóór de arbitrale uitspraak, vindt de doorvoering plaats vanaf de eerste dag na de maand waarin het advies is uitgebracht dan wel de arbitrale uitspraak is gedaan, doch niet eerder dan zes maanden na de datum van uitgifte van het Staatsblad waarin de maatregel is geplaatst.

Artikel 20 Indexering

Het dagloon wordt steeds aangepast overeenkomstig een algemene wijziging van het salaris en van de vakantie-uitkering van rechterlijke ambtenaren, met ingang van de dag waarop de salariswijziging respectievelijk de wijziging van de vakantie-uitkering van kracht wordt.

Artikel 21

Artikel 39, tweede lid, van het Besluit rechtspositie rechterlijke ambtenaren1 komt op het tijdstip van aanvang van fase 2, bedoeld in artikel 53 van de Wet overheidspersoneel onder de werknemersverzekeringen, te luiden:

  • 2. In afwijking van het eerste lid zijn de artikelen 48, eerste lid, 49 en 94a, eerste lid, van het Algemeen Rijksambtenarenreglement van overeenkomstige toepassing zoals zij luidden op 1 januari 1996.

Artikel 22 Overgangsrecht

  • 1. Ontslaguitkeringen die aan de betrokkene zijn toegekend krachtens artikel 39, tweede lid, van het Besluit rechtspositie rechterlijke ambtenaren zoals dat luidde vóór het tijdstip van aanvang van fase 2, bedoeld in artikel 53 van de Wet overheidspersoneel onder de werknemersverzekeringen, blijven gehandhaafd voor de duur van de uitkering, met dien verstande dat bedoelde uitkeringen vanaf het tijdstip van aanvang van fase 3, bedoeld in artikel 54 van de Wet overheidspersoneel onder de werknemersverzekeringen, uitsluitend worden gehandhaafd wat betreft: a. de hoogte en de duur; b. de anti-cumulatie, mits betrokkene in de zes maanden voorafgaande aan de dag van inwerkingtreding van dit besluit gedurende tenminste drie maanden neveninkomsten uit arbeid of bedrijf heeft genoten. De anti-cumulatie blijft alsdan gehandhaafd gedurende ten hoogste tien jaren dan wel gedurende ten hoogste 15 jaren indien betrokkene op het tijdstip van inwerkingtreding van dit besluit 50 jaar of ouder is.

  • 2. De rechterlijk ambtenaar die voor of op 31 december 1999 in tijdelijke dienst is aangesteld en die tot de datum van ontslag, die ligt op of na 1 januari 2001, onafgebroken in tijdelijke dienst is geweest, heeft recht op een aanvullende uitkering overeenkomstig de bepalingen van hoofdstuk 2.

Artikel 23

Dit besluit treedt in werking op 1 januari 2001.

Artikel 24

Dit besluit wordt aangehaald als: Besluit bovenwettelijke uitkeringen bij werkloosheid van rechterlijke ambtenaren.

Lasten en bevelen dat dit besluit met de daarbij behorende nota van toelichting in het Staatsblad zal worden geplaatst.

histnoot

's-Gravenhage, 23 november 2000

Beatrix

De Minister van Justitie,

A. H. Korthals

Uitgegeven de zevende december 2000

De Minister van Justitie,

A. H. Korthals

NOTA VAN TOELICHTING

Algemeen

De Werkloosheidswet wordt met ingang van 1 januari 2001 van toepassing op het overheidspersoneel, met inbegrip van de rechterlijke ambtenaren (zie de Wet overheidspersoneel onder de werknemersverzekeringen, Stb. 1997, 768 en het Besluit van 17 juli 1999 tot vaststelling van het tijdstip van aanvang van fase 2 en fase 3 van de Wet overheidspersoneel onder de werknemersverzekeringen, Stb. 354).

De uitkeringen bij werkloosheid van het overheidspersoneel zijn thans nog in verschillende ambtelijke rechtspositieregelingen neergelegd. Deze regelingen hebben een integraal karakter: er bestaat bij de uitkeringen op basis van deze regelingen geen scheiding tussen de wettelijke aanspraken en de aanvullende, zogeheten bovenwettelijke, aanspraken.

Met de invoering van de Werkloosheidswet voor het overheidspersoneel wordt voortaan een onderscheid gemaakt tussen de wettelijke en de bovenwettelijke aanspraken. De wettelijke aanspraken zijn dan in de Werkloosheidswet neergelegd. In de ambtelijke rechtspositieregelingen worden uitsluitend de bovenwettelijke aanspraken geregeld.

Voor de sector Rechterlijke Macht zijn de uitkeringen bij werkloosheid momenteel als volgt geregeld.

De niet voor het leven benoemde rechterlijke ambtenaar en de rechterlijke ambtenaar in opleiding, kunnen ingeval van werkloosheid onder voorwaarden in aanmerking komen voor een werkloosheidsuitkering, beter gezegd een wachtgeld. Het Rijkswachtgeldbesluit 1959 en de Uitkeringsregeling 1966 zoals deze besluiten luidden op 1 januari 1996 zijn van overeenkomstige toepassing verklaard op de eerder genoemde categorie van personen (artikel 39, tweede lid, van het Besluit rechtspositie rechterlijke ambtenaren).

Op grond van artikel 12a van de Wet op de rechterlijke organisatie (Wet RO) kan aan de met rechtspraak belaste leden van de rechterlijke macht een ontslaguitkering worden toegekend. Strikt genomen is daarbij geen sprake van een wachtgeld. Artikel 12a van de Wet RO is van overeenkomstige toepassing verklaard op de procureur-generaal bij de Hoge Raad, de plaatsvervangend procureur-generaal, de advocaten-generaal en de advocaten-generaal in buitengewone dienst (artikel 115 van de Wet RO). In het hierna volgende worden de ambtenaren op wie artikel 12a van de Wet RO van (overeenkomstige) toepassing is, aangeduid als de voor het leven benoemde rechterlijke ambtenaren.

In artikel 12a, eerste lid, van de Wet RO is bepaald dat de voor het leven benoemde rechterlijk ambtenaar die wegens ongeschiktheid voor de functie anders dan ongeschiktheid wegens ziekte, in aanmerking komt voor een uitkering ter grootte van de uitkering die hij zou hebben gekregen ware hij arbeidsongeschikt. Artikel 12a, tweede lid, van de Wet RO bepaalt dat de Hoge raad een ontslaguitkering kan toekennen aan een voor het leven benoemde rechterlijk ambtenaar die is ontslagen op grond van artikel 11 of artikel 12, aanhef en onderdelen b en c, van de Wet RO, wanneer de Hoge Raad dat met het oog op de omstandigheden redelijk acht.

Verder bestaat zowel voor de voor het leven benoemde rechterlijke ambtenaren als de niet voor het leven benoemde rechterlijke ambtenaren de mogelijkheid van een zogeheten suppletie bij gedeeltelijke arbeidsongeschiktheid (artikel 33 van het Besluit rechtspositie rechterlijke ambtenaren).

In het onderhavige besluit worden de bovenwettelijke aanspraken van de niet voor het leven benoemde rechterlijke ambtenaren geregeld. Voor de voor het leven benoemde rechterlijke ambtenaren worden voorzieningen vastgelegd die deels wel en deels nog niet bestonden. Zo wordt de ontslaguitkering bij ongeschiktheid anders dan door ziekte, omgezet in een bovenwettelijke uitkering. Een bovenwettelijke aanspraak wordt gecreëerd voor de werkloosheid bij ziekte, hetgeen onder het huidige regime niet bestaat. In verband met de regeling van de aanspraken van de voor het leven benoemde rechterlijke ambtenaren, zal artikel 12a van de Wet RO worden aangepast.

Uit oogpunt van uniformiteit en kenbaarheid hebben wij ervoor gekozen om één regeling tot stand te brengen die zowel voor de voor het leven benoemde rechterlijke ambtenaren als voor de niet voor het leven benoemde rechterlijke ambtenaren geldt.

Er is in het besluit zoveel mogelijk aansluiting gezocht bij het Besluit bovenwettelijke uitkeringen bij werkloosheid voor de sector Rijk (Stb. 1996, 352). Met deze aansluiting gelden voor het onderhavige besluit tevens ook de uitgangspunten die ten grondslag hebben gelegen aan het besluit van de sector Rijk:

1. de bepalingen in de Werkloosheidswet ter zake van het recht op een uitkering, zijn in beginsel eveneens van toepassing op het recht op de bovenwettelijke uitkering;

2. het totaal niveau van de rechten en verplichtingen dient op het moment van de overgang naar de Werkloosheidswet gelijkwaardig te zijn aan het huidige niveau;

3. de uitvoering van de regeling mag niet tot aanzienlijke meerkosten leiden.

De uitvoering van de bovenwettelijke uitkering zal worden opgedragen aan de Uitvoeringsinstelling Sociale Zekerheid voor Overheid en onderwijs (USZO). Daartoe zal een contract met de USZO worden afgesloten.

In het Sectoroverleg Rechterlijke Macht is overeenstemming bereikt over het onderhavige besluit.

Tot slot moet worden vermeld dat het kabinet inmiddels heeft besloten de vantoepassingverklaring van de Werkloosheidswet op het overheidspersoneel gefaseerd te laten plaatsvinden zodat invoeringsrisico's kunnen worden beperkt (zie ook de brief van de Minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties van 16 maart 2000 aan de Tweede Kamer der Staten-Generaal, kamerstukken II, 1999/2000, 24 706, nr. 26). Per 1 januari 2001 wordt de Werkloosheidswet ingevoerd voor de nieuwe gevallen, dat wil zeggen de personen die op of na 1 januari 2001 werkloos worden (fase 2 van de Wet overheidspersoneel onder de werknemersverzekeringen). Per 1 januari 2003 worden de gevallen die op 31 december 2000 een wachtgeld hebben, en dat nog hebben op 1 januari 2003, omgezet naar de Werkloosheidswet (fase 3 van de Wet overheidspersoneel onder de werknemersverzekeringen). In het eerder genoemde Besluit tot vaststelling van het tijdstip van aanvang van fase 2 en fase 3 van de Wet overheidspersoneel onder de werknemersverzekeringen is nog bepaald dat de invoering van de Werkloosheidswet op hetzelfde tijdstip plaatsvindt voor de nieuwe gevallen als de lopende gevallen. Het betrokken besluit zal nog worden aangepast aan de beslissing tot gefaseerde invoering.

Artikelsgewijs

Artikel 1

Onderdeel b

Uit de definitie van het begrip betrokkene volgt dat het besluit niet van toepassing is op de niet voor het leven benoemde rechterlijke ambtenaar aan wie disciplinair strafontslag dan wel een ontslag wegens flexibel uittreden of pensioen is verleend. Verder is de rechterlijk ambtenaar in tijdelijke dienst onderscheidenlijk de rechterlijke ambtenaar in opleiding in tijdelijke dienst, geen betrokkene in de zin van dit besluit.

Onderdeel f

De berekeningsgrondslag voor de hoogte van de bovenwettelijke uitkering is het dagloon in de zin van de Werkloosheidswet, zonder maximum, minus de tegemoetkoming in de ziektekosten.

De grondslag voor de huidige ambtelijke uitkeringen bij werkloosheid wordt gevormd door de bezoldiging. Gelet op het uitgangspunt dat de bepalingen van de Werkloosheidswet worden gevolgd, zal het dagloon in de zin van de Werkloosheidswet als grondslag voor de bovenwettelijke uitkering moeten dienen. Het dagloon in de Werkloosheidswet is echter gemaximeerd. Het maximumdagloon bedraagt momenteel f 310,95. Om een eventueel hoger inkomen toch mee te rekenen bij de berekening van bovenwettelijke uitkering, wordt uitgegaan van het dagloon zonder maximum.

Onder het dagloonbegrip valt de bijdrage strekkende tot betaling van een premie van een door of voor de werknemer afgesloten particuliere ziektekostenverzekering. Deze bijdrage valt niet onder het begrip bezoldiging. Om deze reden wordt de bijdrage in de ziektekostenverzekering in aftrek gebracht bij de berekening van de grondslag.

Onderdeel j

Bij de omschrijving van het begrip diensttijd is onderscheid gemaakt tussen de voor betrokkene geldende diensttijd die gelegen is vóór 1 januari 1996 en de diensttijd die op die datum of daarna aanvangt. Dit onderscheid houdt verband met de intrekking van de Algemene burgerlijke pensioenwet per 1 januari 1996 (zie artikel 77 van de Wet privatisering Abp; Stb. 1995, 639). De omschrijving van het begrip diensttijd in dit besluit is zodanig gekozen dat er materieel geen verschil bestaat met het begrip diensttijd in de Algemene burgerlijke pensioenwet zodat er voor de desbetreffende groep van personen geen nadeel ontstaat.

Zo is ook geregeld dat in bepaalde gevallen de zogenoemde externe diensttijd wordt aangemerkt als pensioengeldige diensttijd. Het gaat daarbij kort gezegd om diensttijd als dienstplichtig militair dan wel de diensttijd in een betrekking in de Nederlandse Antillen of Aruba (zie artikel D1, tweede lid, van de ingetrokken Algemene burgerlijke pensioenwet). Het pensioenreglement Stichting Pensioenfonds ABP kent zulke externe diensttijd niet. De externe diensttijd telt alleen mee voor de berekening van de duur van de bovenwettelijke uitkering, voor zover het betreft externe diensttijd vóór 1 januari 1996. Externe diensttijd na 1 januari 1996 telt niet mee voor de eerder genoemde berekening.

Artikel 2

Op het moment van intreden van het ontslag wordt de gehele duur van de bovenwettelijke uitkering berekend, dus zowel de duur van de aanvullende uitkering als de aansluitende uitkering.

Bij de betrokkene die op het moment het ontslag 55 jaar of ouder is en een diensttijd van tenminste 10 jaar, voor zover geldig voor pensioen, heeft volbracht, wordt de duur van de uitkering verlengd tot aan het 65ste jaar van betrokkene.

Artikel 3

Er bestaat in beginsel alleen recht op een aanvullende uitkering als de betrokkene ook recht heeft op een uitkering krachtens de Werkloosheidswet (de WW-uitkering). Verder zijn de bepalingen in de Werkloosheidswet over de voorwaarden voor het recht op een WW-uitkering, het geldend maken van dat recht en de betaling van de uitkering van overeenkomstige toepassing op het recht op de aanvullende uitkering, behoudens de artikelen 34, 35 en 41 van de Werkloosheidswet.

De artikelen 34 en 35 van de Werkloosheidswet regelen de aftrek bij inkomsten wegens loonderving of ouderdomspensioen. Om te voorkomen dat deze inkomsten zowel op de WW-uitkering als op de tegelijkertijd te genieten aanvullende uitkering in mindering worden gebracht, is de toepassing van eerder genoemde artikelen uitgesloten voor zover de hoogte van de in mindering te brengen inkomsten de uitkering krachtens de Werkloosheidswet niet overstijgt.

In artikel 41 van de Werkloosheidswet is bepaald dat de uitkering niet wordt betaald indien deze per week doorgaans minder bedraagt dan een achtste deel van het minimumloon. Om benadeling van de betrokkene te voorkomen, wordt artikel 41 van de Werkloosheidswet niet toegepast.

Naast de bepalingen over de voorwaarden voor het recht op een WW-uitkering, het geldend maken van dat recht en de betaling van de uitkering, zijn ook de bepalingen in de Werkloosheidswet inzake reïntegratiemaatregelen van overeenkomstige toepassing verklaard (de artikelen 75, 76 en 78 van de Werkloosheidswet).

Artikel 4

Gelet op het uitgangspunt dat het totaal niveau van de rechten en verplichtingen op het moment van de overgang naar de Werkloosheidswet gelijkwaardig dient te zijn aan het huidige niveau, komt de hoogte van de aanvullende uitkering overeen met de hoogte van het wachtgeld op grond van het Rijkswachtgeldbesluit 1959 zoals dat thans luidt. Dit betekent dat er bij de rechterlijke ambtenaren niet meer wordt uitgegaan van de zogeheten bevroren versie van het Rijkswachtgeldbesluit 1959 (zie artikel 39, tweede lid, van het Besluit rechtspositie rechterlijke ambtenaren).

Het voorgaande brengt met zich dat, wat de hoogte van de aanvullende uitkering betreft, de WW-uitkering die de betrokkene ontvangt, in de eerste twaalf maanden wordt aangevuld tot 80%, gedurende daarop volgende zes maanden tot 75% en gedurende de resterende periode tot 70% van het ongemaximeerde dagloon in de zin van de Werkloosheidswet.

Ingeval de duur van de uitkering berekend op grond van artikel 2 volgens de formule leeftijd en diensttijd korter is dan de duur van de WW-uitkering, wordt de hoogte van de vervolguitkering krachtens de Werkloosheidswet bovenwettelijk aangevuld tot 100% van het minimumloon.

Artikel 5

In artikel 5, eerste lid, is geregeld dat betrokkene die gedurende de periode waarin hij recht heeft op een WW-uitkering maar wegens ziekte ongeschikt wordt arbeid te verrichten, in aanmerking kan komen voor een aanvullende uitkering voor zo lang hij een uitkering krachtens de Ziektewet ontvangt. De uitkering op grond van de Ziektewet bedraagt namelijk 70% van het dagloon met maximum. Om te voorkomen dat de betrokkene in dergelijke gevallen een veel lagere uitkering ontvangt dan bij werkloosheid, wordt een aanvullende uitkering toegekend.

De uitkering krachtens de Ziektewet wordt, afhankelijk van de periode waarin reeds een aanvullende uitkering is genoten, aangevuld tot een bepaald percentage van het voor de betrokkene geldende dagloon, waarbij uitgegaan wordt van het dagloon zonder maximum.

De betrokkene die wegens zwangerschap of bevalling verhinderd is arbeid te verrichten heeft op grond van artikel 29a van de Ziektewet recht op een uitkering van 100% van het dagloon. In afwijking van de percentages, genoemd in artikel 4, wordt de uitkering krachtens de Ziektewet voor maximaal zestien weken aangevuld tot 100% van het voor betrokkene geldende ongemaximeerde dagloon.

De aanvullende uitkering is in de voorgaande gevallen de som van de uitkering per dag van 100% van het dagloon met maximum verminderd met 100% van het dagloon op basis waarvan de uitkering krachtens de Ziektewet is vastgesteld.

In artikel 5, derde lid, wordt de vaststelling van de hoogte van de aanvullende uitkering geregeld indien het recht op een WW-uitkering na de ziekteperiode herleeft.

Artikel 6

In de Werkloosheidswet is geen overlijdensuitkering geregeld. Nabestaanden van de overleden werkloze rechterlijke ambtenaar hebben echter op grond van artikel 35 dan wel artikel 36 van de Ziektewet aanspraak op een uitkering van 100% van het dagloon over een periode van één maand, waarbij de zaterdagen en zondagen niet worden meegerekend (zie ook artikel 35, derde lid, van de Ziektewet).

De bovenwettelijke uitkering bestaat eruit dat de uitkering krachtens de Ziektewet wordt aangevuld tot aan 100% van het voor betrokkene geldende dagloon zonder maximum.

Artikel 7

De verplichtingen en sancties die op grond van de Werkloosheidswet ten aanzien van de WW-uitkering worden opgelegd, worden op overeenkomstige wijze toegepast op de aanvullende uitkering. Ingeval bij voorbeeld de WW-uitkering bij wijze van sanctie wordt verlaagd met 50%, vindt dus een overeenkomstige verlaging van de aanvullende uitkering plaats.

Artikel 8

De betrokkene heeft recht op een aansluitende uitkering indien de duur van zijn uitkering berekend op grond van artikel 2 langer is dan de duur van de uitkering berekend op grond van de Werkloosheidswet en betrokkene na afloop van de WW-uitkering nog steeds werkloos is in de zin van de Werkloosheidswet.

De bepalingen in de Werkloosheidswet die van overeenkomstige toepassing zijn verklaard op de aanvullende uitkering, zijn met uitzondering van artikel 19, eerste lid, onderdelen a en b, eveneens van overeenkomstige toepassing op de aansluitende uitkering. Artikel 19, eerste lid, onderdelen a en b, van de Werkloosheidswet is uitgezonderd in verband met het feit dat in de periode waarin de aansluitende uitkering wordt genoten de werknemersverzekeringen niet van toepassing zijn. Ingeval de betrokkene wegens ziekte ongeschikt wordt om arbeid te verrichten, ontvangt hij geen uitkering krachtens de Ziektewet. Er vindt dan ook geen beëindiging of opschorting respectievelijk herleving van de WW-uitkering plaats. Bij ziekte in de onderhavige periode zou de betrokkene moeten terugvallen op een uitkering krachtens de Algemene bijstandswet. Om deze voor betrokkene vervelende situatie te voorkomen is het wenselijk om de aansluitende uitkering in de periode dat betrokkene wegens ziekte ongeschikt is om arbeid te verrichten, door te laten lopen.

Er moet worden opgemerkt dat de betrokkene in deze zogenoemde na-wettelijke fase tevens niet meer verzekerd is krachtens de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO); de werknemersverzekeringen zijn immers niet meer van toepassing. Dit betekent dat de betrokkene niet meer in aanmerking komt voor een WAO-uitkering en voor de bovenwettelijke WAO-uitkering. Betrokkene zal hiervoor zelf een voorziening moeten treffen.

Op grond van de wachtgeldregelingen eindigt de uitkering op de eerste dag van de maand nadat de betrokkene de leeftijd van 65 jaar heeft bereikt. Hierdoor is er aansluiting op de ingangsdatum van het ouderdomspensioen, te weten: met ingang van de dag waarop de leeftijd van 65 jaar wordt bereikt.

In artikel 19, eerste lid, onderdeel i, van de Werkloosheidswet is echter bepaald dat de WW-uitkering eindigt op de eerste dag van de maand waarin de betrokkene 65 jaar wordt en in artikel 20, eerste lid, onderdeel e, van de Werkloosheidswet is bepaald dat het recht op een uitkering eindigt zodra de voor de betrokkene geldende uitkeringsduur is verstreken. Er is daardoor geen aansluiting op het ouderdomspensioen. Een en ander zal tot gevolg hebben dat de betrokkene tussen de eerste dag van de maand waarin hij 65 jaar wordt tot de dag waarop hij 65 jaar wordt, geen werkloosheidsuitkering noch een ouderdomspensioen geniet. Betrokkene ontvangt wel een pensioen op grond van de Algemene Ouderdomswet.

Door artikel 19, eerste lid, onderdeel i, en artikel 20, eerste lid, onderdeel e, van de Werkloosheidswet buiten toepassing te laten, eindigt de bovenwettelijke uitkering op de eerste dag van de maand nadat de betrokkene 65 jaar is geworden. Er is dan aansluiting op de ingangsdatum van het ouderdomspensioen.

Artikel 9

De duur van de aansluitende uitkering wordt reeds bepaald op het moment dat de betrokkene wegens ontslag werkloos is geworden in de zin van de Werkloosheidswet. Op dat moment worden twee duurberekeningen uitgevoerd: a. er vindt een duurberekening plaats op grond van artikel 2; b. er vindt een duurberekening plaats op basis van de Werkloosheidswet. De duur van de aansluitende uitkering is de duur berekend op basis van artikel 2 verminderd met de duur berekend op basis van de Werkloosheidswet.

Artikel 10

De hoogte van de aansluitende uitkering is afhankelijk van de periode waarin de betrokkene een aanvullende uitkering heeft genoten krachtens de artikelen 4 en 5 van dit besluit. Indien de betrokkene reeds gedurende drie jaren een aanvullende uitkering heeft genoten, dan zal de hoogte van de aansluitende uitkering gedurende de daaropvolgende periode 70% van het voor hem geldende dagloon bedragen.

Het bepaalde in de artikelen 44, 45 en 47, tweede en derde lid, van de Werkloosheidswet en artikel 34 van de Invoeringswet stelselherziening sociale zekerheid en de daarop gebaseerde dagloonregels zijn van toepassing op de hoogte van de aansluitende uitkering. In deze bepalingen wordt onder meer geregeld wat onder het dagloon wordt verstaan en in welke gevallen een evenredige verlaging van de uitkering wordt toegepast.

Artikel 11

De overlijdensuitkering bedraagt bij het overlijden van de werkloze rechterlijke ambtenaar in de periode waarin hij een aansluitende uitkering genoot, 100% van het voor de betrokkene geldende dagloon zonder maximumgrondslag.

Artikel 12

Er bestaat geen recht op een bovenwettelijke uitkering in de situatie dat de gedeeltelijk arbeidsongeschikte rechterlijke ambtenaar recht heeft op een suppletie krachtens de Suppletieregeling gedeeltelijke arbeidsongeschikten sector Rijk, die van overeenkomstige toepassing is verklaard op rechterlijke ambtenaren (artikel 33 van het Besluit rechtspositie rechterlijke ambtenaren). Deze bestaande systematiek wordt derhalve gehandhaafd.

De doelgroep van de suppletieregeling wordt gevormd door rechterlijke ambtenaren die zijn ontslagen op grond van ongeschiktheid tot het verrichten van arbeid wegens ziekte en die ten tijde van dat ontslag minder dan 80% arbeidsongeschiktheid zijn in de zin van de WAO.

Zolang de betrokkene aanspraak kan maken op een suppletie, ontstaat geen aanspraak op een bovenwettelijke uitkering. Na afloop van de suppletieregeling ontstaat wel een aanspraak op een bovenwettelijke uitkering indien en voor zolang de duur van de bovenwettelijke uitkering, bepaald krachtens artikel 2, de duur van de suppletie overtreft. Wat de hoogte van de bovenwettelijke uitkering betreft geldt dat in de situatie dat de volledige suppletieperiode wordt benut, de bovenwettelijke uitkering nimmer hoger kan zijn dan 70%.

Artikel 13

De betrokkene die op de ontslagdatum recht had op een WAO-uitkering vastgesteld naar een mate van invaliditeit van 80% of meer, maar waarvan de invaliditeit nadien op een lager percentage wordt vastgesteld, heeft recht op een bovenwettelijke uitkering. Op dat moment wordt de betrokkene namelijk gedeeltelijk of geheel werkloos en ontstaat het recht op een gedeeltelijke dan wel gehele WW-uitkering alsook het recht op een bovenwettelijke uitkering.

Het kan voorkomen dat de volledige arbeidsongeschiktheid van de betrokkene uit verschillende dienstbetrekkingen is ontstaan. Voor de uitvoering van de WAO wordt volledige arbeidsongeschiktheid die is ontstaan uit meerder dienstbetrekkingen beschouwd als één geval. Indien de betrokkene in een dergelijke situatie wordt afgeschat kan niet bepaald worden voor welke dienstbetrekking de ambtenaar weer gedeeltelijk arbeidsgeschikt c.q. werkloos is geworden, indien de betrokkene vanaf dat moment geen werkzaamheden is gaan verrichten. In die situatie is het niet redelijk om de WW-uitkering in zijn geheel aan te vullen door een bovenwettelijke uitkering die in zijn geheel ten laste komt van één werkgever. De arbeidsongeschiktheid kan mede zijn veroorzaakt door ongeschiktheid wegens ziekte in een andere functie in deeltijd bij een werkgever buiten de sector Rechterlijke Macht. In dergelijke gevallen worden de totale feitelijke inkomsten uit alle dienstbetrekkingen in beschouwing genomen en wordt de bovenwettelijke uitkering naar rato van de feitelijke inkomsten verdiend in de sector Rechterlijke Macht vastgesteld.

De alsnog toegekende bovenwettelijke uitkering eindigt op het tijdstip waarop die zou eindigen volgens de berekeningswijze van artikel 2, zij het dat de duur van de bovenwettelijke uitkering in de onderhavige gevallen minimaal gelijk is aan de duur van de WW-uitkering die betrokkene geniet.

Bij de vaststelling van de hoogte van de bovenwettelijke uitkering wordt gerekend vanaf de datum van ontslag wegens arbeidsongeschiktheid.

Artikel 14

Onder het Rijkswachtgeldbesluit 1959 blijft het recht van de betrokkene op een wachtgeld bestaan indien hij arbeid aanvaardt. De inkomsten die betrokkene daarmee verwerft worden pas gekort op zijn wachtgeld indien de nieuwe inkomsten tezamen met het wachtgeld meer bedragen dan zijn laatstverdiende bezoldiging.

In de Werkloosheidswet is het uitgangspunt dat als een betrokkene tenminste vijf of de helft van zijn arbeidsuren arbeid als werknemer verricht en nog een verlies aan arbeidsuren resteert van tenminste vijf of tenminste de helft van zijn arbeidsuren, dit leidt tot een vermindering van de omvang van zijn werkloosheid en tot een gedeeltelijke of gehele beëindiging van zijn recht op een uitkering. De resterende werkloosheid bepaalt de hoogte van de uitkering. De nieuwe inkomsten mag de betrokkene behouden. Indien de omvang van de nieuwe betrekking echter minder dan vijf uur of minder dan 50% van de vroegere arbeidsuren bedraagt, dan blijft de uitkering volledig in stand. In dat geval wordt 70% van de nieuwe inkomsten gekort op de uitkering.

De keuze voor de Werkloosheidswet als uitgangspunt voor de bovenwettelijke regeling betekent onder meer dat de regeling over de samenloop van uitkering en inkomsten uit andere hoofde, de zogeheten anti-cumulatie, van het Rijkwachtgeldbesluit 1959 niet kan worden gehandhaafd. Het onverkort volgen van de methodiek van de Werkloosheidswet bij de bovenwettelijke uitkering leidt echter wel tot een versobering van aanspraken, en het werkt bovendien reïntegratie belemmerend. Om de verslechtering van aanspraken te voorkomen en de reïntegratie te bevorderen wordt voorzien in de mogelijkheid tot herleving dan wel ontstaan van het recht op een bovenwettelijke uitkering bij het opnieuw werkloos worden (artikel 14) alsook in een loonaanvullingsregeling (artikel 15).

Het recht op een bovenwettelijke uitkering herleeft – na aanvraag – indien de betrokkene bij het wederom werkloos worden recht heeft op een WW-uitkering. Aan een betrokkene die aansluitend op zijn ontslag een functie aanvaardt buiten de sector Rechterlijke Macht, al dan niet na het zich voordoen van een uitsluitingsgrond, maar vervolgens werkloos wordt in de zin van de Werkloosheidswet, kan na aanvraag een recht op een bovenwettelijke uitkering worden toegekend.

In beide gevallen wordt bij de berekening van de duur van de uitkering uitgegaan van de datum waarop de betrokkene is ontslagen als rechterlijke ambtenaar.

Verder komt het recht op een bovenwettelijke uitkering alleen tot uitbetaling voor zover dat de hoogte van de te verkrijgen uitkering meer bedraagt dan de uitkering die de betrokkene krachtens de Werkloosheidswet of een andere bovenwettelijke regeling ontvangt.

Artikel 15

De betrokkene die aansluitend op zijn ontslag als rechterlijke ambtenaar tijdens de duur van de bovenwettelijke uitkering een functie aanvaardt waarvan het salaris lager is dan het voor hem geldende dagloon kan op aanvraag in aanmerking komen voor een loonaanvulling gedurende de periode waarin hij, berekend op basis van artikel 2, recht zou hebben op een bovenwettelijke uitkering. De hoogte van de loonaanvulling bedraagt het verschil tussen het voor de betrokkene geldende dagloon en het dagloon uit de nieuwe betrekking. Indien de betrokkene minder uren gaat werken wordt de loonaanvulling proportioneel toegekend. Indien de betrokkene bij voorbeeld een functie aanvaardt die wat omvang betreft 80% bedraagt van de omvang van de functie waaruit hij werkloos is geworden, bestaat de loonaanvulling 80% van het verschil tussen het oorspronkelijke dagloon en het nieuwe dagloon, zoals hij die zou hebben ontvangen indien de nieuwe betrekking dezelfde omvang zou hebben gehad als betrekking waaruit hij is ontslagen.

De aanvraag voor de loonaanvulling moet binnen drie maanden na het aanvaarden van de nieuwe functie worden ingediend. Voor zover aan de voorwaarden is voldaan kan de loonaanvulling met terugwerkende kracht tot aan het moment van het aanvaarden van de nieuwe functie, worden toegekend. Bij een te laat ingediende aanvraag gaat de loonaanvulling niet eerder in dan op het tijdstip waarop de aanvraag is ontvangen.

De loonaanvulling telt niet mee voor het pensioen.

Artikel 16

Ter bevordering van de reïntegratie kan aan de betrokkene die tijdens de duur van de bovenwettelijke uitkering een nieuwe functie aanvaardt en deswege moet verhuizen, een tegemoetkoming in de verhuiskosten worden toegekend tot ten hoogste f 3000. Een eventuele verhuiskostenvergoeding die de betrokkene van zijn nieuwe werkgever ontvangt, wordt in mindering gebracht op de tegemoetkoming.

Artikel 17

Overeenkomstig de voorwaarden waaronder afkoop van wachtgeld op basis van het Rijkwachtgeldbesluit 1959 mogelijk zou zijn geweest, bestaat de mogelijkheid om de bovenwettelijke uitkering af te kopen. Als algemene norm voor de inwilliging van het verzoek tot afkoop geldt derhalve dat de bestemming van het afkoopbedrag kansen moet bieden op een blijvende opheffing van de bestaande werkloosheid. De afkoopsom bedraagt 30% van de nominale waarde van de bovenwettelijke uitkering.

Artikel 18

Deze bepaling treft een voorziening voor het geval dat de Wet van 20 december 1984, houdende aanpassing uitkeringspercentages van ontslaguitkerings- en arbeidsongeschiktheidsregelingen voor het overheidspersoneel, onderwijspersoneel en daarmee gelijk te stellen personeel (Stb. 657) voor de betrokkene nog niet buiten werking is gesteld. Bij het achterwege blijven van de onderhavige voorziening zou de betrokkene naast de uitkering nog een aanspraak kunnen maken op een toeslag van 3%.

Artikel 19

Ingeval het niveau van de Werkloosheidswet door andere redenen dan wijziging door individuele feiten en omstandigheden een neerwaartse wijziging ondergaat, treden de overlegpartners in het Sectoroverleg Rechterlijke Macht in overleg over de wijze waarop in de arbeidsvoorwaardelijke sfeer gevolg zal worden gegeven aan de desbetreffende wijziging. Indien er niet binnen zes maanden na de datum van publicatie van de desbetreffende maatregel ter zake van de neerwaartse wijziging in het Staatsblad overeenstemming wordt bereikt, geldt de neerwaartse wijziging ook voor de bovenwettelijke regeling. De neerwaartse wijziging wordt effectief vanaf de in het Staatsblad vermelde datum van inwerkingtreding van de desbetreffende maatregel. Treedt de maatregel binnen zes maanden na de publicatie in het Staatsblad in werking, dan wordt de maatregel ten aanzien van de bovenwettelijke uitkering pas zes maanden na de datum van de publicatie in het Staatsblad effectief.

Het begrip niveau zoals bedoeld in de onderhavige bepaling omvat in ieder geval de hoogte en de duur van de aanspraken krachtens de Werkloosheidswet.

De doorvoering van de neerwaartse wijziging wordt opgeschort indien in het eerder genoemde overleg een geschil is ontstaan over de wijze waarop in de arbeidsvoorwaardelijke sfeer gevolg zal worden gegeven aan de neerwaartse wijziging en het desbetreffende geschil voor advies of arbitrage is voorgelegd aan de Advies- en Arbitragecommissie. De schorsing gaat in op de dag waarop het geschil bij de Advies- en Arbitragecommissie is aangemeld voor advies of arbitrage.

Wanneer uit het advies of de arbitrale uitspraak van de Advies- en Arbitragecommissie blijkt dat er geen belemmeringen bestaan voor de doorvoering van de neerwaartse wijziging, dan vindt de doorvoering plaats met ingang van de datum van inwerkingtreding van de desbetreffende maatregel. Als het advies is uitgebracht of de uitspraak is gedaan terwijl de maatregel reeds in werking is getreden, dan vindt doorvoering plaats op de eerste dag na de maand waarin het advies is uitgebracht dan wel de uitspraak is gedaan. Zijn er zowel in het eerste als in het tweede geval nog geen zes maanden verstreken na de publicatie van de maatregel in het Staatsblad, dan wordt de doorvoering pas zes maanden na de publicatie in het Staatsblad effectief.

Artikel 20

De WW-uitkering wordt geïndexeerd volgens de Wet van 14 november 1991 tot wijziging van de Wet minimumloon en minimumvakantiebijslag en van een aantal andere sociale verzekeringswetten, houdende de vaststelling van een stelsel van koppeling van minimumloon en uitkeringen aan de loonontwikkeling met de mogelijkheid van afwijking (Stb. 624), de zogeheten WKA-systematiek. Dit houdt in dat in beginsel per 1 januari onderscheidenlijk 1 juli wordt bezien of tot indexering van de uitkeringsgrondslag, in dit geval het dagloon, moet worden overgegaan.

De totale uitkering, dat wil zeggen de WW-uitkering en de bovenwettelijke uitkering, wordt geïndexeerd conform de algemene wijziging van het salaris en de uitkering van de rechterlijke ambtenaren. Dit betekent dat in geval het wettelijk deel van de uitkering ingevolge de WKA-systematiek omhoog gaat en er op dat moment geen salarisontwikkeling is, de totale uitkering op dat moment gelijk blijft en de bovenwettelijke uitkering dus vermindert.

Op het moment van salarisontwikkeling wordt de totale uitkering aangepast waardoor het aandeel van de bovenwettelijke uitkering weer groter wordt.

Artikel 21

Zoals eerder vermeld, is in artikel 39, tweede lid, van het Besluit rechtspositie rechterlijke ambtenaren bepaald dat het Rijkswachtgeldbesluit 1959 en de Uitkeringsregeling 1966 zoals deze besluiten luidden op 1 januari 1996 van overeenkomstige toepassing zijn op niet voor het leven benoemde rechterlijke ambtenaren en rechterlijke ambtenaren in opleiding. Als gevolg van de vantoepassingverklaring van de Werkloosheidswet per 1 januari 2001 alsmede de totstandbrenging van het onderhavige besluit, kan de van overeenkomstige toepassing verklaring komen te vervallen.

Artikel 22

Op de betrokkenen die vóór de aanvang van fase 2 van de Wet overheidspersoneel onder de werknemersverzekeringen, dus vóór 1 januari 2001, een wachtgeld of uitkering hebben op grond van artikel 39, tweede lid, van het Besluit rechtspositie rechterlijke ambtenaren, waarvan de duur na 31 december 2002 doorloopt, wordt de bovenwettelijke regeling per 1 januari 2003 eveneens van toepassing, zij het met uitzondering van de aspecten hoogte, duur en anti-cumulatie.

Op het moment dat de Werkloosheidswet van kracht wordt op deze zogeheten lopende gevallen, zullen de op dat moment resterende aanspraken in hoogte en duur worden omgezet in wettelijke en bovenwettelijke aanspraken. De overgang naar de Werkloosheidswet zal voor de betrokkene wat hoogte en duur van de uitkering betreft, geen gevolgen hebben.

Bij de betrokkene wiens wachtgeld of uitkering eindigt vóór 1 januari 2003, vindt uiteraard geen omzetting naar de Werkloosheidswet plaats.

De huidige anti-cumulatieregeling wordt voor de gewezen rechterlijk ambtenaar die in de zes maanden voorafgaande aan 1 januari 2001 gedurende tenminste drie maanden neveninkomsten heeft genoten naast zijn wachtgeld, gedurende een periode van tien jaren gecontinueerd. De drie maanden waarin de neveninkomsten zijn genoten hoeven niet aaneengesloten te zijn. Ook geldt er geen minimum. Dit brengt met zich dat ook zeer geringe inkomsten gedurende een minimum aan arbeidstijd in drie mogelijk verspreid voorkomende maanden voldoende zijn voor de instandhouding van de huidige anti-cumulatieregeling.

Voor rechterlijke ambtenaren die 50 jaar of ouder zijn op 31 december 2000, geldt de huidige anti-cumulatieregeling materieel tot het bereiken van de 65ste jarige leeftijd.

Uit het begrip betrokkene in de zin van dit besluit volgt dat een in tijdelijke dienst aangestelde rechterlijk ambtenaar niet in aanmerking komt voor een bovenwettelijke uitkering, evenals andere ambtenaren in tijdelijke dienst.

Bij wijze van overgang wordt tevens een voorziening getroffen voor rechterlijke ambtenaren in tijdelijke dienst die zijn ontslagen op of na 1 januari 2001. Indien zij vóór 1 januari 2000 onafgebroken in tijdelijke dienst zijn geweest tot aan het moment van ontslag bestaat aanspraak op een uitkering overeenkomstig het bepaalde in hoofstuk 2 van het besluit (de aanvullende uitkering). Wellicht ten overvloede zij daarbij opgemerkt dat artikel 39, tweede lid, van het Besluit rechtspositie rechterlijke ambtenaren van toepassing is op de rechterlijke ambtenaren in tijdelijke dienst die na 31 december 1999 in tijdelijke dienst zijn aangesteld maar voor 1 januari 2001 zijn ontslagen. Na 1 januari 2001 geldt het regime van de Werkloosheidswet voor eerder genoemde categorie van rechterlijke ambtenaren in tijdelijke dienst.

De Minister van Justitie,

A. H. Korthals


XNoot
1

Stb. 1994, 212, laatstelijk gewijzigd bij besluit van 13 september 2000, Stb. 370.

XHistnoot

Het advies van de Raad van State is openbaar gemaakt door terinzagelegging bij het Ministerie van Justitie.

Tevens zal het advies met de daarbij ter inzage gelegde stukken worden opgenomen in het bijvoegsel bij de Staatscourant van 9 januari 2001, nr. 6.

Naar boven