Besluit van 22 november 2000, houdende de vaststelling van de landelijke doelstellingen van stedelijke vernieuwing en nadere regels omtrent het ontwikkelingsprogramma (Besluit beleidskader stedelijke vernieuwing)

Wij Beatrix, bij de gratie Gods, Koningin der Nederlanden, Prinses van Oranje-Nassau, enz. enz. enz.

Op de voordracht van de Staatssecretaris van Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer van 14 juli 2000, nr. MJZ2000083097, Centrale Directie Juridische Zaken, Afdeling Wetgeving;

Gelet op artikel 7, tweede lid, van de Wet stedelijke vernieuwing;

De Raad van State gehoord (advies van 31 augustus 2000, nr. W08.00.0305/V);

Gezien het nader rapport van de Staatssecretaris van Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer van 16 november 2000, nr. MJZ2000127856, Centrale Directie Juridische Zaken, Afdeling Wetgeving;

Hebben goedgevonden en verstaan:

HOOFDSTUK 1. BEGRIPSBEPALINGEN

Artikel 1

In dit besluit wordt verstaan onder:

a. wet: Wet stedelijke vernieuwing;

b. A-woningen: woningen die op 1 maart 1986 een geluidbelasting vanwege een weg ondervonden van ten minste 65 dB(A), dan wel ten minste 60 dB(A) indien zij deel uitmaken van een verzameling van woningen waarvan ten minste één woning een geluidbelasting vanwege een weg ondervond van ten minste 65 dB(A);

c. railwoningen: woningen die op 1 juli 1987 een geluidbelasting ondervonden van meer dan 65 dB(A) vanwege een op die datum aanwezige spoorweg en

d. toegelaten instelling: instelling, toegelaten krachtens artikel 70 van de Woningwet.

HOOFDSTUK 2. DE LANDELIJKE DOELSTELLINGEN VAN STEDELIJKE VERNIEUWING

Artikel 2

De landelijke doelstellingen van stedelijke vernieuwing zijn:

a. vergroting van de variatie en differentiatie van woonmilieus;

b. huisvesting van specifieke bevolkingsgroepen die moeilijkheden ondervinden bij het vinden van hun passende huisvesting;

c. tegengaan van onvrijwillige segregatie;

d. verbetering van de omgevingskwaliteit;

e. zorgvuldig, duurzaam en intensief ruimtegebruik;

f. behoud van cultuurhistorische waarden;

g. verbetering van de fysieke voorwaarden voor economische activiteit;

h. verbetering van de milieukwaliteit en

i. versterking van de sociale infrastructuur.

HOOFDSTUK 3. NADERE REGELS OMTRENT DE EISEN AAN HET ONTWIKKELINGSPROGRAMMA

Artikel 3

  • 1. De in het ontwikkelingsprogramma op te nemen gemeentelijke doelstellingen op het gebied van stedelijke vernieuwing voor het desbetreffende investeringstijdvak en de oriëntatie op het daaropvolgende investeringstijdvak, als bedoeld in artikel 7, eerste lid, onderdeel c, van de wet, hebben in ieder geval betrekking op de visie op de stad als geheel en op de in het zevende tot en met elfde lid van dit artikel gestelde eisen.

  • 2. In het ontwikkelingsprogramma worden de verschillende maatregelen ter verhoging van de kwaliteit van de fysieke leefomgeving in hun onderlinge samenhang beschreven, alsmede in samenhang met de maatregelen op sociaal en economisch gebied.

  • 3. In het ontwikkelingsprogramma wordt aangegeven wat de gemeentelijke doelstellingen zijn op de verschillende relevante geografische schaalniveaus waarbij, in ieder geval bij wonen en bij wonen en economie, ook de regionale dimensie en de lagere schaalniveaus aan de orde komen.

  • 4. In het ontwikkelingsprogramma wordt ingegaan op de kansen die de stad heeft door ligging, bereikbaarheid, bevolkingsopbouw, milieukwaliteit, stedenbouwkundige kwaliteit, cultuurhistorie en economische mogelijkheden. Daarbij worden de voornemens aangegeven omtrent de wijze waarop die kansen benut zullen gaan worden.

  • 5. In het ontwikkelingsprogramma wordt aangegeven hoe de investeringen door de gemeente zich verhouden tot de investeringen door private partijen. Daarbij wordt ook ingegaan op de bijdragen van de gemeente uit eigen middelen. Voorts wordt per relevant geografisch schaalniveau vermeld in welke mate de aanpak van stedelijke vernieuwing naar verwachting voorziet in een verhoging van het aandeel van private partijen in het totaal van de investeringen.

  • 6. In het ontwikkelingsprogramma wordt aangegeven aan welke beleidsinhoudelijke thema's en welke doelgroepen bij de aanpak van stedelijke vernieuwing voorrang wordt gegeven, aan welke woongebieden of bedrijventerreinen extra aandacht zal worden gegeven en hoe de aanpak van stedelijke vernieuwing wordt gefaseerd. Daarbij wordt rekening gehouden met de procedures, waaronder de planologische procedures, die moeten worden doorlopen om de plannen gerealiseerd te krijgen. Tevens wordt in termen van organisatie van het proces aangegeven hoe gemeentelijke doelstellingen vorm zullen worden gegeven,waarbij in ieder geval wordt ingegaan op de betrokkenheid van (bewoners)organisaties, toegelaten instellingen en bedrijfsleven, zowel in financiële als in niet-financiële zin.

  • 7. In het ontwikkelingsprogramma wordt inzicht gegeven in de wijze waarop de gemeente de fysieke voorwaarden voor economische activiteiten wil verbeteren. In ieder geval wordt voorzien in maatregelen ten aanzien van:

    a. het stimuleren van functiemenging van wonen en werken door het behouden en creëren van geschikte bedrijfsruimte in woongebieden;

    b. het ontwikkelen van bedrijfsruimte ten behoeve van startende ondernemers;

    c. het revitaliseren van verouderde en het ontwikkelen van nieuwe bedrijventerreinen;

    d. het stimuleren van de voor de gemeente kansrijke sectoren en clusters en

    e. het verbeteren van de bereikbaarheid van economische functies, in het bijzonder het verbeteren van de ontsluiting van bedrijfsruimten of bedrijventerreinen op het lokale wegennet.

  • 8. In het ontwikkelingsprogramma wordt aangegeven hoe de gemeente voornemens is te komen tot een variatie en differentiatie van woonmilieus met bijbehorende kenmerken, zoals woningtype, voorzieningen, functiemenging en dichtheid. Daarbij is de variatie en differentiatie op de regionale vraag naar woonmilieus toegesneden en wordt woningzoekenden voldoende keuzevrijheid gelaten. Indien er wordt voorzien in de sloop van woningen wordt aangegeven wat de redenen zijn om die woningen te slopen. In ieder geval wordt voorzien in maatregelen ten aanzien van:

    a. de ontwikkeling van vraag en aanbod op verschillende schaalniveaus in samenhang met de uitvoeringsconvenanten, uitvoeringscontracten of uitvoeringsakkoorden in het kader van de Vierde Nota Ruimtelijke Ordening Extra (Vinex) en de uitvoeringsafspraken in het kader van de Actualisering Vinex;

    b. huisvesting van specifieke bevolkingsgroepen die moeilijkheden ondervinden bij het vinden van hun passende huisvesting, waaronder in ieder geval ouderen, woonwagenbewoners, gehandicapten en dak- en thuislozen;

    c. het bevorderen van eigenwoningbezit en particulier opdrachtgeverschap;

    d. het tegengaan van onvrijwillige segregatie en

    e. flexibel en aanpasbaar bouwen.

  • 9. In het ontwikkelingsprogramma wordt een samenhangend beeld gegeven van de gewenste omgevingskwaliteit op het niveau van de gemeente als geheel en op het niveau van de wijken waarop de aandacht van de gemeente zich in het bijzonder richt. Daarbij wordt de milieukwaliteit in de verbetering of nieuwbouw van wijken geïntegreerd en wordt ervan uitgegaan dat de omgevingskwaliteit wordt bepaald door een samenstel van ruimtelijke en milieucomponenten. Tevens gaat het ontwikkelingsprogramma in op de vraag of, en zo ja, welke maatregelen tot het behoud van cultuurhistorische waarden nodig zijn. Daarnaast wordt in ieder geval voorzien in maatregelen om te komen tot verbetering van het aanbod van groenvoorzieningen in de dagelijkse leefomgeving en grootschalige groenvoorzieningen in de stad. Met betrekking tot grootschalige groenvoorzieningen in de stad geldt daarbij dat de ruimtelijke samenhang met groen rond de stad aan de orde komt. Voorts komen met betrekking tot grootschalige groenvoorzieningen de mogelijkheden voor recreatief gebruik, de ecologische waarde, de architectonische kwaliteiten van de groenvoorzieningen en de wijze waarop het beheer van die voorzieningen wordt vormgegeven aan de orde.

  • 10. In het ontwikkelingsprogramma wordt aangegeven hoe doelstellingen met betrekking tot duurzaamheid worden geïntegreerd in het beleid ten aanzien van stedelijke vernieuwing. In ieder geval wordt voorzien in maatregelen ten aanzien van:

    a. bodemsanering, waarbij wordt voorzien in de aanpak van, in verhouding tot de bodemverontreinigingen binnen de gemeente als geheel, voldoende gevallen van ernstige bodemverontreiniging en tevens wordt aangegeven op welke wijze en voor welk deel de gemeente de private partijen hierbij betrekt;

    b. duurzaam bouwen, duurzame stedenbouw en energiebesparing in de gebouwde omgeving;

    c. watersystemen, waarbij de gemeente aangeeft hoe zij wil omgaan met water en watersystemen;

    d. de sanering van geluidhinder aan A- en railwoningen en

    e. energiebesparing in het algemeen.

  • 11. In het ontwikkelingsprogramma wordt aangegeven welke woon- of werkgebieden kunnen worden verdund en welke andere woon- of werkgebieden, met name die rondom stedelijke vervoersknooppunten, kunnen worden verdicht. De gemeente geeft aan wat de mogelijkheden zijn tot optimaal, intensief en multifunctioneel gebruik van ruimte.

  • 12. De in het ontwikkelingsprogramma op te nemen maatregelen met betrekking tot het voeren van overleg, bedoeld in artikel 7, eerste lid, onderdeel e, van de wet, betreffen in ieder geval de wijze van participatie van betrokken partijen in:

    a. de veranderingsprocessen op het niveau van wijk en gemeente;

    b. de organisatie van het beheer van de openbare ruimte en

    c. de totstandkoming van de maatregelen ter bevordering van het eigenwoningbezit.

HOOFDSTUK 4. SLOTBEPALINGEN

Artikel 4

Dit besluit treedt in werking op het tijdstip waarop het bij koninklijke boodschap van 13 november 1999 ingediende voorstel van wet ter stimulering van integrale stedelijke vernieuwing (Wet stedelijke vernieuwing) (kamerstukken I 1999/2000, 26 884, nr. 277), na tot wet te zijn verheven, in werking treedt, en werkt terug tot en met 1 januari 2000.

Artikel 5

Dit besluit wordt aangehaald als: Besluit beleidskader stedelijke vernieuwing.

Lasten en bevelen dat dit besluit met de daarbij behorende nota van toelichting in het Staatsblad zal worden geplaatst.

histnoot

's-Gravenhage, 22 november 2000

Beatrix

De Staatssecretaris van Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer,

J. W. Remkes

Uitgegeven de dertigste november 2000

De Minister van Justitie,

A. H. Korthals

NOTA VAN TOELICHTING

1. ALGEMENE TOELICHTING

1.1 Inleiding

Het Rijk hecht grote waarde aan de revitalisering van steden. In de Nota stedelijke vernieuwing (kamerstukken II 1996/97, 25 427, nr. 2) wordt geconstateerd dat sprake is van een toenemende druk op het stedelijk gebied. Werkloosheid, gebrek aan leefkwaliteit en het wegtrekken van bedrijvigheid dreigen elkaar te versterken en de kwaliteit van de bestaande stad moet meer en meer concurreren met die van het aanbod in de nieuwe uitleggebieden en het landelijk gebied. Geconcludeerd wordt onder meer dat de potenties van de steden moeten worden benut, dat een samenhangende aanpak nodig is van de stedelijke gebieden, gericht op een kwaliteitsverhoging van woon- en werkmilieus, en dat naast de afronding van de stadsvernieuwing, bepaalde wijken een intensieve herstructurering dienen te ondergaan.

Met het investeringsbudget stedelijke vernieuwing (ISV) stelt de rijksoverheid de gemeenten voor een langere periode een omvangrijk budget in het vooruitzicht ter stimulering en ondersteuning van de stedelijke vernieuwing. Het ISV is een bundeling van grotendeels bestaande subsidieregelingen op het gebied van wonen, ruimte, milieu, fysieke condities voor economische activiteiten en grootschalig groen in de stad. Het ISV richt zich dus op de fysieke aspecten, die overigens vaak samenhangen met sociale en economische doelstellingen.

Het beleid inzake stedelijke vernieuwing richt zich dan ook vooral op de kwaliteit van de leefomgeving, waarbij de fysieke aspecten (wonen, werken, ruimte, milieukwaliteit) centraal staan. Fysieke maatregelen (zoals vervanging en verbetering van woningen, herinrichting van de openbare ruimte, herstructurering van bedrijventerreinen, sanering van de bodem) vormen de belangrijkste activiteit, maar dat wil niet zeggen dat alle maatregelen ook strikt fysiek zijn. Een voorbeeld van een niet-fysieke maatregel is het sociaal beheer van wijken door woningcorporaties. Zijn de uitgevoerde maatregelen niet altijd fysiek, het beoogde effect is zeker niet altijd fysiek (zoals verandering van de samenstelling van de bevolking) en het beoogde resultaat (vitalisering van de steden) is zelfs in hoofdzaak sociaal te noemen.

Gemeenten kunnen op grond van de Wet stedelijke vernieuwing (hierna: de wet) in aanmerking komen voor een rijksbijdrage als ze voldoen aan de voorwaarden die die wet stelt. Zo eist artikel 7, eerste lid, van de wet een gemeentelijk ontwikkelingsprogramma en noemt het een aantal vereisten waaraan dat ontwikkelingsprogramma moet voldoen. Zo dienen in het ontwikkelingsprogramma de gemeentelijke doelstellingen van stedelijke vernieuwing voldoende te zijn onderbouwd en te worden weergegeven in toetsbare resultaten, dient in het ontwikkelingsprogramma te worden ingegaan op de relatie met stedelijke vernieuwing die zich niet richt op de fysieke leefomgeving, dient het ontwikkelingsprogramma betrekking te hebben op het investeringstijdvak en inzicht te geven in het daaropvolgende tijdvak, dient het ontwikkelingsprogramma een financiële paragraaf te bevatten die inzicht geeft in de van stedelijke vernieuwing te verwachten kosten en opbrengsten en dient het ontwikkelingsprogramma te vermelden hoe en met welk resultaat met de betrokken partijen overleg is gevoerd, alsmede hoe deze bij de uitvoering van het programma worden betrokken.

Het derde lid van dat artikel geeft regels ten aanzien van het betrekken van partijen en andere betrokken gemeenten bij de totstandkoming van het ontwikkelingsprogramma. Aanvullend geeft de wet in artikel 7, tweede lid, de opdracht om bij of krachtens algemene maatregel van bestuur de landelijke doelstellingen van stedelijke vernieuwing vast te stellen. Voorts biedt het tweede lid van artikel 7 van de wet de mogelijkheid om bij of krachtens algemene maatregel van bestuur nadere regels te geven omtrent de in het eerste lid van artikel 7 gestelde eisen. Het onderhavige Besluit beleidskader stedelijke vernieuwing voorziet zowel in die landelijke doelstellingen als in die nadere regels.

Uitgangspunt van het ISV is, dat proces, planning en uitvoering van stedelijke vernieuwing eerst en vooral een verantwoordelijkheid is van gemeentebesturen. Zij vullen die verantwoordelijkheid in samen met private partijen zoals bewoners, woningcorporaties en andere huiseigenaren, bedrijven en belangenorganisaties. Dit zal ook tot uitdrukking moeten komen in de prestatieafspraken die gemeente en corporaties maken op basis van het Besluit beheer sociale-huursector. De gemeenten zullen de overheidsmiddelen gericht en strategisch moeten inzetten om de condities te scheppen waaronder het voor private partijen aantrekkelijk is om te participeren.

In dit verband is ook de samenhang met het grotestedenbeleid (GSB) van belang. De coördinatie van het grotestedenbeleid ligt bij de minister voor Grote Steden- en Integratiebeleid. Het grotestedenbeleid richt zich op het verbeteren van de concurrentiepositie van 25 grote steden door middel van een samenhangende aanpak van de fysieke, de sociale en de economische infrastructuur. Het investeringsbudget stedelijke vernieuwing is er voor alle gemeenten in Nederland en richt zich op de fysieke aspecten, in samenhang met sociale en economische doelstellingen. Voor de 25 grote steden zijn de doelstellingen (indicatoren) van het grotestedenbeleid, die in samenspraak met hen zijn benoemd, te beschouwen als het integrale complement van het beleid inzake stedelijke vernieuwing.

1.2 Het beleidskader

In juni 1999 is door de Staatssecretaris van Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer, de Staatssecretaris van Economische Zaken en de Staatssecretaris van Landbouw, Natuurbeheer en Visserij, de notitie Beleidskader stedelijke vernieuwing uitgebracht. Bij de brief van de Minister voor Grote Steden- en Integratiebeleid aan de Tweede Kamer van 7 juni 1999 (kamerstukken II 1998/99, 21 062, nr. 77) over de voortgang van het grotestedenbeleid, is het Beleidskader stedelijke vernieuwing, naast het GSB-toetsingskader en het Beleidskader stadseconomie, als bijlage toegevoegd. Het Beleidskader stedelijke vernieuwing is bedoeld als de inhoudelijke leidraad voor de gemeenten bij de opstelling van het gemeentelijk ontwikkelingsprogramma inzake stedelijke vernieuwing.

Bij het bepalen van het beleidskader voor stedelijke vernieuwing zijn de doelstellingen van het grotestedenbeleid en de wederzijdse samenhang in het oog gehouden. Zo moeten de ontwikkelingsprogramma's van de 25 grote steden sporen met zowel de doelstellingen van het grotestedenbeleid als met de doelstellingen van stedelijke vernieuwing. Voor het eerste investeringstijdvak (2000–2004) hebben de 25 grote steden in 1999 op basis van een visie op de stad voor de periode tot 2010, integrale ontwikkelingsprogramma's opgesteld. Die programma's zijn door het Rijk beoordeeld aan de hand van een aantal toetsingskaders, waaronder het GSB-toetsingskader en het Beleidskader stedelijke vernieuwing. Op grond van de programma's zijn op 20 december 1999 convenanten afgesloten die concrete en meetbare afspraken tussen het Rijk en de betrokken gemeenten bevatten over elkaars bijdragen aan de «complete stad». Ook geven de convenanten indicaties van de hoogte van budgetten, waaronder de ISV-budgetten voor het eerste investeringstijdvak.

Het onderhavige Besluit beleidskader stedelijke vernieuwing sluit aan bij de notitie Beleidskader stedelijke vernieuwing. Met het besluit worden geen boven die notitie uitgaande nieuwe of aanvullende eisen aan de gemeenten gesteld.

Het beleidskader voor stedelijke vernieuwing wordt onderscheiden in de missie van stedelijke vernieuwing en een aantal prestatievelden. De missie, die is te beschouwen als een samenvattende beschrijving van de belangrijkste landelijke doelstellingen, voorzover relevant voor de gemeentelijke ontwikkelingsprogramma's, heeft een plaats gekregen in artikel 2 van dit besluit. De prestatievelden zijn opgenomen in artikel 3 van dit besluit en zijn een nadere regeling van de in artikel 7, eerste lid, van de wet gegeven eisen aan het gemeentelijk ontwikkelingsprogramma. Gemeenten moeten op de prestatievelden zelf hun operationele doelen formuleren. De lokale situatie is immers zodanig verschillend dat kwantitatieve normen, die voor heel Nederland gelijk zijn, op deze onderdelen weinig zinvol zijn.

Het investeringsbudget wordt door het Rijk toegedeeld aan de rechtstreekse gemeenten en door de provincies aan de overige gemeenten. Voor alle gemeenten is het beleidskader de toetssteen. De provincie ziet toe op de bovengemeentelijke afstemming en bewaakt dat de gemeentelijke ontwikkelingsprogramma's sporen met het provinciale beleid op die terreinen waarop de provincie een eigen verantwoordelijkheid heeft.

Samenwerking tussen gemeenten wordt beschouwd als een vergaande vorm van afstemming. Hierbij moeten de prestaties van elke gemeente afzonderlijk zichtbaar blijven, omdat de financiële verplichting, de uitbetaling en de verantwoording via de afzonderlijke gemeenten blijven lopen.

Het beleidskader verschaft aan gemeenten duidelijkheid over de doelstellingen die het Rijk nastreeft en hetgeen het Rijk daarvoor met betrekking tot de inhoud van de gemeentelijke ontwikkelingsprogramma's nodig acht. Het beleidskader is als zodanig referentiekader in de dialoog tussen Rijk, provincie en gemeente bij het opstellen van die programma's.

Het beleidskader is voor Rijk en provincie ook de inhoudelijke toetssteen voor de ontwikkelingsprogramma's. Beoordeeld wordt of de voornemens van de gemeente voldoende basis zijn voor een doeluitkering. Daarbij is maatstaf of de gemeente in redelijkheid presteert wat van haar, gegeven de lokale omstandigheden, mag worden verwacht. De mogelijkheid tot afkeuren van het ontwikkelingsprogramma en dus het (voorlopig) niet verlenen van het indicatieve budget, is een uiterste consequentie. Gemeenten dienen concrete betekenis te geven aan het rijksbeleid inzake stedelijke vernieuwing, passend bij de lokale maat. Toekenning van subsidie op grond van het programma moet marktpartijen en belanghebbenden voor een langere periode het vertrouwen geven in het beleid van de overheid met betrekking tot revitalisering van bestaand stedelijk gebied. Na toekenning van de subsidie is het ontwikkelingsprogramma van de gemeente voor het Rijk en de provincie de basis voor het monitoren van de voortgang en de verantwoording.

Het ISV is een groeimodel. In de komende jaren zal moeten blijken of het nodig is om de doelstellingen en prestatievelden voor het volgende tijdvak aan te scherpen. Het systeem van monitoring, dat ten behoeve van het ISV wordt ingericht, zal in combinatie met een systeem van kwaliteitszorg dat gemeenten zelf instellen, daartoe de nodige informatie moeten verstrekken. Ook zal moeten worden bezien of en hoe het investeringsbudget wordt uitgebreid met onderdelen van de fysieke leefomgeving die nog geen onderdeel zijn van het ISV (bijvoorbeeld infrastructuur en monumenten). Het ISV is als doeluitkering immers nu (nog) nadrukkelijk alleen bedoeld voor investeringen in de sfeer van wonen, ruimte, milieu, fysieke condities voor economische activiteiten en grootschalig groen in de stad.

2. ARTIKELSGEWIJZE TOELICHTING

Artikel 2, algemeen

In artikel 2 worden negen landelijke doelstellingen van stedelijke vernieuwing genoemd. Stedelijke vernieuwing gaat over het streven naar gevarieerde woonmilieus, een passende huisvesting van doelgroepen, het tegengaan van segregatie, een goede omgevingskwaliteit (waaronder een goede milieukwaliteit), een zorgvuldig ruimtegebruik, economische vitaliteit, een goede bereikbaarheid, een sterke sociale infrastructuur en andere zaken die de beleving van een stad voor bewoners, bedrijven en bezoekers bepalen. De samenhang tussen deze terreinen is onlosmakelijk. Door kwantitatief en kwalitatief voldoende aanbod van woningen, economische functies en recreatieve voorzieningen in een aantrekkelijke leefomgeving in, aan en om de stad, kan de druk op buiten het stadsgewest gelegen locaties verminderen en kan een bijdrage worden geleverd aan het behoud van het contrast tussen stad en land. De in dit artikel genoemde doelstellingen kunnen worden gezien als een samenvattende beschrijving van de landelijke doelstellingen van stedelijke vernieuwing.

Artikel 2, onderdelen a, b en c

Een kernopgave van stedelijke vernieuwing is de aantrekkelijkheid van het wonen in de steden te verbeteren. Daarbij zijn zowel kwantitatieve als kwalitatieve aspecten te onderscheiden. De woningvraag is gedifferentieerd. Het beleid is gericht op het vergroten van de keuzemogelijkheden van alle burgers. De gemeenten zullen de vraag – ook de toekomstige vraag – moeten kennen en een beleid voeren dat gericht is op een passend aanbod van woonmilieus, met uiteenlopende dichtheid en identiteit. Daarbij zullen uitbreiding en beheer van de bestaande voorraad nauw met elkaar moeten worden verbonden.

De huisvesting van doelgroepen vraagt bijzondere aandacht van de gemeente zoals de realisatie van woonprojecten waarin ouderen zorg kan worden geboden en de huisvesting van (ex-)woonwagenbewoners, gehandicapten en dak- en thuislozen. Bestaand stedelijk gebied moet aantrekkelijk en toegankelijk zijn voor midden- en hogere inkomensgroepen. De aantrekkelijkheid van bestaand stedelijk gebied dient te worden vergroot door een gedifferentieerd aanbod van woonmilieus in de stadsgewesten, met uiteenlopende dichtheid en identiteit om aan de gevarieerde vraag te voldoen en de druk op buiten het stadsgewest gelegen locaties beter te kunnen weerstaan. Het draagt bij aan de sociale cohesie als binnen de dagelijkse leefomgeving mogelijkheden aanwezig zijn voor doorstroming. Ook het tegengaan van onvrijwillige segregatie is in dat verband van belang. Tegelijkertijd mag herstructurering van wijken niet leiden tot ongewenste verdringingsprocessen. Onvrijwillige segregatie betekent in dit verband een ruimtelijke uitsortering van bevolkingsgroepen (bijvoorbeeld kansarmen, lage inkomens of allochtonen) die het gevolg is van beperkingen van de individuele keuzevrijheid. In beginsel speelt segregatie op alle geografische schaalniveaus: land, landsdeel, regio, stad, wijk, buurt, woningcomplex, straat en portiek. De beleidspraktijk richt zich vooral op het wijkniveau. Onder ongewenste verdringingsprocessen wordt in dit verband verstaan verhuizingen van een substantieel deel van de zittende bewoners tegen hun zin in, zonder dat daar een adequate motivering van de gemeente tegenover staat.

Activiteiten die kunnen passen binnen het kader van de doelstelling vergroting van de variatie en differentiatie van woonmilieus, de doelstelling passende huisvesting van bevolkingsgroepen die moeilijkheden ondervinden bij het vinden van hun passende huisvesting, en de doelstelling tegengaan van onvrijwillige segregatie, zijn bijvoorbeeld:

a. het bouwrijp maken van woningbouwkavels door onder meer grondaankopen, verwerving en sloop van woningen, sanering van bodemverontreiniging en milieuhinderlijke bedrijven;

b. het uitgeven van woningbouwkavels;

c. de bouw van woningen;

d. de verbetering van bestaande woningen;

e. de aankoop van bestaande woningen ten behoeve van woningverbetering;

f. de samenvoeging van woningen;

g. de verbouw van niet-woonpanden tot woningen;

h. de verkoop van woningen;

i. de planvorming en begeleiding van het proces;

j. het tegengaan van ongewenste verdringingsprocessen;

k. het bevorderen van het eigenwoningbezit;

l. de bevordering van het particulier opdrachtgeverschap en

m. het bevorderen van flexibel en aanpasbaar bouwen.

Artikel 2, onderdeel d

De bestaande stedelijke omgeving dient hoge kwaliteiten te hebben. Naast aandacht voor de woningvoorraad dient er meer aandacht te komen voor de aantrekkelijkheid van gebieden als plaats om te wonen, te werken, te ondernemen en te verblijven. Het streven naar gevarieerde en aantrekkelijke woonmilieus betekent ook het zoeken naar mogelijkheden voor openluchtrecreatie, groen binnen de dagelijkse leefomgeving, sport- en speelvoorzieningen en parkgroen, waarbij de samenhang met het groen rond de stad in het oog moet worden gehouden. Ook het bevorderen van gemengde woon- en werkmilieus (bijvoorbeeld wonen boven winkels) past in het streven naar aantrekkelijke woonmilieus. Activiteiten die kunnen passen binnen het kader van de doelstelling van verbetering van de omgevingskwaliteit zijn bijvoorbeeld:

a. het wijzigen van het stratenpatroon;

b. het wijzigen van het parkeerareaal ten gunste van ondergronds parkeren;

c. de aanleg of het wijzigen van voorzieningen voor voetgangers;

d. de aanleg of het wijzigen van speelplaatsen;

e. de aanleg of het wijzigen van sportvoorzieningen;

f. de aanleg of het wijzigen van de openbare verlichting;

g. de aanleg van groen- en watervoorzieningen in samenhang met het groen rond de stad;

h. de verbetering van de toegankelijkheid van bestaande groen- en watervoorzieningen;

i. de bouw van welzijnsaccommodaties;

j. de verbouw van bestaande welzijnsaccommodaties en

k. het bevorderen van gemengde woon- en werkmilieus.

Artikel 2, onderdeel e

Een zorgvuldig, duurzaam en intensief ruimtegebruik draagt ook bij aan de kwaliteit van de bestaande stedelijke omgeving. Gebruik makend van de belangstelling voor stedelijke leefmilieus zal per saldo het ruimtegebruik in bestaand stedelijk gebied geïntensiveerd moeten worden, mede om het draagvlak voor stedelijke voorzieningen in stand te kunnen houden. De achtergrond van zorgvuldig ruimtegebruik wordt gevormd door het nationale ruimtelijk beleid (Actualisering Vinex) waarin het streven naar complete steden en de wens tot bundeling van verstedelijking zijn verwoord. Naast aandacht voor de woningvoorraad dient er derhalve meer aandacht te komen voor de aantrekkelijkheid van gebieden als plaats om te wonen, te werken, te ondernemen en te verblijven. Het streven naar zorgvuldig, duurzaam en intensief ruimtegebruik houdt tevens in dat bepaalde gebieden zullen moeten worden verdicht terwijl andere gebieden voor verdunning van de bebouwingsdichtheid in aanmerking komen. Verdichting is vooral gewenst rondom stedelijke (multimodale) vervoersknooppunten. Ook moet er aandacht zijn voor intensief en multifunctioneel ruimtegebruik door bijvoorbeeld ondergronds bouwen of hoogbouw. Intensief ruimtegebruik kan de druk op locaties buiten de stad doen verminderen en kan zo een bijdrage leveren aan het streven het contrast tussen stad en land te behouden. Activiteiten die kunnen passen binnen het kader van de doelstelling van een zorgvuldig, duurzaam en intensief ruimtegebruik zijn bijvoorbeeld:

a. de sloop van bebouwing ter verlaging van de bebouwingsdichtheid;

b. het realiseren van bebouwing ter vergroting van de bebouwingsdichtheid en

c. het realiseren van multifunctioneel ruimtegebruik door ondergronds bouwen of door hoogbouw.

Artikel 2, onderdeel f

Het behoud van cultuurgoederen als monumenten en historische stads- en dorpsgezichten als beeldbepalende, herkenbare stedenbouwkundige en architectonische elementen draagt bij aan de belevingswaarde en is een belangrijke voorwaarde bij de kwaliteitsverbetering van het woon-, werk-, productie- en leefmilieu. De neerslag van het verleden verleent steden een identiteit die hen een belangrijk concurrentievoordeel kan bieden op buitenstedelijke woon- en werklocaties. Ook in (historische) binnensteden leidt monofunctionaliteit tot een toenemend gevoel van onveiligheid en kan functiemenging, zoals wonen boven winkels, daarin verandering brengen. Activiteiten die kunnen passen binnen het kader van de doelstelling van behoud van cultuurhistorische waarden zijn bijvoorbeeld:

a. de instandhouding en verbetering van woonhuismonumenten en

b. de bescherming van de historische kwaliteit van de bestaande omgeving.

Artikel 2, onderdeel g

Het economisch functioneren van de steden is in belangrijke mate bepalend voor de Nederlandse economie. Het is van belang dat de sociale en economische dynamiek overeind blijft.

De vitalisering van de stedelijke economie kan niet plaatsvinden zonder de stimulering van economische activiteiten in bestaand stedelijk gebied, de verbetering van het vestigingsklimaat voor bedrijven, de bevordering van de menging van wonen en werken, de herstructurering en revitalisering van verouderde bedrijventerreinen en de ontwikkeling van nieuwe bedrijventerreinen. Op dit aandachtsveld is er een groot aantal raakpunten met het grotestedenbeleid. Het uitgangspunt voor stedelijke vernieuwing is daarbij dat door fysieke ingrepen in gebouwen of hun omgeving wordt bijgedragen aan het scheppen van ruimte voor economische activiteiten. Daartoe behoren ook maatregelen waarmee in eenzijdige woongebieden kleinschalige economische activiteiten worden bevorderd. Naast fysieke moet ook niet-fysieke economische structuurversterking plaatsvinden. De zaken waar het daarbij om moet gaan zijn beschreven in het Beleidskader stadseconomie en blijven hier verder onbesproken. Activiteiten die kunnen passen binnen het kader van de doelstelling van verbetering van de fysieke voorwaarden voor economische activiteit zijn bijvoorbeeld:

a. het revitaliseren van verouderde bedrijventerreinen;

b. het ontwikkelen van nieuwe bedrijventerreinen en

c. het ontwikkelen van bedrijfsruimten voor startende ondernemers.

Artikel 2, onderdeel h

Verbetering van het woon-, werk-, productie- en leefklimaat van steden wordt ook mogelijk gemaakt door verbetering van de milieukwaliteit van de stad als geheel en bepaalde wijken in het bijzonder.

De verbetering van de milieukwaliteit heeft direct invloed op de waardering die bewoners hebben voor hun leefomgeving en moet van meet af aan in het planvormingsproces worden geïntegreerd. Om de milieukwaliteit van de stad als geheel te vergroten, zullen lawaai, luchtverontreiniging, bodemverontreiniging en (grond)waterverontreiniging moeten worden aangepakt, daarbij speelt het sluiten van kringlopen om een duurzaam resultaat te behalen een belangrijke rol. Het bestaande instrumentarium ter voorkoming en opheffing van milieuschade moet hiervoor maximaal benut worden. Activiteiten die kunnen passen binnen het kader van de doelstelling van verbetering van de milieukwaliteit zijn bijvoorbeeld:

a. het terugdringen van geluidhinder door bijvoorbeeld geluidisolerende maatregelen aan woningen, stiller asfalt of wijziging van het verkeersplan;

b. het saneren van ernstige bodemverontreiniging, daaronder niet begrepen een deel van de omvangrijke gevallen, het landelijk gebied, de bodemsanering van in gebruik zijnde en blijvende bedrijfsterreinen (BSB/branches) en de waterbodems;

c. het aanpakken van andere vormen van lokale milieuhinder;

d. het bevorderen van duurzaam bouwen;

e. het bevorderen van duurzame stedenbouw;

f. het hergebruik van gebouwen;

g. het bevorderen van energiebesparing in de gebouwde omgeving;

h. het bevorderen van energiebesparing in het algemeen en

i. het verbeteren van het beheer en het gebruik van watersystemen.

Artikel 2, onderdeel i

Het vasthouden en aantrekken van bedrijven en werkgelegenheid in bestaand stedelijk gebied verhoogt niet alleen de omgevingskwaliteit en belevingswaarde, maar biedt ook perspectief op werk en maatschappelijke participatie en draagt bij aan een versterking van de sociale infrastructuur. Een gedifferentieerd aanbod van woonmilieus met een uiteenlopende dichtheid en identiteit vergroot niet alleen de aantrekkelijkheid van bestaand stedelijk gebied, maar geeft de consument ook meer keuzevrijheid en schept mogelijkheden om in stedelijk gebied meer bevolkingscategorieën te huisvesten. Het draagt bij aan de sociale cohesie als binnen de dagelijkse leefomgeving mogelijkheden zijn voor doorstroming. Met name voor het behouden en aantrekken van hogere inkomensgroepen is het van belang dat binnen het aanbod van woonmilieus ook mogelijkheden voor eigenwoningbezit aanwezig zijn.

Activiteiten die kunnen passen binnen het kader van de doelstelling van versterking van de sociale infrastructuur zijn bijvoorbeeld:

a. het bevorderen van gemengde woon- en werkmilieus;

b. het samenvoegen van woningen en

c. het bevorderen van het eigenwoningbezit.

Artikel 3, algemeen

In artikel 3 zijn de twaalf prestatievelden aan de orde. Van de gemeente wordt verwacht dat zij in haar ontwikkelingsprogramma stedelijke vernieuwing aangeeft welke prestaties zij op deze velden nastreeft en wat in dat verband de beoogde aanpak is.

De eerste zes prestatievelden (eerste tot en met zesde lid) hebben een procesmatig karakter. De andere zes (zevende tot en met twaalfde lid) hebben een inhoudelijk karakter. Op alle prestatievelden moeten de gemeenten hun doelstellingen en maatregelen in toetsbare termen weergeven, op de laatste zes waar mogelijk kwantitatief. Daarbij zal uiteraard de uitgangssituatie moeten worden beschreven. Tevens zal rekening moeten worden gehouden met het invoegen van bestaande afspraken (zoals bijvoorbeeld de Vinexafspraken en uitvoeringsafspraken bodemsanering) in de beleidsvoornemens.

De prestatievelden zijn nadere regels omtrent een aantal van de in artikel 7, eerste lid, van de wet gestelde eisen aan een ontwikkelingsprogramma.

De in artikel 3, eerste lid, van dit besluit gestelde eis is een nadere uitwerking van de in artikel 7, eerste lid, onderdeel c, van de wet gegeven eis.

De in artikel 3, tweede tot en met zesde lid, van dit besluit gestelde eisen hebben betrekking op de in artikel 7, eerste lid, onderdeel a, van de wet genoemde onderbouwing en beschrijving in toetsbare resultaten van de gemeentelijke doelstellingen, waarbij het gestelde in artikel 3, tweede lid, van dit besluit, mede een nadere uitwerking is van het gestelde in artikel 7, eerste lid, onderdeel b, van de wet.

Ingevolge artikel 7, eerste lid, onderdeel f, van de wet, dienen in een gemeentelijk ontwikkelingsprogramma de landelijke doelstellingen van stedelijke vernieuwing in acht te zijn genomen. De in artikel 3, zevende tot en met elfde lid, van dit besluit gegeven eisen beogen aan te geven op welke wijze in het ontwikkelingsprogramma aan die landelijke doelstellingen aandacht dient te worden geschonken.

De in artikel 3, twaalfde lid, van dit besluit gegeven eis aan het ontwikkelingsprogramma is een nadere uitwerking van de in artikel 7, eerste lid, onderdeel e, van de wet gegeven eis.

Ten aanzien van de eisen, genoemd in artikel 7, eerste lid, onderdeel d, van de wet, worden geen nadere regels gegeven.

Artikel 3, eerste lid

In dit artikellid is aan de orde hetgeen in de notitie Beleidskader stedelijke vernieuwing van juni 1999 onder het kopje toekomstgericht als eerste prestatieveld is opgenomen. Het betreft hier een nadere regeling van de in artikel 7, eerste lid, onderdeel c, van de wet opgenomen eis aan het gemeentelijk ontwikkelingsprogramma.

Artikel 3, tweede lid

Het tweede prestatieveld is opgenomen in artikel 3, tweede lid, van dit besluit en handelt over horizontale integratie. Revitalisering van het stedelijk gebied eist maatregelen op een groot aantal terreinen, met als belangrijkste de woningvoorraad, de openbare ruimte, het milieu, de bereikbaarheid, de werkgelegenheid, de veiligheid, het onderwijs en het welzijn. Deze maatregelen zullen onderling met elkaar moeten samenhangen zodat een integrale aanpak ontstaat. Van belang is derhalve dat de gemeenten in hun ontwikkelingsprogramma's nader ingaan op de samenhang tussen de verschillende fysieke maatregelen en tussen de fysieke maatregelen en de maatregelen op sociaal en economisch gebied. De samenhang met andere beleidsterreinen beperkt zich immers niet tot de fysieke kolom. Het perspectief dat bewoners en gebruikers hebben op onderwijs, werk en maatschappelijke participatie is van invloed op de beleving van de fysieke leefomgeving. Verbetering van dit perspectief is voorwaarde voor het succesvol bestrijden van overlast, vernielingen, vandalisme en onveiligheid. Andersom komt de noodzaak tot investeren in fysieke vernieuwing vaak voort uit sociale en economische doelstellingen. Zo is bijvoorbeeld de beoogde meerwaarde van het herstructureren van een verouderd bedrijventerrein, het vasthouden en aantrekken van bedrijven en werkgelegenheid. De differentiatie van de eenzijdige woningvoorraad in bepaalde wijken kan voortkomen uit het streven om de sociale structuur te versterken.

Artikel 3, derde lid

Het gestelde in artikel 3, derde lid, (het derde prestatieveld) gaat over verticale integratie. Het proces van stedelijke vernieuwing speelt zich af op verschillende geografische schaalniveaus. Het beleid zal zich in ieder geval moeten richten op het niveau van de dagelijkse leef-, woon-, en werkomgeving (de buurt). Stedelijke vernieuwing vindt echter plaats op verschillende schaalniveaus en schakelt hiertussen. Problemen in bepaalde wijken kunnen maatregelen in die wijken vergen, maar ook maatregelen op hogere schaalniveaus. Kwaliteit en ontwikkelingspotenties worden mede bepaald door de positie van de buurt in de stad, de regio, Nederland en uiteindelijk Europa. Elk schaalniveau in die keten is van belang. De sociale, economische en fysieke structuren en processen waarop stedelijke vernieuwing aangrijpt (zoals de woning- en arbeidsmarkten) overstijgen veelal het schaalniveau waarop de uitvoering zich richt. Van belang is derhalve dat de gemeente in haar beleid ook de hogere schaalniveaus betrekt en in haar ontwikkelingsprogramma inzicht geeft in de gemeentelijke doelstellingen op de verschillende schaalniveaus en de samenhangen daartussen. Artikel 7, derde lid, onderdeel b, van de wet eist overleg met andere betrokken gemeenten. Het beleid van een gemeente en het beleid van omliggende gemeenten zullen nauw op elkaar moeten worden afgestemd. Een voorbeeld hiervan is de verdeling van de kernvoorraad. Voorkomen moet worden dat een enkele gemeente in de regio hiermee onevenwichtig zwaar wordt belast.

Artikel 3, vierde lid

In dit artikellid is het prestatieveld kansen en ontwikkelingspotenties aan de orde.

Om kansen te verzilveren of bedreigingen af te wenden is meestal een samenstel van maatregelen nodig. Gemeenten hebben bij de programmering en de besteding van hun middelen een zodanige vrijheid, dat zij goed kunnen inspelen op de lokale situatie, samen met lokale actoren.

Artikel 3, vijfde lid

Van de gemeente wordt gevraagd aan te geven welke multiplier zij denkt te realiseren. De gemeenten zijn de eerstverantwoordelijken voor het proces, de planning en de uitvoering van stedelijke vernieuwing. Zij werken daarbij echter nauw samen met private partijen. Van de gemeenten wordt verwacht dat zij hun budget zodanig besteden dat het voor private partijen aantrekkelijk wordt om te participeren en te investeren. Het ontwikkelingsprogramma dient aan te geven hoe per relevant geografisch schaalniveau de gemeentelijke investeringen (ISV en eigen middelen) zich verhouden tot die van private partijen. Onder relevant wordt in dit verband verstaan dat moet worden aangesloten bij de in het ontwikkelingsprogramma gehanteerde schaalniveaus. Beschrijving in het ontwikkelingsprogramma van investeringen in de stad als geheel en investeringen in bepaalde wijken of buurten betekent dat die geografische schaalniveaus ook relevant zijn voor de beschrijving van de multiplier.

Artikel 3, zesde lid

Het zesde lid gaat over prioriteiten, fasering en gebiedsgerichte aanpak.

De thema's die bij stedelijke vernieuwing aan de orde zijn, zijn divers en lopen uiteen van het aantrekken in wijken van mensen met hogere inkomens, het huisvesten van bijzondere doelgroepen, het aanleggen van meer groen, het levendiger maken van (te) eenzijdige woon- of werkbuurten, het tegengaan van lawaai, stank en luchtverontreiniging en het bieden van kansen aan startende bedrijfjes. Het is onnodig om in elke wijk van de stad alles aan te pakken. Derhalve dient in de thema's en de doelgroepen waarop de aanpak zich richt een prioriteitsvolgorde te worden bepaald. Ook moet worden aangegeven welke woongebieden en/of bedrijventerreinen de meeste aandacht krijgen en hoe de aanpak van stedelijke vernieuwing wordt gefaseerd. Bij het opstellen van het gemeentelijk ontwikkelingsprogramma moet ook rekening worden gehouden met de mogelijkheid dat de belangen van het participerend bedrijfsleven en van doelgroepen en andere ingezetenen kunnen interfereren. In dat verband is het van belang dat bij het opstellen van het ontwikkelingsprogramma rekening wordt gehouden met de (planologische) procedures die moeten worden doorlopen om de plannen gerealiseerd te krijgen. In dat opzicht dient het ontwikkelingsprogramma een reële planning te bevatten. Door het ontwikkelingsprogramma te richten op een evenwichtige inschakeling van belanghebbenden en zorgvuldig af te stemmen op te doorlopen (planologische) procedures zal ook het risico kunnen worden beperkt dat het ontwikkelingsprogramma niet volledig wordt uitgevoerd en de minister of gedeputeerde staten deswege op grond van artikel 10, eerste lid, onder a, van de wet het verleende investeringsbudget intrekt of wijzigt respectievelijk intrekken of wijzigen.

Artikel 3, zevende lid

In artikel 3, zevende lid, zijn de fysieke condities voor economische versterking aan de orde. Het gaat hier om een op grond van artikel 7, eerste lid, onderdeel f, van de wet gegeven regel die aangeeft op welke wijze in het ontwikkelingsprogramma de in artikel 2, onderdeel g, van dit besluit geformuleerde landelijke doelstelling in acht moet worden genomen.

Artikel 3, achtste lid

Het prestatieveld aanbod van gevarieerde woonmilieus bestrijkt in hoofdzaak de in artikel 2, onderdelen a, b en c, van dit besluit geformuleerde landelijke doelstellingen. De samenhang tussen deze doelstellingen is zodanig, dat is gekozen voor een verplichting tot een geïntegreerde beschrijving in het gemeentelijk ontwikkelingsprogramma onder de noemer van één prestatieveld.

Artikel 3, negende lid

Ook het prestatieveld omgevingskwaliteit heeft betrekking op een beschrijving in het ontwikkelingsprogramma van meerdere doelstellingen. Het gaat daarbij om de in artikel 2, onderdelen d, f, g en h, van dit besluit opgenomen landelijke doelstellingen. Ook milieu en milieukwaliteit maken onderdeel uit van de totale omgevingskwaliteit. De verbetering van de milieukwaliteit heeft direct invloed op de waardering die bewoners hebben voor hun leefomgeving en moet van meet af aan in hetplanvormingsproces worden geïntegreerd. De omgevingskwaliteit wordt bepaald door een samenstel van ruimtelijke en milieucomponenten, zoals de kwaliteit van de openbare ruimte, ondergrondse parkeervoorzieningen, stedenbouwkundige kenmerken, architectuur, cultuurhistorische elementen, groen, waterpartijen, speelvoorzieningen, stank- en geluidhinder, luchtverontreiniging en veiligheid.

Artikel 3, tiende lid

Het prestatieveld duurzaamheid heeft betrekking op een in het stedelijk vernieuwingsbeleid geïntegreerde beschrijving van duurzaamheidsdoelstellingen. Daarbij dient in ieder geval aandacht te worden gegeven aan bodemsanering, duurzaam bouwen, energiebesparing, geluidhinder en de manier waarop wordt omgegaan met water en watersystemen, bijvoorbeeld waar het gaat om de beheersing en de benutting van waterlopen als dragers van kwaliteit en structuur.

Met betrekking tot de beschrijving van bodemsanering is daarbij te denken aan:

– een lijst van concrete projecten of gevallen van bodemsanering,

– inzicht in de wijze waarop en voor welk deel de markt wordt betrokken (multiplier),

– inzicht in de totstandkoming van een totaalbeeld van bodemverontreiniging binnen de gehele gemeente,

– inzicht in het voorgenomen beleid ten aanzien van het inzetten van het juridisch instrumentarium en

– wat betreft de rechtstreekse gemeenten: vermelding van het overleg met het terzake de Wet bodembescherming bevoegde gezag.

Artikel 3, elfde lid

Het elfde prestatieveld betreft zorgvuldig ruimtegebruik en gaat over de beschrijving in het gemeentelijk ontwikkelingsprogramma van de in artikel 2, onderdeel e, van dit besluit genoemde landelijke doelstelling van een zorgvuldig, duurzaam en intensief ruimtegebruik. Zoals reeds is opgemerkt in de toelichting bij die doelstelling is verdichting vooral gewenst rondom stedelijke (multimodale) vervoersknooppunten. De aandacht voor intensief en multifunctioneel ruimtegebruik kan zich uiten in aandacht voor ondergronds bouwen en hoogbouw.

Artikel 3, twaalfde lid

Het twaalfde prestatieveld betreft de versterking van de betrokkenheid bij de dagelijkse leefomgeving en is gegrond op artikel 7, eerste lid, onderdeel e, van de wet. Het prestatieveld vermeldt een drietal onderwerpen waaraan de gemeente niet voorbij mag gaan.

Artikel 4

Overeenkomstig de overige regelgeving met betrekking tot het investeringsbudget stedelijke vernieuwing geldt dat het besluit terugwerkende kracht heeft tot en met 1 januari 2000.

De Staatssecretaris van Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer,

J. W. Remkes


XHistnoot

Het advies van de Raad van State is openbaar gemaakt door terinzagelegging bij het Ministerie van Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer.

Tevens zal het advies met de daarbij ter inzage gelegde stukken worden opgenomen in het bijvoegsel bij de Staatscourant van 12 december 2000, nr. 241.

Naar boven