Besluit van 22 november 2000, houdende de aanwijzing van de gemeenten waaraan door het Rijk investeringsbudget kan worden verstrekt en regels ter berekening van de uit 's-Rijks kas te verstrekken budgetten voor stedelijke vernieuwing (Besluit aanwijzing rechtstreekse gemeenten en verdeelsleutel stedelijke vernieuwing)

Wij Beatrix, bij de gratie Gods, Koningin der Nederlanden, Prinses van Oranje-Nassau, enz. enz. enz.

Op de voordracht van de Staatssecretaris van Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer van 14 juli 2000, nr. MJZ2000083080, Centrale Directie Juridische Zaken, Afdeling Wetgeving;

Gelet op de artikelen 5, tweede lid, en 6, tweede lid, van de Wet stedelijke vernieuwing;

De Raad van State gehoord (advies van 31 augustus 2000, nr. W08.000306/V);

Gezien het nader rapport van de Staatssecretaris van Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer van 16 november 2000, nr. MJZ2000137869, Centrale Directie Juridische Zaken, Afdeling Wetgeving;

Hebben goedgevonden en verstaan:

HOOFDSTUK 1. BEGRIPSBEPALINGEN

Artikel 1

In dit besluit wordt verstaan onder:

a. wet: Wet stedelijke vernieuwing;

b. toegelaten instelling: instelling, toegelaten krachtens artikel 70 van de Woningwet;

c. inkomensdeciel: een groep inkomensgroep, verkregen door alle netto besteedbare inkomens op hoogte te rangschikken en vervolgens te verdelen in tien groepen van 10%, waarbij het eerste inkomensdeciel de groep met de laagste inkomens is en het tiende inkomensdeciel de groep met de hoogste inkomens is;

d. netto besteedbaar inkomen: inkomen dat is samengesteld uit het inkomen uit arbeid, de winst uit onderneming, het inkomen uit uitkeringen en de sociale verzekeringen, het pensioen, de lijfrente, de alimentatie of het bijstandsverhaal, de kinderbijslag, het spaarloon, de vakantietoeslag, het werkgevers- en werknemersdeel van de ziekenfondspremie, de tegemoetkoming van de werkgever in de ziektekosten, de gratificaties, de vaste winstdelingen en de tantièmes, met dien verstande dat geen rekening wordt gehouden met het privégebruik van de auto van de werkgever, de ontvangen rente, de ontvangen dividenden, de inkomsten uit verhuurd onroerend goed, de betaalde hypotheekrente en het daaraan gekoppelde belastingvoordeel, het huurwaardeforfait en de ontvangen huursubsidie.

HOOFDSTUK 2. DE AANWIJZING VAN GEMEENTEN WAARAAN DOOR HET RIJK INVESTERINGSBUDGET KAN WORDEN VERSTREKT

Artikel 2

De gemeenten waaraan Onze Minister investeringsbudget kan verstrekken zijn:

a. Alkmaar,

b. Almelo,

c. Amersfoort,

d. Amsterdam,

e. Arnhem,

f. Breda,

g. Deventer,

h. Dordrecht,

i. Eindhoven,

j. Emmen,

k. Enschede,

l. 's-Gravenhage,

m. Groningen,

n. Haarlem,

o. Heerlen,

p. Helmond,

q. Hengelo,

r. 's-Hertogenbosch,

s. Leeuwarden,

t. Leiden,

u. Lelystad,

v. Maastricht,

w. Nijmegen,

x. Rotterdam,

y. Schiedam,

z. Tilburg,

aa. Utrecht,

bb. Venlo,

cc. Zaanstad en

dd. Zwolle.

HOOFDSTUK 3. DE BEREKENING VAN DE UIT 'S RIJKS KAS BESCHIKBARE MIDDELEN VOOR DE UITVOERING VAN HET BELEID INZAKE STEDELIJKE VERNIEUWING

Artikel 3

  • 1. De berekening van de door Onze Minister te verstrekken budgetten, bedoeld in artikel 6, eerste lid, van de wet, geschiedt op de in dit artikel en in artikel 4 aangegeven wijze.

  • 2. Onze Minister berekent voor alle gemeenten in Nederland de uitkomst van de formule:

    420 x WON45 x wLI x wOAD x wKLREG +

    298 x MGW45 x wLI +

    897 x MGW31 x wLI +

    298 x SHM45 x wLI +

    53 x WON4580 x wLI x wOAD x wKLREG +

    341 x MGW4580 x wLI x wOAD x wKLREG +

    341 x SHM4580 x wLI x wOAD x wKLREG +

    357 x PANDEN x wLI +

    1429 x MONUMENT x wLI +

    21311 x VESTIND x wLI x wOAD x wKLREG x (WON45/VOORRAAD) x wGSC,

    in welke formule voorstelt:

    WON45:

    het aantal binnen de gemeente aanwezige woningen dat voor 1 januari 1945 is gereedgekomen voor bewoning;

    wLI:

    een wegingsfactor die wordt bepaald door de formule:

    {6 x (LI/INWO)} + 0,04, in welke formule voorstelt:

    LI:

    het aantal in de gemeente woonachtige personen dat een netto besteedbaar inkomen in het tweede tot en met vierde inkomensdeciel geniet, waarbij voor de telling van het aantal personen dat een inkomen geniet, echtgenoten als één inkomensgenieter worden beschouwd, niet gehuwden als afzonderlijke eenheden worden beschouwd en personen die niet gedurende het gehele jaar inkomen hebben genoten, alsmede studenten met uitsluitend een studiebeurs, niet worden meegeteld, en

    INWO:

    het aantal inwoners binnen de gemeente;

    wOAD:

    een wegingsfactor die wordt bepaald door de formule:

    (OAD/10 000) + 0,75, in welke formule voorstelt:

    OAD:

    de op de gemeente van toepassing zijnde omgevingsadressendichtheid, bepaald overeenkomstig de wijze die van toepassing is bij de berekening van de bedragen die aan gemeenten worden uitgekeerd ingevolge artikel 6 en artikel 12 van de Financiële-verhoudingswet, naar de stand op 1 januari 1997;

    wKLREG:

    een wegingsfactor die wordt bepaald door de formule:

    {0,2 x (KLREG/INWO)} + 1, in welke formule voorstelt:

    KLREG:

    het op de gemeente van toepassing zijnde aantal potentiële regionale klanten, bepaald overeenkomstig de wijze die van toepassing is bij de berekening van de bedragen die aan gemeenten worden uitgekeerd ingevolge artikel 6 en artikel 12 van de Financiële-verhoudingswet, naar de stand op 1 januari 1997 en

    INWO:

    het aantal inwoners binnen de gemeente;

    MGW45:

    het aantal binnen de gemeente aanwezige meergezinswoningen dat voor 1 januari 1945 is gereedgekomen voor bewoning;

    MGW31:

    het aantal binnen de gemeente aanwezige meergezinswoningen dat voor 1 januari 1931 is gereedgekomen voor bewoning;

    SHM45:

    het aantal binnen de gemeente aanwezige meergezinshuurwoningen in bezit of eigendom van toegelaten instellingen dat voor 1 januari 1945 is gereedgekomen voor bewoning;

    WON4580:

    het aantal binnen de gemeente aanwezige woningen dat op of na 1 januari 1945 en voor 1 januari 1981 is gereedgekomen voor bewoning;

    MGW4580:

    het aantal binnen de gemeente aanwezige meergezinswoningen dat op of na 1 januari 1945 en voor 1 januari 1981 is gereedgekomen voor bewoning;

    SHM4580:

    het aantal binnen de gemeente aanwezige meergezinshuurwoningen in bezit of eigendom van toegelaten instellingen dat op of na 1 januari 1945 en voor 1 januari 1981 is gereedgekomen voor bewoning;

    PANDEN:

    het aantal panden dat binnen de gemeente aanwezig is binnen een reeds aangewezen of nog aan te wijzen beschermd stadsof dorpsgezicht in de zin van de Monumentenwet 1988;

    MONUMENT:

    het aantal binnen de gemeente aanwezige beschermde monumenten in de zin van de Monumentenwet 1988;

    VESTIND:

    het aantal binnen de gemeente aanwezige bedrijfsvestigingen in de industrie met meer dan tien werkzame personen;

    VOORRAAD:

    het aantal binnen de gemeente aanwezige woningen en

    wGSC:

    een wegingsfactor voor de gemeenten Amsterdam, Rotterdam, 's-Gravenhage en Utrecht die het getal twee bedraagt.

  • 3. Voor de in artikel 2 genoemde gemeenten worden de overeenkomstig het tweede lid verkregen getallen per gemeente verhoogd met een getal per gemeente dat de uitkomst is van de formule:

    0,2156% x [97,9069% x {UITKOMST – (274 x PANDEN x wLI) – (1096 x MONUMENT x wLI)}],

    in welke formule voorstelt:

    UITKOMST:

    de voor de gemeente berekende uitkomst van de formule, bedoeld in het tweede lid;

    PANDEN:

    het aantal panden dat binnen de gemeente aanwezig is binnen een reeds aangewezen of nog aan te wijzen beschermd stadsof dorpsgezicht in de zin van de Monumentenwet 1988;

    wLI:

    hetgeen daaronder in het tweede lid wordt verstaan, en

    MONUMENT:

    het aantal binnen de gemeente aanwezige beschermde monumenten in de zin van de Monumentenwet 1988.

  • 4. Voor de in artikel 2 genoemde gemeenten worden de overeenkomstig het derde lid verkregen getallen per gemeente verhoogd met een getal per gemeente dat de uitkomst is van de formule:

    346 x VESTIGER x

    [1 + {6,37 x ((((BUDGET / 10 000) / wLI) x wWERKLOOS) / VOORRAAD)}] - (START / VESTIGER)

    in welke formule voorstelt:

    VESTIGER:

    het aantal binnen de gemeente aanwezige bedrijfsvestigingen in de industrie, in de productie en distributie van elektriciteit, aardgas en water, in de bouwnijverheid, in de reparatie van en handel in consumentenartikelen, in de horeca, in de verhuur van en handel in onroerende zaken, in de verhuur van roerende zaken, in de cultuur en recreatie en in de dienstverlening;

    BUDGET:

    de uitkomst van de formule: 97,9069% x {UITKOMST – (274 x PANDEN x wLI) – (1096 x MONUMENT x wLI)}, in welke formule voorstelt:

    UITKOMST:

    de voor de gemeente berekende uitkomst van de formule, bedoeld in het tweede lid;

    PANDEN:

    het aantal panden dat binnen de gemeente aanwezig is binnen een reeds aangewezen of nog aan te wijzen beschermd stadsof dorpsgezicht in de zin van de Monumentenwet 1988;

    wLI:

    hetgeen daaronder in het tweede lid wordt verstaan en

    MONUMENT:

    het aantal binnen de gemeente aanwezige beschermde monumenten in de zin van de Monumentenwet 1988;

    wLI:

    hetgeen daaronder in het tweede lid wordt verstaan;

    wWERKLOOS:

    een wegingsfactor die wordt bepaald door de formule:

    0,51 + (14 x WERKLOOS / INWO), in welke formule voorstelt:

    WERKLOOS:

    het op de gemeente van toepassing zijnde gemiddelde over de jaren 1995 tot en met 1997 van het aantal personen ouder dan 15 jaar en jonger dan 65 jaar dat niet of minder dan 12 uur per week werkt en beschikbaar is voor werk van 12 uur per week of meer en ingeschreven staat bij de Arbeidsvoorziening Nederland en

    INWO:

    het aantal inwoners binnen de gemeente;

    VOORRAAD:

    het aantal binnen de gemeente aanwezige woningen;

    START:

    het aantal op of na 1 januari 1994 en voor 1 januari 1999 binnen de gemeente opgerichte bedrijven.

  • 5. Onze Minister herleidt voor elke gemeente het overeenkomstig het tweede lid, of het tweede, derde en vierde lid verkregen getal per gemeente, tot een percentage van de som van die getallen. De berekende percentages worden op drie decimalen afgerond.

  • 6. Onze Minister stelt voor elke provincie een percentage vast door de percentages die overeenkomstig het vijfde lid zijn berekend voor de in een provincie gelegen gemeenten die niet zijn genoemd in artikel 2, bij elkaar op te tellen.

  • 7. De uit 's-Rijks kas beschikbare middelen voor investeringsbudget, verminderd met een bedrag van f 200 miljoen dat overeenkomstig het achtste lid wordt verdeeld, en een bedrag van f 100 miljoen dat overeenkomstig het tiende lid wordt verdeeld, worden met gebruikmaking van de overeenkomstig het vijfde en zesde lid verkregen percentages, herleid tot bedragen voor de in artikel 2 genoemde gemeenten en de provincies.

    De aldus berekende bedragen worden per gemeente en provincie op f 1000,– naar boven afgerond.

  • 8. De overeenkomstig het zevende lid berekende bedragen worden voor de in artikel 2 genoemde gemeenten en voor de provincies verhoogd met de volgende bedragen:

    a. Alkmaar: f 1,5 miljoen;

    b. Almelo: f 1,5 miljoen;

    c. Amersfoort: f 0,5 miljoen;

    d. Amsterdam: f 8,3 miljoen;

    e. Arnhem: f 5,2 miljoen;

    f. Breda: f 0,6 miljoen;

    g. Deventer: f 2,4 miljoen;

    h. Dordrecht: f 4,0 miljoen;

    i. Eindhoven: f 3,5 miljoen;

    j. Emmen: f 1,0 miljoen;

    k. Enschede: f 3,9 miljoen;

    l. 's-Gravenhage: f 40,1 miljoen;

    m. Groningen: f 18,0 miljoen;

    n. Haarlem: f 5,4 miljoen;

    o. Heerlen: f 3,7 miljoen;

    p. Helmond: f 0,9 miljoen;

    q. Hengelo: f 1,6 miljoen;

    r. 's-Hertogenbosch: f 0,1 miljoen;

    s. Leeuwarden: f 5,7 miljoen;

    t. Leiden: f 2,1 miljoen;

    u. Lelystad: f 0,2 miljoen;

    v. Maastricht: f 0,7 miljoen;

    w. Nijmegen: f 3,0 miljoen;

    x. Rotterdam: f 48 miljoen;

    y. Schiedam: f 5,6 miljoen;

    z. Tilburg: f 3,1 miljoen;

    aa. Utrecht: f 8,5 miljoen;

    bb. Venlo: f 1,0 miljoen;

    cc. Zaanstad: f 2,5 miljoen;

    dd. Zwolle: f 1,4 miljoen;

    ee. provincie Groningen: f 6,7 miljoen;

    ff. provincie Friesland: f 5,4 miljoen;

    gg. provincie Drenthe: f 1,6 miljoen;

    hh. provincie Overijssel: f 0,4 miljoen;

    ii. provincie Gelderland: f nihil;

    jj. provincie Utrecht: f nihil;

    kk. provincie Noord-Holland: f 0,5 miljoen;

    ll. provincie Zuid-Holland: f nihil;

    mm. provincie Zeeland: f 5,5 miljoen;

    nn. provincie Noord-Brabant: f nihil;

    oo. provincie Limburg: f 1,1 miljoen en

    pp. provincie Flevoland: f 0,3 miljoen.

  • 9. De gemeenten Amsterdam, Rotterdam, 's-Gravenhage en Utrecht kunnen in onderlinge overeenstemming de som van de voor die gemeenten overeenkomstig het achtste lid berekende bedragen herverdelen. Van een herverdeling wordt mededeling gedaan aan Onze Minister.

  • 10. Voor de in artikel 2 genoemde gemeenten worden de overeenkomstig het achtste of negende lid berekende bedragen per gemeente verhoogd met een bedrag per gemeente dat de uitkomst is van de formule:

    f 500 000,= +

    Gf x f 59 500 000,= +

    ISV x f 25 500 000,=

    in welke formule voorstelt:

    Gf:

    een percentage dat gelijk is aan het procentuele aandeel van de gemeente in de som van de aan de in artikel 2 genoemde gemeenten ingevolge artikel 6 en artikel 12 van de Financiële-verhoudingswet voor het taakgebied Groen uitgekeerde bedragen, naar de stand op 1 januari 1997 en

    ISV:

    een percentage dat gelijk is aan het procentuele aandeel van de gemeente in de som van de voor de in artikel 2 genoemde gemeenten overeenkomstig het achtste lid berekende bedragen per gemeente.

    De uitkomsten van de formule worden per gemeente op f 2 500,– naar boven afgerond.

HOOFDSTUK 4. GRONDSLAG VOOR DE VERDELINGSNORMEN

Artikel 4

  • 1. Aan de bij het Ministerie van Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer daaromtrent beschikbare gegevens naar de stand op 1 januari 1997 worden ontleend: het aantal binnen de gemeente aanwezige woningen (VOORRAAD), het aantal binnen de gemeente aanwezige meergezinswoningen dat voor 1 januari 1945 is gereedgekomen voor bewoning (MGW45), het aantal binnen de gemeente aanwezige meergezinswoningen dat voor 1 januari 1931 is gereedgekomen voor bewoning (MGW31), het aantal binnen de gemeente aanwezige meergezinshuurwoningen in bezit of eigendom van toegelaten instellingen dat voor 1 januari 1945 is gereedgekomen voor bewoning (SHM45), het aantal binnen de gemeente aanwezige woningen dat voor 1 januari 1945 is gereedgekomen voor bewoning (WON45), het aantal binnen de gemeente aanwezige woningen dat op of na 1 januari 1945 en voor 1 januari 1981 is gereedgekomen voor bewoning (WON4580), het aantal binnen de gemeente aanwezige meergezinswoningen dat op of na 1 januari 1945 en voor 1 januari 1981 is gereedgekomen voor bewoning (MGW4580) en het aantal binnen de gemeente aanwezige meergezinshuurwoningen in bezit of eigendom van toegelaten instellingen dat op of na 1 januari 1945 en voor 1 januari 1981 is gereedgekomen voor bewoning (SHM4580).

  • 2. Het aantal binnen de gemeente aanwezige bedrijfsvestigingen in de industrie, in de productie en distributie van elektriciteit, aardgas en water, in de bouwnijverheid, in de reparatie van en handel in consumentenartikelen, in de horeca, in de verhuur van en handel in onroerende zaken, in de verhuur van roerende zaken, in de cultuur en recreatie en in de dienstverlening (VESTIGER) en het aantal binnen de gemeente aanwezige bedrijfsvestigingen in de industrie met meer dan tien werkzame personen (VESTIND), wordt ontleend aan de bij het handelsregister, bedoeld in artikel 2, eerste lid, van de Handelsregisterwet 1996, daaromtrent beschikbare gegevens naar de stand op 1 januari 1998.

  • 3. Het aantal op of na 1 januari 1994 en voor 1 januari 1999 binnen de gemeente opgerichte bedrijven (START), wordt ontleend aan de bij het handelsregister, bedoeld in artikel 2, eerste lid, van de Handelsregisterwet 1996, daaromtrent beschikbare gegevens.

  • 4. Het op de gemeente van toepassing zijnde gemiddelde over de jaren 1995 tot en met 1997 van het aantal personen ouder dan 15 jaar en jonger dan 65 jaar dat niet of minder dan 12 uur per week werkt en beschikbaar is voor werk van 12 uur per week of meer en ingeschreven staat bij de Arbeidsvoorziening Nederland (WERKLOOS), wordt ontleend aan de bij het Centraal Bureau voor de Statistiek daaromtrent beschikbare gegevens.

  • 5. Het aantal panden dat binnen de gemeente aanwezig is binnen een reeds aangewezen of nog aan te wijzen beschermd stads- of dorpsgezicht in de zin van de Monumentenwet 1988 (PANDEN) wordt ontleend aan de bij de Rijksdienst voor de Monumentenzorg beschikbare publicatie «Historische factor verdeelsleutel stadsvernieuwingsfonds», RDMZ 1984.

  • 6. Het aantal beschermde monumenten in de zin van de Monumentenwet 1988 dat binnen de gemeente aanwezig is (MONUMENT), wordt ontleend aan de bij de Rijksdienst voor de Monumentenzorg daaromtrent beschikbare gegevens naar de stand op 1 januari 1988.

  • 7. De gegevens die benodigd zijn voor het bepalen van de op de gemeente van toepassing zijnde omgevingsadressendichtheid (OAD) en het op de gemeente van toepassing zijnde aantal potentiële regionale klanten (KLREG), worden ontleend aan het Geografisch Basisregister, naar de stand op 1 januari 1997.

  • 8. De gegevens die benodigd zijn voor het bepalen van het aantal binnen de gemeente woonachtige personen dat een netto besteedbaar inkomen geniet in het tweede tot en met vierde inkomensdeciel (LI), worden ontleend aan het «Regionaal Inkomensonderzoek 1994» van het Centraal Bureau voor de Statistiek.

  • 9. De gegevens die benodigd zijn voor het bepalen van het aantal inwoners binnen de gemeente (INWO) worden ontleend aan de bij het Centraal Bureau voor de Statistiek daaromtrent beschikbare gegevens naar de stand op 1 januari 1997.

HOOFDSTUK 5. SLOTBEPALINGEN

Artikel 5

Dit besluit treedt in werking op het tijdstip waarop het bij koninklijke boodschap van 13 november 1999 ingediende voorstel van wet ter stimulering van integrale stedelijke vernieuwing (Wet stedelijke vernieuwing) (kamerstukken I 1999/2000, 26 884, nr. 277), na tot wet te zijn verheven, in werking treedt, en werkt terug tot en met 1 januari 2000.

Artikel 6

Dit besluit wordt aangehaald als: Besluit aanwijzing rechtstreekse gemeenten en verdeelsleutel stedelijke vernieuwing.

Lasten en bevelen dat dit besluit met de daarbij behorende nota van toelichting in het Staatsblad zal worden geplaatst.

histnoot

's-Gravenhage, 22 november 2000

Beatrix

De Staatssecretaris van Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer,

J. W. Remkes

Uitgegeven de dertigste november 2000

De Minister van Justitie,

A. H. Korthals

NOTA VAN TOELICHTING

INHOUDSOPGAVE

1.ALGEMENE TOELICHTING9
1.1Terugblik en ontwikkelingen ten aanzien van het investeringsbudget stedelijke vernieuwing9
1.1.1 De Nota stedelijke vernieuwing9
1.1.2 De integratie van budgetten10
1.2De verdeling van het budget10
1.2.1De plaats van het verdeelsysteem in het totale ISV-kader10
1.2.2Het verdeelsysteem in relatie tot de ontwikkelingsprogramma's11
1.2.3Monitoring, visitatie en evaluatie in relatie tot het verdeelsysteem12
1.2.4De componenten van het te verdelen ISV-budget12
1.3De verdeelsleutel13
1.3.1Kader13
1.3.2Uitgangspunten14
1.3.3De opbouw van de sleutel15
1.4Verantwoording16
2.ARTIKELSGEWIJZE TOELICHTING16

1. ALGEMENE TOELICHTING

1.1 Terugblik en ontwikkelingen ten aanzien van het investeringsbudget stedelijke vernieuwing

1.1.1 De Nota stedelijke vernieuwing

In de Nota stedelijke vernieuwing (kamerstukken II 1996/97, 25 427, nr. 2) wordt geconstateerd dat sprake is van een toenemende druk op het stedelijk gebied. Werkloosheid, gebrek aan leefkwaliteit en het wegtrekken van bedrijvigheid dreigen elkaar te versterken en de kwaliteit van de bestaande stad moet meer en meer concurreren met die van het aanbod in de nieuwe uitleggebieden en het landelijk gebied.

Geconcludeerd wordt onder meer dat de potenties van de steden moeten worden benut, dat een samenhangende aanpak nodig is van de stedelijke gebieden, gericht op een kwaliteitsverhoging van woonen werkmilieus, en dat naast de afronding van de stadsvernieuwing, bepaalde wijken een intensieve herstructurering dienen te ondergaan.

In de nota is de behoefte aan stedelijke vernieuwing vastgelegd in kostenramingen voor de afronding van de stadsvernieuwing en het op gang brengen van de herstructureringsopgave. Op grond van die ramingen heeft het kabinet een stimuleringsbudget beschikbaar gesteld.

Bij de begrotingsbehandeling van het Ministerie van Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer (VROM) voor 1997 werd de motie-Hofstra (kamerstukken II 1996/97, 25 000 XI, nr. 29) aangenomen. In die motie werd gevraagd om bundeling en vereenvoudiging van instrumenten. Daarop is besloten tot integratie van de geldstromen op het gebied van stedelijke vernieuwing in één Investeringsbudget Stedelijke Vernieuwing (ISV).

In de brief aan de Tweede Kamer van 28 november 1997 (kamerstukken II 1997/98, 25 427, nr. 3) zijn door de Staatssecretaris van VROM de contouren van het ISV geschetst. Onder stedelijke vernieuwing wordt daar verstaan: het scheppen van condities voor de kwaliteitsverbetering van het woon-, werk-, productie- en leefmilieu in en rond de steden door het treffen van maatregelen die vooral gericht zijn op de aard en het beheer van de fysieke leefomgeving. Hoewel de problematiek zich naar omvang en urgentie zal concentreren in de grotere steden, kan stedelijke vernieuwing ook in de kleinere steden en in de dorpen aan de orde zijn.

1.1.2 De integratie van budgetten

In de brief van 29 januari 1999 van de Staatssecretaris van VROM aan de Tweede Kamer (kamerstukken II 1998/99, 25 427, nr. 17) is melding gemaakt van een integratie van middelen die vanuit het Ministerie van Economische Zaken (EZ) beschikbaar zijn voor stedelijke economie. In de brief is voorts in grote lijnen de omvang van de bij de bundeling betrokken budgetten aangegeven. In het ISV gaan geldstromen op die gebaseerd zijn op volkshuisvestings- en milieuregelingen en regelingen op het gebied van de ruimtelijke ordening. Van de volkshuisvestingsregelingen betreft dat de geldstromen op grond van de Wet op de stads- en dorpsvernieuwing (WSDV), het Besluit woninggebonden subsidies 1995 (BWS 1995), de Tijdelijke stimuleringsregeling herstructurering goedkope woningvoorraad en het Besluit locatiegebonden subsidies (BLS). Van de milieuregelingen betreft dat het budget voor gevelisolatie van woningen tegen rail- en wegverkeerslawaai (Subsidiebesluit openbare lichamen milieubeheer), een deel van het budget voor bodemsanering (Wet bodembescherming) en de extra middelen die in het regeerakkoord zijn gereserveerd voor lokale milieukwaliteit. Van de regelingen op het gebied van de ruimtelijke ordening hebben drie budgetten een betekenis voor het ISV: het budget stedelijke knooppunten (STEK), het budget voor het Stimuleringsprogramma intensief ruimtegebruik (STIR) en het budget voor nieuwe sleutelprojecten. Van deze regelingen zal alleen het budget stedelijke knooppunten opgaan in het ISV. Het budget voor het Stimuleringsprogramma intensief ruimtegebruik gaat op in het innovatiebudget. Het budget voor nieuwe sleutelprojecten is al meerjarig vastgelegd en heeft een specifieke doelstelling. Beide laatstgenoemde budgetten hebben wel een sterke relatie met stedelijke vernieuwing en zullen in de gemeentelijke ontwikkelingsprogramma's ook een plaats moeten hebben.

In de brief van 28 juni 1999 van de staatssecretarissen van VROM en EZ aan de Tweede Kamer (kamerstukken II 1998/99, 25 427, nr. 19) is aangegeven dat voor de aanpak van grootschalig groen een bedrag van f 100 miljoen beschikbaar zal worden gesteld, van welk bedrag f 50 miljoen afkomstig is van de begroting van het Ministerie van Landbouw, Natuurbeheer en Visserij (LNV) en f 50 miljoen van de begroting van het Ministerie van VROM.

1.2 De verdeling van het budget

1.2.1 De plaats van het verdeelsysteem in het totale ISV-kader

Het ISV is in procedureel opzicht afgestemd met het grotestedenbeleid voor de gemeenten die daaraan deelnemen. In het kader van het grotestedenbeleid worden deze gemeenten geacht stadsvisies te ontwikkelen. In de stadsvisies kunnen gemeenten sectoroverstijgend een ontwikkelingsperspectief op stedelijk niveau presenteren. De stadsvisies worden geacht grondslag te zijn voor de in het kader van het ISV door gemeenten op te stellen ontwikkelingsprogramma's, waarbij voor de niet-rechtstreekse gemeenten een bundeling per provincie plaatsvindt.

Naast de hiervoor genoemde stadsvisies en ontwikkelingsprogramma's zijn ook doelstellingen en inhoudelijke procesvereisten van het Rijk geformuleerd (waaronder die ten aanzien van de beoordeling van de effecten van stedelijke vernieuwing). Dit deel van het totale ISV-kader is neergelegd in de Wet stedelijke vernieuwing en het Besluit beleidskader stedelijke vernieuwing.

Voorts maakt een verdeelsysteem onderdeel uit van het totale ISV-kader. Het verdeelsysteem sluit aan bij de doelstellingen die met stedelijke vernieuwing worden beoogd en de inhoudelijke eisen en procesvereisten die bij de totstandkoming van stedelijke vernieuwing worden gesteld. Het verdeelsysteem staat in het onderhavige besluit centraal.

1.2.2 Het verdeelsysteem in relatie tot de ontwikkelingsprogramma's

De opzet van het ISV is zodanig dat met een vijfjarig budget, waarvan de indicatieve verdeling over de budgethouders vooraf bekend is, meerjarige financiële zekerheid wordt geboden. De budgethouders zijn de dertig met het onderhavige besluit aangewezen rechtstreekse gemeenten en voor de overige gemeenten de twaalf provincies. Op grond van de geboden meerjarige financiële zekerheid worden gemeenten in staat geacht voor die periode van vijf jaar, met een doorkijk naar tien jaar, ontwikkelingsprogramma's te maken. De ontwikkelingsprogramma's vormen de basis voor het door de gemeenten te voeren stedelijk vernieuwingsbeleid, kunnen een belangrijk integratiekader zijn voor strategische beleidskeuzen op de verschillende terreinen, maar zijn ook de grondslag voor een dialoog tussen lokale en regionale actoren en tussen overheden. De programma's kunnen bovendien andere partijen en investeerders die een rol spelen in het proces van stedelijke vernieuwing, inzicht en vertrouwen geven in de plannen en processen die ten aanzien van (delen van) de stad in ontwikkeling zijn.

Voor het eerste investeringstijdvak (2000–2004) hebben de rechtstreekse gemeenten in 1999 op basis van een visie op de stad voor de periode tot 2010, integrale gemeentelijke ontwikkelingsprogramma's opgesteld. Die programma's zijn door het Rijk beoordeeld aan de hand van een aantal toetsingskaders, waaronder het GSB-toetsingskader en het Beleidskader stedelijke vernieuwing. Op grond van de programma's zijn op 20 december 1999 convenanten afgesloten die concrete en meetbare afspraken tussen het Rijk en de betrokken gemeenten bevatten over elkaars bijdragen aan de «complete stad». Ook geven de convenanten indicaties van de hoogte van budgetten, waaronder de ISV-budgetten voor het eerste investeringstijdvak.

De berekening van de hoogte van de ISV-budgetten heeft plaatsgevonden conform de verdeelsleutel die in het onderhavige besluit is opgenomen en heeft geresulteerd in de volgende bedragen:

a. Alkmaar: f 17,9 miljoen;

b. Almelo: f 13,6 miljoen;

c. Amersfoort: f 17 miljoen;

d. Amsterdam: f 617,6 miljoen;

e. Arnhem: f 47,3 miljoen;

f. Breda: f 26,7 miljoen;

g. Deventer: f 19,9 miljoen;

h. Dordrecht: f 33,3 miljoen;

i. Eindhoven: f 39,8 miljoen;

j. Emmen: f 8,7 miljoen;

k. Enschede: f 32,2 miljoen;

l. 's-Gravenhage: f 381,3 miljoen

m. Groningen: f 107,3 miljoen;

n. Haarlem: f 61,1 miljoen;

o. Heerlen: f 23,3 miljoen;

p. Helmond: f 9,3 miljoen;

q. Hengelo: f 14,6 miljoen;

r. 's-Hertogenbosch: f 21,7 miljoen;

s. Leeuwarden: f 34,2 miljoen;

t. Leiden: f 38,2 miljoen;

u. Lelystad: f 2,8 miljoen;

v. Maastricht: f 28,8 miljoen;

w. Nijmegen: f 44,2 miljoen;

x. Rotterdam: f 413,5 miljoen;

y. Schiedam: f 32,9 miljoen;

z. Tilburg: f 38 miljoen;

aa. Utrecht: f 107,4 miljoen;

bb. Venlo: f 12,8 miljoen;

cc. Zaanstad: f 24,6 miljoen;

dd. Zwolle: f 18,9 miljoen;

ee. provincie Groningen: f 41 miljoen;

ff. provincie Friesland: f 46,5 miljoen;

gg. provincie Drenthe: f 22,4 miljoen;

hh. provincie Overijssel: f 30,2 miljoen;

ii. provincie Gelderland: f 89,6 miljoen;

jj. provincie Utrecht: f 39,6 miljoen;

kk. provincie Noord-Holland: f 102,9 miljoen;

ll. provincie Zuid-Holland: f 161,8 miljoen;

mm.provincie Zeeland: f 40,8 miljoen;

nn. provincie Noord-Brabant: f 59,3 miljoen;

oo. provincie Limburg: f 57,2 miljoen en

pp. provincie Flevoland: f 2 miljoen.

Totaal: f 2982,2 miljoen.

1.2.3 Monitoring, visitatie en evaluatie in relatie tot het verdeelsysteem

De nadruk bij de totstandkoming van de ontwikkelingsprogramma's ligt op het proces: is er een behoorlijke analyse; hebben gemeenten voldoende overleg gepleegd met de particuliere sector (bijvoorbeeld toegelaten instellingen, andere marktpartijen, maar ook bewoners) en de omliggende gemeenten; is er een inschatting van de benodigde investeringen (ook van de inbreng van derden) gemaakt en bevat het programma meetbare resultaten. Door het Rijk wordt bezien of de ontwikkelingsprogramma's van de rechtstreekse gemeenten beleidsmatig passen in het rijksbeleid, dat in het hiervoor genoemde Besluit beleidskader stedelijke vernieuwing is neergelegd. Het sturingsconcept van het ISV brengt mee dat de voortgang van het proces van stedelijke vernieuwing, mede vanwege de omvangrijke meerjarige financiële verplichtingen die het Rijk aangaat, door middel van monitoring, visitatie en evaluatie wordt gevolgd. Het verdeelsysteem, dat als een groeimodel is bedoeld, zal door terugkoppeling en evaluatie zonodig, na de eerste ISV-periode, worden bijgesteld. Bij de werking en opbouw van de ISV-verdeling zijn twee perioden onderscheiden: 2000 tot en met 2004 en 2005 tot en met 2009. Halverwege de periode 2000 tot en met 2009 vindt een actualisering van de regeling plaats. Deze actualisering zal worden afgestemd op onderdelen van de evaluatie, zoals de resultaten van stedelijke vernieuwing, eventuele aanvullende behoefteramingen of de ervaringen met de indicatoren uit de verdeelsleutel. Met de eerste voorbereidingen zal in 2001 worden begonnen.

1.2.4 De componenten van het te verdelen ISV-budget

Ook in ander opzicht is het ISV een groeimodel. Zo is er een aantal jaren nodig om de bestaande geldstromen daadwerkelijk te integreren tot één integraal budget stedelijke vernieuwing. Voor het eerste investeringstijdvak maken immers bestaande geldstromen, waarop bestaande afspraken, verdeelsystemen en kasritmes van toepassing zijn, een belangrijk onderdeel van het ISV uit. Naar verwachting kan het ISV pas bij de aanvang van het volgende investeringstijdvak in 2005 in de verdeling een volledig of nagenoeg volledig integraal karakter hebben. Voor het eerste investeringstijdvak (2000 tot en met 2004) is het budget wat betreft de verdeling dan ook opgebouwd uit verschillende onderdelen. Onderscheid is gemaakt tussen:

a. het deel van het budget dat al bestemd is en waarvoor de verdeling plaatsvindt conform bestaande afspraken,

b. het deel van het budget dat aangewend zal worden voor bijzondere bestemmingen,

c. het deel van het budget dat via een sleutel zal worden verdeeld en

d. het deel van het budget ten behoeve van bodemsanering dat na beoordeling van de gemeentelijke ontwikkelingsprogramma's wordt bepaald.

Voor het eerste investeringstijdvak, dat loopt van 2000 tot en met 2004, is voor de onder a tot en met c genoemde onderdelen een totaalbudget van f 4290 miljoen beschikbaar.

Hiervan is een bedrag van circa f 785 miljoen reeds bestemd, welk bedrag wordt verdeeld conform bestaande afspraken. Het gaat hier om het budget op grond van het BLS en het budget voor gevelisolatie tegen rail- en wegverkeerslawaai.

Het deel van het budget dat zal worden aangewend voor bijzondere bestemmingen bedraagt circa f 523 miljoen. Hierin is opgenomen een bedrag dat bestemd is als innovatiebudget en een bedrag dat wordt gereserveerd voor het oplossen van knelpunten (inclusief de afspraken met Lelystad en het Noorden en de woonwagenproblematiek).

Het deel dat aldus resteert voor verdeling via een sleutel bedraagt f 2982 miljoen. Van dit bedrag wordt f 2682 miljoen op grond van de zwaarte van de problematiek verdeeld, f 200 miljoen op grond van het investeringspotentieel van gemeenten en f 100 miljoen voor de aanpak van grootschalig groen.

Het is de verdeling van het budget van f 2982 miljoen waarvoor in dit besluit regels worden gegeven.

Bodemsanering (onderdeel d) maakt eerst met ingang van het tweede investeringstijdvak integraal onderdeel uit van het investeringsbudget stedelijke vernieuwing. Voor de eerste periode is voor dit onderdeel gekozen voor een procesvariant met een ijkmoment in 2002. Dit betekent dat in de eerste investeringsperiode het geld voor het onderdeel bodemsanering nog geen deel uitmaakt van de indicatieve verdeling op basis van de sleutel. Bodemsanering maakt al wel onderdeel uit van de gemeentelijke ontwikkelingsprogramma's. Na indiening van de ontwikkelingsprogramma's zal worden bepaald hoeveel budget voor het programma van bodemsaneringsprojecten in relatie tot de stedelijke vernieuwing beschikbaar komt, gehoord het advies van de provincie.

1.3 De verdeelsleutel

1.3.1 Kader

Het beleid inzake stedelijke vernieuwing richt zich vooral op de kwaliteit van de leefomgeving, waarbij de fysieke aspecten (wonen, werken, ruimte, bodem en geluid) centraal staan. Fysieke maatregelen (vervanging en verbetering van woningen, herinrichting van de openbare ruimte, herstructurering van bedrijventerreinen, sanering van verontreiniging) vormen de belangrijkste activiteit, maar dat wil niet zeggen dat alle maatregelen ook strikt fysiek zijn. Een voorbeeld van een niet-fysieke maatregel is het sociaal beheer van wijken door toegelaten instellingen. Zijn de uitgevoerde maatregelen niet altijd fysiek, het beoogde effect is zeker niet altijd fysiek (zoals verandering van de samenstelling van de bevolking) en het beoogde resultaat (vitalisering van de steden) is zelfs in hoofdzaak sociaal te noemen. Gelet op de doelstelling van het ISV dient het verdeelsysteem vooral aan te sluiten bij de fysieke kenmerken, maar sociaal-economische kenmerken, zoals inkomenscriteria, kunnen ook een rol spelen.

1.3.2 Uitgangspunten

Uitgangspunt bij het maken van een verdeelsysteem is geweest het realiseren van een globale, integrale verdeelsleutel. Het streven naar een globaal werkend verdeelsysteem heeft geresulteerd in een systeem waarbij er een globale, maar geen direct herkenbare relatie is tussen de verdeelmaatstaven en individuele aandachtsvelden of bepaalde oude regelingen. Het streven naar een integraal werkend verdeelsysteem heeft erin geresulteerd dat alle deelterreinen of alle oude regelingen die bij het ISV zijn betrokken, in de verdeelsleutel zijn opgenomen, zodat een integrale sleutel is ontstaan die alle onderdelen van het ISV omvat. Stedelijke vernieuwing is echter meer dan de optelsom van de bestaande budgetten die in de nieuwe regeling worden ondergebracht. Bij stedelijke vernieuwing gaat het om nieuw geformuleerde doelen. Uitgangspunt is dan ook geweest dat de sleutel aansluit bij de doelstellingen van het ISV en de daarin te onderscheiden deelterreinen en bovendien is afgestemd op de onderlinge verhouding tussen die deelterreinen. Bij het maken van de sleutel zijn, uitgaande van de aanwezige behoefteramingen, een vijftal deelterreinen (hierna te noemen: aandachtsvelden) van stedelijke vernieuwing onderscheiden. De vijf aandachtsvelden, die aansluiten bij de in het Besluit beleidskader stedelijke vernieuwing opgenomen beleidsinhoudelijke landelijke doelstellingen van stedelijke vernieuwing, zijn:

1. woningmarktpositie;

2. leefbaarheid en kwaliteit van de openbare ruimte;

3. cultuurhistorische kwaliteit;

4. stedelijke economie en

5. lokale milieukwaliteit.

Voorzover er niet sprake is van reeds bestaande verdeelafspraken en bestemmingen is de sleutel op die vijf aandachtsvelden afgestemd. Daarbij is gestreefd naar een sleutel die maximaal aansluit bij behoefteverschillen tussen gemeenten of provincies (in termen van te honoreren doelen en met structuurkenmerken samenhangende kostenverschillen) en is de sleutel gebaseerd op per gemeente algemeen beschikbare en objectieve basisgegevens. Voor het maken van een verdeling voor die onderdelen van het ISV, waarvoor er enkel sprake is van een globaal verband met de aandachtsvelden is zoveel mogelijk gezocht naar ankers of houvasten, die aansluiten bij de met de ISV-doelen en aandachtsvelden verbonden kosten en kostenverschillen tussen (typen van) gemeenten. Voorbeelden van houvasten of ankers zijn bijvoorbeeld behoefteramingen of doelstellingen die met een bepaald budget worden beoogd. Kosten en kostenverschillen hangen samen met de relatieve omvang en intensiteit van de problematiek in verschillende (typen van) gemeenten en met omstandigheden waarbinnen vernieuwingen moeten worden gerealiseerd. De sleutel is dan ook niet alleen afgestemd op de hiervoor genoemde (onderlinge verhouding tussen de) aandachtsvelden en de behoefteverschillen tussen gemeenten en provincies, maar is, in het streven naar een goede, kostengeoriënteerde verdeelsystematiek, ook afgestemd op deze kostenverschillen door bij de verdeling onderscheid te maken tussen de vier grote steden, de overige rechtstreekse gemeenten en de niet-rechtstreekse gemeenten.

Met het oog op de acceptatiegraad bij een groot aantal betrokkenen is voorts getracht een sleutel te maken die transparant en plausibel is.

Ten slotte is rekening gehouden met een aantal bestuurlijke aspecten. De verdeling van de ISV-middelen vindt grotendeels rechtstreeks van hetRijk over dertig grotere gemeenten plaats en voor het overige deel over de twaalf provincies. De opbouw van het verdeelsysteem is zodanig gekozen dat het zo min mogelijk gevoelig is voor bestuurlijke (her-)indelingen en een eventuele wijziging van het aantal rechtstreekse gemeenten.

1.3.3 De opbouw van de sleutel

In de paragraaf hiervoor is reeds gewezen op de verdeling naar (vijf) aandachtsvelden. Daarbij is aangegeven dat de verdeling moet zijn afgestemd op de nieuwe ISV-doelstellingen en de daarbij onderscheiden aandachtsvelden, voorzover er niet sprake is van reeds bestaande harde verdeelafspraken en bestemmingen.

Naast een onderscheid naar aandachtsvelden voor de verdeling, zijn zes modules onderscheiden waarin de met de regelingen verbonden beschikbare budgetten zijn ondergebracht. Die modules zijn:

1. de stadsvernieuwings(WSDV)-middelen;

2. de middelen voor herstructurering, bestaande uit de oorspronkelijke herstructureringsmiddelen, de middelen uit de intensivering regeerakkoord en de BWS-middelen;

3. de middelen uit de intensivering regeerakkoord voor stedelijke economie (EZ-middelen);

4. de overige budgetten: de middelen voor STEK, de middelen uit de intensivering regeerakkoord voor lokale milieukwaliteit en de extra middelen voor historische woonomgeving;

5. de middelen die specifiek gerelateerd zijn aan het investeringspotentieel van gemeenten en provincies en

6. de middelen voor de aanpak van grootschalig groen.

De sleutel is zodanig opgebouwd dat per module een verdeling over de van toepassing zijnde aandachtsvelden plaatsvindt. In schemavorm weergegeven:

Modules:Verdeling naar aandachtsvelden:
1. Woningmarktpositie2. Leefbaarheid/ruimtelijke kwaliteit3. Cultuurhistorie4. Lokale milieukwaliteit5. Stedelijke economie
1. WSDVjajaneenneenja
2. Herstructureringjajaneenneenja
3. EZneenneenneenneenja
4. STEKneenjaneenneenneen
Milieuneenneenneenjaneen
Historische woonomgevingneenneenjaneenneen
5. Investeringsvermogenniet van toepassing    
6. Grootschalig groenniet van toepassing    

Zo komen bijvoorbeeld de WSDV-middelen voor het grootste deel ten goede aan de aandachtsvelden woningmarktpositie en leefbaarheid/ruimtelijke kwaliteit en voor een kleiner deel aan het aandachtsveld stedelijke economie (steun aan bedrijven in stadsvernieuwingsgebieden). Voor de verdeling zijn per module indicatoren geselecteerd, afgeleid van de oorspronkelijke behoefteramingen of de doelstellingen die met een bepaald budget worden nagestreefd. Enkele van de indicatoren voor de WSDV-module zijn bijvoorbeeld het aantal meergezinswoningen van voor 1931, het aantal monumenten, het aandeel lagere inkomens en het aantal bedrijfsvestigingen in de industrie met meer dan tien werkzame personen. De indicatoren zijn vervolgens omgezet in een globaal stelsel van verdeelmaatstaven, waarin geen onderscheid meer wordt gemaakt tussen modules. In de uiteindelijke verdeling vervalt het onderscheid per module. Gemeenten ontvangen voor die onderdelen waarvoor geen sprake is van een concrete verdeelafspraak en bestemming, één integraal budget zonder schotten of geoormerkte geldstromen. Om goed inzicht te krijgen in behoefteverschillen tussen typen van gemeenten, achterliggende structuurkenmerken en in de werking van bepaalde indicatoren heeft de opbouw van de sleutel in eerste instantie wel per module plaatsgevonden. Voor de selectie van de variabelen in de verdeelformules zijn beschikbare behoefteramingen of bestaande verdelingen waarbij dient te worden aangesloten, essentieel geweest als anker of houvast.

Bij de verdeling van de middelen die in het kader van het ISV ter beschikking komen wordt derhalve in het algemeen uitgegaan van de behoefteramingen die aan de verschillende (deel)budgetten ten grondslag liggen, als ankers of houvasten. Bij de verdeling van een deel van het budget zal echter niet de zwaarte van de problematiek de grondslag vormen maar het investeringspotentieel van gemeenten of provincies. In die gemeenten of provincies waar de investeringsbereidheid bij marktpartijen kleiner is, is de draagkracht van gemeenten om eigen investeringen te doen minder. De draagkracht of het investeringspotentieel van gemeenten, mede geïndiceerd door de investeringsbereidheid bij marktpartijen (inclusief toegelaten instellingen), wordt dus bepalend geacht voor de hoogte van de (via de ISV-verdeling) te verstrekken rijksbijdragen. Hoe groter de draagkracht of het investeringspotentiëel van een gemeente, hoe lager de rijksbijdrage.

De verdeling van het budget voor de aanpak van grootschalig groen over de rechtstreekse gemeenten vindt plaats als kop op de uitkomsten van de verdeling van de budgetten die in de overige vijf modules zijn ondergebracht. De middelen voor kleinschalige groenvoorzieningen maken onderdeel uit van de WSDV-middelen en de middelen voor herstructurering.

1.4 Verantwoording

De verantwoording is primair gericht op de maatschappelijke effecten die door de gemeenten worden nagestreefd met behulp van de inzet van rijksmiddelen. Om daaraan te kunnen voldoen dienen gemeenten in hun ontwikkelingsprogramma's meetbare doelstellingen op te nemen als te leveren prestatie. Het Besluit beleidskader stedelijke vernieuwing geeft daaraan nadere uitwerking. Aan het eind van de vijfjarige periode dienen gemeenten een eindverantwoording uit te brengen in de vorm van een verantwoordingsverslag en een bestedingsverslag. Voor het verantwoordingsverslag zijn in de Wet stedelijke vernieuwing en het Besluit verantwoording stedelijke vernieuwing regels gegeven. Aangegeven moet worden in hoeverre de beoogde effecten zijn gerealiseerd en door welke oorzaken bepaalde ambities niet zijn gehaald.

De verantwoording van de bestedingen van het ISV vindt langs andere weg plaats, namelijk op grond van gemeentelijke verantwoording via de lijn van single audit. Ook voor het bestedingsverslag zijn in het Besluit verantwoording stedelijke vernieuwing nader regels gegeven.

2. ARTIKELSGEWIJZE TOELICHTING

Artikel 2

In dit artikel worden de dertig gemeenten aangewezen waaraan door de Minister van VROM rechtstreeks investeringsbudget kan worden verstrekt. In de Wet stedelijke vernieuwing is bepaald dat voor andere gemeenten dan de door de Minister van VROM aangewezen gemeenten de middelen voor investeringsbudget aan de onderscheidene provincies worden verstrekt. Voorts bepaalt de Wet stedelijke vernieuwing dat de aangewezen gemeenten in elk geval voor de duur van een investeringstijdvak als zodanig blijven aangewezen.

Artikel 3

In artikel 3 is, verdeeld over een aantal leden, de wijze van berekening van de budgetten (de verdeelsleutel) opgenomen. Aansluitend bij de beschikbare middelen en de ankers of houvasten zijn voor verschillende onderdelen van de ISV-middelen verdeelformules met bijbehorende indicatoren opgenomen.

Artikel 3, tweede en derde lid

In het tweede en derde lid van artikel 3 is het deel van de sleutel opgenomen dat door middel van een formule de middelen van de eerste twee modules (de WSDV-middelen en de middelen voor herstructurering) en de vierde module (de overige middelen) verdeelt.

De middelen uit de eerste module (WSDV-middelen) komen voor een groot deel ten goede aan de aandachtsvelden woningmarktpositie en leefbaarheid/ruimtelijke kwaliteit (kosten voor verwerving en het bouwrijp maken van grond, verbetering en aanpassing van de woningvoorraad en de woonomgeving) en voor een kleiner deel aan het aandachtsveld stedelijke economie (steun aan bedrijven in stadsvernieuwingsgebieden).

Voor de verdeling van de WSDV-middelen is in belangrijke mate gebruik gemaakt van de sleutel zoals die is vastgelegd in het Besluit op de stads- en dorpsvernieuwing, zij het dat een tweetal indicatoren is geactualiseerd. Zo is de hiërarchie van kernen (verstedelijkingsfactor) vervangen door de bij de verdeling van de middelen uit het Gemeentefonds toegepaste omgevingsadressendichtheid (OAD) en het aantal potentiële regionale klanten (KLREG) en is de verhouding tussen het gemiddeld inkomen in een gemeente en dat in Nederland vervangen door het eveneens bij de verdeling van de middelen uit het Gemeentefonds toegepaste aantal lage inkomens (LI) per inwoner. De overige indicatoren uit de voorheen toegepaste stadsvernieuwingssleutel, te weten het aantal woningen van voor 1945 (WON45), het aantal meergezinshuurwoningen van voor 1931 (MGW31), het aantal bedrijfsvestigingen in de industrie met meer dan tien werkzame personen (VESTIND), het aantal panden binnen een beschermd stads- of dorpsgezicht (PANDEN) en het aantal monumenten (MONUMENT) zijn ongewijzigd overgenomen in de formule voor de ISV-sleutel. Voor de bepaling van de gewichten die de indicatoren daarbij verkrijgen, is aangesloten bij de verdeling tussen groepen van gemeenten zoals die in de voorheen toegepaste stadsvernieuwingssleutel aanwezig was (de vier grote steden, de rechtstreekse gemeenten en de overige gemeenten).

De middelen uit de tweede module (middelen voor de herstructurering) bestrijken vooral het aandachtsveld leefbaarheid/ruimtelijke kwaliteit, in mindere mate het aandachtsveld woningmarktpositie en in nog mindere mate het aandachtsveld stedelijke economie. In de Nota stedelijke vernieuwing is aangegeven dat de bijdrage van de overheid aan herstructurering in het bijzonder de kwaliteit van de woonomgeving betreft. De relatie met het aandachtsveld woningmarktpositie is wat betreft de omvang van het budget geringer, omdat er bij dit onderdeel sprake is van geraamde inkomsten van gemeenten (grondopbrengsten). Het bedrag voor het aandachtsveld stedelijke economie betreft de bestemming van een deel van de bebouwing voor bedrijfsdoeleinden en de proceskosten voor bedrijven, winkels en voorzieningen.

Een belangrijk vertrekpunt voor het opstellen van een verdeelsysteem voor de herstructureringsmiddelen is de aanwezigheid van een behoefteraming en de ankers of houvasten die hierin kunnen worden gevonden. Voor de herstructurering is een behoefteraming beschikbaar die de basis voor de Nota stedelijke vernieuwing vormt. Echter, die raming is gebaseerd op een selectie van 169 wijken en is bedoeld als macro-raming en niet als grondslag voor een verdeling. Bovendien zijn op grond van de intensivering regeerakkoord extra middelen beschikbaar gekomen voor de intensivering van de herstructureringsopgave, waarmee bij de behoefteraming geen rekening is gehouden. De behoefteraming is dan ook omgezet in een voor alle gemeenten relevante verdeling met behulp van indicatoren die voor alle gemeenten op gemeentelijk niveau beschikbaar zijn. Zo is de selectie aangevuld met 42 wijken die voldoen aan vergelijkbare criteria voor herstructurering als de 169 wijken (dezelfde wijktypes in combinatie met goedkope huurwoningen en een laag inkomen). Het aantal waarnemingen werd hierdoor uitgebreid met acht steden en ook voor steden waar al wijken waren geselecteerd, zijn hierdoor nieuwe wijken aan de selectie toegevoegd. Toch zijn er ook na deze verbreding nog grote gemeenten waarvoor niet is geselecteerd terwijl daar toch gebieden zijn met een combinatie van slechte (etage-)woningen en lage inkomens. Om die reden is vervolgens met behulp van de beschikbare algemene indicatoren de behoefteraming per wijk omgezet in een behoefteraming per gemeente waardoor voor alle gemeenten een bepaald budget kan worden berekend, waarbij overigens voor gemeenten waarvoor geen wijken zijn geselecteerd dit budget in het algemeen van beperktere omvang is dan voor gemeenten waarvoor wel wijken zijn geselecteerd. Op deze wijze komen per gemeente en gemeentegroep normatieve budgetten beschikbaar die aansluiten bij de eerder genoemde ankers of houvasten uit de Nota stedelijke vernieuwing. Conform de behoefteraming gaat er een groter aandeel naar naoorlogse dan naar vooroorlogse wijken. De voor deze formule gebruikte indicatoren voor de vooroorlogse herstructurering zijn de totale woningvoorraad van voor 1945 (WON45), alle meergezinswoningen van voor 1945 (MGW45) en alle sociale meergezinswoningen van voor 1945 (SHM45). De gebruikte wegingsfactoren zijn het aantal lage inkomens (LI) per inwoner, de omgevingsadressendichtheid (OAD) en het aantal potentiële regionale klanten (KLREG). De gebruikte indicatoren voor de naoorlogse herstructurering zijn de totale woningvoorraad uit de naoorlogse periode (WON4580), alle meergezinswoningen uit de naoorlogse periode (MGW4580) en alle sociale meergezinshuurwoningen uit de naoorlogse periode (SHM4580). De gebruikte wegingsfactoren zijn dezelfde als die bij de vooroorlogse herstructurering zijn gebruikt.

Voor de bepaling van de gewichten die de indicatoren in dit deel van de sleutel verkrijgen, is aangesloten bij de verdeling die als anker of houvast in de behoefteraming is gegeven (de verhouding tussen voor- en naoorlogse wijken en het aandeel van kleine woonplaatsen).

Wat betreft de middelen uit de vierde module is besloten een aantal budgetten aan de stadsvernieuwings- en herstructureringsverdeling te koppelen. Het gaat daarbij dan om de in het regeerakkoord beschikbaar gestelde middelen voor lokale milieukwaliteit, vanwege hun expliciete relatie met herstructureringsactiviteiten, en de STEK-middelen, omdat met deze middelen wordt beoogd in algemene zin de kwaliteit van de openbare ruimte in steden te verbeteren. De STEK-middelen zijn alleen voor de rechtstreekse gemeenten bedoeld en worden in het derde lid van dit artikel verdeeld. De verdeling van deze middelen vindt plaats als kop op de verdeling van middelen voor stadsvernieuwing en herstructurering.

Voor de verdeling van de middelen voor de verbetering van de historische woonomgeving, als onderdeel van de afronding van de stadsvernieuwing, is aangesloten bij de indicatoren voor de historische factor die in het voor de WSDV geactualiseerde deel van de sleutel zijn overgenomen: het aantal panden in aangewezen stads- en dorpsgezichten (PANDEN) en het aantal monumenten (MONUMENT).

Artikel 3, vierde lid

In het vierde lid van artikel 3 is de verdeling over de rechtstreekse gemeenten van de middelen uit de derde module aan de orde (EZ-middelen). De middelen uit deze module zijn geheel bestemd voor het aandachtsveld stedelijke economie. Met de verdeling van deze middelen worden niet alle gelden voor stedelijke economie verdeeld. Een deel wordt immers verdeeld met de sleutel voor de eerste module (stadsvernieuwing) en de sleutel voor de tweede module (herstructurering). In de algemene toelichting is reeds aangegeven dat voor de opbouw van het verdeelsysteem is gezocht naar behoefteramingen of doelstellingen als houvasten voor de verdeling. Bij de afwezigheid van een specifieke behoefteraming is aangesloten bij de doelstellingen die met dit budget worden beoogd. Deze benadering leidt voor de EZ-middelen tot de formulering van een aantal doelen voor de versterking van de fysieke structuur van steden en wijken, zoals het stimuleren van een functiemenging tussen wonen en werken, het ontwikkelen van bedrijfsruimten voor startende ondernemers, het revitaliseren van verouderde en het ontwikkelen van nieuwe bedrijfsterreinen, het stimuleren van voor gemeenten kansrijke sectoren en clusters en het verbeteren van de bereikbaarheid van economische functies. De indicatoren zijn het aantal bedrijven in een aantal geselecteerde sectoren (VESTIGER), de startersdynamiek (START), de geregistreerde werkloosheid als indicator voor de economische noodzaak tot herstructurering (WERKLOOS) en de gecombineerde indicatoren die zijn gevonden voor de verdeling van de stadsvernieuwings- en herstructureringsmiddelen als samenvattende indicator voor stedelijke vernieuwing (BUDGET).

Artikel 3, vijfde, zesde en zevende lid

Ingevolge het vijfde lid dienen de voor elke gemeente berekende getallen te worden herleid tot een percentage van de som van die getallen. Voor de niet-rechtstreekse gemeenten gaat het om de uitkomst van de formule in het tweede lid en voor de rechtstreekse gemeenten gaat het om de som van de uitkomsten van de formules in het tweede, derde en vierde lid die moeten worden herleid tot een percentage van de som van alle uitkomsten. Ingevolge het zesde lid dienen de percentages van de niet-rechtstreekse gemeenten per provincie te worden opgeteld om tot de percentages te komen die op de provincies betrekking hebben. De aldus berekende percentages betreffen het aandeel in de uit 's-Rijks kas beschikbare middelen voor investeringsbudget, verminderd met f 300 miljoen. De middelen voor investeringsbudget worden eerst met dit bedrag verminderd omdat f 200 miljoen verdeeld dient te worden op grond van het investeringspotentieel van (alle) gemeenten en f 100 miljoen voor de aanpak van grootschalig groen in (alleen) de rechtstreekse gemeenten. Die verdelingen vinden plaats op grond van het achtste en tiende lid van artikel 3.

Artikel 3, achtste lid

Bij het begrip investeringspotentieel gaat het er in principe om dat de draagkracht van gemeenten, mede geïndiceerd door de investeringsbereidheid bij marktpartijen (inclusief de toegelaten instellingen), bepalend is voor de hoogte van de via de verdeling te verstrekken rijksbijdragen: hoe groter de draagkracht, des te lager de rijksbijdrage. Daarbij speelt het principe van verevening (de uitwisselbaarheid van de verdieneffecten bij grond- en vastgoedtransacties in duurdere en goedkopere gebieden van de gemeente) mede een rol. In tegenstelling tot de werkwijze bij de overige modules kan dit deel van het budget niet aan aandachtsvelden worden toegerekend. Evenmin is sprake van een bestaande raming.

Gekozen is voor twee belangrijke hoofdingangen, waarin het investeringspotentieel geacht kan worden tot uitdrukking te komen. Enerzijds zijn dit indicatoren die de ontwikkelingen in het vastgoed weergeven en anderzijds indicatoren die de sociaal-economische dynamiek in beeld brengen. Besloten is wat betreft de indicatoren te kiezen voor de absolute verkoopprijzen van verkochte woningen in de periode 1995–1998 (gemiddeld) ten opzichte van het Nederlands gemiddelde over dezelfde periode en de banengroei per inwoner over de periode 1988–1997 ten opzichte van het Nederlands gemiddelde over dezelfde periode. Daarbij is er vanuit gegaan dat het investeringspotentieel van gemeenten achterblijft als de verkoopprijzen en/of banengroei in de gemeente lager zijn dan het Nederlands gemiddelde. In dat geval wordt een extra bijdrage noodzakelijk geacht. Een benedenwaartse afwijking van het Nederlands gemiddelde (index 100) is daarbij te herleiden tot een aandeel in het budget voor investeringspotentieel.

Deze verdeelsystematiek is aanvankelijk toegepast op 25 rechtstreekse gemeenten en twaalf (rest)provincies, waarbij de provincies als het ware als één grote stad zijn beschouwd omdat de investeringsindicatoren alleen betrouwbaar zijn als ze zijn gebaseerd op een populatie van ruime omvang. Feitelijk is hier dus uitgegaan van een gemiddeld investeringspotentieel waarbij hoge transactieprijzen in de ene gemeente kunnen wegvallen tegen lage transactieprijzen in een andere gemeente. De uitbreiding van het aantal van 25 rechtstreekse gemeenten tot een aantal van 30 rechtstreekse gemeenten leidt in die systematiek tot een herschikking van de bedragen omdat op het moment dat een gemeente rechtstreeks wordt, de indicatoren voor die gemeente apart gewaardeerd worden en de gemeente samen met de overige budgethouders zelfstandig meedoet in de verdeling van het budget. Om te voorkomen dat als gevolg van de uitbreiding van het aantal rechtstreekse gemeenten moest worden teruggekomen op de indicatieve verdeling per budgethouder die al bestuurlijk met VNG en IPO was overeengekomen, is besloten die bedragen die als gevolg van de uitbreiding lager zouden uitvallen aan te vullen. Daartoe is geld uit het knelpuntenbudget toegevoegd aan het door middel van de sleutel te verdelen ISV-budget. De uitkomsten van de sleutel die voor de verdeling van de middelen voor investeringspotentieel was gemaakt zijn daarmee niet meer actueel. Besloten is dan ook voor het eerste investeringstijdvak in het besluit geen sleutel op te nemen voor de verdeling op grond van investeringspotentieel, maar per gemeente en provincie direct de eindbedragen te vermelden.

Artikel 3, negende lid

De in dit lid opgenomen (en voor het eerste investeringstijdvak ook daadwerkelijk toegepaste) mogelijkheid tot herverdeling heeft te maken met het feit dat de factor investeringspotentieel op een relatief beperkt budget is toegepast. De toepassing op een hoger budget was niet mogelijk vanwege het bestaande budget in relatie tot bestaande afspraken en vanwege disproportionele effecten die een doorwerking van de factor investeringspotentieel op de totale verdeling zou hebben. Vanwege het relatief beperkte budget werkt de factor investeringspotentieel naar de vier grote steden niet zodanig door als vanwege de zwakke ruimtelijk-economische positie van de zuidflank van de randstad ten opzichte van die van de noordflank gewenst zou zijn. Overleg tussen de vier grote steden heeft reeds geleid tot een onderlinge aanpassing van de aandelen van de vier grote steden.

Artikel 3, tiende lid

In het tiende lid van artikel 3 is de verdeling over de rechtstreekse gemeenten van de middelen voor de aanpak van grootschalig groen aan de orde (de zesde module). Het gaat daarbij om de aanpak van grootschalig groen binnen de bebouwde kom van de gemeente. Uitgangspunt bij de verdeling is dat voor elk van de rechtstreekse gemeenten een budget van een bepaalde minimumomvang ter beschikking moet komen, omdat anders niet van een zinvolle aanpak sprake kan zijn. Daarbij is gedacht aan een bedrag van minimaal f 1 á f 1,5 miljoen. Verdeling in het kader van de totale ISV-sleutel impliceert dat, waar relevante indicatoren worden gebruikt die ook in de ISV-sleutel worden gehanteerd, wordt aangesloten op de definities en peildata in de totale ISV-sleutel. Voorts dienen de middelen te worden verdeeld met behulp van betrouwbare indicatoren die voor alle gemeenten voldoende beschikbaar zijn.

De indicatoren zijn gekozen op grond van behoefteramingen en doelstellingen die door het Rijk worden nagestreefd. Die doelstellingen zijn het herstructureren van aanwezig grootschalig groen en aanvulling van grootschalig groen waar dit ontbreekt, op een zodanige wijze dat er meer ruimtelijke samenhang tussen het groen ontstaat, het groen beter geschikt wordt voor allerlei vormen van gebruik door de verschillende bevolkingsgroepen en de natuurwaarde en de belevingswaarde van het groen worden verhoogd.

De verdeling komt tot stand op basis van een drietal componenten:

– een vast bedrag van f 0,5 miljoen voor elke rechtstreekse gemeente;

– een verdeling die aansluit bij de uitkering uit het gemeentefonds voor het taakgebied Groen;

– een verdeling die aansluit bij de uitkomst van de ISV-sleutel exclusief grootschalig groen.

Tussen de laatste twee componenten bestaat een verhouding van 70:30. Een vast bedrag is nodig omdat anders geen minimum totaalbedrag van f 1 á f 1,5 miljoen voor elke rechtstreekse gemeente wordt bereikt. De verdeling die aansluit bij de uitkering uit het gemeentefonds is gebaseerd op de wijze waarop de algemene uitkering voor het taakgebied Groen tot stand komt. Daarmee komt sterk tot uitdrukking dat de uitkering voor grootschalig groen in het kader van het ISV niet alleen bedoeld is voor de reconstructie van groen waar dit reeds aanwezig is, maar ook bedoeld is voor het aanvullen van de hoeveelheid groen in situaties waar relatief weinig groen aanwezig is. Met de verdeling die aansluit bij de uitkomst van de ISV-sleutel wordt bereikt dat alle indicatoren uit de sleutel meewegen. Daarbij is er van uitgegaan dat ook de draagkracht of het investeringsvermogen van gemeenten van betekenis is. Weliswaar mag niet verwacht worden dat anderen dan de gemeente veel investeren in grootschalig groen, maar in een gemeente waar relatief veel door anderen in stedelijke vernieuwing in het algemeen wordt geïnvesteerd, heeft dit toch gevolgen voor de draagkracht van gemeenten om zelf te investeren.

Voor de verhouding van 70:30 is gekozen op grond van de inhoud van de bij het Rijk bekend zijnde plannen van aanpak van grootschalig groen. In deze plannen blijkt het aan te pakken grootschalig groen meestal verspreid te zijn over de gehele gemeente en bestaat niet een directe relatie met de stedelijke vernieuwing van wijken of buurten. Om die reden is ervoor gekozen de component «ISV-sleutel» in de verdeling een minder groot gewicht te geven. Door de gekozen verhouding wordt geprobeerd globaal aan te sluiten bij de in de plannen gevonden verhouding.

Artikel 4

Artikel 4 bevat een nadere specificatie van de herkomst van de cijfers die in de sleutel worden gebruikt en die voor iedere gemeente bepalen welk aandeel in de uit 's-Rijks kas beschikbare middelen voor investeringsbudget wordt behaald.

Artikel 5

Overeenkomstig de overige regelgeving met betrekking tot het investeringsbudget stedelijke vernieuwing geldt ook voor dit besluit een terugwerkende kracht tot en met 1 januari 2000.

De Staatssecretaris van Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer,

J. W. Remkes


XHistnoot

Het advies van de Raad van State is openbaar gemaakt door terinzagelegging bij het Ministerie van Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer.

Tevens zal het advies met de daarbij ter inzage gelegde stukken worden opgenomen in het bijvoegsel bij de Staatscourant van 12 december 2000, nr. 241.

Naar boven