Wet van 15 november 2000, houdende overgangsbepalingen met betrekking tot de Wet stedelijke vernieuwing (Invoeringswet Wet stedelijke vernieuwing)

Wij Beatrix, bij de gratie Gods, Koningin der Nederlanden, Prinses van Oranje-Nassau, enz. enz. enz.

Allen, die deze zullen zien of horen lezen, saluut! doen te weten:

Alzo Wij in overweging genomen hebben, dat het wenselijk is de met betrekking tot de Wet stedelijke vernieuwing noodzakelijke overgangsbepalingen tot stand te brengen;

Zo is het, dat Wij, de Raad van State gehoord, en met gemeen overleg der Staten-Generaal, hebben goedgevonden en verstaan, gelijk Wij goedvinden en verstaan bij deze:

HOOFDSTUK 1. ALGEMENE BEPALINGEN

Artikel 1

  • 1. In deze wet en de daarop berustende bepalingen wordt verstaan onder stedelijke vernieuwing, ontwikkelingsprogramma, investeringsbudget, investeringstijdvak onderscheidenlijk Onze Minister, hetgeen daaronder wordt verstaan in artikel 1 van de Wet stedelijke vernieuwing.

  • 2. Waar bij of krachtens deze wet bevoegdheden zijn toegekend aan Onze Minister, oefent hij deze uit in overeenstemming met Onze Ministers wie het mede aangaat.

Artikel 2

De programma's inzake stedelijke vernieuwing voor de jaren 2000 tot en met 2004, op basis waarvan Onze Minister met gemeenten als bedoeld in artikel 5, tweede lid, van de Wet stedelijke vernieuwing bij zogenoemd stadsconvenant is overeengekomen dat investeringsbudget zal worden verleend, worden aangemerkt als ontwikkelingsprogramma's behoudens noodzakelijke wijzigingen daarin als gevolg van het bij of krachtens deze wet en de Wet stedelijke vernieuwing bepaalde.

Artikel 3

  • 1. In afwijking van artikel 6, eerste lid onderscheidenlijk derde lid, eerste volzin, van de Wet stedelijke vernieuwing geldt voor het investeringstijdvak 2000 tot en met 2004 dat Onze Minister, onderscheidenlijk gedeputeerde staten, uiterlijk vier weken na de inwerkingtreding van deze wet inzicht geeft, onderscheidenlijk geven, in de hoogte van het investeringsbudget, onderscheidenlijk de verdeling van de middelen voor investeringsbudget. Indien vóór de dag waarop deze wet in werking treedt, het in de eerste volzin bedoelde inzicht is gegeven, wordt dat inzicht aangemerkt als te zijn gegeven ingevolge artikel 6 van de Wet stedelijke vernieuwing, uitgezonderd de gevallen waarin ingevolge die wet een ander inzicht dient te worden gegeven.

  • 2. In afwijking van artikel 6, derde lid, van de Wet stedelijke vernieuwing geldt voor het investeringstijdvak 2000 tot en met 2004, dat gedeputeerde staten uiterlijk vier weken na de inwerkingtreding van deze wet gemeenten aanwijzen waarvan naar hun oordeel een ontwikkelingsprogramma wordt verlangd. Indien vóór de inwerkingtreding van deze wet de in de eerste volzin bedoelde aanwijzing is gegeven, wordt die aanwijzing aangemerkt als te zijn gegeven ingevolge artikel 6, derde lid, van de Wet stedelijke vernieuwing, uitgezonderd de gevallen waarin ingevolge die wet een andere aanwijzing dient te worden gegeven.

Artikel 4

Indien vóór de inwerkingtreding van deze wet bij provinciale verordening ingevolge artikel 145 van de Provinciewet regels zijn gegeven omtrent de wijze waarop de verdeling tussen de gemeenten van de middelen voor investeringsbudget wordt vastgesteld, berust die verordening na de inwerkingtreding van deze wet op artikel 6, vierde lid, van de Wet stedelijke vernieuwing.

Artikel 5

  • 1. In afwijking van artikel 11, tweede lid, van de Wet stedelijke vernieuwing, wordt een aanvraag tot verlening van investeringsbudget voor het investeringstijdvak 2000 tot en met 2004 ingediend uiterlijk vier weken na de dag waarop deze wet in werking treedt. Indien vóór de dag waarop deze wet in werking treedt, een aanvraag als bedoeld in de eerste volzin is ingediend, wordt die aanvraag aangemerkt als een aanvraag als bedoeld in artikel 11 van de Wet stedelijke vernieuwing, met dien verstande dat voor de toepassing van de termijnen, genoemd in het derde lid van dat artikel, het tijdstip van ontvangst van de aanvraag wordt gesteld op de dag van inwerkingtreding van deze wet.

  • 2. Indien vóór de dag waarop deze wet in werking treedt, het in artikel 11, vierde lid, van de Wet stedelijke vernieuwing bedoelde advies van gedeputeerde staten aan Onze Minister is uitgebracht, wordt dat advies aangemerkt als een advies als bedoeld in dat artikellid. Indien Onze Minister vóór die dag gedeputeerde staten gedurende ten minste vier weken in de gelegenheid heeft gesteld hem te adviseren in de zin als bedoeld in de eerste volzin en gedeputeerde staten van die gelegenheid geen gebruik hebben gemaakt, wordt dit aangemerkt als het verstrijken van de termijn, bedoeld in artikel 11, vierde lid, van de Wet stedelijke vernieuwing.

  • 3. Zo nodig in afwijking van artikel 11, vierde en vijfde lid, van de Wet stedelijke vernieuwing, kan Onze Minister op een aanvraag tot verlening van investeringsbudget voor het investeringstijdvak 2000 tot en met 2004 nog in het kalenderjaar 2000 beslissen.

  • 4. Op de aanvraag wordt eerst beslist na de inwerkingtreding van de Wet stedelijke vernieuwing.

Artikel 6

Artikel 26 van de Wet stedelijke vernieuwing is, behoudens de tweede volzin van het eerste lid, niet van toepassing op het voor de eerste maal vaststellen van de algemene maatregelen van bestuur, bedoeld in de artikelen 5, tweede lid, 6, tweede lid, 7, tweede lid, 13, tweede lid, en 19, eerste lid, van die wet.

HOOFDSTUK 2. WIJZIGINGEN IN WETTEN VAN HET MINISTERIE VAN VOLKSHUISVESTING, RUIMTELIJKE ORDENING EN MILIEUBEHEER EN DAARMEE VERBAND HOUDENDE OVERGANGS- EN INVOERINGSBEPALINGEN

§ 1. Woningwet

Artikel 7

De Woningwet1 wordt gewijzigd als volgt:

A

Artikel 64 komt te luiden:

Artikel 64

Onze Minister verstrekt eenmaal per jaar aan de Staten-Generaal een verslag van de aard en het aantal van de woningen die in het jaar, voorafgaand aan het jaar waarin het verslag wordt aangeboden, zijn gebouwd.

B

De artikelen 67 en 68 vervallen.

C

In artikel 69 wordt «de artikelen 65, 67 en 68» vervangen door: artikel 65.

D

Artikel 81 wordt gewijzigd als volgt:

1. Het eerste lid vervalt onder vernummering van het tweede tot en met zevende lid tot eerste tot en met zesde lid.

2. Het eerste lid (nieuw) komt te luiden:

  • 1. Uit 's Rijks kas kunnen aan gemeenten of provincies financiële middelen worden verstrekt voor andere activiteiten dan die waarvoor ingevolge de Wet stedelijke vernieuwing subsidie kan worden verleend, voorzover deze activiteiten passen in het rijksbeleid met betrekking tot het wonen.

3. In het tweede lid (nieuw) wordt «in het eerste of tweede lid» vervangen door: in het eerste lid.

4. In het derde lid (nieuw) wordt «het derde lid» telkens vervangen door «het tweede lid», vervalt «of aan een samenwerkingsverband van gemeenten» en wordt «aan het Rijk» vervangen door «aan Onze Minister».

5. In het vierde lid (nieuw) wordt «het derde lid» vervangen door «het tweede lid», wordt «het eerste of tweede lid» vervangen door «het eerste lid» en vervalt «dan wel het samenwerkingsverband van gemeenten waaraan bevoegdheden of verplichtingen zijn overgedragen,».

6. In het vijfde lid (nieuw) wordt «het vijfde lid» vervangen door: het vierde lid.

7. In het zesde lid (nieuw) vervalt «dan wel het samenwerkingsverband van gemeenten waaraan bevoegdheden of verplichtingen zijn overgedragen,», wordt «het vijfde lid» vervangen door «het vierde lid» en wordt «het zesde lid» vervangen door «het vijfde lid».

E

Artikel 82 wordt gewijzigd als volgt:

1. Het eerste lid vervalt onder vernummering van het tweede en derde lid tot eerste en tweede lid.

2. Het eerste lid (nieuw) komt te luiden:

  • 1. Uit 's Rijks kas kan aan anderen dan gemeenten of provincies subsidie worden verstrekt voor andere activiteiten dan die waarvoor ingevolge de artikelen 19 en 20 van de Wet stedelijke vernieuwing subsidie kan worden verleend, voorzover deze activiteiten passen in het rijksbeleid met betrekking tot het wonen.

3. In het tweede lid (nieuw) wordt «in het eerste of tweede lid» vervangen door: in het eerste lid.

4. Het vierde lid vervalt.

F

Artikel 87 vervalt.

Artikel 8

Ten aanzien van op 31 december 1999 reeds verleende of vastgestelde financiële middelen of subsidies voor activiteiten in het kader van stedelijke vernieuwing uit 's Rijks kas op voet van of krachtens de artikelen 81, eerste lid, of 82, eerste lid, van de Woningwet, zoals die artikelleden op die dag luidden, blijft het bij of krachtens afdeling 5 van hoofdstuk V van de Woningwet bepaalde, zoals dat op die dag luidde, van toepassing. De eerste volzin is niet van toepassing, voorzover bij of krachtens artikel 9 andere regels worden gegeven.

Artikel 9

  • 1. Bij of krachtens algemene maatregel van bestuur worden regels gegeven met betrekking tot de uitbetaling en de besteding van de financiële middelen en de subsidies, bedoeld in artikel 8, alsmede over de verslaglegging met betrekking tot die besteding. Bij of krachtens algemene maatregel van bestuur worden voorts regels gegeven met betrekking tot de gevallen waarin Onze Minister zodanige financiële middelen die zijn verleend in verband met de ontwikkeling van bouwlocaties, kan verhogen.

  • 2. Bij de algemene maatregel van bestuur, bedoeld in het eerste lid, kunnen voorschriften worden gegeven omtrent het door provincies overdragen van krachtens artikel 81, derde lid, van de Woningwet, zoals dat artikel luidde op 31 december 1999, aan hen toegekende bevoegdheden en verplichtingen aan een gemeente of een samenwerkingsverband van gemeenten. De voorschriften betreffen in elk geval:

    a. het geval waarin een provincie bevoegdheden en verplichtingen al dan niet dient over te dragen;

    b. de gehoudenheid van een provincie uitvoering te geven aan een door Onze Minister gegeven aanwijzing ter zake van een overdracht als bedoeld in onderdeel a, binnen een in die aanwijzing bepaalde termijn, en

    c. de wijze waarop in geval van overdracht verantwoording aan Onze Minister wordt afgelegd.

  • 3. Bij of krachtens de algemene maatregel van bestuur, bedoeld in het eerste lid, kan worden bepaald dat de gemeenteraad onderscheidenlijk provinciale staten dan wel het samenwerkingsverband van gemeenten waaraan bevoegdheden of verplichtingen zijn overgedragen, voorschriften geven omtrent het door hen verstrekken van subsidie ten laste van de uit 's Rijks kas aan hen verstrekte financiële middelen, bedoeld in artikel 8.

  • 4. Bij de algemene maatregel van bestuur, bedoeld in het eerste lid, kunnen ter bevordering van eenheid in de voorschriften, bedoeld in het derde lid, regels worden gegeven omtrent de inhoud van die voorschriften.

  • 5. De gemeenteraad of provinciale staten dan wel het samenwerkingsverband van gemeenten waaraan bevoegdheden en verplichtingen zijn overgedragen, brengen de door hen gegeven voorschriften, bedoeld in het derde lid, binnen zes maanden na het van kracht worden van de regels, bedoeld in het vierde lid, in overeenstemming met die regels.

  • 6. Na de inwerkingtreding van deze wet berusten het Besluit woninggebonden subsidies 1995 en het Besluit locatiegebonden subsidies uitsluitend op het eerste lid van dit artikel.

§ 2. Wet op de stads- en dorpsvernieuwing

Artikel 10

Hoofdstuk V van de Wet op de stads- en dorpsvernieuwing2 vervalt.

Artikel 11

Ten aanzien van op 31 december 1999 reeds verleende of vastgestelde financiële middelen of subsidies voor activiteiten in het kader van stedelijke vernieuwing uit 's Rijks kas op voet van of krachtens de Wet op de stads- en dorpsvernieuwing blijft het bij of krachtens die wet bepaalde, zoals dat op die dag luidde, van toepassing. De eerste volzin is niet van toepassing, voorzover bij of krachtens artikel 14 andere regels worden gegeven.

Artikel 12

Verordeningen die onmiddellijk voorafgaande aan de inwerkingtreding van deze wet berustten op artikel 41 van de Wet op de stads- en dorpsvernieuwing, blijven behoudens eerdere intrekking van kracht tot twee jaar na de inwerkingtreding van deze wet.

Artikel 13

Voorzover door Onze Minister toezeggingen zijn gedaan of afspraken zijn gemaakt, als bedoeld in artikel 19, eerste lid, met betrekking tot het verstrekken van financiële middelen of subsidie ingevolge de Wet op de stads- en dorpsvernieuwing aan een gemeente aan welke ingevolge die wet rechtstreeks door Onze Minister financiële middelen werden verleend en aan welke ingevolge de Wet stedelijke vernieuwing door de provincie investeringsbudget wordt verleend, gaan de uit die toezeggingen of afspraken voortvloeiende verplichtingen tot het verstrekken van financiële middelen aan die gemeente van Onze Minister over op de provincie. Onze Minister stelt de provincie daartoe op voet van artikel 5, derde lid, van de Wet stedelijke vernieuwing financiële middelen beschikbaar.

Artikel 14

  • 1. Bij of krachtens algemene maatregel van bestuur worden regels gegeven met betrekking tot de uitbetaling en de besteding van de financiële middelen en de subsidies, bedoeld in artikel 11, alsmede over de verslaglegging met betrekking tot die besteding.

  • 2. Na de inwerkingtreding van deze wet berust het Besluit op de stads- en dorpsvernieuwing uitsluitend op het eerste lid van dit artikel.

Artikel 15

In afwijking van artikel 11 kan Onze Minister de op 1 januari 2005 nog in een stadsvernieuwingsfonds aanwezige gelden als bedoeld in artikel 41a, tweede lid, van de Wet op de stads- en dorpsvernieuwing, zoals dat artikel luidde op 31 december 1999, terugvorderen, voorzover op eerstgenoemd tijdstip voor die gelden geen verplichtingen als bedoeld in dat artikel zijn aangegaan. Na 1 januari 2005 vrijvallende gelden worden niet teruggevorderd.

§ 3 Wet bodembescherming

Artikel 16

De Wet bodembescherming3 wordt gewijzigd als volgt:

A

Het opschrift van § 2 van hoofdstuk VII wordt vervangen door:

§ 2. Kostenverhaal

B

Aan artikel 75 wordt een lid toegevoegd, luidende:

  • 7. Onze Minister kan mandaat verlenen aan gedeputeerde staten of burgemeester en wethouders om afstand te doen van het recht de ten laste van het Rijk komende kosten als bedoeld in het eerste lid overeenkomstig het eerste of derde lid te verhalen.

C

Onder vernummering van § 3 van hoofdstuk VII tot § 4 wordt na artikel 75 een opschrift van een paragraaf ingevoegd, luidende:

§ 3. Kosten verbonden aan onderzoek en sanering van gevallen van verontreiniging

D

Na het in onderdeel C genoemde opschrift wordt een artikel ingevoegd, luidende:

Artikel 75a
  • 1. De artikelen 76 tot en met 86 zijn niet van toepassing op de kosten van het onderzoek van onderzoeksgevallen en van het saneringsonderzoek en de sanering van gevallen van ernstige verontreiniging die worden genoemd in een ontwikkelingsprogramma als bedoeld in artikel 7, eerste lid, van de Wet stedelijke vernieuwing, een aanvraag als bedoeld in artikel 7, vierde lid, van die wet of een aanvraag voor een subsidie als bedoeld in de artikelen 19, eerste lid, of 20, eerste lid, van die wet.

  • 2. Bijdragen als bedoeld in artikel 76, eerste lid, worden niet gebruikt voor het onderzoek van onderzoeksgevallen en van het saneringsonderzoek en de sanering van gevallen van ernstige verontreiniging die worden genoemd in een ontwikkelingsprogramma als bedoeld in artikel 7, eerste lid, van de Wet stedelijke vernieuwing, een aanvraag als bedoeld in artikel 7, vierde lid, van die wet of een aanvraag voor een subsidie als bedoeld in de artikelen 19, eerste lid, of 20, eerste lid, van die wet.

E

Aan artikel 76, eerste lid, wordt een volzin toegevoegd, luidende: In afwijking van de eerste volzin kan Onze Minister op verzoek van gedeputeerde staten of een waterkwaliteitsbeheerder als bedoeld in artikel 63d, eerste lid, een bijdrage verlenen voor een periode van vijf jaar.

F

Na artikel 77 wordt een artikel ingevoegd, luidende:

Artikel 77a

Voorzover bij de voorbereiding of de uitvoering van een provinciaal milieuprogramma verplichtingen zijn aangegaan met betrekking tot gevallen waarvoor een bijdrage is verleend krachtens de artikelen 76, eerste lid, of 77, eerste lid, blijft voor die gevallen deze wet van toepassing.

G

Aan artikel 88 wordt een lid toegevoegd, luidende:

  • 9. Bij algemene maatregel van bestuur kan het eerste lid van overeenkomstige toepassing worden verklaard op andere gemeenten dan die, genoemd in het eerste lid.

§ 4. Wet geluidhinder

Artikel 17

De Wet geluidhinder4 wordt gewijzigd als volgt:

A

Artikel 126 wordt gewijzigd als volgt:

1. Onder vernummering van het tweede en derde lid tot derde en vierde lid wordt na het eerste lid een lid ingevoegd, luidende:

  • 2. Het eerste lid is niet van toepassing met betrekking tot maatregelen met het oog op de beperking van de geluidsbelasting van woningen:

    a. die op 1 maart 1986 een geluidsbelasting vanwege een weg ondervonden van ten minste 65 dB(A), dan wel ten minste 60 dB(A) indien zij deel uitmaken van een verzameling van woningen waarvan ten minste één woning een geluidsbelasting vanwege een weg ondervond van ten minste 65 dB(A),

    b. die door het gemeentebestuur voor 1 januari 1998 op grond van artikel 88, eerste lid, aan Onze Minister van Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer zijn gemeld, en

    c. ten aanzien waarvan het gemeentebestuur bij die gelegenheid heeft verklaard dat het treffen van geluidwerende maatregelen de enige oplossing is die in aanmerking komt.

2. In het vierde lid (nieuw) wordt «zijn het eerste, tweede en derde lid» vervangen door: zijn het eerste en derde lid».

B

Artikel 127, tweede lid, alsmede de aanduiding «1.» voor het eerste lid van dat artikel vervallen.

C

Artikel 128 wordt gewijzigd als volgt:

1. Het tweede lid komt te luiden:

  • 2. Het eerste lid is niet van toepassing indien het betreft kosten met betrekking tot maatregelen als bedoeld in artikel 126, tweede lid.

2. Het derde lid vervalt.

Artikel 18

Ten aanzien van op het tijdstip van inwerkingtreding van deze wet verleende subsidies uit 's Rijks kas ingevolge de Wet geluidhinder voor maatregelen die met ingang van dat tijdstip genoemd zijn in artikel 126, tweede lid, van de Wet geluidhinder, blijft het bij of krachtens die wet bepaalde, zoals dat laatstelijk voor bedoeld tijdstip luidde, van toepassing.

§ 5. Algemene overgangsbepaling

Artikel 19

  • 1. Voorzover vóór de inwerkingtreding van deze wet door Onze Minister aan provincies of gemeenten onderscheidenlijk door een provincie aan gemeenten bestuurlijke toezeggingen zijn gedaan dan wel door Onze Minister met provincies of gemeenten onderscheidenlijk door een provincie met gemeenten bestuurlijke afspraken zijn gemaakt, die geen betrekking hebben op financiële middelen of subsidies in de zin van de artikelen 8, 11 of 18 en inhouden dat na 31 december 1999 subsidie voor activiteiten in het kader van stedelijke vernieuwing zal worden verstrekt, worden deze bij de inwerkingtreding van deze wet aangemerkt als te zijn begrepen in de aanspraken die de desbetreffende provincies en gemeenten ingevolge de Wet stedelijke vernieuwing over het desbetreffende investeringstijdvak hebben.

  • 2. Indien het bedrag van het investeringsbudget van een provincie of een gemeente op voet van de Wet stedelijke vernieuwing over het eerste of tweede investeringstijdvak lager is dan het totaalbedrag van de financiële middelen en de subsidie die ingevolge de in het eerste lid bedoelde toezeggingen en afspraken over het desbetreffende tijdvak zou zijn verleend, de afspraken gemaakt bij zogenoemd stadsconvenant als bedoeld in artikel 2 daaronder niet begrepen, wordt het bedrag van het investeringsbudget op voet van de Wet stedelijke vernieuwing voor de desbetreffende provincie of gemeente voor dat tijdvak verhoogd tot het totaalbedrag van de financiële middelen en de subsidie die ingevolge de in het eerste lid bedoelde toezeggingen en afspraken over dat tijdvak zou zijn verleend. Voor de toepassing van dit lid wordt onder bestuurlijke toezeggingen of afspraken slechts verstaan toezeggingen of afspraken waaromtrent het desbetreffende bestuursorgaan aan de hand van uiterlijk 31 december 1999 gedane schriftelijke mededelingen van Onze Minister of van de provincie, uiterlijk zes maanden na de inwerkingtreding van deze wet heeft aangetoond dat die mededelingen redelijkerwijs moeten worden beschouwd als bestuurlijke toezeggingen of afspraken over het verstrekken van subsidie na de inwerkingtreding van deze wet voor activiteiten in het kader van stedelijke vernieuwing. Onze Minister kan categorieën van schriftelijk vastgelegde bestuurlijke toezeggingen of afspraken aanwijzen waarvoor de in de tweede volzin voorgeschreven procedure niet geldt.

  • 3. Indien een provincie als gevolg van het tweede lid investeringsbudget op voet van de Wet stedelijke vernieuwing dient te verhogen, komt die verhoging, voorzover die het gevolg is van toezeggingen door of afspraken met Onze Minister en die redelijkerwijs niet door die provincie binnen het ingevolge de Wet stedelijke vernieuwing beschikbaar gestelde budget kan worden betaald, ten laste van Onze Minister.

HOOFDSTUK 3. WIJZIGINGEN IN WETTEN VAN ANDERE MINISTERIES DAN HET MINISTERIE VAN VOLKSHUISVESTING, RUIMTELIJKE ORDENING EN MILIEUBEHEER

Artikel 20

In de bijlage bij artikel 8:5 van de Algemene wet bestuursrecht5 wordt aan rubriek C een onderdeel toegevoegd, luidend:

  • 5. Artikel 6, derde lid, tweede volzin, van de Wet stedelijke vernieuwing, voorzover het betreft de aanwijzing van gemeenten waarvan naar het oordeel van de provincie gelet op de aard en de omvang van de stedelijke vernieuwingsopgave een ontwikkelingsprogramma in de zin van die wet wordt verlangd om in aanmerking te komen voor investeringsbudget op voet van die wet.

Artikel 21

Artikel 15 van de Kaderwet bestuur in verandering6 wordt gewijzigd als volgt:

1. Het tweede lid vervalt onder vernummering van het derde lid tot tweede lid.

2. In het tweede lid (nieuw) wordt «artikel 81, vierde lid, van de Woningwet» vervangen door: artikel 81, derde lid, van de Woningwet.

HOOFDSTUK 4. OVERIGE BEPALINGEN

Artikel 22

  • 1. Bij ministeriële regeling kunnen nadere regels van procedurele of administratieve aard worden gegeven met betrekking tot de uitvoering van de overgang van financiële middelen of subsidies naar de Wet stedelijke vernieuwing.

  • 2. Bij algemene maatregel van bestuur kunnen regels met betrekking tot andere aspecten van overgangsrecht dan de vaststelling van voorschriften van procedurele of administratieve aard, als bedoeld in het eerste lid, worden gegeven.

  • 3. Indien dit in het belang van een goede uitvoering van de overgang van financiële middelen naar de Wet stedelijke vernieuwing naar het oordeel van Onze Minister dringend noodzakelijk is en naar zijn oordeel de totstandkoming van een algemene maatregel van bestuur als bedoeld in het tweede lid niet kan worden afgewacht, kan aanvankelijk bij ministeriële regeling toepassing worden gegeven aan het tweede lid. Een zodanige regeling vervalt op het tijdstip waarop de in het tweede lid bedoelde algemene maatregel van bestuur in werking treedt.

Artikel 23

Indien het bij koninklijke boodschap van 13 november 1999 ingediende voorstel van wet ter stimulering van integrale stedelijke vernieuwing (Wet stedelijke vernieuwing) (kamerstukken I 1999/2000, 26 884, nr. 277)7 tot wet wordt verheven, wordt die wet als volgt gewijzigd:

A

In artikel 9, eerste lid, wordt «voor zover» vervangen door: voorzover.

B

In artikel 11, zesde lid, wordt na «Utrecht» ingevoegd: , alsmede op de gemeenten waarop artikel 88, eerste lid, van de Wet bodembescherming krachtens het negende lid van dat artikel van overeenkomstige toepassing is verklaard.

C

Artikel 13 wordt als volgt gewijzigd:

1. In het tweede lid, tweede volzin, wordt na «stedelijke vernieuwing» ingevoegd: , dan wel, indien het een gemeente betreft als bedoeld in artikel 7, vierde lid, van de in de aanvraag opgenomen onderbouwing van de activiteit in het kader van stedelijke vernieuwing,.

2. In het derde lid wordt «bedoeld in het eerste en tweede lid» vervangen door: bedoeld in het eerste en tweede dan wel vijfde lid.

3. Na het vierde lid wordt een lid toegevoegd, luidende:

  • 5. Indien het investeringsbudget betreft ter tegemoetkoming in de kosten van de uitvoering van een activiteit in het kader van stedelijke vernieuwing, als bedoeld in artikel 7, vierde lid, en voornoemde activiteit aan het einde van het investeringstijdvak niet is verwezenlijkt, geldt in afwijking van het eerste en tweede lid dat:

    a. burgemeester en wethouders van de desbetreffende gemeente uiterlijk op de in het eerste lid bedoelde datum aan gedeputeerde staten een verklaring overleggen omtrent de reden van het niet verwezenlijken van voornoemde activiteit;

    b. zij een aanvraag tot vaststelling van het investeringsbudget indienen uiterlijk zes maanden nadat voornoemde activiteit is verwezenlijkt, onder overlegging van de in het tweede lid bedoelde bescheiden.

D

In artikel 14, eerste lid, wordt na «Utrecht» ingevoegd: , alsmede van de gemeenten waarop artikel 88, eerste lid, van de Wet bodembescherming krachtens het negende lid van dat artikel van overeenkomstige toepassing is verklaard,.

E

In artikel 15, eerste lid, wordt «artikel 13» vervangen door: artikel 13, eerste of vijfde lid,.

F

In artikel 17, eerste lid, wordt de zinsnede «naar zijn oordeel niet verenigbaar is met de bij of krachtens deze wet gegeven regels» op een nieuwe regel geplaatst.

Artikel 24

Deze wet en de Wet stedelijke vernieuwing treden in werking met ingang van de dag na de datum van uitgifte van het Staatsblad waarin deze wet wordt geplaatst. Deze wet en de Wet stedelijke vernieuwing werken, met uitzondering van de artikelen 17 en 18 van deze wet, terug tot en met 1 januari 2000.

Artikel 25

Deze wet wordt aangehaald als: Invoeringswet Wet stedelijke vernieuwing.

Lasten en bevelen dat deze in het Staatsblad zal worden geplaatst en dat alle ministeries, autoriteiten, colleges en ambtenaren wie zulks aangaat, aan de nauwkeurige uitvoering de hand zullen houden.

histnoot

Gegeven te 's-Gravenhage, 15 november 2000

Beatrix

De Staatssecretaris van Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer,

J. W. Remkes

Uitgegeven de dertigste november 2000

De Minister van Justitie,

A. H. Korthals


XNoot
1

Stb. 1991, 439, laatstelijk gewijzigd bij de wet van 2 december 1999, Stb. 553.

XNoot
2

Stb. 1984, 406, laatstelijk gewijzigd bij de wet van 1 juli 1999, Stb. 302.

XNoot
3

Stb. 1996, 496, laatstelijk gewijzigd bij de wet van 2 december 1999, Stb. 537.

XNoot
4

Stb. 1992, 625, laatstelijk gewijzigd bij de wet van 6 september 2000, Stb. 396.

XNoot
5

Stb. 1998, 1, laatstelijk gewijzigd bij de wet van 23 november 2000, Stb. 496.

XNoot
6

Stb. 1994, 396, laatstelijk gewijzigd bij de wet van 6 juli 2000, Stb. 314.

XNoot
7

Stb. 2000, 504.

XHistnoot

Zie voor de behandeling in de Staten-Generaal:

Kamerstukken II 1999/2000, 2000/2001, 27 160.

Handelingen II 2000/2001, blz. 997.

Kamerstukken I 2000/2001, 27 160 (58, 58a).

Handelingen I 2000/2001, zie vergadering d.d. 14 november 2000.

Naar boven