Besluit van 12 oktober 2000, houdende vaststelling van voorschriften ter uitvoering van de Interimwet zij-instroom leraren primair en voortgezet onderwijs (Uitvoeringsbesluit Interimwet zij-instroom leraren primair en voortgezet onderwijs)

Wij Beatrix, bij de gratie Gods, Koningin der Nederlanden, Prinses van Oranje-Nassau, enz. enz. enz.

Op de voordracht van Onze Minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschappen van 6 juli 2000, nr. WJZ/2000/24863 (3735), directie Wetgeving en Juridische Zaken, mede namens de Staatssecretaris van Onderwijs, Cultuur en Wetenschappen, K.Y.I.J. Adelmund, en Onze Minister van Landbouw, Natuurbeheer en Visserij;

Gelet op de artikelen 4, derde lid, onder b, 7, tweede lid, en 8, eerste en tweede lid, van de Interimwet zij-instroom leraren primair en voortgezet onderwijs;

De Raad van State gehoord (advies van 27 juli 2000, nr. WO5.00 0267/III);

Gezien het nader rapport van Onze Minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschappen, van 6 oktober 2000, nr. WJZ/2000/33431 (3735), directie Wetgeving en Juridische Zaken, mede namens de Staatssecretaris van Onderwijs, Cultuur en Wetenschappen, K.Y.I.J. Adelmund, en Onze Minister van Landbouw, Natuurbeheer en Visserij;

Hebben goedgevonden en verstaan:

Paragraaf 1. Algemene bepalingen

Artikel 1. Begripsbepalingen

In dit besluit wordt verstaan onder:

a. wet: de Interimwet zij-instroom leraren primair en voortgezet onderwijs;

b. betrokkene: degene op wie het geschiktheidsonderzoek of het bekwaamheidsonderzoek betrekking heeft;

c. assessment: het in artikel 4, tweede lid, onder b, van de wet bedoelde onderdeel van het geschiktheidsonderzoek;

d. instellingsbestuur: het instellingsbestuur van een instelling voor hoger onderwijs dat zich op grond van artikel 7 van de wet bij Onze Minister heeft gemeld.

Paragraaf 2. Aanwijzing onderwijs in beroepsgerichte vakken

Artikel 2. Aanwijzing onderwijs in beroepsgerichte vakken

De beroepsgerichte vakken, bedoeld in artikel 4, derde lid, onder b, van de wet zijn de volgende in artikel 26h van het Inrichtingsbesluit W.V.O. genoemde vakken:

a. bouwtechniek,

b. metaaltechniek,

c. elektrotechniek,

d. voertuigentechniek,

e. installatietechniek, en

f. consumptieve techniek.

Paragraaf 3. Hoogte bijdragen t.b.v. geschiktheidsonderzoek, afgifte geschiktheidsverklaring en afgifte getuigschrift

Artikel 3. Hoogte bijdragen t.b.v. geschikheidsonderzoek, afgifte geschikheidsverklaring en afgifte getuigschrift

De bijdrage die het instellingsbestuur ingevolge artikel 7, tweede lid, van de wet kan verlangen, bedraagt ten hoogste:

a. f 2500 voor zover het betreft het geschiktheidsonderzoek en de afgifte van de geschiktheidsverklaring;

b. f 250 voor zover het betreft de afgifte van het getuigschrift.

Paragraaf 4. Het geschiktheidsonderzoek

Artikel 4. Aanvraag geschikheidsonderzoek en vaststelling geschiktheidsoordeel

  • 1. Aanvragen voor het geschiktheidsonderzoek worden gericht aan het bestuur van een instelling. Tenzij het instellingsbestuur en de aanvrager anders overeenkomen, vangt het geschiktheidsonderzoek aan binnen 2 maanden na ontvangst van de aanvraag en vindt het assessment plaats binnen 3 maanden na ontvangst van de aanvraag. Het geschiktheidsoordeel wordt gegeven en de geschiktheidsverklaring wordt afgegeven binnen twee weken na afsluiting van het assessment.

  • 2. Het instellingsbestuur stelt degenen die bij een geschiktheidsonderzoek zijn betrokken, tijdig op de hoogte van de inhoudelijke criteria van het geschiktheidsonderzoek, en van de gang van zaken bij dat onderzoek.

Artikel 5. Beoordeling opleiding en maatschappelijke of beroepservaring

  • 1. De beoordeling of de gevolgde opleiding en de maatschappelijke of beroepservaring in onderlinge samenhang bezien van voldoende belang zijn in verhouding tot de door betrokkene beoogde werkzaamheden aan een school, geschiedt:

    a. aan de hand van door betrokkene overgelegde diploma's, getuigschriften en andere bewijsstukken van gevolgd onderwijs als bedoeld in artikel 4, derde lid, van de wet, en van ander gevolgd onderwijs, alsmede aan de hand van een onderhoud met betrokkene,

    b. aan de hand van door betrokkene overgelegde bewijsstukken omtrent maatschappelijke activiteiten of beroepservaring, en

    c. voor zover van toepassing, door betrokkene overgelegde referenties.

  • 2. Betrokkene overlegt bij indiening van de aanvraag voor het geschiktheidsonderzoek de in het eerste lid bedoelde bescheiden en zet daarbij op een door het instellingsbestuur voor te schrijven wijze uiteen, op welke gronden de activiteiten waarop deze bescheiden betrekking hebben, naar zijn oordeel van voldoende belang zijn in verhouding tot de beoogde werkzaamheden.

  • 3. Indien betrokkene werkzaamheden in het voortgezet onderwijs beoogt, blijkt uit de aanvraag dat betrokkene over kennis, inzicht en vaardigheden beschikt in een vak dat relevant is in relatie tot die werkzaamheden.

Artikel 6. Criteria assessment

  • 1. De vaststelling, bedoeld in artikel 4, vierde lid, van de wet, vindt plaats door beoordeling van die kennis, dat inzicht en die vaardigheden op het terrein van:

    a. het handelen in het onderwijsleerproces,

    b. het algemeen professioneel handelen, en

    c. het werken binnen een organisatie.

    Tevens omvat deze vaststelling beoordeling van kennis van het onderwijs.

  • 2. Indien het betreft het geven van basisonderwijs, speciaal onderwijs of voortgezet speciaal onderwijs, omvat de in het eerste lid bedoelde vaststelling tevens beoordeling van de beroepshouding.

  • 3. De in het eerste lid, aanhef en onder a, bedoelde beoordeling omvat de vaststelling of betrokkene in voldoende mate beschikt over:

    a. het vermogen tot het begeleiden van leerlingen in hun leerproces,

    b. het vermogen tot het presenteren van informatie,

    c. het vermogen tot omgaan met een groep, klassenorganisatie en groepsmanagement.

  • 4. De in het eerste lid, aanhef en onder b, bedoelde beoordeling omvat de vaststelling of betrokkene in voldoende mate beschikt over:

    a. het vermogen tot reflectie en het nemen van initiatief,

    b. het vermogen tot ontwikkeling van eigen professionele deskundigheid, en

    c. vakdeskundigheid.

  • 5. De in het vierde lid onder c bedoelde vakdeskundigheid omvat in het bijzonder taal en rekenen/wiskunde voor zover het betreft het geven van basisonderwijs, speciaal onderwijs of voortgezet speciaal onderwijs.

  • 6. De in het eerste lid, aanhef en onder c, bedoelde beoordeling omvat de vaststelling of betrokkene in voldoende mate beschikt over het vermogen om met anderen samen te werken in een team of sectie.

  • 7. De vaststelling, bedoeld in het derde, vierde en zesde lid, omvat tevens vaststelling van de terreinen waarop scholing en begeleiding als bedoeld in artikel 4, tweede lid, onder c, van de wet moeten zijn gericht, alsmede van de mate van scholing en begeleiding.

Artikel 7. Wijze van uitvoering assessment

Het assessment berust mede op bevindingen uit praktijkopdrachten, waaronder opdrachten waaruit het gedrag blijkt in authentieke situaties. Tevens omvat het assessment één of meer gestructureerde gesprekken met betrokkene, waaronder ten minste een gesprek over de in de eerste volzin bedoelde bevindingen.

Artikel 8. Kwaliteitswaarborging geschikheidsonderzoek

Ter waarborging van de kwaliteit van het geschiktheidsonderzoek draagt het instellingsbestuur er in elk geval zorg voor dat de in artikel 4, vijfde lid, van de wet bedoelde personen die dit onderzoek afnemen, daarvoor voldoende geschikt zijn en onafhankelijk van hun eventuele overige werkzaamheden in dienst van of ten behoeve van die instelling, tot een professioneel oordeel kunnen komen. Het instellingsbestuur stelt de inrichting van het geschiktheidsonderzoek vast, draagt in dat verband zorg voor een duidelijke positie van de aanvrager in het geschiktheidsonderzoek en ziet toe op een zodanige verslaglegging over dat onderzoek dat daaruit in elk geval een deugdelijke motivering van het oordeel over de onderzoekresultaten blijkt.

Paragraaf 5. Scholing en begeleiding

Artikel 9. Waarborgen kwaliteit scholing en begeleiding

  • 1. De noodzakelijk geoordeelde scholing geschiedt uitsluitend door of onder verantwoordelijkheid van personen die bevoegd zijn tot het verzorgen van onderwijs aan initiële lerarenopleidingen in het hoger onderwijs. Bij het verzorgen van de scholing wordt deze inhoudelijk steeds afgestemd op de vorderingen bij de werkzaamheden van betrokkene aan de school.

  • 2. Bij de noodzakelijk geoordeelde begeleiding is in elk geval betrokken een leraar die bevoegd is tot het verzorgen van de werkzaamheden die betrokkene aan de school verricht, met dien verstande dat indien het betreft het voortgezet onderwijs, de leraar bevoegd dient te zijn voor het vak dat betrokkene aan de school verzorgt.

Paragraaf 6. Bekwaamheidsonderzoek

Artikel 10. Inrichting van bekwaamheidsonderzoek

  • 1. Het bekwaamheidsonderzoek omvat een onderzoek naar de kennis, het inzicht en de vaardigheden van de betrokkene, alsmede de beoordeling van de uitkomsten van dit onderzoek. Het bekwaamheidsonderzoek richt zich in het bijzonder op kennis, inzicht en vaardigheden die betrokkene blijkens de beoordeling, bedoeld in artikel 4, tweede lid, onder c, van de wet, zoals uitgewerkt in de overeenkomst, bedoeld in artikel 5 van de wet, nog behoorde te verwerven.

  • 2. Het bekwaamheidsonderzoek is zodanig ingericht dat daarvan in ieder geval deel uitmaakt een, zonodig in tijd gespreide, beoordeling van het functioneren in de praktijk op die onderdelen waarop scholing en begeleiding noodzakelijk zijn geacht. Bij die beoordeling is in ieder geval personeel betrokken dat daartoe door het bevoegd gezag, bedoeld in artikel 4, eerste lid, van de wet, wordt aangewezen.

Artikel 11. Waarborgen kwaliteit bekwaamheidsonderzoek

Ter waarborging van de kwaliteit van het bekwaamheidsonderzoek draagt het instellingsbestuur er in elk geval zorg voor dat de personen die dit onderzoek afnemen, daarvoor voldoende geschikt zijn. Artikel 7.12, derde lid, tweede volzin, van de Wet op het hoger onderwijs en wetenschappelijk onderzoek is van overeenkomstige toepassing. Het instellingsbestuur stelt de inrichting van het bekwaamheidsonderzoek vast, draagt in dat verband zorg voor een duidelijke positie van de aanvrager in het bekwaamheidsonderzoek en ziet toe op een zodanige verslaglegging over dat onderzoek dat daaruit in elk geval een deugdelijke motivering van het oordeel over de onderzoekresultaten blijkt.

Artikel 12. Procedure aanvraag bekwaamheidsonderzoek

Degene die zich wil onderwerpen aan een bekwaamheidsonderzoek, dient daartoe een aanvraag in bij het instellingsbestuur.

Artikel 13. Herkansing bekwaamheidsonderzoek

De periode van scholing en begeleiding wordt zodanig ingericht dat daarin voor betrokkene in elk geval tweemaal de gelegenheid bestaat het bekwaamheidsonderzoek te ondergaan.

Artikel 14. Procedure afgifte getuigschrift

Aan degene die met gunstig gevolg heeft deelgenomen aan het bekwaamheidsonderzoek, verstrekt de daarvoor in aanmerking komende examencommissie van de instelling voor hoger onderwijs binnen twee weken nadat het onderzoek is afgesloten het getuigschrift, bedoeld in artikel 6, derde lid, van de wet.

Paragraaf 7. Zelfde werkzaamheden bij twee of meer bevoegde gezagsorganen

Artikel 15. Zelfde werkzaamheden bij twee of meer bevoegde gezagsorganen

Voor zover betrokkene de werkzaamheden ten aanzien waarvan hem een geschiktheidsverklaring is verstrekt, gelijktijdig verricht bij twee of meer bevoegde gezagsorganen, dragen deze bevoegde gezagsorganen er zorg voor dat de overeenkomsten, bedoeld in artikel 5 van de wet, waarbij zij ten aanzien van betrokkene partij zijn, op elkaar worden afgestemd. Zonodig wordt een al gesloten overeenkomst daartoe gewijzigd.

Paragraaf 8. Slotbepalingen

Artikel 16. Inwerkingtreding

Dit besluit treedt in werking met ingang van een bij koninklijk besluit te bepalen tijdstip. Laatstbedoeld besluit wordt niet genomen voordat vier weken zijn verstreken nadat het onderhavige besluit is overgelegd aan beide kamers der Staten-Generaal en gedurende die termijn niet door of namens een van beide kamers de wens wordt te kennen gegeven dat het in die artikelen geregelde onderwerp bij de wet wordt geregeld.

Artikel 17. Citeertitel

Dit besluit wordt aangehaald als: Uitvoeringsbesluit Interimwet zij-instroom leraren primair en voortgezet onderwijs.

Lasten en bevelen dat dit besluit met de daarbij behorende nota van toelichting in het Staatsblad zal worden geplaatst.

histnoot

's-Gravenhage, 12 oktober 2000

Beatrix

De Minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschappen,

L. M. L. H. A. Hermans

De Staatssecretaris van Onderwijs, Cultuur en Wetenschappen,

K. Y. I. J. Adelmund

De Minister van Landbouw, Natuurbeheer en Visserij,

L. J. Brinkhorst

Uitgegeven de eenendertigste oktober 2000

De Minister van Justitie,

A. H. Korthals

NOTA VAN TOELICHTING

1. Algemeen

Dit besluit geeft uitvoering aan artikel 4, derde lid, onder b, artikel 7, tweede lid, en artikel 8, van de Interimwet zij-instroom leraren primair en voortgezet onderwijs (hierna: de Interimwet).

Artikel 4, derde lid, onder b, van de Interimwet bepaalt dat bij algemene maatregel van bestuur de beroepsgerichte vakken als bedoeld in de Wet op het voortgezet onderwijs worden aangewezen ten aanzien waarvan een MBO-getuigschrift toegang geeft tot het assessment.

Artikel 7, tweede lid, van de Interimwet bepaalt dat bij algemene maatregel van bestuur voorschriften worden vastgesteld met betrekking tot maximering van de – in voorkomende gevallen – door het instellingsbestuur van een instelling voor hoger onderwijs verlangde bijdrage van de aanvrager van geschiktheidsonderzoek en bekwaamheidsonderzoek.

Artikel 8, eerste lid, van de Interimwet bepaalt dat bij of krachtens algemene maatregel van bestuur voorschriften worden vastgesteld met betrekking tot de uitvoering van de wettelijke voorschriften over het geschiktheidsonderzoek.

Het tweede lid van dat artikel geeft de bevoegdheid om bij of krachtens diezelfde algemene maatregel van bestuur onder meer te regelen:

a. waarborgen inzake de kwaliteit van het geschiktheidsonderzoek en van de instellingen die dat onderzoek uitvoeren;

b. de scholing en begeleiding, en het bekwaamheidsonderzoek, waaronder voorschriften ter waarborging van de kwaliteit;

c. de procedure voor het indienen van een aanvraag voor het geschiktheidsonderzoek, voor afgifte van de verklaring omtrent geschiktheid en voor afgifte van het getuigschrift, bedoeld in artikel 6, derde lid, van de Interimwet;

d. gevallen waarin betrokkene bij twee of meer schoolbesturen tegelijk de werkzaamheden verricht waarvoor hij een geschiktheidsverklaring heeft verkregen.

Van de mogelijkheid om voorschriften te geven over de kwaliteit van de HO-instellingen die het geschiktheidsonderzoek uitvoeren, is nog geen gebruik gemaakt. De assessmentvoorzieningen zijn onderworpen aan inspectietoezicht. Blijkt uit de resultaten van dat toezicht dat de kwaliteit van de assessmentvoorzieningen onvoldoende is, en zijn er bijvoorbeeld aanwijzingen dat er in algemene zin een relatie is tussen de kwaliteit van de lerarenopleiding en de kwaliteit van de assessmentvoorzieningen die zijn gericht op het leraarschap volgens die opleiding, dan zal de noodzaak van nadere voorschriften worden bezien

2. Beroepsgerichte vakken voortgezet onderwijs

Wat betreft de mogelijkheid die de Interimwet biedt aan mbo-gediplomeerden in de beroepsgerichte vakken van het VMBO om te worden toegelaten tot het geschiktheidsonderzoek (zie artikel 4, derde lid, onder b, van de Interimwet), wordt opgemerkt dat het aantal vakken vooralsnog wordt beperkt. Zie de brief van de eerste ondergetekende van 26 mei 2000 aan de Voorzitter van de Tweede Kamer der Staten-Generaal (Kamerstukken II 1999–2000, 27 015, nr. 23). Het is de bedoeling om met de toelating van mbo-gediplomeerden in de zes in dit besluit al genoemde vakken ervaring opdoen, zodat bij de Wet op het leraarschap een nadere regeling getroffen kan worden. Het is van het grootste belang dat de praktijkcomponent bij deze vakken wordt gegeven door ervaren en gekwalificeerde vaklieden vanuit de branche. Vooralsnog is gekozen voor de zes genoemde technische beroepsgerichte vakken. Deze keuze is verantwoord omdat op korte termijn de behoefte aan leraren juist voor deze vakken groter is dan voor andere beroepsgerichte vakken.

3. Maximumtarieven

Voor het geschiktheidsonderzoek en de afgifte van de geschiktheidsverklaring is een plafond voorgeschreven van f 2500. Dat bedrag sluit aan bij de gemiddelde kostprijs (incl. BTW) van assessment in de huidige praktijk. Naar verwachting zal gemiddeld genomen dit maximum passend zijn. Het assessment bestaat immers uit een aantal onderdelen die niet bij elk individueel assessment behoeven te worden uitgevoerd. In de praktijk zal een volledig geschiktheidsonderzoek niet in alle gevallen noodzakelijk zijn.

Voor de afgifte van het getuigschrift naar aanleiding van het bekwaamheidsonderzoek geldt een bovengrens van f 250. Dat bedrag wordt redelijk geoordeeld om kosten te bestrijden van het verstrekken van het getuigschrift. Het bedrag vormt in redelijkheid geen belemmering voor toepassing van de Interimwet.

Niet is overwogen om een bedrag vast te stellen ten behoeve van het bekwaamheidsonderzoek zelf. Voor een belangrijk deel zullen de daarmee gemoeide werkzaamheden immers integraal onderdeel zijn van het hele traject van scholing en begeleiding. Beoordeling vindt tijdens voor een groot deel plaats «tijdens de rit». Bovendien gaat het om maatwerk; de omvang van de met het bekwaamheidsonderzoek gemoeide activiteiten houden direct verband met de voor betreffend individu vastgestelde noodzakelijke scholing en begeleiding.

4. Geschiktheidsonderzoek

In het geschiktheidsonderzoek wordt aan de hand van bewijzen van kennis, inzicht, ervaring, persoonlijke informatie en demonstratie beoordeeld of iemand voldoende geschikt is voor een direct ingaand leraarschap. Betrokkene moet in staat zijn om onderwijs van voldoende kwaliteit te verzorgen en om binnen ten hoogste twee jaren met succes het bekwaamheidsonderzoek te ondergaan.

Het onderzoek heeft twee fasen, die moeten leiden tot een compleet beeld van de vaardigheden en mogelijkheden van de betrokkene:

a. allereerst de fase van de vaststelling van het belang van vooropleiding en/of maatschappelijke ervaring voor het beoogde leraarschap, op grond van documenten en andere bewijzen. Bij de vooropleiding gaat het om elk genoten onderricht dat in dit verband van belang wordt geacht, dus niet alleen om het hoger onderwijs – of indien het betreft de beroepsgerichte vakken in het vmbo, in combinatie met enkele jaren relevante beroepservaring, het secundair beroepsonderwijs – dat moet zijn gevolgd om tot het geschiktheidsonderzoek te kunnen worden toegelaten. Deze fase wordt uitgevoerd door de instelling die ook de tweede fase, het eigenlijke assessment, zal uitvoeren;

b. wanneer in de eerste fase voldoende positieve aanwijzingen worden gevonden, volgt de fase van het assessment, waarin de vaststelling plaatsvindt van de persoonlijke geschiktheid voor het beoogd leraarschap door onder meer een feitelijke demonstratie door de kandidaat-leraar. Het assessment stelt vast, hoe betrokkene scoort op cruciale geschiktheidspunten. Op die punten moet betrokkene «voldoende geschikt» worden geoordeeld. Deze punten zijn in het besluit aangeduid.

Dit besluit geeft onder meer nadere voorschriften voor de toelating tot het assessment.

Verder bevat dit besluit voorschriften ter waarborging van de kwaliteit van het geschiktheidsonderzoek. De Interimwet bepaalt zelf al (zie artikel 4, vijfde lid), dat bij het geschiktheidsonderzoek in gelijke mate zijn betrokken het onderwijsgevend personeel van de lerarenopleiding aan de instelling voor hoger onderwijs en vertegenwoordigers van het desbetreffende beroepenveld, niet zijnde personeelsleden van het bevoegd gezag dat het geschikheidsonderzoek heeft aangevraagd. Evident is dat deze «assessoren» moeten voldoen aan kwaliteitseisen. Het verrichten van assessment vraagt immers specifieke vaardigheden. Het instellingsbestuur moet op grond van dit besluit waarborgen dat de assessor beschikt over die vaardigheden.

Het besluit benoemt de terreinen van het geschiktheidsonderzoek. Deze beoordelingsterreinen zijn al gehanteerd bij de eerste assessments die in 1999 en 2000 in het kader van de ontwikkeling van dat instrument onder leiding van STOAS Research hebben plaatsgevonden. STOAS Research heeft in opdracht van het Ministerie van Onderwijs, Cultuur en Wetenschappen twee standaard-assessments ontwikkeld: één voor het PO en één voor het VO.

Met deze assessments moet worden vastgesteld over welke voor het leraarsberoep in het PO dan wel VO vereiste competenties een kandidaat reeds beschikt. Voorts moet met behulp daarvan de beoordelaar een advies opstellen voor aanvullende competentie-ontwikkeling c.q. scholing en begeleiding. De resultaten van de, in het kader van de ontwikkeling ervan gehouden, eerste assessments in 1999 en 2000 hebben geleid tot de criteria in het wetsvoorstel en in dit besluit zowel wat betreft de vorm als de inhoud.

De beoordelingsterreinen betreffen:

A. het handelen in het onderwijsleerproces,

B. het algemeen professioneel handelen, en

C. het werken binnen een organisatie

Ook kennis van het onderwijs wordt onderzocht. Bij kennis van het onderwijs gaat het onder meer om kennis van de grondslagen van het Nederlands onderwijs, kennis van de recente ontwikkelingen in het primair en voortgezet onderwijs en kennis van rechten en plichten van docenten, leerlingen en ouders.

In aansluiting op de voor het primair onderwijs geformuleerde startbekwaamheden wordt bij personen die een geschiktheidsonderzoek ondergaan, gericht op het functioneren in die sector, tevens de beroepshouding betrokken. Daarbij gaat het onder meer de vaststelling van hun betrokkenheid bij het onderwijs en van hun ideeën over de positie van de leraar in het onderwijsproces in relatie tot positie en verantwoordelijkheden van anderen, waaronder de leerling.

Van elk beoordelingsterrein is voorts bepaald welke kennis, inzicht en vaardigheden daarbij worden vastgesteld:

A. «handelen in het onderwijsleerproces» omvat de vaststelling of betrokkene beschikt over:

1. het vermogen tot het begeleiden van leerlingen in hun leerproces,

2. het vermogen tot het presenteren van informatie,

3. het vermogen tot communicatie en interactie met een groep, tot klassenorganisatie en groepsmanagement.

Bij het omgaan met een groep gaat het om het beschikken over de sociale vaardigheden, benodigd voor het kunnen communiceren en in interactie treden met de groep, zoals tactisch en diplomatiek kunnen optreden, kunnen aansluiten bij niveau en vragen van de leerlingen, kunnen luisteren, kunnen aangaan van persoonlijke relaties.

Bij klassenorganisatie en management gaat om het kunnen bieden van een adequate leeromgeving door ondermeer het scheppen van een veilig klimaat, het kunnen stellen van prioriteiten en het efficiënt verdelen van de beschikbare tijd over taken, het kunnen zorgen voor een geordende en gestructureerde werkomgeving, het kunnen motiveren van leerlingen om taken uit te voeren, het orde kunnen houden.

In het door STOAS Research ontwikkelde intrumentarium worden op dit punt enkele handvatten geboden.

B. «algemeen professioneel handelen» omvat de vaststelling of betrokkene beschikt over:

1. het vermogen tot reflectie en initiatiefnemen,

2. het vermogen tot ontwikkeling van eigen professionele deskundigheid (waaronder het eigen lerend vermogen), en

3. vakdeskundigheid, wat het primair onderwijs betreft met name op het gebied van taal en rekenen/wiskunde.

C. «werken binnen een organisatie» omvat de vaststelling of betrokkene beschikt over het vermogen om met anderen samen te werken in een team of sectie.

De beoordelingsterreinen zijn gerelateerd aan de inhoudelijke eisen die aan lerarenopleidingen worden gesteld en zijn dekkend voor de startbekwaamheden die recent voor PO en VO zijn geformuleerd en richting geven aan de curricula van de lerarenopleidingen. Op dit moment hebben de startbekwaamheden nog geen formele basis.

Deze normen vormen samen het stramien voor de feitelijke beoordeling in het assessment. Die beoordeling zelf is bij uitstek een zaak van «professionals». Reden waarom dit besluit daarover geen verdergaande voorschriften bevat. Wel is ter verzekering van de kwaliteit van het assessment voorgeschreven dat dit zoveel mogelijk berust op authentieke waarnemingen, bijvoorbeeld gedaan tijdens proeflessen.

Mede gelet op het voorgeschreven portfolio (in feite aangeduid in artikel 4, eerste lid) en de onderbouwing van geschiktheid daarin, de voorschriften over de kwaliteit van de assessoren en het voorschrift in artikel 4, vijfde lid, van de Interimwet, is sprake van voldoende kwaliteitswaarborgen voor het geschiktheidsonderzoek. Dat neemt niet weg dat naarmate meer ervaring wordt opgedaan met het assessment, kan blijken dat bijstelling van de maatstaven en criteria wenselijk is.

Zoals gezegd ligt het niet op de weg van de wetgever om gedetailleerde voorschriften te geven. Wel zou het een goede zaak zijn indien dat de door STOAS Research ontwikkelde instrumenten en standaards een zodanig breed draagvlak kunnen vinden dat ze, met het oog op kwaliteit en landelijke vergelijkbaarheid, breed zullen worden toegepast.

Om die reden zal bij wijze van handreiking voor de assessoren het resultaat van het ontwikkelwerk worden gepubliceerd en overgedragen. Daarin worden modellen aangereikt voor het assessment, en worden suggesties gedaan ter instrumentering van de beoordelingsterreinen.

Artikel 10, tweede lid, van de wet bepaalt dat de in de Wet op het hoger onderwijs en wetenschappelijk onderzoek (WHW) opgenomen voorschriften over het inspectietoezicht van toepassing zijn ten aanzien van instellingen die taken verrichten op grond van deze wet. In dat verband kan de inspectie vaststellen of in de praktijk sprake zal zijn van een gestandaardiseerd assessment en kan zij vaststellen wat de effecten zijn op het terrein van kwaliteit en vergelijkbaarheid indien dat niet het geval is.

Het STOAS-instrument geeft suggesties over achtereenvolgens te hanteren assessment-instrumenten (zoals de intake, het portfolio, het uitvoeren van simulaties en/of praktijkopdrachten, de zelfreflectie en het bespreken daarvan). Tenslotte is ook het opstellen van een persoonlijk ontwikkelingsplan een essentieel onderdeel.

Tevens geeft het instrument suggesties met welke instrumenten elk beoordelingsterrein kan worden beoordeeld, met dien verstande dat per beoordelingsterrein tenminste twee instrumenten de basis geven aan het eindoordeel. Als handreiking aan de assessoren is voor elk van de beoordelingsterreinen een set van gedragsindicatoren opgesteld die behulpzaam zijn bij de vaststelling van de mate waarin de kandidaat voldoet aan de criteria.

5. Scholing en begeleiding

Op het geschiktheidsonderzoek volgt een scholings- en begeleidingsovereenkomst. Daarbij dragen drie partijen verantwoordelijkheid: de zij-instromer, de lerarenopleiding en de werkgever (het bevoegd gezag).

Van groot belang is de eis in de Interimwet dat het gaat om scholing van beperkte omvang. Beperkt omdat het gaat om een doelgroep die zodanig bekwaam wordt geacht dat een onmiddellijke aanstelling als leraar, zij het tijdelijk, verantwoord is; zij zijn dus «dicht bij» volledige bekwaamheid en behoeven niet te worden verwezen naar de initiële lerarenopleiding. Beperkt ook omdat die scholing in maximaal twee jaren moet kunnen afgerond door betrokkene naast een omvangrijke betrekking in (en mogelijk ook nog buiten) het onderwijs. Combinatie met een dienstverband van ongeveer 0,8 fte zou voor betrokkene mogelijk moeten zijn. Dit wordt evenwel niet geregeld, want dat is bij uitstek een gezamenlijke verantwoordelijkheid van werkgever en werknemer.

De noodzakelijk geoordeelde scholing zal uitsluitend mogen geschieden door of onder verantwoordelijkheid van personen die bevoegd zijn tot het verzorgen van onderwijs aan initiële opleidingen in het hoger onderwijs. Personen dus die zelf een HO-opleiding hebben genoten. Bij het verzorgen van de scholing moet deze inhoudelijk steeds worden afgestemd op de vorderingen bij de werkzaamheden van betrokkene aan de school. Dit is in dit besluit geregeld.

Bij de noodzakelijk geoordeelde begeleiding moet in elk geval betrokken zijn een leraar die bevoegd is tot het verzorgen van de werkzaamheden die de zij-instromer aan de school verricht, met dien verstande dat indien het betreft het VO, de leraar bevoegd dient te zijn voor het vak dat betrokkene aan de school verzorgt. Ook dit is geregeld in dit besluit.

In de scholings- en begeleidingsovereenkomst zullen logischerwijze ook onderwerpen een plaats krijgen die overeenkomen met de onderwijs- en examenregeling van de initiële opleidingen in het hoger onderwijs.

Verder is die overeenkomst het aangewezen kader om afspraken te maken over het tweemaal bieden van gelegenheid om het bekwaamheidsonderzoek te ondergaan. Dit ook om te voorkomen dat de planning vooraf van deze twee momenten wordt doorkruist door initiatieven van de betrokkene die los zouden staan van de planning. Denkbaar is dat in de overeenkomst wordt afgesproken dat betrokkene ziijn aanvraag voor het bekwaamheidsonderzoek zo tijdig voor het verstrijken van de scholings- en begeleidingsperiode zal doen, dat het inplannen van een herkansingsmogelijkheid geen problemen hoeft te geven.

6. Bekwaamheidsonderzoek

Deze wet bepaalt de periode van tijdelijke benoembaarheid voor zij-instromers op ten hoogste twee schooljaren. Binnen die periode moet de leraar het bewijs van bekwaamheid (te weten: het WHW-getuigschrift naar aanleiding van het bekwaamheidsonderzoek) zien te verwerven. In de scholings- en begeleidingsovereenkomst tussen school, leraar en HO-instelling wordt de weg daarheen uitgestippeld. Het getuigschrift wordt evenals de geschiktheidsverklaring uitgereikt door de universiteit of hogeschool. De betrokken leraar vraagt het bekwaamheidsonderzoek zelf aan, volgens de in dit besluit geregelde procedure.

7. Financiële gevolgen

Zie paragraaf 8 van de memorie van toelichting bij de Interimwet voor een overzicht van de financiële gevolgen van de toepassing van de Interimwet, dus inclusief de gevolgen van uitvoeringsmaatregelen.

De situatie is inmiddels enigszins veranderd in verhouding tot de toen aangegeven financiële aspecten.

1. Er zijn initiatieven genomen voor een voorziening voor het matchen van vraag en aanbod in het voortgezet onderwijs, hetgeen leidt tot een hogere raming van deelnemers en tot een andere verdeling van de middelen over de jaren. Voor die deelnemers zijn middelen voor scholing, begeleiding en bemiddeling beschikbaar. Voor het primair onderwijs is zo'n voorziening al beschikbaar.

2. Verder is incidenteel in het voortgezet onderwijs f 10 000 000 beschikbaar in het jaar 2000 voor dekking van een bijdrage in de loonverletkosten van circa 500 personen. Dit is opgenomen in de begroting voor 2000.

De uitgaven zijn nu in totaal als volgt:

Opgenomen in begroting 2000: f 11,5 miljoen

Voorzien in meerjarenramingen:

2001: f 6,5 miljoen

2002: f 11,5 miljoen

2002: f 14,1 miljoen

2003: f 11,1 miljoen.

8. Uitvoeringsgevolgen

De uitvoeringsorganisatie Centrale financiën instellingen van het Ministerie van Onderwijs, Cultuur en Wetenschappen acht het besluit uitvoerbaar.

9. Overleg

In het belang van een spoedige afhandeling van het wetsvoorstel Interimwet zij-instroom leraren primair en voortgezet onderwijs door de Tweede Kamer heeft de Kamer in het verslag (Kamerstukken II 1999/2000, 27 015, nr. 4) aangedrongen op het zo spoedig mogelijk verschaffen van inzicht in de kwalitatieve uitvoeringsregels van de Interimwet. In verband daarmee zijn de toen bekende hoofdlijnen van de uitvoeringsregels als bijlage bij de nota naar aanleiding van het verslag gevoegd. Tevens is ten behoeve van zoveel mogelijk helderheid bij de plenaire behandeling van het wetsvoorstel het oordeel ingewonnen van het onderwijsveld over de beoogde wijze van uitvoering van de Interimwet. Daartoe is gesproken met VSNU en HBO-Raad, en zijn de uitvoeringsmaatregelen besproken in het POVO.

VSNU en HBO-Raad stemmen in met de voornemens. Zij geven daarbij wel aan dat zij het, mede vanwege rechtsgelijkheid en waarborging van kwaliteit, van belang achten dat het instrumentarium (het geschiktheidsonderzoek) in het hele land zoveel mogelijk op dezelfde wijze wordt gehanteerd. Daarbij wordt niet gedacht aan verdergaande regelgeving. Wel is wellicht een afspraak mogelijk tussen de lerarenopleidingen en met betrokkenheid van de beroepsgroep. Voorts vragen VSNU en HBO-Raad aandacht voor de financiële aspecten en geven zij in dat kader aan dat het op dit moment nog geen gewoongoed is dat scholen en leraren zelf investeren in een scholingstraject.

Ook in het gesprek in het POVO op 11 mei 2000 stonden de zorg om de kwaliteit en om toereikendheid van de financiële middelen centraal. Waar het gaat om waarborging van kwaliteit, acht men het aanvaardbaar dat – zoals de Interimwet regelt – de lerarenopleidingen vooralsnog eindverantwoordelijkheid dragen, doch wenst men in het kader van de beoogde Wet op het leraarschap serieus te bezien of ook verantwoordelijkheden kunnen worden belegd bij de beroepsgroep. Het POVO wil voorts voorkomen dat het beeld zou kunnen ontstaan dat de weg van de zij-instroom in het beroep een «te makkelijke weg» zal zijn. De kritische opmerkingen op dit punt beoogden overigens niet om verdergaande regelgeving uit te lokken.

In reactie op de opmerkingen in het POVO is onder meer naar voren gebracht dat lerarenopleidingen eindverantwoordelijkheid blijven dragen voor het uiteindelijke bekwaamheidsonderzoek; het zijn de lerarenopleidingen die uiteindelijk het HO-getuigschrift uitreiken.

Wel is opgemerkt dat de regering streeft naar een reële rol van de beroepsgroep bij de professionalisering van de leraar. In het kader van de Wet op het leraarschap zal aandacht worden gegeven aan de wijze waarop de beroepsgroep kan worden betrokken bij bijvoorbeeld accreditering van assessmentinstellingen en/of assessoren om zo bij te dragen aan waarborging van de kwaliteit van het assessment.

Het POVO stemt in met de in dit besluit genoemde maximale bijdragen die door de instellingen mogen worden gevraagd voor het geschiktheidsonderzoek en de afgifte van de geschiktheidsverklaring, alsmede voor de afgifte van het getuigschrift behorend bij het bekwaamheidsonderzoek.

Wel was men kritisch over de – zo ervaren – beperkte beschikbaarheid van middelen voor het realiseren van zij-instroomtrajecten, waaronder het uitvoeren van het geschiktheidsonderzoek, het bekwamen van assessoren, het realiseren van een reëel traject voor de vereiste scholing en begeleiding (in het bijzonder ook ruimte voor coaching in de school zelf).

In reactie daarop is aangegeven welke middelen inmiddels beschikbaar zijn.

Kort na het overleg met HBO-Raad en VSNU en in het POVO is het CAO-(onderhandelaars)akkoord tot stand gekomen waarin afspraken zijn opgenomen over een opleidings- en ontwikkelingsfonds ten behoeve van de scholing en begeleiding (inclusief loonderving) van mensen die in de school worden opgeleid. De afspraak is dat de overheid ten behoeve van dat fonds in zowel het jaar 2001 als 2002 een incidentele bijdrage van Mf 20 verstrekt.

10. Advies Onderwijsraad

De Onderwijsraad (hierna: de OR) bracht op 4 juli 2000 (kenmerk 20000418/551) advies uit over het ontwerp-besluit. Wij zijn de OR zeer erkentelijk voor zijn bereidheid om binnen de gevraagde korte termijn te adviseren.

De OR maakt terecht uit de nota van toelichting op dat grote waarde wordt gehecht aan een kwalitatief verantwoorde procedure. Die kwaliteit betreft de eisen die worden gesteld aan het geschiktheidsonderzoek (ook wel aangeduid als assessment), de scholing en begeleiding, het bekwaamheidsonderzoek en de personen die bij de gehele procedure betrokken zijn.

De OR gaat achtereenvolgens in op de belangrijkste themas van het ontwerp-besluit. Wij volgen de indeling van het advies en geven daarbij telkens onze reactie.

1. Assessment

De OR mist in het Uitvoeringsbesluit een nadere specificatie van het begrip «voldoende belang» zoals dat wordt gehanteerd in artikel 5. In zijn advies van 19 januari 2000 over het wetsvoorstel zelf gaf de OR reeds aan belang te hechten aan helderheid over de actualiteitswaarde van de genoten vooropleiding gezien de recente ontwikkelingen in het primair en voortgezet onderwijs ten aanzien van vakinhoud en vakdidactiek. Met instemming constateert de OR daarom dat is bepaald dat, indien betrokkene werkzaamheden in het voortgezet onderwijs beoogt, uit de aanvraag moet blijken dat hij beschikt over kennis, inzicht en vaardigheden in een vak dat relevant is in relatie tot die werkzaamheden. Bovendien geldt vakdeskundigheid als een aspect vanéén der beoordelingscriteria bij het geschiktheidsonderzoek.

De OR stelt vast dat het Uitvoeringsbesluit, wat het geschiktheidsonderzoek betreft, naast voorschriften betreffende de toelating een aantal criteria bevat aan de hand waarvan wordt vastgesteld of betrokkene in voldoende mate beschikt over kennis, inzicht en vaardigheden om te kunnen worden belast met het geven van onderwijs dat voldoet aan de daaraan gestelde kwaliteitseisen. Daarbij wordt in aanmerking genomen dat betrokkene in de benoemingsperiode (van ten hoogste twee aaneengesloten schooljaren) begeleid en verder geschoold zal worden om met goed gevolg deel te kunnen nemen aan het bekwaamheidsonderzoek. Volgens de wet zijn kennis, inzicht en vaardigheden als hiervoor bedoeld, afgeleid van de bekwaamheden die krachtens artikel 7.13, tweede lid, van de WHW zijn opgenomen in de onderwijs- en examenregeling van de desbetreffende lerarenopleiding. In de nota van toelichting wordt opgemerkt dat deze beoordelingsterreinen reeds zijn gehanteerd bij de eerste assessments die in 1999 en 2000 in het kader van de ontwikkeling van dat instrument onder leiding van STOAS Research. Ze zijn, aldus deze nota, dekkend voor de startbekwaamheden die recent voor PO en VO zijn geformuleerd en geven richting aan de curricula van de lerarenopleidingen. Deze bekwaamheden hebben echter nog geen formele basis, zo constateert de OR terecht.

De OR kan zich vinden in de in het Uitvoeringsbesluit opgenomen beoordelingsterreinen. Deze betreffen het handelen in het onderwijsleerproces, het algemeen professioneel handelen en het werken binnen een organisatie. Wel heeft de OR aarzeling bij de globaliteit van de criteria, waardoor in de hantering grote verschillen kunnen optreden. Bovendien is het hem vooralsnog niet duidelijk of de in de regeling genoemde beoordelingsterreinen dekkend zijn voor de eerder genoemde startbekwaamheden. Naar zijn mening is het noodzakelijk over enige tijd in het kader van een evaluatie te bezien of daarvan in de uitvoering al dan niet sprake is. Wij zeggen dit gaarne toe. Ook in Tweede en Eerste Kamer is aangedrongen op een goede evaluatie van de Interimwet.

De OR vervolgt dat in de nota van toelichting wordt opgemerkt dat «het niet op de weg van de wetgever (ligt) om gedetailleerde voorschriften te geven. Wel zou het een goede zaak zijn indien de door STOAS Research ontwikkelde instrumenten en standaards een zodanig breed draagvlak vinden dat ze, met het oog op kwaliteit en landelijke vergelijkbaarheid, breed zullen worden toegepast.» De OR constateert dat uitgewerkte voorschriften eveneens ontbreken ten aanzien van de eisen waaraan de beoordelaars moeten voldoen aangezien «de beoordeling zelf bij uitstek een zaak van «professionals» (is)». Volgens de wet draagt het instellingsbestuur zorg voor de kwaliteit van de werkzaamheden. Dit houdt blijkens het Uitvoeringsbesluit in dat het instellingsbestuur er in elk geval zorg voor draagt dat bedoelde personen daarvoor voldoende geschikt zijn en onafhankelijk van hun eventuele overige werkzaamheden ten behoeve van die instelling tot een professioneel oordeel kunnen komen.

Ten aanzien van het voorgaande merkt de OR het volgende op.

Hij maakt uit de nota van toelichting op dat wordt geappelleerd aan de professionaliteit van de betrokken instellingen en de beroepsgroep. De OR acht dat juist. De overheid dient daarbij naar zijn mening stimulerend op te treden teneinde betrokkenen in staat te stellen die verantwoordelijkheid ook daadwerkelijk te nemen. Een opvatting die wij onderschrijven. Daar staat tegenover, zo overweegt de OR terecht, dat via de inspectie de vinger aan de pols kan worden gehouden. Teneinde een adequate kwaliteitsborging te verzekeren, dienen volgens de OR de assessmentcentra van de universiteiten en hogescholen bovendien zo spoedig mogelijk geaccrediteerd of gecertificeerd te worden. Wij merken naar aanleiding hiervan op dat een dergelijke accreditatie/certificering nadrukkelijk in onze bedoeling ligt. Dat zal mede in het kader van de Wet op het leraarschap, die nu in voorbereiding is, met betrokkenheid van de beroepsgroep worden uitgewerkt. Hierbij zal tevens de ontwikkeling ter zake van accreditatie in het Hoger Onderwijs worden betrokken. Over het voorstel van een Wet op het leraarschap zal ook het advies van de OR worden gevraagd.

2. Scholing en begeleiding

Wat de scholing en de begeleiding betreft constateert de OR dat in het Uitvoeringsbesluit het beperkte karakter ervan wordt benadrukt. Een argument hiervoor is dat het gaat om een doelgroep die zodanig bekwaam wordt geacht dat een onmiddellijke aanstelling als leraar, zij het tijdelijk, verantwoord is. Daarnaast wordt aangevoerd dat de scholing in maximaal twee jaren door betrokkene moet kunnen worden afgerond naast een omvangrijke betrekking in (en mogelijk ook nog buiten) het onderwijs.

Concreter is het Uitvoeringsbesluit waar het gaat over het waarborgen van de kwaliteit van de scholing en begeleiding in termen van aan personeel te stellen eisen, zo merkt de OR op. De scholing kan geschieden door of onder verantwoordelijkheid van personen die bevoegd zijn tot het verzorgen van onderwijs aan initiële lerarenopleidingen in het hoger onderwijs. Bij de begeleiding is betrokkenheid vereist van een leraar die bevoegd is tot het verzorgen van de werkzaamheden die betrokkene aan de school verricht, met dien verstande dat indien het betreft het voortgezet onderwijs, de leraar bevoegd dient te zijn voor het vak dat betrokkene aan de school verzorgt.

De OR meent terecht dat deze aanpak aansluit bij de hierboven aangegeven benaderingswijze.

3. Bekwaamheidsonderzoek

Het bekwaamheidsonderzoek wordt in het Uitvoeringsbesluit geregeld op basis van een benadering analoog aan die ten aanzien van de scholing en de begeleiding. Het zou immers in het algemeen gaan om een beperkte scholing, zo overweegt de OR.

In dit verband refereert de OR aan zijn hiervoor genoemde aarzeling ten aanzien van de dekkendheid van de beoordelingsterreinen voor het pakket startbekwaamheden. Daarom stelt hij zich vooralsnog terughoudend op ten aanzien van de vergelijkbaarheid met leraren die het reguliere traject hebben doorlopen. Bij de volgens de OR noodzakelijke evaluatie dient met name genoemde dekkendheid een gewichtig criterium te zijn. Wij volgen het advies van de OR op dit punt en betrekken dit punt bij de evaluatie.

De OR vervolgt dat ter waarborging van de kwaliteit van het bekwaamheidsonderzoek, wat de personele kant betreft, is geregeld dat het instellingsbestuur er zorg voor draagt dat de personen die dit onderzoek afnemen daarvoor voldoende geschikt zijn. Verder stelt dat bestuur de inrichting van het onderzoek vast en ziet het toe op een zodanige verslaglegging over dat onderzoek dat daaruit in elk geval een deugdelijke motivering van het oordeel over de onderzoekresultaten blijkt.

De OR stemt in met de geschetste aanpak, maar meent dat wat betreft het criterium «voldoende geschikt» in het Uitvoeringsbesluit enige criteria zouden kunnen worden opgenomen. Wij hebben gevolg gegeven aan het advies op dit punt door aan artikel 11 toe te voegen dat artikel 7.12, derde lid, van de Wet op het hoger onderwijs en wetenschappelijk onderzoek van overeenkomstige toepassing is. Daardoor wordt bereikt dat als beoordelaar in het bekwaamheidsonderzoek uitsluitend kunnen worden aangewezen leden van het personeel die met het verzorgen van de desbetreffende scholing zijn belast alsmede deskundigen van buiten de instelling. Op deze wijze zijn de voorschriften voor de reguliere examinering bij de lerarenopleidingen en de voorschriften over het bekwaamheidsonderzoek maximaal op elkaar afgestemd.

4. Conclusie

Zoals uit het bovenstaande blijkt, hecht de OR – evenals de door ons geraadpleegde organisaties in het onderwijsveld – aan waarborging van kwaliteit en rechtsgelijkheid, hetgeen tot uitdrukking zou moeten komen in een zo veel mogelijk uniforme uitvoering van het geschiktheidsonderzoek. Duidelijk is ook dat de OR daarbij het nemen van de verantwoordelijkheid door de lerarenopleidingen, met eventueel betrokkenheid van de beroepsgroep, ondersteund zou willen zien door een actief stimulerende en faciliterende overheid die de betrokkenen in staat stelt hun verantwoordelijkheid werkelijk te nemen. Bij een verantwoorde uitvoering, vast te stellen op basis van een degelijke evaluatie van de gehele procedure inzake de zij-instroom van leraren, is meer gedetailleerde regelgeving dan in het onderhavige Uitvoeringsbesluit is vastgelegd naar het oordeel van de OR niet nodig.

Mocht de praktijk niet aan de verwachtingen voldoen, dan wil hij de noodzaak van nadere regelgeving evenwel niet uitsluiten.

Afrondend adviseert de OR, met inachtneming van de gemaakte opmerkingen, de totstandkoming van het Uitvoeringsbesluit te bevorderen.

11. Artikelsgewijze toelichting

Artikel 1

Omdat het geschiktheidonderzoek een aantal onderdelen heeft die elk eigen voorschriften kennen, is er om praktische redenen voor gekozen, het gedeelte waarin de geschiktheid wordt beoordeeld door een assessment, ook als zodanig aan te duiden.

Artikel 4

Aanvragen voor het geschiktheidsonderzoek worden gericht aan het bestuur van een instelling. In beginsel vangt het geschiktheidsonderzoek aan binnen 2 maanden na ontvangst van de aanvraag. Een redelijke eis is voorts dat het assessment plaatsvindt binnen 3 maanden na ontvangst van de aanvraag. Dat impliceert dat de eerste fase van het geschiktheidsonderzoek dan is afgesloten.

Het uiteindelijke geschiktheidsoordeel wordt gegeven binnen twee weken na afsluiting van het assessment.

Het tweede lid strekt ertoe, voor alle betrokkenen bij een bepaald geschiktheidsonderzoek helder en tijdig kenbaar te doen zijn welke de inhoudelijke criteria van, en de gang van zaken rond het geschiktheidsonderzoek zijn.

Artikel 5

Dit artikel regelt in het eerste lid de beoordeling of de gevolgde opleiding en de maatschappelijke of beroepservaring in onderlinge samenhang bezien van voldoende belang zijn in verhouding tot de door betrokkene beoogde werkzaamheden aan een school. Daarbij zal wat het voortgezet onderwijs betreft vanzelfsprekend een belangrijke rol spelen of opleiding en ervaring aansluiten bij de vereisten om een specifiek vak te kunnen verzorgen.

Het tweede lid regelt het zo genaamde portfolio: het geheel van bescheiden en ervaringsfeiten van betrokkene, geordend volgens een door het instellingsbestuur voor te schrijven «format». Deze gegevens zijn voorts voorzien van het eigen oordeel van betrokkene over de relevantie daarvan voor de beoordeling van de geschiktheid. Daar gaat een zekere «zeefwerking» vanuit, hetgeen een efficiënt assessment ten goede komt.

Artikel 6

Dit artikel bevat een zodanige omschrijving van assessmentcriteria, dat deze voldoende richtinggevend zijn voor de assessoren bij hun eigenlijke geschiktheidsonderzoek. Zie daarover meer uitgebreid het algemene deel van deze nota van toelichting.

Artikel 7

Artikel 7 beoogt, in het verlengde van artikel 4, tweede lid, onder b, van de Interimwet, te verzekeren dat het assessment zoveel mogelijk berust op bevindingen vanuit de praktijk, en niet zozeer op oordelen «vanaf papier». Onder «praktijkopdrachten» kunnen zowel simulaties worden begrepen alsook het functioneren in authentieke situaties.

Artikel 8

De waarborgen in het eerste lid betreffen:

a. de kwaliteit van de assessoren;

b. hun professionele onafhankelijkheid.

Het instellingsbestuur moet zorgdragen voor al hetgeen ook overigens nog nodig is voor het waarborgen van de kwaliteit. Ook moet een deugdelijke verslaglegging plaatsvinden over het geschiktheidsonderzoek.

Artikel 9

De scholing en begeleiding richten zich op de activiteiten die nodig zijn om volledig te voldoen aan de bekwaamheidsvereisten van de desbetreffende lerarenopleiding.

Artikel 10

Het bekwaamheidsonderzoek is geen onderzoek in volle omvang, vergelijkbaar met het afsluitend examen van de desbetreffende lerarenopleiding, maar richt zich op de kennis en vaardigheden die betrokkene nog behoorde te verwerven.

De beoordeling van het functioneren in de praktijk op die onderdelen waarop scholing en begeleiding noodzakelijk zijn geacht, zal veelal gespreid in de tijd plaatsvinden, en niet op één moment, ter afsluiting van de periode van scholing en begeleiding.

Artikel 11

Dit artikel heeft eenzelfde strekking als artikel 8.

Artikel 12

Wie zich wil onderwerpen aan een bekwaamheidsonderzoek, moet daartoe een aanvraag indienen bij het instellingsbestuur.

Voorts heeft elke betrokkene in elk geval tweemaal binnen de periode van scholing en begeleiding de gelegenheid om het bekwaamheidsonderzoek (of onderdelen daarvan, indien betrokkene daarvoor kiest) te ondergaan.

Artikel 15

Worden de werkzaamheden waarvoor men een geschiktheidsverklaring heeft verkregen, gelijktijdig uitgevoerd bij twee of meer schoolbesturen, dan moet dat gevolgen hebben voor de tripartiete overeenkomst met elk van die schoolbesturen. Is het scholingsadvies eenmaal uitgewerkt in een tripartiete overeenkomst, dan is het te verwachten dat een volgende tripartiete overeenkomst daarnaar verwijst. Voor de begeleiding ligt dit anders, want die is overwegend een zaak tussen betrokkene en schoolbestuur. Voor een opvolgend schoolbestuur kan het voor de vormgeving en intensiteit van de begeleiding van belang zijn, te weten welke specifieke begeleidingsinspanning het eerste schoolbestuur al op zich heeft genomen. En vice versa. Het is niet goed mogelijk en ook niet wenselijk om de aspecten van dergelijke situaties (uitputtend) te regelen. Daarom is alleen voorgeschreven dat bij een samenloop als hier bedoeld, de schoolbesturen hun tripartite-overeenkomsten op elkaar afstemmen, en zonodig de overeenkomst wijzigen.

In de toelichting bij het wetsvoorstel is in de financiële paragraaf aandacht gegeven aan de tijdelijk beschikbare additionele middelen voor scholing en begeleiding van zij-instromers. Met de inwerkingtreding van het wetsvoorstel zal daartoe een regeling op basis van de Wet overige OCenW-subsidies gereed moeten zijn. Die regeling zal zodanig zijn dat per persoon slechts éénmaal aanspraak kan worden gemaakt op die middelen, ongeacht het aantal gelijktijdige of achtereenvolgende benoemingen als zij-instromer.

De Minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschappen,

L. M. L. H. A. Hermans

De Staatssecretaris van Onderwijs, Cultuur en Wetenschappen,

K. Y. I. J. Adelmund

De Minister van Landbouw, Natuurbeheer en Visserij,

L. J. Brinkhorst


XHistnoot

Het advies van de Raad van State is openbaar gemaakt door terinzagelegging bij het Ministerie van Onderwijs, Cultuur en Wetenschappen.

Tevens zal het advies met de daarbij ter inzage gelegde stukken worden opgenomen in het bijvoegsel bij de Staatscourant van 14 november 2000, nr. 221.

Naar boven