Besluit van 27 januari 2000, houdende regels voor het lozen op oppervlaktewater dat samenhangt met agrarische activiteiten in de open grond alsmede gebruiksvoorschriften voor bestrijdingsmiddelen (Lozingenbesluit open teelt en veehouderij)

Wij Beatrix, bij de gratie Gods, Koningin der Nederlanden, Prinses van Oranje-Nassau, enz. enz. enz.

Op de voordracht van de Staatssecretaris van Verkeer en Waterstaat van 30 juni 1999, nr. CDJZ/BVW 967-99, en de Staatssecretaris van Landbouw, Natuurbeheer en Visserij, gedaan mede namens Onze Minister van Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer, Onze Minister van Volksgezondheid, Welzijn en Sport en de Staatssecretaris van Sociale Zaken en Werkgelegenheid, drs. J.F. Hoogervorst;

Gelet op de richtlijn van de Raad van de Europese Gemeenschappen van 12 december 1991, 91/676/EEG (PbEG L375) inzake de bescherming van water tegen verontreiniging door nitraten uit agrarische bronnen, gelet op de artikelen 1, 2a, 2b, 2c, tweede lid, van de Wet verontreiniging oppervlaktewateren en mede gelet op artikel 13 van de Bestrijdingsmiddelenwet 1962, voorzover het betreft de artikelen 1, 2, 3, 5, 13, 14, 15, 17, 21 en 25;

De Raad van State gehoord (advies van 18 november 1999, no. W09.99.0322/V);

Gezien het nader rapport van de Staatssecretaris van Verkeer en Waterstaat van, nr. CDJZ/2000-83 en de Staatssecretaris van Landbouw, Natuurbeheer en Visserij, uitgebracht mede namens Onze Minister van Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer, Onze Minister van Volksgezondheid, Welzijn en Sport en de Staatssecretaris van Sociale Zaken en Werkgelegenheid, J.F. Hoogervorst;

Hebben goedgevonden en verstaan:

HOOFDSTUK I ALGEMENE BEPALINGEN

Artikel 1

  • 1. In dit besluit en de daarop berustende bepalingen wordt verstaan onder:

    a. afvalwater: alle water waarvan de houder zich – met het oog op de verwijdering daarvan – ontdoet, voornemens is zich te ontdoen of zich moet ontdoen;

    b. agrarische activiteiten: een geheel van activiteiten die betrekking hebben op landbouwgewassen en landbouwhuisdieren als bedoeld in bijlage I bij dit besluit;

    c. beperkt lozen: lozen van 10 inwonerequivalenten of minder;

    d. bestaand lozen: lozen dat reeds voor het tijdstip van het in werking treden van het besluit plaatsvond;

    e. bestrijdingsmiddel: bestrijdingsmiddel als bedoeld in artikel 1, eerste lid, onderdeel f, van de Bestrijdingsmiddelenwet 1962;

    f. biologische teelt: teelt uitgevoerd overeenkomstig het bepaalde bij of krachtens het Landbouwkwaliteitsbesluit biologische productiemethode;

    g. condenswater: water dat bij afkoeling van lucht in koelinstallaties en langs koude oppervlakken in bewaarruimten ontstaat;

    h. controlevoorziening: voorziening ten behoeve van het nemen van monsters;

    i. drainagewater: water dat uit de bodem vrijkomt en via een drainagesysteem wordt geloosd;

    j. driftarme dop: een spuitdop die in het toe te passen drukbereik vergeleken met de grensdop van de klasse fijn en midden volgens de British Crop Protection Council (BCPC)-klassificatie (31-030-F110 bij 3 bar), een 50% kleiner volumepercentage druppels met een diameter kleiner dan 100 μm produceert;

    k. emissiescherm: barrière van ondoorlatend materiaal of van gaas met een windreduktie van 50% of meer, die van tenminste gelijke hoogte is als de bovenste in gebruik zijnde spuitdop van het gebruikte apparaat en het te bespuiten gewas op het perceel en die het verwaaien van bestrijdingsmiddelen naar het oppervlaktewater beperkt;

    l. gespecialiseerd bollenteeltgebied: gebied dat is aangewezen in bijlage II bij dit besluit;

    m. gewasbed: strook beteelde grond die in de breedte wordt begrensd door een strook onbeteelde grond;

    n. gewasbeschermingsmiddel: gewasbeschermingsmiddel als bedoeld in artikel 1, eerste lid, onderdeel g, van de Bestrijdingsmiddelenwet 1962;

    o. hemelwater: water dat als gevolg van neerslag op het perceel, het erf of de gebouwen terechtkomt;

    p. huishoudelijk afvalwater: afvalwater dat naar zijn aard en samenstelling overeenkomt met afvalwater afkomstig van een particulier huishouden;

    q. insteek van het oppervlaktewater: snijpunt van de raaklijnen van het talud en het horizontale maaiveld;

    r. kantdop: driftarme dop die als gevolg van de constructie en bevestiging aan de veldspuitapparatuur een tophoek van maximaal 90° kent en aan de zijde van het oppervlaktewater een verticale of nagenoeg verticale neerwaartse richting van het bestrijdingsmiddel creëert;

    s. kantstrooivoorziening: voorziening die tijdens het toedienen van korrel- en poedervormige meststoffen bewerkstelligt dat de verspreiding van die meststoffen richting het oppervlaktewater wordt verhinderd;

    t. landbouwgewassen: gewassen voor zover die zijn aangewezen in bijlage I bij dit besluit;

    u. landbouwhuisdieren: dieren voor zover die zijn aangewezen in bijlage I bij dit besluit;

    v. lozen: het in oppervlaktewater brengen van afvalstoffen, verontreinigende of schadelijke stoffen;

    w. luchtondersteuning: voorziening aan de spuitboom van veldspuitapparatuur, waarbij een separate luchtstroom een geforceerde neerwaartse richting van het bestrijdingsmiddel creëert;

    x. meststoffen: stoffen als bedoeld in artikel 1, onderdeel d, van de Meststoffenwet;

    y. mestvrije zone: zone langs het oppervlaktewater waarop geen meststoffen worden toegediend;

    z. neerwaarts bespuiten: in neerwaartse richting druppelsgewijs verspreiden van gewasbeschermingsmiddelen;

    aa. NEN: door het Nederlands Normalisatie Instituut (NNI) uitgegeven norm;

    bb. NVN: door het Nederlands Normalisatie Instituut (NNI) uitgegeven voornorm;

    cc. nieuw lozen: lozen dat geen bestaand lozen is;

    dd. omvangrijk lozen: lozen van meer dan 10 doch niet meer dan 200 inwonerequivalenten;

    ee. Onze Minister: Onze Minister van Verkeer en Waterstaat;

    ff. Onze Ministers: Onze Minister en Onze Minister van Landbouw, Natuurbeheer en Visserij;

    gg. opwaarts bespuiten: in opwaartse of zijwaartse richting druppelsgewijs verspreiden van gewasbeschermingsmiddelen;

    hh. overkapte beddenspuit: apparatuur die bestemd is voor het gebruiken van bestrijdingsmiddelen waarbij de spuitdoppen gemonteerd zijn binnen een overkapping, die met uitzondering van de voor- en de achterzijde van de apparatuur, het gewasbed min of meer omsluit en waarbij per gewasbed een eenheid van spuitleiding en overkapping wordt gebruikt;

    ii. reflectiescherm: verticale constructie aan een apparaat dat bestemd is voor het gebruiken van bestrijdingsmiddelen, met een zodanige hoogte en breedte dat het verwaaien van spuitnevel wordt beperkt;

    jj. riolering: voorziening voor de inzameling en het transport van afvalwater als bedoeld in artikel 10.15 van de Wet milieubeheer of een daarop aangesloten bedrijfsriolering;

    kk. smalle percelen: percelen met minder dan 20 gewasrijen, doch niet breder dan 70 m, die aan de zijde parallel of nagenoeg parallel aan de gewasrijen worden begrensd door oppervlaktewater;

    ll. spuitboom: al dan niet uitklapbare horizontale constructie van apparatuur die bestemd is voor het gebruiken van bestrijdingsmiddelen die met een reeks spuitdoppen is uitgevoerd;

    mm. spuitdop: uitstroom opening van apparatuur die bestemd is voor het gebruiken van bestrijdingsmiddelen dat in staat is spuitvloeistof zo te verdelen in druppels dat er op de grond of op het landbouwgewas een regelmatige verdeling ontstaat;

    nn. spuitgeweer: apparatuur die bestemd is voor het gebruiken van bestrijdingsmiddelen bestaande uit een spuitleiding die is voorzien van één spuitdop die met de hand wordt vastgehouden en bediend;

    oo. teeltvrije zone: strook tussen de insteek van het oppervlaktewater en het te telen gewas waarop, behoudens grasland, geen gewas of niet hetzelfde gewas als op de rest van het perceel wordt geteeld;

    pp. testcertificaat: schriftelijke verklaring, afgegeven door een deskundig, onafhankelijk instituut, waaruit blijkt dat een driftarme dop, die bij het gebruiken van gewasbeschermingsmiddelen wordt toegepast, voldoet aan de bij of krachtens dit besluit gestelde eisen ten aanzien van het volumepercentage van druppels die met die dop geproduceerd worden;

    qq. tunnelspuit: apparatuur die is bestemd voor het gebruiken van bestrijdingsmiddelen in een gewasrij waarbij het verwaaien van spuitnevel wordt beperkt door een constructie die de gewasrij geheel of gedeeltelijk omsluit;

    rr. vanggewas: tijdens het gebruiken van een bestrijdingsmiddel aanwezige barrière van bomen, struiken of andere gewassen welke van tenminste gelijke hoogte is als de bovenste in werking zijnde spuitdop van de gebruikte apparatuur én van tenminste gelijke hoogte als het gewas op het perceel, die het verwaaien van spuitvloeistof naar het oppervlaktewater beperkt, die met uitzondering van een doorrijscherm op de kopakker aaneengesloten is;

    ss. veldspuitapparatuur: mechanisch voortbewogen apparatuur die bestemd is voor het gebruiken van bestrijdingsmiddelen, bestemd voor bovengrondse volveldsbehandeling in buitenteelten, die een overwegend neerwaartse uitstroming van de spuitvloeistof bewerkstelligt;

    tt. waterkwaliteitsbeheerder: het bestuursorgaan dat overeenkomstig artikel 3 onderscheidenlijk artikel 6, eerste lid, van de wet bevoegd is of zou zijn een vergunning te verlenen;

    uu. wet : Wet verontreiniging oppervlaktewateren.

  • 2. Voor de toepassing van dit besluit en de daarop berustende bepalingen, wordt de afstand tot de dichtstbijzijnde riolering berekend langs de kortste lijn waarlangs de afvoerleidingen zonder overwegende bezwaren kunnen worden aangelegd.

  • 3. Voor de toepassing van dit besluit en de daarop berustende bepalingen, wordt in uiterwaarden en buitendijkse gebieden onder oppervlaktewater verstaan: beddingen waarin ten tijde van het lozen een aan het aardoppervlak en de open lucht grenzende watermassa voorkomt.

  • 4. Voor de toepassing van dit besluit en de daarop berustende bepalingen wordt het aantal inwonerequivalenten van een lozing van huishoudelijk afvalwater berekend door:

    a. het aantal kubieke meters gebruikt water per 365 dagen te vermenigvuldigen met de factor 0,023, of

    b. het aantal mandagen per 365 dagen te vermenigvuldigen met de factor 0,0011.

Artikel 2

  • 1. Dit besluit is van toepassing op het lozen en het gebruiken van bestrijdingsmiddelen nabij oppervlaktewater ten gevolge van agrarische activiteiten dan wel van activiteiten die daarmee verband houden, met uitzondering van:

    a. het lozen en het gebruiken van bestrijdingsmiddelen vanuit respectievelijk op bedrijfsterreinen die in belangrijke mate bestemd zijn voor technische dienstverlening aan derden voor gemechaniseerd agrarisch loonwerk;

    b. het lozen en het gebruiken van bestrijdingsmiddelen ten gevolge van respectievelijk bij de glastuinbouw als bedoeld in het Lozingenbesluit Wvo glastuinbouw;

    c. het lozen en het gebruiken van bestrijdingsmiddelen ten gevolge van respectievelijk bij witloftrek;

    d. het lozen en het gebruiken van bestrijdingsmiddelen ten gevolge van respectievelijk bij paddestoelenteelt;

    e. het lozen en het gebruiken van bestrijdingsmiddelen ten gevolge van respectievelijk bij de teelt van landbouwgewassen in potten, containers of substraat op een dichte of doorlatende ondergrond;

    f. het lozen en het gebruiken van bestrijdingsmiddelen ten gevolge van respectievelijk bij de teelt van vaste planten in een waterbassin;

    g. het lozen en het gebruiken van bestrijdingsmiddelen vanuit respectievelijk op wetenschappelijke onderzoeksinstellingen;

    h. het lozen ten gevolge van het spoelen van landbouwgewassen die uitsluitend of in hoofdzaak afkomstig zijn van agrarische activiteiten van derden;

    i. het lozen van huishoudelijk afvalwater met een omvang van meer dan 10 inwonerequivalenten, behoudens het omvangrijk lozen waarbij de afstand tot de dichtstbijzijnde riolering waarop kan worden aangesloten, gemeten vanaf de plaats waar dat afvalwater ontstaat, minder bedraagt dan:

    1°. 100 m bij 10 tot 25 inwonerequivalenten,

    2°. 600 m bij 25 tot 50 inwonerequivalenten,

    3°. 1500 m bij 50 tot 100 inwonerequivalenten en

    4°. 3000 m bij meer dan 100 inwonerequivalenten doch niet meer dan 200 inwonerequivalenten;

    j. het lozen en het gebruiken van bestrijdingsmiddelen ten gevolge van respectievelijk bij de teelt van bloembollen en -knollen in gebieden die in bijlage II bij dit besluit zijn aangewezen als gespecialiseerde bollenteeltgebieden;

    k. het lozen en het gebruiken van bestrijdingsmiddelen waarvoor op de datum van het inwerking treden van dit besluit

    1°. door de waterkwaliteitsbeheerder een aanvraag voor een vergunning op grond van artikel 1 van de wet is ontvangen dan wel

    2°. een zodanige vergunning van kracht is, tenzij door de waterkwaliteitsbeheerder een aanvraag om intrekking is ontvangen vóór de datum van inwerking treden van het besluit.

  • 2. De verboden, bedoeld in artikel 1, eerste en derde lid, van de wet, gelden niet voor het lozen met betrekking waartoe dit besluit van toepassing is.

  • 3. Degene die agrarische activiteiten dan wel activiteiten die daarmee verband houden uitvoert neemt de bij en krachtens dit besluit gestelde voorschriften in acht.

Artikel 3

Indien een voorschrift dat is opgenomen in dit besluit inhoudt dat daarbij aangegeven middelen ter voorkoming of beperking van verontreiniging van het oppervlaktewater moeten worden toegepast, kan degene die agrarische activiteiten uitvoert andere middelen toepassen mits hij, voordat hij die andere middelen toepast, aan de waterkwaliteitsbeheerder aantoont dat met de door hem gekozen middelen een tenminste gelijkwaardige bescherming van het oppervlaktewater wordt bereikt.

HOOFDSTUK II BEPALINGEN TEN AANZIEN VAN HET LOZEN EN HET GEBRUIKEN VAN BESTRIJDINGSMIDDELEN NABIJ OPPERVLAKTEWATER

Artikel 4

  • 1. Bij agrarische activiteiten dan wel activiteiten die daarmee verband houden wordt voldoende zorg in acht genomen om verontreiniging van het oppervlaktewater te voorkomen.

  • 2. De zorg, bedoeld in het eerste lid, houdt in ieder geval in dat een ieder die weet of redelijkerwijs kan vermoeden dat door zijn handelen of nalaten het oppervlaktewater kan worden verontreinigd, verplicht is dergelijk handelen achterwege te laten voorzover zulks in redelijkheid kan worden gevergd, dan wel alle maatregelen te nemen die redelijkerwijs van hem kunnen worden gevergd teneinde die verontreiniging te voorkomen of, voorzover die verontreiniging niet kan worden voorkomen, deze zoveel mogelijk te beperken of ongedaan te maken.

Artikel 5

  • 1. Lozen is verboden.

  • 2. In afwijking van het eerste lid is lozen toegestaan, indien het betreft:

    a. huishoudelijk afvalwater, met inachtneming van de voorschriften, genoemd in artikel 6;

    b. lozen ten gevolge van het wassen of uitwendig reinigen van voertuigen, werktuigen of apparaten, met inachtneming van de voorschriften, genoemd in artikel 7;

    c. lozen ten gevolge van het spoelen van landbouwgewassen, met inachtneming van de voorschriften, genoemd in artikel 8;

    d. lozen ten gevolge van de ontijzering van grondwater, met inachtneming van de voorschriften, genoemd in artikel 9;

    e. lozen ten gevolge van het reinigen van gebouwen of opstallen waarin agrarische activiteiten dan wel activiteiten die daarmee verband houden plaatsvinden, met inachtneming van de voorschriften, genoemd in artikel 10;

    f. lozen van koel- en condenswater, met inachtneming van de voorschriften, genoemd in artikel 11;

    g. lozen van hemelwater en water dat bij het reinigen van verhard oppervlak vrijkomt, met inachtneming van de voorschriften, genoemd in artikel 12;

    h. het op een andere wijze dan met behulp van een werk lozen door pleksgewijze, driftvrije, toepassing van gewasbeschermingsmiddelen op het talud;

    i. overig op een andere wijze dan met behulp van een werk lozen, dat verband houdt met gewasbescherming en toediening van meststoffen, met inachtneming van de voorschriften, genoemd in de artikelen 13, 14, 15 en 16;

    j. drainagewater dat bij normaal landbouwkundig gebruik van de bodem vrijkomt.

  • 3. Ander lozen dan genoemd in het tweede lid, onderdeel a tot en met j, is toegestaan indien degene die de agrarische activiteiten waarvan het voorgenomen lozen het gevolg zal zijn uitvoert, voor de aanvang van het lozen aan de waterkwaliteitsbeheerder aantoont, dat het lozen geen nadelige gevolgen voor het oppervlaktewater zal veroorzaken.

  • 4. Het gebruiken van gewasbeschermingsmiddelen nabij oppervlaktewater is

    a. verboden, tenzij de voorschriften gesteld bij of krachtens de artikelen 13 en 14 in acht worden genomen;

    b. binnen een afstand van 14 m vanaf de insteek van het oppervlaktewater verboden, tenzij de voorschriften gesteld bij of krachtens artikel 15 in acht worden genomen.

Artikel 6

  • 1. Met betrekking tot het lozen van huishoudelijk afvalwater worden de voorschriften, gesteld bij of krachtens het tweede tot en met het tiende lid, in acht genomen.

  • 2. Beperkt lozen is verboden, indien de afstand tot de dichtstbijzijnde riolering gemeten vanaf de plaats waar het afvalwater ontstaat, 40 m of minder bedraagt.

  • 3. Omvangrijk lozen, binnen de afstanden als bedoeld in artikel 2, onderdeel i, onder 1° tot en met 4°, is verboden.

  • 4. Indien de in het tweede lid bedoelde afstand meer bedraagt dan 40 m, wordt het afvalwater door een voorziening voor de individuele behandeling van afvalwater geleid waarmee de nadelige gevolgen voor de kwaliteit van het oppervlaktewater zoveel mogelijk worden voorkomen.

  • 5. Bij bestaand beperkt lozen kan de waterkwaliteitsbeheerder, in een geval als bedoeld in het vierde lid, nadere eisen stellen aan de voorziening indien aan het desbetreffende oppervlaktewater in een plan, vastgesteld ingevolge de Wet op de waterhuishouding, een bijzondere functie of waterkwaliteitsdoelstelling is toegekend. De eisen kunnen worden gesteld ten aanzien van het zuiveringsrendement dan wel de doelmatigheid, het gebruik en het onderhoud van de voorziening, alsmede de aanwezigheid, de uitvoering en de situering van een controlevoorziening.

  • 6. Bij nieuw beperkt lozen kan de waterkwaliteitsbeheerder, in een geval als bedoeld in het vierde lid, nadere eisen stellen ten aanzien van het zuiveringsrendement dan wel de doelmatigheid, het gebruik of het onderhoud van de voorziening, alsmede de aanwezigheid, de uitvoering en de situering van een controlevoorziening.

  • 7. Tenzij toepassing is gegeven aan het vijfde of zesde lid, wordt alleen aan de eis van het vierde lid voldaan, indien het afvalwater wordt geleid door een septic tank die is uitgevoerd overeenkomstig de voorschriften gesteld krachtens artikel 7, tweede lid, van het Lozingenbesluit Wvo huishoudelijk afvalwater.

  • 8. De septic tank wordt zo dikwijls geledigd als voor een goede werking daarvan noodzakelijk is.

  • 9. Het is verboden de bij het ledigen van de septic tank vrijkomende stoffen te lozen.

  • 10. In afwijking van het zevende lid kan worden volstaan met een voorziening die wat het zuiveringsrendement betreft tenminste gelijkwaardig is aan een voorziening als bedoeld in dat lid, indien voldaan wordt aan door de waterkwaliteitsbeheerder te stellen nadere eisen ten aanzien van het zuiveringsrendement dan wel de doelmatigheid, het gebruik of het onderhoud van de voorziening.

Artikel 7

  • 1. Met betrekking tot het lozen ten gevolge van het wassen of uitwendig reinigen van voertuigen, werktuigen of apparaten worden de voorschriften, gesteld bij of krachtens het tweede tot en met het vijfde lid, in acht genomen.

  • 2. Afvalwater dat afkomstig is van het op verhard oppervlak wassen of uitwendig reinigen van voertuigen, werktuigen of apparaten die bestemd zijn voor het gebruiken van bestrijdingsmiddelen of meststoffen, wordt niet geloosd.

  • 3. Indien het wassen of uitwendig reinigen van voertuigen, werktuigen of apparaten op verhard oppervlak plaatsvindt dan is lozen verboden tenzij:

    a. binnen een afstand van 40 m vanaf de plaats waar het afvalwater ontstaat geen riolering aanwezig is;

    b. het gehalte minerale olie in enig monster van het te lozen afvalwater niet meer dan 20 mg/l, bepaald volgens NVN 6678 , uitgave 1997, bedraagt en het gehalte onopgeloste bestanddelen niet meer dan 100 mg/l, bepaald volgens NEN 6621, uitgave 1988, bedraagt en

    c. het te lozen afvalwater voorafgaand aan het lozen en voordat het vermengd wordt met ander afvalwater een doelmatige en goed toegankelijke controlevoorziening doorloopt.

  • 4. De waterkwaliteitsbeheerder kan nadere eisen stellen ten aanzien van de uitvoering en de situering van de controlevoorziening.

  • 5. Indien het wassen of uitwendig reinigen niet op verhard oppervlak plaatsvindt, wordt een zodanige afstand van het te reinigen voertuig, werktuig of apparaat tot de insteek van het oppervlaktewater aangehouden dat geen lozen plaatsvindt. De aan te houden afstand bedraagt tenminste 5 m.

Artikel 8

  • 1. Met betrekking tot het lozen ten gevolge van het spoelen van landbouwgewassen worden de voorschriften, gesteld bij of krachtens het tweede tot en met het twaalfde lid, in acht genomen.

  • 2. Lozen is verboden indien binnen een afstand van 40 m vanaf de plaats waar het te lozen afvalwater ontstaat een riolering aanwezig is.

  • 3. Het spoelproces is onderverdeeld in voorspoelen en naspoelen, waarbij de uitsleep van water uit het voorspoelen zo veel mogelijk wordt voorkomen en de hoeveelheid naspoelwater wordt geminimaliseerd.

  • 4. Binnen het spoelproces vindt hergebruik van spoelwater plaats.

  • 5. Er wordt uitsluitend naspoelwater geloosd.

  • 6. Het lozen van naspoelwater is alleen toegestaan, indien het naspoelwater niet kan worden benut voor hergebruik.

  • 7. Het lozen van naspoelwater vindt plaats via een voorziening voor het tegenhouden van onopgeloste bestanddelen.

  • 8. In enig monster van het te lozen naspoelwater bedraagt het gehalte aan onopgeloste bestanddelen niet meer dan 100 mg/l, bepaald volgens NEN 6621, uitgave 1988.

  • 9. Het naspoelwater doorloopt voorafgaand aan het lozen en voordat het vermengd wordt met ander afvalwater een doelmatige en goed toegankelijke controlevoorziening.

  • 10. Indien aan het desbetreffende oppervlaktewater in een plan, vastgesteld ingevolge de Wet op de waterhuishouding, een bijzondere functie of waterkwaliteitsdoelstelling is toegekend kan de waterkwaliteitsbeheerder ten aanzien van het spoelproces nadere eisen stellen die voor de kwaliteit van dat oppervlaktewater voldoende bescherming bieden.

  • 11. Indien blijkens een toxiciteitsproef in enig monster van het op het desbetreffende oppervlaktewater te lozen water sprake is van acute toxiciteit voor waterorganismen kan de waterkwaliteitsbeheerder ten aanzien van het spoelproces nadere eisen stellen die voor de kwaliteit van dat oppervlaktewater voldoende bescherming bieden.

  • 12. De waterkwaliteitsbeheerder kan nadere eisen stellen ten aanzien van de uitvoering en de situering van de controlevoorziening als bedoeld in het negende lid.

Artikel 9

  • 1. Met betrekking tot het lozen ten gevolge van de ontijzering van grondwater worden de voorschriften, gesteld bij of krachtens het tweede tot en met het zesde lid, in acht genomen.

  • 2. Lozen is verboden indien binnen een afstand van 40 m vanaf de plaats waar het afvalwater ontstaat een riolering aanwezig is.

  • 3. Het lozen vindt plaats via een voorziening voor het tegenhouden van onopgeloste bestanddelen.

  • 4. In enig monster van het te lozen afvalwater bedraagt het gehalte aan ijzer niet meer dan 5 mg/l, bepaald volgens NEN 6460, uitgave 1981.

  • 5. Het te lozen afvalwater doorloopt voorafgaand aan het lozen en voordat het vermengd wordt met ander afvalwater een doelmatige en goed toegankelijke controlevoorziening.

  • 6. De waterkwaliteitsbeheerder kan nadere eisen stellen ten aanzien van de uitvoering en de situering van de controlevoorziening.

Artikel 10

  • 1. Met betrekking tot het lozen ten gevolge van het reinigen van gebouwen of opstallen waarin agrarische activiteiten dan wel activiteiten die daarmee verband houden plaatsvinden worden de voorschriften, gesteld bij of krachtens het tweede tot en met het achtste lid, in acht genomen.

  • 2. Lozen is verboden indien binnen een afstand van 40 m vanaf de plaats waar het afvalwater ontstaat een riolering aanwezig is.

  • 3. Afvalwater dat afkomstig is uit stallen, ruimten waarin bestrijdingsmiddelen worden toegepast of worden opgeslagen, ruimten waarin meststoffen worden opgeslagen dan wel ruimten waarin onderhoud aan voertuigen, werktuigen of apparaten plaatsvindt, wordt niet geloosd.

  • 4. Afvalwater waarin reinigings- of ontsmettingsmiddelen voorkomen en afvalwater dat vrijkomt bij het schoonmaken van onderdelen die afkomstig zijn uit de in het eerste lid bedoelde gebouwen of opstallen en in aanraking zijn geweest met bestrijdingsmiddelen of meststoffen, wordt niet geloosd.

  • 5. Het lozen van afvalwater dat vrijkomt ten gevolge van het reinigen van gebouwen en opstallen als bedoeld in het eerste lid, vindt plaats via een voorziening voor het tegenhouden van onopgeloste bestanddelen.

  • 6. In enig monster van het te lozen afvalwater bedraagt het gehalte aan onopgeloste bestanddelen niet meer dan 100 mg/l, bepaald volgens NEN 6621, uitgave 1988.

  • 7. Het te lozen afvalwater doorloopt voorafgaand aan het lozen en voordat het vermengd wordt met ander afvalwater een doelmatige en goed toegankelijke controlevoorziening.

  • 8. De waterkwaliteitsbeheerder kan nadere eisen stellen ten aanzien van de uitvoering en de situering van de controlevoorziening.

Artikel 11

  • 1. Met betrekking tot het lozen van koel- en condenswater worden de voorschriften, gesteld bij of krachtens het tweede tot en met het zesde lid, in acht genomen.

  • 2. Het te lozen koelwater is uitsluitend thermisch verontreinigd en is niet warmer dan 30° C.

  • 3. De waterkwaliteitsbeheerder kan in het belang van de kwaliteit van het oppervlaktewater nadere eisen stellen ten aanzien van het gehalte aan chloride, ijzer of zuurstof of organische stoffen in het te lozen koelwater. Daarbij mag het gehalte niet bepaald worden op een waarde:

    – 1° lager dan 200 mg/l voor chloride;

    – 2° lager dan 2 mg/l voor ijzer;

    – 3° hoger dan 5 mg/l voor zuurstof;

    – 4° lager dan 15 mg/l voor organische stof.

  • 4. Het te lozen koel- of condenswater doorloopt voorafgaand aan het lozen en voordat het vermengd wordt met ander afvalwater een doelmatige en goed toegankelijke controlevoorziening.

  • 5. Condenswater wordt niet geloosd, indien dit afkomstig is uit ruimten waarin bestrijdingsmiddelen worden toegepast.

  • 6. De waterkwaliteitsbeheerder kan nadere eisen stellen ten aanzien van de uitvoering en de situering van de controlevoorziening als bedoeld in het vierde lid.

Artikel 12

  • 1. Met betrekking tot het lozen van hemelwater en water waarmee verhard oppervlak wordt gereinigd worden de voorschriften, gesteld bij of krachtens het tweede tot en met het derde lid, in acht genomen.

  • 2. Materialen, apparaten, voedingsstoffen, afvalstoffen en grondstoffen waarmee het hemelwater verontreinigd kan raken worden zodanig op verhard oppervlak opgeslagen of gestald dat te lozen hemelwater en water waarmee het verhard oppervlak wordt gereinigd daarmee niet in contact kan komen.

  • 3. Materialen, apparaten, voedingsstoffen, afvalstoffen en grondstoffen worden op onverhard oppervlak langs oppervlaktewater:

    a. op een afstand van tenminste 5 m tot de insteek van het oppervlaktewater opgeslagen of gestald of

    b. zodanig opgeslagen of gestald dat te lozen hemelwater niet in contact kan komen met die materialen, apparaten, voedingsstoffen, afvalstoffen en grondstoffen.

Artikel 13

  • 1. Met betrekking tot het lozen op een andere wijze dan met behulp van een werk in het kader van gewasbescherming worden de voorschriften, gesteld bij of krachtens het derde tot en met het elfde lid, in acht genomen.

  • 2. Met betrekking tot het gebruiken van gewasbeschermingsmiddelen worden de voorschriften, gesteld bij of krachtens het derde tot en met het elfde lid, in acht genomen.

  • 3. Langs oppervlaktewater wordt een teeltvrije zone aangehouden, tenzij gebruik wordt gemaakt van een emissiescherm, waarvan geen afdruipende gewasbeschermingsmiddelen in het oppervlaktewater kunnen geraken.

  • 4. De teeltvrije zone bedraagt bij de teelt van NAK-pootaardappelen, consumptieaardappelen, fabrieksaardappelen inclusief pootgoed, poot- en plantuien, zaaiuien, bloembollen en -knollen, aardbeien, asperges, prei, schorseneren, sla, was- en bospenen, winterpenen, vaste planten, en neerwaarts te bespuiten boomkwekerijgewassen, als bedoeld in bijlage I bij dit besluit:

    a. tenminste 150 cm;

    b. tenminste 100 cm, indien gebruik gemaakt wordt van:

    1°. veldspuitapparatuur met luchtondersteuning,

    2°. een overkapte beddenspuit,

    3°. vanggewas, of

    c. tenminste 50 cm, indien gebruik gemaakt wordt van een handgedragen spuitboom.

  • 5. De teeltvrije zone bedraagt bij de teelt van:

    a. opwaarts te bespuiten boomkwekerijgewassen als bedoeld in bijlage I bij dit besluit tenminste 500 cm;

    b. appelen, peren en overige pit- en steenvruchten als bedoeld in bijlage I bij dit besluit, tenminste 150 cm.

  • 6. De teeltvrije zone bedraagt bij de teelt van:

    a. grasland, graszaad, haver, rogge, triticale, zomertarwe, wintertarwe, zomergerst en wintergerst als bedoeld in bijlage I bij dit besluit, tenminste 25 cm;

    b. overige landbouwgewassen als bedoeld in bijlage I bij dit besluit, met uitzondering van de landbouwgewassen genoemd in het vierde en vijfde lid, tenminste 50 cm.

  • 7. De teeltvrije zone bedoeld in het vierde tot en met het zesde lid, wordt gemeten vanaf de insteek van het oppervlaktewater en strekt zich, met uitzondering van de teelt van grasland, uit tot het hart van de buitenste planten van de te telen landbouwgewassen.

  • 8. Bij aanwezigheid van een talud dat breder is dan 200 cm kan de waterkwaliteitsbeheerder bij nadere eis een minder brede teeltvrije zone voorschrijven dan bedoeld in het vierde tot en met het zevende lid. In gevallen waarin toepassing is gegeven aan de vorige volzin, zijn die bepalingen niet van toepassing.

  • 9. Indien aan het desbetreffende oppervlaktewater in een plan, vastgesteld ingevolge de Wet op de waterhuishouding, een bijzondere functie of waterkwaliteitsdoelstelling is toegekend, kan de waterkwaliteitsbeheerder bij nadere eis een bredere teeltvrije zone voorschrijven dan bedoeld in het vierde tot en met het zevende lid. In gevallen waarin toepassing is gegeven aan de vorige volzin, zijn die bepalingen niet van toepassing.

  • 10. In afwijking van het derde lid behoeft een teeltvrije zone niet te worden aangehouden indien sprake is van biologische teelt.

  • 11. In afwijking van het bepaalde in het derde lid behoeft geen teeltvrije zone te worden aangehouden langs gegraven waterlopen, die van 1 april tot 1 oktober onder normale omstandigheden geen water bevatten, mits daaraan niet in een plan, vastgesteld ingevolge de Wet op de waterhuishouding, een bijzondere functie of waterkwaliteitsdoelstelling is toegekend.

Artikel 14

  • 1. Met betrekking tot het lozen op een andere wijze dan met behulp van een werk in het kader van gewasbescherming worden, in afwijking van artikel 13, met ingang van een bij koninklijk besluit te bepalen tijdstip, de voorschriften gesteld bij of krachtens het derde tot en met het zevende lid in acht genomen.

  • 2. Met betrekking tot het gebruiken van gewasbeschermingsmiddelen worden, in afwijking van artikel 13, met ingang van een bij koninklijk besluit te bepalen tijdstip, de voorschriften gesteld bij of krachtens het derde tot en met het zevende lid in acht genomen.

  • 3. Langs oppervlaktewater wordt een teeltvrije zone aangehouden.

  • 4. De teeltvrije zone bedraagt bij de teelt van NAK-pootaardappelen, consumptieaardappelen, fabrieksaardappelen inclusief pootgoed, poot- en plantuien, zaaiuien, bloembollen en -knollen, aardbeien, asperges, prei, schorseneren, sla, was- en bospenen, winterpenen en neerwaarts te bespuiten laan- en parkbomen, vruchtbomen, rozestruiken, sierconiferen en overige sierheesters en klimplanten als bedoeld in bijlage I bij dit besluit:

    a. tenminste 225 cm;

    b. tenminste 150 cm, indien gebruik wordt gemaakt van

    1°. veldspuitapparatuur waarbij luchtondersteuning wordt toegepast,

    2°. een overkapte beddenspuit;

    c. tenminste 100 cm, indien gebruik gemaakt wordt van een handgedragen spuitboom en gebruik gemaakt wordt van een emissiescherm, waarvan geen afdruipende gewasbeschermingsmiddelen in het oppervlaktewater kunnen geraken.

  • 5. De teeltvrije zone bedraagt bij de teelt van opwaarts te bespuiten boomkwekerijgewassen en appelen, peren en overige pit- en steenvruchten als bedoeld in bijlage I bij dit besluit:

    a. tenminste 600 cm;

    b. tenminste 150 cm indien:

    1°. gebruik gemaakt wordt van een tunnelspuit,

    2°. gebruik gemaakt wordt van een reflectiescherm, een vanggewas of een emissiescherm, waarvan geen afdruipende gewasbeschermingsmiddelen in het oppervlaktewater kunnen geraken, of

    3°. sprake is van biologische teelt van appelen, peren en overige pit- en steenvruchten.

  • 6. De teeltvrije zone bedraagt bij de teelt van:

    a. grasland, graszaad, haver, rogge, triticale, zomertarwe, wintertarwe, zomergerst en wintergerst als bedoeld in bijlage I bij dit besluit tenminste 100 cm;

    b. neerwaarts te bespuiten bos- en haagplantsoen en vaste planten als bedoeld in bijlage I bij dit besluit:

    1°. tenminste 150 cm;

    2°. tenminste 100 cm, indien gebruik gemaakt wordt van

    i. veldspuitapparatuur waarbij luchtondersteuning wordt toegepast, of

    ii. een overkapte beddenspuit;

    3°. tenminste 50 cm, indien gebruik gemaakt wordt van een handgedragen spuitboom en gebruik gemaakt wordt van een emissiescherm, waarvan geen afdruipende gewasbeschermingsmiddelen in het oppervlaktewater kunnen geraken;

    c. overige landbouwgewassen als bedoeld in bijlage I bij dit besluit, met uitzondering van de in het vierde en het vijfde lid genoemde gewassen, tenminste 125 cm.

  • 7. Artikel 13, zevende, achtste, negende en elfde lid zijn van overeenkomstige toepassing. Artikel 13, tiende lid, is van overeenkomstige toepassing op landbouwgewassen als bedoeld in het vierde en het zesde lid en boomkwekerijgewassen als bedoeld in het vijfde lid.

Artikel 15

  • 1. Met betrekking tot het lozen op een andere wijze dan met behulp van een werk in het kader van gewasbescherming worden binnen een afstand van 14 m vanaf de insteek van het oppervlaktewater de voorschriften, gesteld bij of krachtens het derde tot en met het negende lid, in acht genomen.

  • 2. Met betrekking tot het gebruiken van gewasbeschermingsmiddelen binnen een afstand van 14 m vanaf de insteek van het oppervlaktewater, worden de voorschriften gesteld bij of krachtens het derde tot en met het negende lid in acht genomen.

  • 3. Gewasbeschermingsmiddelen worden niet gebruikt met een luchtvaartuig.

  • 4. Gewasbeschermingsmiddelen worden niet gebruikt

    a. met veldspuitapparatuur, met uitzondering van een overkapte beddenspuit, die:

    1°. niet is voorzien van kantdoppen en andere driftarme doppen, of

    2°. zodanig is ingesteld dat de spuitdoppen zich op een hoogte groter dan 50 cm boven het gewas of de kale grond bevinden;

    b. met een spuitgeweer dat is voorzien van een werveldop of dat gebruik maakt van een werkdruk van 5 bar of meer, zodat over een afstand van meer dan 2 m vloeistof verspreid kan worden;

    c. bij een windsnelheid van 5 m of meer per seconde gemeten op spuitdophoogte tenzij:

    1°. de gewasbeschermingsmiddelen worden gebruikt met een overkapte beddenspuit;

    2°. degene die de gewasbeschermingsmiddelen gebruikt kan aantonen, dat redelijkerwijs niet anders dan door het gebruiken van die middelen bij een windsnelheid van 5 m of meer per seconde een teeltbedreigende situatie kan worden afgewend.

  • 5. Binnen de teeltvrije zone worden gewasbeschermingsmiddelen niet gebruikt met apparatuur die bestemd is voor het druppelsgewijs gebruiken van gewasbeschermingsmiddelen, met uitzondering van pleksgewijze onkruidbestrijding met een afgeschermde spuitdop.

  • 6. In afwijking van het vijfde lid is het toepassen van gewasbeschermingsmiddelen op overhangend loof met een maximale omvang van een halve gewasrij toegestaan, tenzij daartoe gebruik wordt gemaakt van naar het oppervlaktewater gerichte apparatuur.

  • 7. Bij gebruik van kantdoppen wordt de op één na buitenste spuitdop, niet zijnde een kantdop, uitgeschakeld.

  • 8. Het volumepercentage van druppels geproduceerd met de driftarme dop als bedoeld in het vierde lid, onderdeel a:

    a. blijkt uit een voor het type, grootte en de toegepaste spuitdruk van die dop afgegeven testcertificaat, en

    b. wordt bepaald volgens een door Onze Ministers bij ministeriële regeling aan te wijzen testmethode dan wel een daaraan gelijkwaardige methode.

  • 9. Bij ministeriële regeling worden typen driftarme doppen aangewezen die zijn getest volgens de in het achtste lid, onderdeel b, bedoelde testmethoden.

Artikel 16

  • 1. Met betrekking tot het lozen op een andere wijze dan met behulp van een werk in het kader van het gebruik van meststoffen worden de voorschriften, gesteld bij of krachtens het tweede tot en met het zesde lid in acht genomen.

  • 2. Langs oppervlaktewater wordt een mestvrije zone aangehouden die gelijk is aan de ingevolge artikel 13 en 14 voorgeschreven teeltvrije zone.

  • 3. Bij gebruik van korrel- of poedervormige meststoffen op de strook gelegen naast de mestvrije zone wordt direct langs de zone een kantstrooivoorziening toegepast.

  • 4. In afwijking van het tweede lid is het pleksgewijs bemesten van een vanggewas op de mestvrije zone uitsluitend verboden binnen een afstand van 50 cm gemeten vanaf de insteek van het oppervlaktewater.

  • 5. Bij de toepassing van bladbemestingsstoffen op de strook gelegen naast de mestvrije zone wordt direct langs de zone:

    a. bij het bemesten van landbouwgewassen als bedoeld in artikel 13, vierde en zesde lid, en artikel 14, vierde en zesde lid, gebruik gemaakt van kantdoppen en andere driftarme doppen die zich maximaal op een hoogte van 50 cm boven het gewas of de kale grond bevinden;

    b. bij het bemesten van landbouwgewassen als bedoeld in artikel 13, vijfde lid, en artikel 14, vijfde lid, geen gebruik gemaakt van naar het oppervlaktewater gerichte apparatuur.

  • 6. Artikel 15, achtste en negende lid, is van overeenkomstige toepassing op driftarme doppen als bedoeld in het vijfde lid, onderdeel a.

Artikel 17

  • 1. Het is verboden apparatuur, die bestemd is voor het gebruiken van gewasbeschermingsmiddelen, vanuit of nabij oppervlaktewater te vullen, tenzij daarbij het tweede en het derde lid in acht worden genomen.

  • 2. Bij uit oppervlaktewater vullen van apparatuur die bestemd is voor het gebruiken van gewasbeschermingsmiddelen wordt:

    a. gebruik gemaakt van een tussenopslag voor water, of

    b. een voorziening getroffen die terugstroming van het mengsel van gewasbeschermingsmiddelen en het water voorkomt.

  • 3. Het vullen van de apparatuur die gebruikt wordt voor het gebruiken van gewasbeschermingsmiddelen vindt op een afstand van tenminste 2 m van de insteek van het oppervlaktewater plaats.

Artikel 18

  • 1. In afwijking van artikel 6, tweede lid, artikel 7, derde lid, onder a, artikel 8, tweede lid, artikel 9, tweede lid en artikel 10, tweede lid, is lozen toegestaan, indien krachtens de Wet milieubeheer is bepaald dat het desbetreffende afvalwater niet of niet volledig op een riolering wordt gebracht.

  • 2. Artikel 6 , vierde tot en met tiende lid, artikel 7, derde lid, onderdelen b en c, en vierde lid, artikel 8, derde tot en met elfde lid, artikel 9, derde tot en met zesde lid, en artikel 10, derde tot en met achtste lid, zijn van overeenkomstige toepassing op het in het eerste lid bedoelde lozen.

HOOFDSTUK III MELDINGEN

Artikel 19

  • 1. Degene die voornemens is agrarische activiteiten uit te voeren ten gevolge waarvan een lozing kan plaatsvinden meldt het lozen tenminste zes weken voordat daarmee wordt aangevangen aan de waterkwaliteitsbeheerder.

  • 2. Een melding als bedoeld in het eerste lid wordt schriftelijk gedaan en omvat in ieder geval:

    a. de naam, het adres en het telefoonnummer van degene die meldt;

    b. een omschrijving van de agrarische activiteiten die worden verricht;

    c. de lozingen bedoeld in artikel 5, tweede lid, ten gevolge van agrarische activiteiten dan wel activiteiten die daarmee verband houden;

    d. de locatie van gebouwen van waaruit lozingen plaatsvinden;

    e. de locatie van de percelen van waar af lozingen plaatsvinden;

    f. in geval van het lozen van huishoudelijk afvalwater gegevens op grond waarvan het aantal inwonerequivalenten kan worden bepaald;

    g. gegevens waaruit kan worden afgeleid hoeveel meter de afstand tot de dichtstbijzijnde riolering bedraagt;

    h. gegevens met betrekking tot de voorzieningen bedoeld in artikel 6, vierde lid, artikel 7, derde lid, onderdeel c, artikel 8, zevende en negende lid, artikel 9, derde en vijfde lid, artikel 10, vijfde en zevende lid en artikel 11, vierde lid;

    i. gegevens waaruit kan worden afgeleid dat sprake is van biologische teelt;

    j. het testcertificaat van toe te passen driftarme-doppen, tenzij sprake is van een type driftarme dop zoals aangewezen krachtens artikel 15, negende lid.

  • 3. De melding wordt gedaan op een formulier waarvan het model wordt vastgesteld door Onze Minister.

  • 4. Degene die voornemens is agrarische activiteiten ten gevolge waarvan een lozing plaatsvindt te veranderen, meldt veranderend lozen voordat daarmee wordt aangevangen aan de waterkwaliteitsbeheerder. Het tweede en derde lid zijn van overeenkomstige toepassing.

HOOFDSTUK IV BIJZONDERE OMSTANDIGHEDEN

Artikel 20

Indien zich als gevolg van agrarische activiteiten dan wel van activiteiten die daarmee verband houden een ongewoon voorval voordoet of heeft voorgedaan, waardoor nadelige gevolgen voor de kwaliteit van het oppervlaktewater zijn ontstaan of dreigen te ontstaan,

a. worden onmiddellijk de maatregelen genomen die redelijkerwijs verlangd kunnen worden om de gevolgen van die gebeurtenis te voorkomen of, voor zover die gevolgen niet kunnen worden voorkomen, om deze zoveel mogelijk te beperken en ongedaan te maken;

b. wordt zo spoedig mogelijk, doch uiterlijk binnen 8 uur, melding gemaakt van het voorval aan de waterkwaliteitsbeheerder van het desbetreffende oppervlaktewater;

c. worden onverwijld alle maatregelen die de waterkwaliteitsbeheerder voorschrijft ter voorkoming van verdere verontreiniging van oppervlaktewateren getroffen.

Artikel 21

De bij of krachtens de artikelen 13, 14 en 15 gestelde voorschriften zijn niet van toepassing indien de directeur van de Plantenziektenkundige Dienst, of deze directeur namens de Minister van Landbouw, Natuurbeheer en Visserij op grond van of krachtens artikel 3 van de Plantenziektenwet, de gebruiker van gewasbeschermingsmiddelen heeft aangezegd deze middelen te gebruiken ter voorkoming van het optreden en van de verbreiding van schadelijke organismen en ter bestrijding daarvan, dan wel de verplichting tot dit gebruik op grond van of krachtens artikel 3 van de Plantenziektenwet aan deze gebruiker is opgelegd.

HOOFDSTUK V EVALUATIE- EN OVERGANGSBEPALINGEN

Artikel 22

Onze Minister zendt in overeenstemming met Onze Minister van Landbouw, Natuurbeheer en Visserij, Onze Minister van Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer, Onze Minister van Volksgezondheid, Welzijn en Sport en Onze Minister van Sociale Zaken en Werkgelegenheid binnen vier jaar na de inwerkingtreding van dit besluit en vervolgens telkens na vier jaar aan de Staten-Generaal een verslag over de mate waarin dit besluit bijdraagt aan het behalen van de waterkwaliteitsdoelstellingen.

Artikel 23

  • 1. Indien op de datum van inwerkingtreding van dit besluit de afstand tot de dichtstbijzijnde riolering waarop kan worden aangesloten, minder bedraagt dan bepaald in artikel 6, tweede lid, is bestaand beperkt lozen, in afwijking van artikel 6, tweede lid, toegestaan tot:

    a. 1 januari 2005, met dien verstande, dat artikel 6, vierde tot en met tiende lid, van overeenkomstige toepassing is;

    b. 1 januari 2003, in de overige gevallen.

  • 2. Bestaand omvangrijk lozen als bedoeld in artikel 6, derde lid, is in afwijking van dat lid toegestaan tot:

    a. 1 januari 2005, met dien verstande dat artikel 6, vierde, vijfde en zesde lid, van overeenkomstige toepassing is;

    b. 1 januari 2003, in de overige gevallen.

  • 3. Indien binnen de in artikel 6, tweede lid, bepaalde afstand riolering wordt aangelegd waarop aangesloten kan worden, is bestaand beperkt lozen, in afwijking van artikel 6, tweede lid, toegestaan gedurende 5 jaar vanaf het tijdstip waarop aansluiting op de riolering mogelijk is, indien het afvalwater door een voorziening wordt geleid die voldoet aan de voorschriften gesteld krachtens artikel 6.

  • 4. Indien binnen de afstanden genoemd in artikel 2, onderdeel i, onder 1° tot en met 4° riolering wordt aangelegd waarop aangesloten kan worden, is bestaand omvangrijk lozen, in afwijking van artikel 6, derde lid, toegestaan gedurende:

    a. 5 jaar vanaf het tijdstip waarop aansluiting op de riolering mogelijk is met dien verstande, dat artikel 6, vierde, vijfde en zesde lid, van overeenkomstige toepassing is;

    b. 3 jaar vanaf het tijdstip waarop aansluiting op de riolering mogelijk is, in de overige gevallen.

  • 5. In afwijking van artikel 6, vierde lid, is bestaand beperkt lozen tot 1 januari 2005 toegestaan zonder de in dat lid bedoelde voorziening.

  • 6. In afwijking van het eerste tot en met het vijfde lid zijn de overgangsbepalingen uit hoofdstuk V van het Lozingenbesluit Wvo huishoudelijk afvalwater van toepassing op lozen dat tot het moment van inwerkingtreding van het onderhavige besluit door eerstgenoemd besluit werd geregeld.

Artikel 24

  • 1. Artikel 7, derde lid, onderdeel a, artikel 8, tweede lid, artikel 9, tweede lid en artikel 10, tweede lid, gelden met ingang van 1 januari 2005.

  • 2. Artikel 7, derde lid, onderdeel b, artikel 9, derde en vierde lid, artikel 10, vierde en vijfde lid en artikel 11, vierde lid, zijn van toepassing vanaf 3 maanden na het tijdstip van inwerkingtreding van dit besluit.

  • 3. Artikel 8, eerste lid en derde tot en met elfde lid, is van toepassing vanaf 3 maanden na het tijdstip van inwerkingtreding van dit besluit.

  • 4. In afwijking van het derde lid is artikel 8, eerste lid en derde tot en met elfde lid, met ingang van 1 januari 2003 van toepassing op het spoelen van landbouwgewassen bestemd voor directe menselijke consumptie.

Artikel 25

  • 1. Artikel 13, vijfde lid, geldt met ingang van een bij koninklijk besluit te bepalen tijdstip voor de lange zijde van smalle percelen.

  • 2. Artikel 14, vijfde lid, geldt met ingang van een bij koninklijk besluit te bepalen tijdstip voor de lange zijde van smalle percelen.

  • 3. Artikel 15, vierde lid, onderdeel a, onder 1°, geldt met ingang van 1 januari 2001.

  • 4. Artikel 16, vijfde lid, onderdeel a, geldt met ingang van 1 januari 2001.

Artikel 26

In een geval, als bedoeld in artikel 2, eerste lid, onderdeel k, onder 2°, de zinsnede beginnend met «tenzij» en eindigend met «besluit,» wordt dit besluit van toepassing voor het desbetreffende lozen met ingang van de datum waarop de beschikking tot intrekking van de vergunning, onherroepelijk is geworden.

Artikel 27

  • 1. In afwijking van artikel 19, eerste lid, wordt bestaand lozen binnen drie maanden na het van kracht worden van dit besluit gemeld.

  • 2. Indien een aanvraag om een vergunning als bedoeld in artikel 2, eerste lid, onderdeel k, onder 1°, in behandeling is genomen en dit besluit op het lozen van toepassing is of zal zijn wordt de vergunningaanvraag aangemerkt als melding overeenkomstig artikel 19. Het eerste lid en artikel 19, eerste lid, zijn in dat geval niet van toepassing.

HOOFDSTUK VI SLOTBEPALINGEN

Artikel 28

In artikel 2, tweede lid, onderdeel a, van het Uitvoeringsbesluit artikel 1, derde lid, Wet verontreiniging oppervlaktewateren1 wordt «de Bestrijdingsmiddelenwet 1962 (Stb. 1962, 288)» vervangen door: de Bestrijdingsmiddelenwet 1962, met uitzondering van agrarische activiteiten als bedoeld in artikel 1, eerste lid, onderdeel b, van het Lozingenbesluit open teelt en veehouderij.

Artikel 29

Artikel 4, tweede lid, van het Uitvoeringsbesluit artikel 1, derde lid, Wet verontreiniging oppervlaktewateren komt te luiden:

  • 2. Het eerste lid is niet van toepassing op het brengen in enig oppervlaktewater van:

    a. huishoudelijk afvalwater vanaf vaartuigen, tenzij die uit hoofde van hun feitelijke bestemming plaatsgebonden zijn;

    b. ammoniak door depositie daarvan, die veroorzaakt kan worden door een veehouderij als bedoeld in artikel 1, eerste lid, onder b, van de Interimwet ammoniak en veehouderij.

Artikel 30

Dit besluit treedt in werking met ingang van het tijdstip liggende vier weken na de datum van uitgifte van het Staatsblad waarin het wordt geplaatst.

Artikel 31

Dit besluit wordt aangehaald als: Lozingenbesluit open teelt en veehouderij.

Lasten en bevelen dat dit besluit met de daarbij behorende nota van toelichting in het Staatsblad zal worden geplaatst.

histnoot

's-Gravenhage, 27 januari 2000

Beatrix

De Staatssecretaris van Verkeer en Waterstaat,

J. M. de Vries

De Staatssecretaris van Landbouw, Natuurbeheer en Visserij,

G. H. Faber

De Minister van Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer a.i.,

T. Netelenbos

De Minister van Volksgezondheid, Welzijn en Sport,

E. Borst-Eilers

De Staatssecretaris van Sociale Zaken en Werkgelegenheid,

J. F. Hoogervorst

Uitgegeven de eerste februari 2000

De Minister van Justitie,

A. H. Korthals

Bijlage I bij het Lozingenbesluit open teelt en veehouderij

Overzicht van landbouwhuisdieren en landbouwgewassen

Landbouwhuisdieren en landbouwgewassen als bedoeld in artikel 1, eerste lid, onder a, van het Lozingenbesluit open teelt en veehouderij zijn de onderstaande gewassen en dieren voorzover deze geteeld of gekweekt onderscheidenlijk gefokt, gemest of gehouden worden in of ten behoeve van de akkerbouw, de vollegrondsgroententeelt, de fruitteelt, de bloembollenteelt, de vollegrondsbloemisterij, de boomkwekerij, de glastuinbouw, de teelt in potten, containers of substraat, de paddestoelenteelt, de witloftrekkerij, de graasdierhouderij, de hokdierhouderij en de gemengde veehouderij.

LANDBOUWHUISDIEREN EN -GEWASSEN

Veestapel

Rundvee (geen vlees- of weidevee) 
Rundvee  
Jongvee  
Vaarzen 
Melk- en kalfkoeien  
Fokstieren 
Rundvee (vlees- of weidevee) 
Vleeskalveren  
Vleesvee  
Zoogkoeien 
Vlees- en weidekoeien 
Varkens 
Biggen 
Vleesvarkens  
Opfokzeugen  
Opfokberen  
Zeugen  
Beren 
Kippen 
Vleeskuikens 
Moederdieren  
Leghennen 
Eenden en kalkoenen 
Eenden  
Vleeskalkoenen  
Kalkoenen voor de eierproductie  
Overig pluimvee (o.a. ganzen, parelhoenders, struisvogels) 
Paarden en pony's 
Paarden 
Pony's 
Schapen en geiten 
Lammeren 
Ooien  
Overige schapen  
Melkgeiten  
Overige geiten 

LANDBOUWHUISDIEREN EN -GEWASSEN

Konijnen 
Vleeskonijnen 
Voedsters 
Edelpelsdieren 
Nertsen 
Vossen  
Overige pelsdieren 
 
Tuinbouw open grond 
Groenten 
Aardbeien 
Andijvie  
Asperges  
Bewaarkool  
Bloemkool  
Broccoli 
Herfstkool en vroege sluitkool  
Knolselderij  
Kroten  
Sla 
Prei  
Schorseneren  
Spinazie  
Spruitkool  
Stamsperziebonen 
Tuinbonen  
Was- en bospeen  
Winterpeen  
Witlofwortel 
Overige groenten 
Fruit 
Appelen 
Peren  
Overige pit- en steenvruchten  
Klein fruit (exclusief machinaal geoogst fruit)  
Machinaal geoogst fruit 
Tuinbouwzaden 
Groentezaden 
Bloemzaden 
Bloemkwekerijgewassen 
Droogbloemen 
Overige bloemkwekerijgewassen 
Bloembollen en -knollen 
Hyacinten  
Tulpen  
Narcissen  
Gladiolen 
Krokussen  
Lelies  
Irissen  
Overige bol- en knolgewassen 
Boomkwekerijgewassen 
Bos- en haagplantsoen  
Laan- en parkbomen  
Vruchtbomen  
Rozestruiken 
Sierconiferen  
Overige sierheesters en klimplanten 

LANDBOUWHUISDIEREN EN -GEWASSEN

Vaste planten 
Vaste planten 
 
Paddestoelenteelt 
Champignons 
Overige eetbare paddestoelen 
 
Bollenbroei en witloftrek 
Tulpenbroei  
Narcissenbroei  
Witloftrek 
 
Tuinbouw onder glas 
Groenten 
Tomaten 
Komkommers  
Aardbeien  
Asperges  
Paprika  
Radijs 
Aubergines  
Overige groenten  
Groentezaden  
Opkweekmateriaal groenten 
Fruit 
Fruit onder glas 
Bloemkwekerijgewassen 
Rozen 
Anjers  
Anthurium  
Chrysanten  
Freesias  
Orchideeën 
Gerberas  
Alstroemerias  
Gypsophila  
Eustoma Russellianum 
Lelies  
Nerine  
Overige snijbloemen  
Potplanten voor de bloei  
Bladplanten  
Amaryllisbollen  
Perkplanten  
Overige bloemkwekerijgewassen  
Opkweekmateriaal snijbloemen 
Boomkwekerijgewassen en vaste planten 
Boomkwekerijgewassen en vaste planten onder glas 
 
Akkerbouw 
Wintertarwe 
Zomertarwe  
Wintergerst  
Zomergerst  
Rogge (geen snijrogge) 

LANDBOUWHUISDIEREN EN -GEWASSEN

Haver  
Triticale  
Groene erwten en schokkers  
Kapucijners en grauwe erwten  
Bruine bonen  
Veldbonen  
Erwten (groen te oogsten)  
Koolzaad  
Karwijzaad 
Blauwmaanzaad  
Vlas 
Graszaad  
NAK-Pootaardappelen  
Consumptie aardappelen  
Fabrieksaardappelen (incl.pootgoed)  
Suikerbieten  
Voederbieten  
Luzerne  
Snijmaïs 
Korrelmaïs  
Corn-cob mix  
Groenbemestingsgewassen  
Cichorei 
Hennep (t.b.v. gangbare landbouwkundige toepassingen)  
Poot- en plantuien  
Zaaiuien  
Zilveruitjes  
Overige akkerbouwgewassen 
 
Overig 
Blijvend grasland  
Tijdelijk grasland  
Snelgroeiend productiehout  
Braakland 
Cultuurgronden niet in gebruik  
Overige gronden 

Bijlage II bij het Lozingenbesluit open teelt en veehouderij

Als gespecialiseerd bollenteeltgebied als bedoeld in artikel 1, eerste lid, onder l, en artikel 2, eerste lid, onder j, zijn in dit besluit aangewezen:

1°. de in de provincie Noord-Holland gelegen gemeenten:

– Den Helder

– Anna Paulowna voorzover gelegen ten westen van de watergangen de Boezem van Zijpe/ Hooge Oude Veer en de Van Ewijcksvaart

– Zijpe voorzover gelegen ten westen van de Groote Sloot

– Schoorl

– Bergen

– Alkmaar

– Egmond

– Heiloo

– Castricum

– Limmen

– Akersloot voorzover gelegen ten westen van het Noordhollandsch Kanaal

– Uitgeest voorzover gelegen ten westen van de rijksweg A9 (Haarlem-Alkmaar)

– Heemskerk

– Haarlemmermeer voorzover gelegen ten westen van de Spieringweg

– Bloemendaal

– Heemstede

2°. de in de provincie Zuid-Holland gelegen gemeenten:

– Hillegom

– Lisse

– Noordwijk

– Noordwijkerhout

– Warmond

– Sassenheim

– Voorhout

– Katwijk

– Rijnsburg

– Wassenaar

NOTA VAN TOELICHTING BIJ HET LOZINGENBESLUIT OPEN TEELT EN VEEHOUDERIJ

HOOFDSTUK I ALGEMEEN

1.1 Inleiding

Het Lozingenbesluit open teelt en veehouderij (verder aangeduid als het Lozingenbesluit) richt zich op het voorkomen en beperken van de verontreiniging van oppervlaktewater door emissies van met name bestrijdingsmiddelen en meststoffen als gevolg van agrarische activiteiten in de open teelt en de veehouderij. Het Lozingenbesluit is gebaseerd op artikel 2a, eerste lid, van de Wet verontreiniging oppervlaktewateren (verder aangeduid als Wvo). Voorts is het Lozingenbesluit voor wat betreft het gebruik van gewasbeschermingsmiddelen langs oppervlaktewater mede gebaseerd op artikel 13 van de Bestrijdingsmiddelenwet 1962 (verder aangeduid als Bmw).

In de afgelopen jaren zijn op grond van de Wvo regels gesteld aan lozingen vanuit diverse teeltsectoren, zoals de glastuinbouw, de champignonteelt, de bloembollenteelt, de boomkwekerij en de witloftrek.

Het Lozingenbesluit reguleert de lozingen vanuit de open teelt en de veehouderij met algemene regels die in plaats van vergunningen gelden. Algemene regels zijn in dit kader een adequaat instrument vanwege het homogene karakter van de lozingen vanuit de agrarische sector. Aanleiding voor het Lozingenbesluit is onder meer de wens om de emissie van bestrijdingsmiddelen en meststoffen met het oog op de kwaliteit van het oppervlaktewater te beperken en langs dat water de goede landbouwpraktijk voor het gebruik van deze middelen en stoffen vast te leggen. Voorts wordt met het Lozingenbesluit voorkomen dat als gevolg van achterstanden in de vergunningverlening een aanzienlijk aantal gedoogsituaties ontstaat. Op een groot aantal bedrijven worden de lozingen door dit Lozingenbesluit voor het eerst gereguleerd.

Het Lozingenbesluit is tot stand gebracht onder medeverantwoordelijkheid van de Staatssecretaris van Landbouw, Natuurbeheer en Visserij, de Minister van Volkshuisvesting Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer, de Minister van Volksgezondheid, Welzijn en Sport en de Staatssecretaris van Sociale Zaken en Werkgelegenheid, J.F. Hoogervorst; deze nota van toelichting is dan ook mede namens de genoemde bewindslieden vastgesteld.

1.2 Beleidsuitgangspunten

1.2.1 Waterkwaliteitsbeleid

De bestrijding van de verontreiniging is een onderdeel van het nationale waterkwaliteits- en milieubeleid. Het waterkwaliteitsbeleid is omschreven in het Indicatief Meerjarenprogramma Water 1985–19891 en de Derde Nota Waterhuishouding2. In het waterkwaliteitsbeleid gelden de volgende drie beleidsuitgangspunten.

a) «Vermindering van de verontreiniging» («emissie-aanpak»).

Als een uitwerking van het voorzorgsbeginsel wordt de verontreiniging, ongeacht de schadelijkheid, zoveel mogelijk beperkt. Deze emissie-aanpak richt zich in de eerste plaats op de bron van verontreiniging op basis van preventie, schone technologie en hergebruik. Dat heeft de voorkeur boven een end-of-pipe-benadering, zoals zuiveringstechnische maatregelen. Los van de schadelijke effecten van emissies wordt toepassing van de «stand der techniek» voorgeschreven. Dat wil zeggen dat de «best bestaande technieken (bbt)» voor de meest schadelijke stoffen («zwarte-lijst-stoffen») en de «best uitvoerbare technieken (but)» voor de overige stoffen moeten worden gebruikt. Financieel-economische aspecten worden daarbij in aanmerking genomen, de technieken worden alleen voorgeschreven als deze op een normaal renderend bedrijf uitvoerbaar zijn. Als «de emissie-aanpak» ontoereikend is voor het halen van de waterkwaliteitsdoelstellingen van het ontvangende oppervlaktewater, kunnen verdergaande emissiebeperkende maatregelen worden voorgeschreven («waterkwaliteitstoets»).

b) «Stand-still-beginsel»

De waterkwaliteit mag in principe niet achteruit gaan, ook niet in de weinig verontreinigde gebieden. Op grond van dit beginsel kunnen aanvullende eisen worden gesteld, bovenop de eisen ingevolge de hiervóór beschreven «emissie-aanpak». Veelal betekent dit dat bij nieuwe activiteiten of bij uitbreiding van activiteiten stringente eisen worden gesteld. Voor de meest schadelijke stoffen («zwarte-lijst-stoffen») geldt dat het totaal van de lozingen van die stoffen in een beheersgebied niet mag toenemen. Voor de overige stoffen geldt dat de lozing daarvan de waterkwaliteit niet significant mag verslechteren; waterkwaliteitsnormen mogen dus niet worden opgevuld.

c) «De vervuiler betaalt»

De vervuiler neemt zelf de kosten van maatregelen voor zijn rekening. Daarnaast is er een heffing op de lozingen van zuurstofbindende stoffen en zware metalen op het oppervlaktewater en de riolering.

1.2.2 Bestrijdingsmiddelenbeleid

Het bestrijdingsmiddelenbeleid is gebaseerd op de Bmw en is in belangrijke mate uitgewerkt in het Meerjarenplan Gewasbescherming1. Taakstellingen voor bestrijdingsmiddelen zijn het verminderen van de afhankelijkheid, het verminderen van de omvang van het gebruik en het verminderen van de emissies en in het bijzonder de vermindering van de emissies naar oppervlaktewater met 90%. In het Meerjarenplan Gewasbescherming is aangegeven dat de waterbeheerder hiertoe op grond van de Wet verontreiniging oppervlaktewateren, emissiebeperkende voorschriften kan stellen, zeker gezien het toenemende inzicht in emissiebeperkende maatregelen en de mogelijkheid van algemene regels.

1.2.3 Mestbeleid

Het stelsel van regulerende mineralenheffingen (MINAS2) vormt het centrale instrument voor de regulering van het gebruik van zowel dierlijke mest als overige organische mest en kunstmest. De juridische patstelling rond de Wet herstructurering varkenshouderij en de kritische beoordeling door de Commissie van de Europese Gemeenschappen van de inspanningen van Nederland om uitvoering te geven aan de Nitraatrichtlijn, hebben een vernieuwing van het Nederlandse mestbeleid noodzakelijk gemaakt. In de brief van de Minister van Landbouw, Natuurbeheer en Visserij en de Minister van Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer aan de Tweede Kamer der Staten-Generaal van 10 september 19993 is een systeem aangekondigd dat de productie van dierlijke mest alleen toestaat als een milieuverantwoorde afzet van die mest vooraf is gewaarborgd. Dit in samenhang met de mineralenheffingen op het overschrijden van de verliesnormen voor fosfaat en stikstof, die de feitelijke milieubelasting reguleren, én het verbod op het gebruik van dierlijke meststoffen in zandgebieden van 1 september tot 1 februari en op gras buiten zandgebieden van 15 september tot 1 februari en het verbod dat ingevolge een wijziging van het Besluit gebruik dierlijke meststoffen 1998 vanaf het begin van 2000 zal gelden voor het gebruik van stikstofkunstmest in zandgebieden en op gras buiten zandgebieden van 16 oktober tot 1 februari.

1.3 Beschrijving van de open teelt en veehouderij

Alle teelten in de volle grond, met uitzondering van de «overdekte» teelten glastuinbouw, paddestoelenteelt en witloftrekkerijen, vallen onder het verzamelbegrip open teelt. De teelten en veehouderijen kunnen naar hoofdactiviteit op bedrijven als volgt worden onderscheiden1:

• akkerbouw, incl. gewassencombinaties 17 000 bedrijven

• vollegrondsgroententeelt 1 700 bedrijven

• fruitteelt 2 600 bedrijven

• bloembollenteelt en vollegrondsbloemisterij 4 300 bedrijven

• boomteelt 3 000 bedrijven

• graasdierhouderij 51 000 bedrijven

• hokdierhouderij 10 000 bedrijven

• gemengde(veehouderij)bedrijven 9 200 bedrijven

Naast het «klassieke» gemengde bedrijf met veehouderij en akkerbouw komen de laatste jaren steeds meer combinaties van teelten op één bedrijf voor. Akkerbouw met het traditionele bouwplan voor aardappels, graan en bieten wordt eerder uitzondering dan regel. Vollegrondsgroenten of siergewassen maken steeds vaker onderdeel uit van het teeltplan. Op de meeste gespecialiseerde rundvee-, varkens- en pluimveehouderijen worden voedergewassen zoals gras of snijmaïs geteeld. Verder is er mede vanwege het verminderen van grondontsmetting een ontwikkeling om akkerbouw en grasland af te wisselen met bijvoorbeeld tijdelijke bollenteelt. Overigens komen de hiervoor genoemde teelten en veehouderijen niet alleen op bedrijven voor. Ook in het kader van kleinschalige-agrarische activiteiten kan daarvan sprake zijn.

1.4 Gevolgen voor het oppervlaktewater

Bestrijdingsmiddelen en meststoffen komen, van het diepe grondwater tot de Noordzee, door het fijnmazige netwerk van waterlopen bijna overal in het water voor. Uit metingen die de afgelopen jaren op grote schaal door de waterkwaliteitsbeheerders zijn uitgevoerd blijkt dat in meer dan de helft van de oppervlaktewateren de waterkwaliteitsnormen voor stikstof, fosfaat en bestrijdingsmiddelen worden overschreden2. Bestrijdingsmiddelen, zoals insekticiden, fungiciden en herbiciden, komen soms met overschrijdingen tot een veelvoud van de waterkwaliteitsdoelstelling voor. Voor stikstof en fosfaat gaat het vaak om overschrijdingen tot vijfmaal de waterkwaliteitsdoelstelling. In de Voortgangsrapportage Integraal Waterbeheer en Noordzee-aangelegenheden wordt geconstateerd3 dat de verarming van de Nederlandse oppervlaktewateren mede een gevolg is van hoge concentraties aan bestrijdingsmiddelen en meststoffen (stikstof en fosfaat). In wateren, waar veel landbouwbestrijdingsmiddelen voorkomen, ontbreken verschillende waterinsekten en kreeftachtigen of komen deze weinig voor, terwijl deze in nauwelijks verontreinigde wateren algemeen voorkomen. Hoge concentraties aan meststoffen veroorzaken overmatige groei van algen en kroos, waardoor waterplanten en vissoorten, zoals snoek, verdwijnen. Bovendien kan de ongewenste algengroei versterkt worden, doordat van nature voorkomende «algen-grazers», zoals watervlooien, verdwijnen als gevolg van schadelijke concentraties van bestrijdingsmiddelen in oppervlaktewater.

Landbouwbestrijdingsmiddelen komen via atmosferische depositie veroorzaakt door lucht-emissies, en via uitspoeling, afspoeling, druppeldrift, meespuiten en afvalwaterlozingen in het oppervlaktewater terecht. Jaarlijks gaat het om ongeveer 160 000 kilo landbouwbestrijdingsmiddelen1. Druppeldrift, afspoeling, meespuiten en afvalwaterlozingen zijn uitgedrukt in kilo's niet de belangrijkste emissie-routes, maar kunnen wel tot tijdelijk hoge concentraties in het oppervlaktewater, veelal sloten, leiden na bespuitingen of lozingen. De concentratie aan bestrijdingsmiddelen is nu juist bepalend voor het eventueel optreden van schadelijke effecten op waterorganismen. Atmosferische depositie en uitspoeling veroorzaken een gelijkmatige belasting van de (grote) oppervlaktewateren door menging, verdunning en omzetting gedurende het transport door respectievelijk de lucht en bodem. De piek-concentratie in de sloot ten gevolge van drift (verwaaiing gewasbeschermingsmiddelen) is een factor 100 tot 1000 hoger dan die ten gevolge van uitspoeling of depositie.

Meststoffen (stikstof en fosfaat) komen vooral via uitspoeling van landbouwgronden in het oppervlaktewater terecht. Andere emissie-routes, zoals afspoeling, meemesten en afvalwaterlozingen, veroorzaken een kortstondige piek-concentratie. Anders dan bij bestrijdingsmiddelen is voor meststoffen niet de piek-belasting maar vooral de continue belasting van het oppervlaktewater bepalend voor het optreden van overmatige algengroei en de verandering in het ecosysteem die daardoor ontstaat. De uitspoeling van landbouwgronden kan in de regionale wateren tot tweederde van de totale belasting van het oppervlaktewater veroorzaken. Door de relatief korte verblijfstijd in sloten en beken treden de ongewenste effecten pas op na afwatering op de stagnante meren en plassen. Daarbij is vooral de belasting van het oppervlaktewater in het voorjaar van grote invloed op de overmatige algengroei.

Naast de schadelijke effecten op waterorganismen en de veranderingen in het ecosysteem leiden de emissies van landbouwbestrijdingsmiddelen en meststoffen tot kosten voor onder meer drinkwaterproducenten, die oppervlaktewater moeten zuiveren om dit als grondstof voor drinkwater te kunnen gebruiken, en waterbeheerders, die verontreinigde baggerspecie moeten saneren. Zeer globale schattingen van deze kosten lopen uiteen van enkele honderden miljoenen tot meer dan een half miljard gulden per jaar2.

1.5 Waarom een Lozingenbesluit?

Bij de tussentijdse evaluatie van het Meerjarenplan Gewasbescherming in 1996 bleek dat de vermindering van de emissies van bestrijdingsmiddelen naar het oppervlaktewater met 72% in 1995 ten opzichte van de referentieperiode 1984–1988 op schema lag. Er was echter nauwelijks vermindering van de overschrijdingen van de waterkwaliteitsnormen waargenomen. Deze schijnbare tegenstelling wordt vooral veroorzaakt door de forse vermindering van het gebruik en daarmee de emissies van vluchtige grondontsmettingsmiddelen, die nauwelijks worden aangetroffen in het oppervlaktewater. Daarentegen zijn de emissies van insekticiden, fungiciden en herbiciden, die in hoge concentratie worden aangetroffen, slechts beperkt afgenomen. Ten aanzien van driftbeperking waren behalve in de bloembollenteelt nauwelijks maatregelen genomen. In een gezamenlijke brief van de ministers van Landbouw, Natuurbeheer en Visserij, van Verkeer en Waterstaat, en van Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer aan de Tweede Kamer3 is een verdere vermindering van het gebruik van fungiciden en van de emissies naar oppervlaktewater, in het bijzonder door de verwaaiing van bestrijdingsmiddelen, aangekondigd. Het Lozingenbesluit moet leiden tot een vermindering van de emissies naar het oppervlaktewater. Daarnaast vindt vermindering van emissie van bestrijdingsmiddelen naar het oppervlaktewater plaats ten gevolge van het toelatingsbeleid, dat sinds de inwerkingtreding in 1995 van het Besluit milieutoelatingseisen bestrijdingsmiddelen is aangescherpt.

Met het Lozingenbesluit worden de grootste knelpunten in het oppervlaktewater aangepakt te weten de hoge normoverschrijdingen en de daaruit voortvloeiende gevolgen voor het ecosysteem. Er worden voorschriften gesteld ter vermindering van de lozingen, die juist tot hoge concentraties in het oppervlaktewater leiden. Het gaat hierbij om voorschriften gericht op het:

• voorkomen en beperken van diverse lozingen van agrarisch afvalwater en van afspoeling van door bedrijfsactiviteiten verontreinigd hemelwater uit bedrijfsgebouwen of van verhard oppervlak;

• voorkomen van het meespuiten van sloten en het beperken van de (druppel-)drift met 90% bij het toepassen van bestrijdingsmiddelen op het perceel;

• voorkomen van het meemesten van sloten en het beperken van afspoeling en oppervlakkige uitspoeling bij het toepassen van meststoffen op het perceel.

Met de vermindering van deze «piek-emissies» in de orde van grootte van 90%, zullen naar verwachting ook de piek-concentraties in het oppervlaktewater verminderen. Echter, dit zal geen vermindering in dezelfde orde van grootte opleveren, omdat de concentraties in het oppervlaktewater ook door andere emissies worden bepaald. Dit Lozingenbesluit is één van de stappen om de waterkwaliteitsdoelstellingen uit de Vierde Nota waterhuishouding1 te realiseren. Daarnaast worden in het mestbeleid en het gewasbeschermingsbeleid maatregelen genomen om de emissies naar de lucht en de bodem te verminderen, zodat uiteindelijk minder meststoffen en bestrijdingsmiddelen via atmosferische depositie en via uitspoeling in het oppervlaktewater terecht komen. De stringente maatregelen voor de implementatie van de Europese Nitraatrichtlijn en het bevorderen van (gecertificeerde) geïntegreerde teelt in het kader van het Gewasbeschermingsbeleid na 2000 zijn daar voorbeelden van. In de Vierde Nota waterhuishouding is aangegeven dat de minimumwaterkwaliteit (maximaal toelaatbaar risiconiveau) niet zonder meer in alle watersystemen haalbaar is en dat om die reden fasering in tijd en naar type waterloop mogelijk is. Voor de evaluatie van het Lozingenbesluit zullen nieuwe uitvoerbare emissiebeperkende maatregelen voor bestrijdingsmiddelen en meststoffen geïnventariseerd worden.

1.6 Nieuwe ontwikkelingen in milieuvriendelijke techniek en teelt

In de landbouwsector is de ontwikkeling van emissie-arme apparatuur en milieuvriendelijke teeltwijze op vele fronten in gang gezet. Diverse initiatieven in het kader van de tweede fase van het Meerjarenprogramma Gewasbescherming richten zich op het verminderen van de milieubelasting. Voorbeelden zijn het overschakelen op mechanische onkruidbestrijding en de milieumeetlat voor de keuze van de minst schadelijke bestrijdingsmiddelen. Daarnaast krijgt in marktinitiatieven, zoals Milieukeur, Milieuproject Sierteelt en Milieubewuste Teelt de certificering van milieuvriendelijke teelt gestalte. Met name voor de emissiebeperking bij bespuitingen zijn er verschillende perspectief-rijke ontwikkelingen gaande. Experimenten met een overkapte veldspuit (kantenkap-

spuit) en vanggewassen in de akkerbouw zijn daar voorbeelden van. Het toenemende gebruik van een rijenspuit of een gestabiliseerde spuitboom zal eveneens een beperking van de driftemissie opleveren. In samenwerking met het landbouwbedrijfsleven zal een beoordelingsmethodiek worden opgesteld en onderzoek worden gedaan waarmee de ontwikkeling van drift-arme spuittechnieken kan worden gestimuleerd.

Anders dan de veelal vrijwillige emissiebeperkende maatregelen in het kader van het Meerjarenplan Gewasbescherming, worden in het Lozingenbesluit open teelt en veehouderij emissiebeperkende maatregelen én goede landbouwpraktijk langs oppervlaktewater voor alle bedrijven verplicht. Deze goede landbouwpraktijk is tevens de ondergrens voor de toelatingsbeoordeling voor gewasbeschermingsmiddelen. In de praktijk zullen milieuvriendelijke teeltwijzen, in tegenstelling tot de gangbare teeltwijze, al in belangrijke mate of geheel aan het Lozingenbesluit voldoen. Dergelijke milieuvriendelijke initiatieven worden derhalve niet gedemotiveerd, maar hoeven juist minder te veranderen dan gangbare teelten. Bepaalde milieuvriendelijke teeltwijzen, bijvoorbeeld enkele teelten van Milieukeur, kunnen gelijkwaardig zijn aan de emissiebeperkende maatregelen in het Lozingenbesluit. Voor dergelijke specifieke teeltwijzen verdient het de voorkeur om op grond van artikel 3, inzake alternatieve voorzieningen, bestuurlijke afspraken te maken tussen bijv. de Stichting Milieukeur en het bevoegd gezag over voorwaarden waaronder Milieukeur-teelt als volwaardig alternatief voor de voorschriften in het Lozingenbesluit geldt. Deze aanpak biedt meer mogelijkheden voor maatwerk en flexibiliteit dan een specifieke uitzondering van enkele voorschriften in het Lozingenbesluit. Vanwege de verdere ontwikkeling van Milieukeurteelt is bovendien een regelmatige herziening wenselijk.

Waarschijnlijk kan binnen enkele jaren met andere technieken of teeltwijzen een beperking van de drift bereikt worden die vergelijkbaar is met de driftbeperking die ten gevolge van de maatregelen uit het Lozingenbesluit kan worden behaald. Gelet op de hiervoor beschreven ontwikkelingen vindt in 2001 in het kader van het Lozingenbesluit een inventarisatie naar (nieuwe) driftarme spuittechnieken en (gecertificeerde) teeltwijzen plaats. Deze inventarisatie dient twee doelen.

1. Ten eerste zal aan de hand van de inventarisatie definitief worden bepaald op welk tijdstip bij koninklijk besluit de voorschriften voor een bredere teeltvrije zone uit het Lozingenbesluit van kracht zullen worden. Momenteel bestaat het voornemen deze voorschriften in het jaar 2003 in werking te laten treden.

2. Ten tweede zal aan de hand van de inventarisatie worden bekeken in hoeverre onderzoek in de tussentijd heeft geleid tot nieuwe alternatieven die gelijkwaardig zijn aan de driftbeperkende maatregelen uit het Lozingenbesluit. Tevens zal worden bezien of de voorschriften uit het Lozingenbesluit onder alle praktijkomstandigheden uitvoerbaar zijn en waar eventueel een technische verbetering nodig is. Indien te zijner tijd uit de inventarisatie blijkt dat er sprake is van gelijkwaardige alternatieven, een substantiële vermindering van het bestrijdingsmiddelengebruik in bepaalde teelten of van voorschriften die voor verbetering vatbaar zijn, kan dit leiden tot een wijziging van het Lozingenbesluit.

1.7 Draagvlak

In gezamenlijke projecten van gewestelijke land- en tuinbouworganisaties en waterschappen1 is gedurende één of meer teeltseizoenen in de praktijk reeds ervaring opgedaan met de uitvoering van emissiebeperkende maatregelen. Het maatregelenpakket uit het Lozingenbesluit bouwt voort op deze regionale ervaringen.

Het landbouwbedrijfsleven (teeltsectoren én de mechanisatie-sector), drinkwaterbedrijven, milieu-organisaties en regionale overheden zijn uitvoerig betrokken bij de totstandkoming van het Lozingenbesluit. Zo heeft de prioriteitstelling voor de vermindering van emissies en de beoordeling van maatregelen waarmee dit bereikt moet worden na overleg met vertegenwoordigers van deze instanties en organisaties plaatsgevonden.

De milieu-organisaties hebben in dat kader aangegeven de maatregelen uit het Lozingenbesluit onvoldoende te vinden, omdat met name onvoldoende maatregelen voor de uitspoeling van bestrijdingsmiddelen en meststoffen worden verplicht. De vertegenwoordigers van de andere partijen beschouwen de verplichtingen die uit het Lozingenbesluit voortvloeien in het algemeen als uitvoerbaar en haalbaar. Wel bestaan bij het landbouwbesdrijfsleven nog forse reserves omtrent verscherpte driftbeperkende maatregelen, die op grond van het Lozingenbesluit op een bij koninklijk besluit vast te stellen tijdstip moeten gaan gelden.

In overleg met de bovenbedoelde partijen zijn in het kader van het Lozingenbesluit een communicatieplan, een handhavingsplan en een monitoringsplan opgesteld. Dit laatste is mede bedoeld om tijdens de uitvoering de voortgang van de emissiebeperking en zo mogelijk de verbetering van de waterkwaliteit te volgen en dit te gebruiken voor de voorlichting en handhaving van het Lozingenbesluit en waar nodig voor herziening daarvan.

HOOFDSTUK II OPZET VAN HET LOZINGENBESLUIT

2.1 Algemene regels op grond van de Wvo

De Wvo dient ter implementatie van richtlijn nr. 76/464/EEG van de Raad van de Europese Gemeenschappen. Op grond van deze richtlijn moet het lozen van stoffen, die zijn opgenomen in lijst I en II van die richtlijn, gereguleerd worden. Overeenkomstig deze eis wordt het lozen van verontreinigende-, schadelijke- of afvalstoffen in de Wvo gereguleerd met een vergunningenstelsel en met een stelsel van algemene regels die dienen ter vervanging of opheffing van de vergunningplicht. De mogelijkheid algemene regels vast te stellen vloeit voort uit artikel 2a, tweede lid, van de Wvo. Hoewel met deze regels een generieke regeling van een groot aantal identieke situaties wordt beoogd, is bijvoorbeeld door de mogelijkheid van het stellen van nadere eisen, aan die regels een uitgebreid aantal mogelijkheden gekoppeld om ook daarbinnen tot een concrete afweging voor specifieke situaties te komen. De keuze tussen algemene regels en vergunningen wordt vooral bepaald door het aantal lozingen, de homogeniteit van de maatregelen ter sanering van de lozingen en de noodzaak om snel tot regulering van de lozingen te komen. Lozingen vanuit de landbouw kunnen door algemene regels in korte tijd gereguleerd worden, met minder bestuurslasten en met uniforme maatregelen die bovendien gelijktijdig bij alle bedrijven worden verplicht. Dit in tegenstelling tot een regulering met vergunningen. Algemene regels hebben het nadeel dat er minder ruimte is voor maatwerk. Algemene regels kennen in vergelijking met de vergunningverlening meer vaste termijnen voor implementatie, grotere bewijslast voor de lozer, beperktere bezwaar- en beroepsmogelijkheden en beperktere communicatie tussen lozer en bevoegd gezag voorafgaand aan de handhaving. Er kan bovendien minder rekening gehouden worden met individuele omstandigheden.

Na afweging van aspecten van uitvoering, naleving en handhaving is met het Lozingenbesluit gekozen voor het instrument van algemene regels voor die situaties waarin in een vergunning redelijkerwijze geen verdergaande eisen gesteld kunnen worden, dan thans in de algemene regels zijn voorzien. Voor situaties waarin individuele vergunningverlening meer waarborgen biedt voor het stellen van eisen die ter bescherming van het oppervlaktewater en de waterbodem noodzakelijk worden geacht, is de vergunningplicht gehandhaafd. Dit betreft onder meer het lozen vanuit landbouwloonbedrijven en het lozen vanuit bollenteeltbedrijven in gespecialiseerde bollenteeltgebieden.

Met de uitvoering van het onderhavige Lozingenbesluit worden de huidige gedoogsituaties ten gevolge van de bestaande achterstand in de vergunningverlening beëindigd. Hiermee wordt uitvoering gegeven aan het beleid zoals verwoord in gezamenlijke brieven van de Ministers van Verkeer en Waterstaat en Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer van 10 oktober 19911 en van 10 januari 19962 waarin het beperken van gedogen tot uitzonderingssituaties, zoals overmachts- en overgangssituaties, werd aangekondigd. In genoemde brieven wordt weliswaar uitgegaan van actief gedogen van vergunningplichtige situaties met een schriftelijke gedoogbeschikking, maar gezien de tienduizenden gedoogsituaties in de open teelt waar sprake van was, bleek passief gedogen onontkoombaar. Door dit Lozingenbesluit worden een groot aantal lozingen vanuit de landbouw voor het eerst gereguleerd op grond van de Wvo.

2.2 Werkingssfeer van de Wvo en samenhang met andere regelingen

2.2.1 Wet verontreiniging oppervlaktewateren (Wvo)

De laatste jaren is het inzicht toegenomen in het aandeel van de landbouw in de verontreiniging van het oppervlaktewateren, met name door emissies van bestrijdingsmiddelen en meststoffen vanaf percelen. Bepaalde lozingen, veelal van afvalwater, uit een aantal landbouwsectoren, zoals de champignonteelt, de glastuinbouw, de witloftrek en landbouwloonbedrijven, worden reeds enige jaren met vergunningen op grond van de Wvo gereguleerd. Naast lozingen van agrarisch afvalwater vallen ook andere emissie-routes van bestrijdingsmiddelen en meststoffen onder de vergunningplicht van de Wvo. De afgelopen jaren zijn daarom in de bloembollenteelt en boomkwekerij naast de zogenaamde «lozingen met behulp van een werk», ook de lozingen «anders dan met behulp van een werk», de diffuse emissies vanaf percelen, met behulp van een Wvo-vergunning gereguleerd. De aandacht voor lozingen vanuit de overige open teelten zoals de akkerbouw, de vollegrondsgroententeelt, de fruitteelt en de melkveehouderij, is van recente datum. Voor deze open teelten, is de vergunningverlening niet op gang gekomen.

De emissie-evaluatie van het Meerjarenplan Gewasbescherming3 geeft een overzicht van emissies van bestrijdingsmiddelen naar oppervlaktewater ten gevolge van agrarische activiteiten en activiteiten die daarmee verband houden. Het gaat daarbij om afvalwater van het reinigen van apparatuur, uitlekvloeistof van dompelbaden en restanten van verpakkingen, afspoeling van verhardingen, laterale uitspoeling, druppeldrift en atmosferische depositie (afkomstig van druppeldrift en verdamping). Voor meststoffen is naast een aantal van deze emissie-routes ook erosie van belang.

In recente prejudiciële beslissingen4 is het Hof van Justitie van de Europese Gemeenschappen ingegaan op de vraag of met name handelingen waarbij stoffen anders dan met behulp van een werk in wateren worden gebracht kunnen worden gezien als lozing in de artikel 1, lid 2, sub d, van richtlijn nr. 76/464/EEG5. Het Hof heeft geconstateerd dat elke aan een persoon toe te schrijven handeling, waarbij één van de in lijst I of lijst II van de bijlage van de richtlijn genoemde stoffen direct of indirect in wateren waarop de richtlijn van toepassing is worden gebracht, onder het begrip lozing valt. De uitspraak betekent een aanzienlijke verruiming van het begrip lozing uit de hiervoor genoemde richtlijn. De richtlijn is nationaal geïmplementeerd in de Wvo, de Bmw, de Wm, de Msw en de Wbb. Binnen Nederland wordt nog nader onderzocht welke consequenties deze uitspraak voor onder meer de afbakening tussen deze wetten heeft. Vooruitlopend op dit onderzoek kan ten aanzien van lozingen als gevolg van agrarische activiteiten het volgende worden opgemerkt.

Verschillende agrarische activiteiten waarbij stoffen anders dan met behulp van een werk in het water terechtkomen zijn wel direct aan een persoon toe te schrijven. Dergelijke activiteiten vallen daarmee zonder meer onder het begrip lozing in de zin van de richtlijn.

Voorbeelden zijn lozingen door:

• het meemesten en meespuiten van sloten;

• afspoeling van verhard en onverhard oppervlak;

• verwaaiing van bestrijdingsmiddelen (druppeldrift) van de direct naast het oppervlaktewater gelegen landbouwgrond tijdens de bespuiting (kort transport via de lucht);

• laterale uitspoeling van toegediende bestrijdingmiddelen en meststoffen van de direct naast het oppervlaktewater gelegen landbouwgrond (kort transport door talud).

Aan deze lozingen worden in het kader van het Lozingenbesluit voorschriften gesteld. Zo worden voorschriften gesteld door het verplichten van een teeltvrije zone en mestvrije zone om respectievelijk de druppeldrift en laterale uitspoeling te beperken. Ook bevat het Lozingenbesluit technische voorschriften om meemesten en meespuiten te voorkomen én gedragsvoorschriften om afspoeling te verminderen.

Er zijn ook agrarische activiteiten waarbij het niet zonder meer duidelijk is of het in oppervlaktewater geraken van verontreinigende stoffen aan een concrete persoon is toe te schrijven. Hierbij moet gedacht worden aan gevallen waarbij de tijdspanne tussen de handeling en de verontreiniging of de afstand tussen de plaats van de handeling en het verontreinigde water groot is.

Voorbeelden zijn :

• diepe uitspoeling van landbouwgrond met meststoffen en bestrijdingsmiddelen (lang transport via het grondwater);

• erosie van landbouwgrond met bodemdeeltje met aanhangende meststoffen en bestrijdingsmiddelen (lang transport via het oppervlak);

• depositie van vervluchtigde bestrijdingsmiddelen en ammoniak (lang transport via de lucht).

Voor deze emissies zijn in het Lozingenbesluit geen voorschriften opgenomen. De Msw, de Bmw, de Wm en de Wbb stellen voorschriften ten aanzien van de bemestingsperiode, bemestingniveau en bemestingswijze én ten aanzien van de toxiciteit en persistentie van bestrijdingsmiddelen met het oog op de belasting van landbouwgrond en luchtemissies ongeacht het causaal verband met de eventuele lozing.

Alle overig anders dan met behulp van een werk lozen als gevolg van agrarische activiteiten wordt op grond van artikel 5,tweede lid onderdeel i, gereguleerd. Deze bepaling is dus ook van toepassing op uitspoeling en atmosferische depositie voorzover deze emissie-routes onder de werkingssfeer van de Wvo vallen.

Als gevolg van de uitleg die het Hof van Justitie van de Europese Gemeenschappen heeft gegeven aan het begrip «lozing» uit richtlijn nr. 76/464/EEG zou ammoniakdepositie op oppervlaktewater veroorzaakt door een veehouderij vergunningplichtig zijn ingevolge de Wvo. Ammoniakdepositie wordt nu gereguleerd in Wm-vergunningen via de Interimwet ammoniak en veehouderij (Iav) of in algemene maatregelen van bestuur op basis van de Wm. Het bestaande stelsel van regels ziet tevens op bescherming van het oppervlaktewater (het zogenaamde natte ecosysteem). Nu ammoniakdepositie mogelijk een vergunningplichtige lozing is in de zin van de Wvo, staat artikel 22.1, vierde lid, wellicht in de weg aan regulering via de Wm. Daarom is er aanleiding om een voorziening te treffen zodanig dat artikel 22.1, vierde lid, van de Wm geen belemmering vormt voor het handhaven van het bestaande stelsel van regels. Daartoe is artikel 4, tweede lid, van het Uitvoeringsbesluit artikel 1, derde lid, Wvo, aangepast Overigens wordt naar aanleiding van de jurisprudentie in de nabije toekomst nader onderzocht welke consequenties de uitbreiding van het begrip lozing voor de Nederlandse wetgeving zal hebben. In dit kader zullen naast de Wvo en de Wm, ook de Bmw en de Msw tegen het licht worden gehouden.

2.2.2 Bestrijdingsmiddelenwet 1962

De Bmw is een integrale wet met betrekking tot het gebruik van bestrijdingsmiddelen. De Bmw kent twee soorten bestrijdingsmiddelen: gewasbeschermingsmiddelen en niet-landbouwbestrijdingsmiddelen. De richtlijn nr. 91/414/EEG van de Raad van de Europese Gemeenschappen van 15 juli 1991, betreffende het op de markt brengen van gewaschermingsmiddelen,1 is bij de wetswijziging van 1994 in de Bmw geïmplementeerd. Ter implementatie van richtlijn nr. 98/8/EG van het Europees Parlement en de Raad van 16 februari 1998, betreffende het op de markt brengen van biociden2, zal de Bmw nog worden aangepast.

Op grond van artikel 2 van de Bmw is het verboden een bestrijdingsmiddel af te leveren voor handen of in voorraad te hebben binnen Nederland te brengen of te gebruiken waarvan niet blijkt dat het is toegestaan. De toelating van een bestrijdingsmiddel geschiedt op basis van voorwaarden genoemd in de artikelen 3 en 3a van de Bmw. Artikel 3a van de Bmw is onder andere uitgewerkt in het Besluit milieutoelatingseisen bestrijdingsmiddelen3. Een toelating wordt over het algemeen voor maximaal 10 jaar verleend. Bij de toelating worden voorschriften gesteld omtrent de doeleinden waarvoor het middel uitsluitend dan wel niet gebruikt mag worden. Dit is het wettelijk gebruiksvoorschrift (WG). Eén van de voorwaarden genoemd in artikel 3, eerste lid, onderdeel a, ten tiende, van de Bmw voor de toelating van bestrijdingsmiddelen is dat het bestrijdingsmiddel bij gebruik volgens de gegeven voorschriften geen voor het milieu onaanvaardbaar effect heeft, waarbij in het bijzonder rekening wordt gehouden met de plaats waar het bestrijdingsmiddel in het milieu terecht komt en wordt verspreid, met name voor wat betreft besmetting van het water, met inbegrip van drink- en grondwater en belasting van de bodem. Op grond van het bepaalde in artikel 13 van de Bmw is het mogelijk om naast de bij de toelating gestelde gebruiksvoorschriften algemene regels te stellen aan het gebruik van bestrijdingsmiddelen.

De bestrijdingsmiddelen en de emissieaanpak beïnvloeden elkaar. Op basis van het Besluit milieutoelatingseisen bestrijdingsmiddelen worden sinds 1995 geen bestrijdingsmiddelen meer toegelaten of wordt de toelating van bestrijdingsmiddelen niet meer verlengd indien ten gevolge van het gebruik daarvan een overschrijding van de waterkwaliteitsdoelstelling te verwachten is. De gevolgen van deze toelatingscriteria zijn dermate ingrijpend voor het beschikbare bestrijdingsmiddelenpakket dat slechts een beperkt aantal middelen zonder driftbeperkende maatregelen toegelaten zal kunnen worden. Hierdoor zullen hoge norm-overschrijdingen die tot nu toe werden gemeten steeds minder voorkomen. Ook de op basis van artikel 13 van de Bmw gestelde gebruiksvoorschriften dragen bij aan het verminderen van de emissie van bestrijdingsmiddelen naar oppervlaktewater.

Bij de toelating van bestrijdingsmiddelen worden specifieke voorschriften gesteld voor het gebruik van een afzonderlijk bestrijdingsmiddel. Deze voorschriften zijn afhankelijk van de schadelijkheid van het desbetreffende middel. In aanvulling op de regels die gelden voor afzonderlijke bestrijdingsmiddelen bevat het Lozingenbesluit regels die verband houden met de goede landbouwpraktijk. Bij de wijziging van de Regeling uitvoering milieutoelatingseisen bestrijdingsmiddelen.1 van augustus 1998 is de driftemissie in de standaardsituatie voor de toelating aangepast aan de goede landbouwpraktijk die ook wordt voorgeschreven in het Lozingenbesluit. Indien sprake is van verschillende voorschriften in het wettelijk gebruiksvoorschrift en het Lozingenbesluit, moet het strengste voorschrift worden nageleefd.

Besluit Luchtvaarttoepassingen bestrijdingsmiddelen

Voor de bijzondere wijze van toepassing van bestrijdingsmiddelen door luchtvaartuigen zijn op grond van de artikelen 13 en 14 van de Bmw algemene regels gegeven. Ter uitvoering daarvan zijn in het Besluit luchtvaarttoepassingen bestrijdingsmiddelen.2 regelen gesteld aan de plaatsen waar luchtvaarttoepassingen mogen worden verricht, en wordt voorgeschreven onder welke omstandigheden en op welke wijze de toepassing niet mag, of juist wel dient te geschieden. In dat verband wordt er voorts op gewezen, dat teneinde de mogelijk nadelige effecten van luchtvaarttoepassingen te bestrijden, er bij de toelatingsbeoordeling van bestrijdingsmiddelen reeds middelen van een dergelijke toepassing worden uitgesloten. Ingevolge artikel 4, eerste lid, onderdeel e, van het Besluit luchtvaarttoepassingen bestrijdingsmiddelen is het gebruik met behulp van een luchtvaartuig verboden op geringere nader te bepalen afstanden van aldaar genoemde objecten. Oppervlaktewater wordt vooralsnog niet als een dergelijk object genoemd.

2.2.3 Wet Milieubeheer

In vergunningen en algemene regels op grond van de Wet milieubeheer (verder aangeduid als Wm) worden voorschriften gesteld voor het lozen op de riolering vanuit het gedeelte van het bedrijf, dat als inrichting wordt beschouwd in de zin van de Wm (het erf). Bedrijven die met het onderhavige Lozingenbesluit te maken hebben, vallen op grond van de Wm veelal ook onder algemene regels zoals het Besluit akkerbouwbedrijven milieubeheer3 en het Besluit melkrundveehouderijen milieubeheer4. Een deel van de bedrijven is onder de Wm vergunningplichtig. De gemeente is het bevoegd gezag op grond van de Wm.

Artikel 1, tweede lid, van de Wvo biedt de mogelijkheid om het via de riolering afvoeren van afvalwater vanuit aangewezen categorieën bedrijven ook onder de Wvo te brengen, en via vergunningen of algemene regels te reguleren. Van deze mogelijkheid is, met uitzondering van de glastuinbouw, voor de agrarische lozingen geen gebruik gemaakt. De potentiële nadelige gevolgen van deze lozingen zijn niet van dien aard, dat regeling op basis van de Wvo noodzakelijk werd geacht. Regulering vindt daarom uitsluitend op grond van de Wm plaats.

2.2.4 Meststoffenwet

De Meststoffenwet (verder aangeduid als Msw) regelt de produktie van dierlijke meststoffen via een uitbreidingsverbod. Voorts voorziet de Msw in een stelsel van regulerende mineralenheffingen (MINAS). Ter controle van het uitbreidingsverbod en in het kader van het heffingenstelsel moeten bedrijven een administratie bijhouden. De Msw biedt een basis voor het stellen van regels ten aanzien van de kwaliteit van mest.

2.2.5 Wet bodembescherming

Het op of in de bodem brengen van onder andere meststoffen en afvalwater is geregeld in de Wet bodembescherming (verder aangeduid als Wbb) en een aantal uitvoeringsbesluiten op grond van die wet. Het Besluit gebruik dierlijke meststoffen 1998 en het Besluit kwaliteit en gebruik overige organische meststoffen bevatten voorschriften t.a.v. de bemestingsperiode (in teeltseizoen) en het bemestingniveau om de afvoer van meststoffen naar het oppervlaktewater zoveel mogelijk te beperken. Het Besluit gebruik dierlijke meststoffen 1998 verbiedt het toedienen van dierlijke mest op bevroren of besneeuwde grond én verplicht emissiearme en gelijkmatige aanwending. Momenteel wordt een wijziging van het Besluit gebruik dierlijke meststoffen 1998 en het Besluit kwaliteit en gebruik overige organische meststoffen voorbereid. Daarmee zullen de verboden en verplichtingen van deze besluiten ook van toepassing worden op stikstofkunstmest en zal het verbod op het gebruik van dierlijke meststoffen en stikstofkunstmest ook van toepassing zijn op drassige grond, (onder voorwaarden) op hellende percelen en van 1 september tot 1 februari bij beregening, bevloeiing en infiltratie. Het wijzigingsbesluit zal begin 2000 in werking treden. Het Lozingenbesluit bodembescherming bevat voor een aantal afvalwaterstromen voorwaarden waaronder deze op of in de bodem mogen worden gebracht. Andere afvalwaterstromen mogen slechts op of in de bodem worden gebracht wanneer daarvoor een ontheffing is verleend door het bevoegd gezag (veelal de gemeente). De «Vrijstellingsregeling waterige fracties en reinigingswater 1998»1 bevat voorschriften ten aanzien van het op de bodem brengen van afvalwater. In de «Circulaire inhoudende voorlopige richtlijnen voor het bevoegd gezag ten aanzien van agrarische afvalwaterlozingen» zijn richtlijnen voor de beoordeling van de meest voorkomende agrarische afvalwaterstromen aangereikt.

2.2.6 Samenwerking bestuursorganen

Tussen bovenstaande voor de bescherming van het oppervlaktewater relevante regelgeving bestaan nauwe verbanden. Voor zover op grond van deze regelingen door bestuursorganen besluiten worden genomen, dient met deze samenhang rekening te worden gehouden. Er zal overleg tussen de betrokken bestuursorganen dienen plaats te vinden. Zo bepaalt dit Lozingenbesluit bijvoorbeeld dat bepaalde afvalwaterstromen niet op oppervlaktewater geloosd mogen worden, indien binnen een bepaalde afstand riolering aanwezig is waarop geloosd kan worden. Wanneer echter geen riolering aanwezig is, of wanneer de capaciteit ontoereikend is om de betreffende afvalwaterstroom te ontvangen, mag wel op oppervlaktewater worden geloosd. Of lozing op de riolering mogelijk is, bepaalt de regelgeving op grond van de Wm. Daarin is onder meer gesteld, dat lozingen, die de doelmatige werking van de riolering of de zuiveringstechnische werken belemmeren, niet mogen plaatsvinden. In overleg tussen de waterkwaliteitsbeheerder en de gemeente zal dus bepaald moeten worden, welke lozingen op openbare riolering dienen plaats te vinden, en wanneer op oppervlaktewater mag worden geloosd.

Ook bij toepassing van artikel 3, dat handelt over de alternatieve voorziening, kan overleg tussen bevoegde instanties noodzakelijk zijn. Een alternatieve voorziening, die voor het oppervlaktewater afdoende bescherming biedt, kan namelijk voor andere aspecten zoals bodembelasting of hinder, dusdanige milieugevolgen hebben, dat toepassing daarvan om die reden niet toelaatbaar is.

2.3 Inhoud van het Lozingenbesluit

Het Lozingenbesluit stimuleert conform het waterkwaliteitsbeleid de beperking van de emissie naar oppervlaktewater vooral met preventieve maatregelen. Dit besluit richt zich daarbij vooral op afvalwaterlozingen en op emissies als gevolg van bespuiten en bemesten op percelen.

Waar mogelijk zijn in het Lozingenbesluit doelvoorschriften opgenomen. Voor de afvalwaterlozingen zijn de mogelijkheden voor emissiebeperking vertaald in maximale gehaltes in het afvalwater, m.u.v. sanitair afvalwater waarvoor is aangesloten bij de middelvoorschriften in het Lozingenbesluit Wvo huishoudelijk afvalwater. Het afvalwater wordt veelal via een lozingswerk geloosd. Het lozen van dat water is goed controleerbaar aan de hand van een doelvoorschrift, i.c. een maximaal gehalte. Voor enkele afvalwaterstromen is tevens een bezinkvoorziening voorgeschreven om te voorkomen dat door verdunning aan het maximale gehalte wordt voldaan. Middelvoorschriften hebben de voorkeur, wanneer de lozing

– sterk in hoeveelheid en samenstelling wisselt;

– een groot aantal niet eenvoudig te bepalen verontreinigingen bevat, of

– sterk afhankelijk is van de lokale situatie.

Deze aspecten spelen met name bij emissies vanaf percelen een rol door de afhankelijkheid van het weer, de verkaveling, de verscheidenheid van gewassen en de verschillende groeistadia van de gewassen.

De voorschriften zijn voor alle bedrijven of activiteiten die onder het besluit vallen hetzelfde, met uitzondering van de driftbeperkende maatregelen die verschillend zijn voor intensief en niet-intensief bespoten gewassen. Met dergelijke generieke voorschriften voor meer dan honderdduizend bedrijven is niet uit te sluiten dat bepaalde middelvoorschriften in individuele gevallen niet uitvoerbaar zijn. Hiertoe is in het Lozingenbesluit onder andere een alternatievenvoorziening (zie artikel 3) opgenomen, die de mogelijkheid biedt om andere middelen toe te passen mits deze een gelijkwaardig resultaat opleveren.

2.3.1 Afvalwaterlozingen vanaf erf of bedrijfsgebouwen

Preventieve maatregelen afvalwaterlozingen

Het Lozingenbesluit verbiedt diverse lozingen van bestrijdingsmiddelen en meststoffen op oppervlaktewater vanaf het erf of de gebouwen, die met relatief eenvoudige preventieve maatregelen zijn te voorkomen. Zo is bijvoorbeeld het lozen van restanten van spuitvloeistof en van afvalwater van (inwendige) reiniging van spuit- en bemestingsapparatuur verboden. Dergelijk afvalwater met bestrijdingsmiddelen kan in het algemeen verdund verspoten worden op het perceel, waar de bespuiting heeft plaatsgevonden. Bovendien kan de verdunning benut worden voor inwendige reiniging. Afvalwater met bestrijdingsmiddelen dat uiteindelijk toch afgevoerd moet worden, kan worden aangeboden bij een erkende verwerker of worden gezuiverd. Ook zogenaamd «dun» afvalwater met een laag gehalte aan meststoffen, bijvoorbeeld afvalwater van ammoniakwassers in stallen en schoonmaakwater van mestapparatuur kan veelal op een perceel worden uitgereden, zodat een lozing op oppervlaktewater voorkomen wordt. In bijlage 1 staat aangegeven op welke verschillende manieren afvalwater dat bij gangbare bedrijfsactiviteiten ontstaat, verwijderd kan worden. Het Lozingenbesluit verplicht de hiervoor bedoelde preventieve maatregelen niet. Het staat de agrariër vrij voor een van de diverse alternatieven te kiezen. Wel zal vaak aan andere regelgeving voldaan moeten worden. Zo is bijvoorbeeld op grond van het Lozingenbesluit bodembescherming1 een ontheffing van de gemeente noodzakelijk voor het in het perceel reinigen van apparatuur.

Sanitair afvalwater zuiveren

Huishoudelijk afvalwater is bijvoorbeeld uit kantines afkomstig. De voorschriften voor lozingen van dit afvalwater zijn vergelijkbaar met de voorschriften die in het Lozingenbesluit Wvo huishoudelijk afvalwater2 gesteld zijn voor huishoudelijke lozingen uit woonhuizen en bedrijven. Binnen een bepaalde afstand tot de riolering (40 meter voor een beperkte lozing) geldt een lozingsverbod voor oppervlaktewater. In de praktijk betekent dit dat moet worden aangesloten als de riolering daarvoor voldoende capaciteit heeft. Buiten die afstand tot de riolering, dient het afvalwater een voorziening voor individuele behandeling van afvalwater (IBA) te passeren.

Spoelwater hergebruiken en schoonmaakwater bezinken

Voor een aantal activiteiten op het erf of in de bedrijfsgebouwen is een afvalwaterlozing niet te voorkomen. Dit is bijvoorbeeld het geval bij het spoelen van landbouwproducten, het reinigen van machines en gebouwen, die niet gebruikt zijn voor de toepassing van bestrijdingsmiddelen of meststoffen, en ontijzering van grondwater. Het Lozingenbesluit stelt voorschriften voor hergebruik van spoelwater landbouwprodukten, teneinde de hoeveelheid afvalwater sterk te verminderen. Daarnaast dient spoel- of waswater met een hoog gehalte aan onopgeloste bestanddelen een zuiverings- of bezinkvoorziening te passeren. Het Lozingenbesluit stelt hiertoe doelvoorschriften: een gehalte aan onopgeloste bestanddelen of minerale olie dat niet overschreden mag worden. Met relatief eenvoudige voorzieningen kan daaraan in het algemeen worden voldaan bij de gangbare activiteiten die direct voortvloeien uit het telen van gewassen en regulier onderhoud van machines en gebouwen. Omdat de analyse-methode vaak mede bepaalt of een voorziening aan de betreffende concentratienorm kan voldoen, zijn de doelvoorschriften gespecificeerd met een analyse-voorschrift voor bijvoorbeeld minerale olie en onopgeloste bestanddelen (NVN 6678 respectievelijk NEN 6621). Dit analyse-voorschrift dient tevens voor de controle door de handhaver.

Vermijden afstromen afvalwater vanaf verhard oppervlak

Hemelwater dat van verhard oppervlak afstroomt of water waarmee verhard oppervlak wordt afgespoten mag slechts geloosd worden als dit niet door bedrijfsactiviteiten is verontreinigd. Verontreiniging kan veelal voorkomen worden door meststoffen, veevoer, afval en dergelijke af te dekken of niet op verhard oppervlak op te slaan. Verontreiniging kan ook vermeden worden door apparatuur niet op verhard oppervlak te stallen. Bestrijdingsmiddelen mogen op grond van de Bmw niet op verhard oppervlak worden opgeslagen.

2.3.2 Lozingen vanaf percelen

Lozingen vanaf de percelen kunnen met preventieve maatregelen aanzienlijk verminderd worden. Het Lozingenbesluit stelt voorschriften, waardoor goede landbouwpraktijk langs oppervlaktewater wordt aangescherpt en verplicht. Daarmee worden de diffuse lozingen van bestrijdingsmiddelen of meststoffen door verwaaiing, oppervlakkige uitspoeling of afspoeling fors beperkt.

Talud niet meemesten en meespuiten

Het meespuiten en meemesten van het oppervlaktewater inclusief het talud wordt door zorgvuldig werken met een kantdop respectievelijk kantstrooivoorziening voorkomen. Bespuiten van het talud is verboden. Het pleksgewijs toepassen op het talud van daartoe toegelaten bestrijdingsmiddelen, zoals het aanstippen met een strijkstok, is echter wel toegestaan, mits geen verwaaiing kan optreden.

Geen risico's bij vullen van spuitapparatuur

Door spuitapparatuur zorgvuldig te vullen via bijvoorbeeld een terugslagklep of buffervat voor oppervlaktewater en de spuitapparatuur op enige afstand van de sloot te zetten, wordt het risico van een calamiteuze lozing op het oppervlaktewater beperkt.

Driftbeperking

De hoogte van de spuitboom en wind zijn bij de toepassing van een veldspuit sterk bepalend voor de druppeldrift. Om de druppeldrift substantieel te beperken is naast verlaging van de spuitdophoogte en technische maatregelen aan de gangbare spuitapparatuur een teeltvrije zone van tenminste 1,5 meter nodig. Globaal moet met de in een tweede fase van kracht te worden verscherpte driftmaatregelen uit het Lozingenbesluit een driftreductie van 80 tot 90% bereikt worden ten opzichte van de gangbare landbouwpraktijk vóór inwerkingtreding van het besluit. Bij intensief bespoten gewassen moet reeds in 2000 een driftreductie van 70 tot 80%.1 bereikt worden. Het gaat hierbij om een combinatie van driftbeperkende voorschriften die betrekking hebben op technische voorzieningen aan spuitapparatuur, zorgvuldig handelen en perceelsinrichting. Zo bevat het Lozingenbesluit voorschriften inzake kantdoppen en driftarme doppen en worden in het besluit regels gesteld omtrent het verlagen van de spuitdophoogte en het (niet) spuiten bij harde wind. Voorts bevat het Lozingenbesluit bepalingen inzake teeltvrije zones, waarvan de breedte afhankelijk is van het gebruik van spuitapparatuur, vanggewassen en emissieschermen (zie schema bijlage 2). De intensiteit waarmee de gewassen bespoten worden en of sprake is van opwaartse of neerwaartse bespuiting is mede bepalend voor de breedte van de teeltvrije zone.

Beperking emissie meststoffen

De teeltvrije zone mag niet worden bemest. Door deze mestvrije zone wordt laterale uitspoeling en de afspoeling van meststoffen beperkt. Tevens voorkomt de mestvrije zone dat kunstmest in de sloot terechtkomt als gevolg van slecht afgestelde kantstrooiapparatuur. De komende jaren zal verder onderzocht worden of specifieke maatregelen voor de oppervlakkige uitspoeling en afspoeling van zowel meststoffen als bestrijdingsmiddelen langs het oppervlaktewater effectief en haalbaar zijn.

Kleinschalige agrarische activiteiten

Kleinschalige of niet-bedrijfsmatige agrarische activiteiten, zoals een schapenwei, kinderboerderij, volkstuin of hoogstamboomgaard, vallen ook onder het Lozingenbesluit. Daarom moeten dergelijke kleinschalige activiteiten ook aan de voorschriften van het Lozingenbesluit voldoen. Bij kleinschalige activiteiten worden nauwelijks gebouwen of werktuigen gebruikt waarbij afvalwater ontstaat. De voorschriften ten aanzien van afstroming en lozingen vanaf percelen zijn wel van belang. In de praktijk is dit bij kleinschalige agrarische activiteiten beperkt tot de composthoop. De composthoop zal, om afspoeling te voorkomen, 5 meter uit de slootkant moeten liggen, tenzij deze hoop wordt afgedekt of langs de hoop een grondwal wordt gelegd. Het is ook mogelijk dat bij deze activiteiten een teelt- en mestvrije zone van 50 cm moet worden aangehouden. Dit zal het geval zijn wanneer bestrijdingsmiddelen worden gebruikt met een handspuit.

Oppervlaktewater

In het Lozingenbesluit worden technische maatregelen en relatief eenvoudige aanpassingen in de bedrijfsvoering langs alle oppervlaktewateren verplicht. Oppervlaktewater is niet gedefinieerd in de Wvo. In de uitvoeringspraktijk van de Wvo wordt onder oppervlaktewater mede de oever en de waterbodem begrepen. De teeltvrije zone wordt daarom vanuit de insteek van het talud gemeten. Langs greppels en droge sloten wordt geen teeltvrije zone verplicht. Dit vanwege de geringe kosten-effectiviteit en het beperkte draagvlak bij de agrariërs. Verontdiepingen in het perceel, waarin gewas staat, wordt niet als oppervlaktewater beschouwd.

Ook uiterwaarden en buitendijkse gebieden worden in het kader van de Wvo als oppervlaktewater beschouwd. Op grond van het Lozingenbesluit gelden de driftbeperkende maatregelen in deze gebieden echter alleen langs de sloten.

2.4 Vergunningverlening

2.4.1 Vigerende vergunningen

Op grond van het Lozingenbesluit blijft de vergunningplicht gehandhaafd voor alle agrarische activiteiten waarvoor voor het tijdstip van het in werking treden een vergunning is verleend die van kracht is. De vigerende vergunningen worden door het Lozingenbesluit dus niet buiten werking gesteld. De houder van de vergunning kan vóór het in werking treden van het Lozingenbesluit wel om intrekking van de vergunning verzoeken.

Het Lozingenbesluit is ook niet van toepassing op lozen waarvoor voor het in werking treden een vergunningaanvraag is ingediend. Wanneer een verzoek om vergunning niet daadwerkelijk tot een vergunning leidt , is het Lozingenbesluit alsnog van toepassing op het desbetreffende lozen.

Het ligt in de rede dat bij toekomstige vergunningverlening dan wel aanpassing van vigerende vergunningen zoveel mogelijk wordt aangesloten bij het bepaalde in het Lozingenbesluit en dat de voorschriften in hun algemeenheid niet soepeler zijn dan de generieke regels.

2.4.2 Bollenteelt en boomkwekerij

Waterkwaliteitsbeheerders zijn voor het in werking treden van het Lozingenbesluit gestart met vergunningverlening op basis van het milieuconvenant voor de bollenteelt1 en de aanbevelingen van de Commissie Integraal Waterbeheer voor de boomkwekerij2.

Het was destijds de bedoeling al deze kleine en intensieve teelten met maatwerk in de vergunningen reguleren. In de uitvoering bleek echter dat vergunningverlening gecompliceerd was en tot veel administratieve lasten leidde voor bedrijven die bollen- of boomteelt als nevenactiviteit naast andere open teelten hebben en voor bedrijven die regelmatig, soms jaarlijks, nieuwe percelen in gebruik nemen. Voor deze bollen- en boomteelt-activiteiten, zoals de zogenaamde «reizende bollenkraam», zijn nog nauwelijks vergunningen verleend. Bij de voorbereiding van het Lozingenbesluit bleek verder dat door flexibiliteit in de algemene regels in te bouwen enig maatwerk mogelijk is. Om deze redenen is besloten het Lozingenbesluit ook van toepassing te laten zijn op lozingen ten gevolge van bollen- en boomteelt. Daarbij zijn een aantal uitzonderingen gemaakt. Het gaat om de volgende gevallen waarin wordt doorgegaan met de vergunningverlening.

a. Lozingen waarvoor vóór het in werking treden van het Lozingenbesluit een (tijdelijke) vergunning is verleend of een genoegzame vergunningaanvraag is ingediend blijven vergunningplichtig. Lozingen waarvoor een aanvraag tot intrekking van de vergunning is ingediend komen met ingang van het tijdstip waarop de vergunning is komen te vervallen onder het Lozingenbesluit te vallen.

b. Lozingen vanuit gebieden die in bijlage II bij het Lozingenbesluit zijn aangewezen als gespecialiseerd bollenteeltgebied blijven vergunningplichtig. Het gaat daarbij om gebieden waarin bijvoorbeeld sprake is van een bepaalde hoge intensiteit van het bestrijdingsmiddelengebruik en slechte waterkwaliteit.

2.4.3 Eén-document-gedachte

In het Lozingenbesluit worden primair de lozingen ten gevolge van agrarische activiteiten en activiteiten die daarmee verband houden gereguleerd. De van het Lozingenbesluit uitgezonderde activiteiten komen globaal overeen met agrarische activiteiten waarvoor de afgelopen jaren Wvo-vergunningverlening in gang is gezet. Het is mogelijk dat een aantal bedrijven met zowel een vergunning als met het onderhavige Lozingenbesluit te maken krijgt. Tot nu toe werd bij de uitvoering van de Wvo vanwege de helderheid voor de lozer één document nagestreefd. De lozer werd verplichtingen opgelegd in een vergunning of in algemene regels. Het hanteren van één document voor een lozer is echter niet mogelijk zonder aan de uitgangspunten van algemene regels afbreuk te doen. Het aantal open teeltbedrijven met boom- of bollenteelt als nevenaktiviteit of met niet-agrarische nevenactiviteiten (kaasmakerij, mini-camping, etc.) neemt toe. Het is enerzijds schier onmogelijk om al deze combinaties en nevenactiviteiten in het Lozingenbesluit te reguleren. Anderzijds zou het niet mogelijk zijn een groot aantal bedrijven op uniforme wijze te reguleren wanneer de duizenden bedrijven die slechts voor een deelactiviteit buiten algemene regels vallen voor al hun activiteiten vergunningplichtig zouden moeten blijven.

2.5 Melding

Op grond van de Wvo is melding van een voorgenomen lozing aan het bevoegd gezag verplicht, indien de vergunningplicht wordt opgeheven. In de Wvo is vastgelegd dat de Minister van Verkeer en Waterstaat regels kan stellen met betrekking tot de gegevens die bij de melding moeten worden verstrekt. Bovendien moeten de meldingen gepubliceerd worden. Bij de publicatie kan volstaan worden met het vermelden van de lozer onder verwijzing naar de mogelijkheid van inzage van de betreffende meldingsformulieren.

De waterkwaliteitsbeheerder moet op grond van artikel 24, onder b, van de Wvo de bij de melding verstrekte gegevens inzamelen en registreren. De meldingsplicht in het Lozingenbesluit dient de volgende doelen.

• Het bevoegd gezag, de waterkwaliteitsbeheerder, kan op grond van de melding beoordelen of de lozing onder het Lozingenbesluit valt. Indien het laatste niet het geval is, is het mogelijk dat de lozer alsnog een vergunning moet aanvragen.

• Door de melding wordt het voor de waterkwaliteitsbeheerder ook duidelijk wie aanspreekbaar en verantwoordelijk is voor een lozing. Dit is onder meer ten behoeve van de voorlichting en handhaving van belang.

• Evenzo kan aan de hand van de melding voor belanghebbende derden duidelijk worden gemaakt welke lozers onder het Lozingenbesluit vallen.

• Het bevoegd gezag kan naar aanleiding van de melding nadere eisen stellen, bijvoorbeeld ter bescherming van zogenaamd kwetsbaar oppervlaktewater.

• Het bevoegd gezag kan aan de hand van de melding bepalen of voor een lozing bepaalde voorschriften niet gelden, bijvoorbeeld de uitzondering van biologische teelt voor de teeltvrije zone.

Vanwege het grote aantal lozers en de vele jaarlijkse wijzigingen door met name perceelswisselingen en tijdelijke teelten is gekozen voor een meldingsregeling waarbij een beperkte hoeveelheid informatie moet worden overlegd. Hierdoor worden de administratieve lasten voor agrariërs en waterkwaliteitsbeheerders zoveel mogelijk beperkt. In feite moet gemeld worden of agrarische activiteiten worden uitgevoerd, waarbij lozingen kunnen ontstaan. Wijzigingen in de agrarische activiteiten moeten alleen gemeld worden, indien dit relevant is voor de lozing. Lozingen vanaf percelen, zoals drift en meemesten, komen heel veel voor en worden jaarlijks vaak gewijzigd. Hierdoor is een éénduidige verwerking van de meldingsgegevens en perceelsregistratie noodzakelijk.

2.6 Nadere eisen

In het Lozingenbesluit heeft de waterkwaliteitsbeheerder de mogelijkheid om in individuele gevallen nadere eisen te stellen. Deze eisen kunnen ten aanzien van in het Lozingenbesluit genoemde onderwerpen aan individuele lozers worden opgelegd. Het is niet zo dat nadere eisen altijd en in elke situatie zullen worden gesteld. Dit hangt sterkt af van de lokale waterkwaliteit en de mogelijkheden op bedrijfsniveau. Het stellen van nadere eisen is een met rechtswaarborgen omgeven besluit, waarop de Algemene wet bestuursrecht van toepassing is. Zo is een nadere eis-beschikking vatbaar voor bezwaar of beroep. Van gestelde nadere eisen wordt kennisgegeven in één of meer dag-, week- of huis-aan-huisbladen. Enerzijds verhoogt het stellen van nadere eisen de bestuurlijke lasten van de waterkwaliteitsbeheerder zonder dat daar een onkostenvergoeding tegenover staat. Anderzijds vergroot het stellen van nadere eisen de beleidsvrijheid om lokaal en individueel op de waterkwaliteitseisen van het ontvangende oppervlaktewater te kunnen inspelen. Bij het stellen van een nadere eis moeten ook de individuele belangen van de lozer worden meegewogen.

2.7 Gebiedsgerichte differentiatie

In sommige gevallen kunnen de maatregelen uit het Lozingenbesluit met behulp van nadere eisen op specifieke lokale omstandigheden afgestemd worden. Met name voor de zogenaamde kwetsbare oppervlaktewateren is vanwege een bijzondere functie of waterkwaliteitsdoelstelling een verdere vermindering van de emissies noodzakelijk. Met betrekking tot kwetsbare wateren kunnen daarom maatregelen worden toegepast die verder gaan dan het maatregelenpakket in het Lozingenbesluit. Het gaat daarbij om gebiedsgerichte differentiatie waarbij globaal het volgende geldt.

a. Maatregelen kunnen worden aangescherpt langs wateren waaraan op grond van de Wet op de waterhuishouding in een provinciaal waterhuishoudingsplan of beheersplan van de waterkwaliteitsbeheerder een bijzondere functie of kwaliteitsdoelstelling is toegekend. Gedacht kan bijvoorbeeld worden aan zwemwater, oppervlaktewater voor de bereiding van drinkwater of oppervlaktewater met een ecologische doelstelling van het hoogste niveau.

b. De voorschriften uit de algemene regels worden door het stellen van nadere eisen in een voor bezwaar en beroep vatbare beschikking aangescherpt.

c. In het Lozingenbesluit is de gebiedsgerichte aanscherping mogelijk ten aanzien van voorschriften voor huishoudelijk afvalwater voor hergebruik en lozing van spoelwater van landbouwprodukten en voor driftbeperking in het bijzonder de teeltvrije zone in combinatie met een spuittechniek.

2.8 Inventarisatie en evaluatie

2.8.1 Inventarisatie driftbeperkende maatregelen

De beoogde driftreductie van 90% in het kader van het Lozingenbesluit wordt in twee stappen gerealiseerd. Na een eerste fase waarin een aantal drift beperkende maatregelen direct van kracht wordt, worden in een tweede fase op een bij koninklijk besluit te bepalen tijdstip, in naar verwachting 2003, verdergaande driftbeperkende maatregelen in de vorm van een bredere teeltvrije zone voorgeschreven. In het kader van de tweede fase is het verder mogelijk dat nieuwe driftarme technieken of (gecertificeerde) teeltwijzen met een vergelijkbaar effect als gelijkwaardig alternatief in het Lozingenbesluit worden opgenomen. De eventuele procedure tot wijziging van het Lozingenbesluit vergt globaal één jaar en zal uiterlijk begin 2002 moeten worden gestart. De procedure omvat een inspraakperiode.

In paragraaf 1.6 is aangegeven dat in 2001 een inventarisatie naar driftbeperkende maatregelen plaatsvindt. Op basis daarvan zal het tijdstip worden vastgesteld waarop bij koninklijk besluit een bredere teeltvrije zone van kracht wordt. Voorts zal aan de hand van de inventarisatie worden bepaald of nieuwe alternatieve driftbeperkende maatregelen, een gebleken behoefte aan technische verbeteringen, of nieuwe teeltmethoden, aanleiding geven tot wijziging van het Lozingenbesluit. Daarbij zal onder meer de lijst van intensief bespoten gewassen worden beoordeeld.

De inventarisatie laat onverlet dat waterkwaliteitsbeheerders daarop vooruitlopend voor specifieke (milieuvriendelijke-)teelten of driftarme technieken een smallere teeltvrije zone kan toestaan, indien de agrariër aantoont dat hiermee een vergelijkbaar resultaat wordt bereikt. Hierdoor kunnen ontwikkelingen in de spuittechniek of bedrijfsvoering en certificering daarvan relatief snel worden gehonoreerd.

In samenwerking met het landbouwbedrijfsleven zal een methodiek worden opgesteld voor het vergelijken en beoordelen van driftarme spuittechnieken op een vergelijkbare wijze als die voor het classificeren van driftarme doppen.

2.8.2 Evaluatie instrumentarium

Uitgangspunt van het kabinetsbeleid inzake milieuregelgeving is het hanteren van generieke regels waar de homogeniteit van de emissies en/of activiteiten dit toelaat1. In het Lozingenbesluit is, zoals hiervoor aangegeven, een aantal mogelijkheden voor (gebiedsgerichte) differentiatie en flexibiliteit opgenomen. Dit is in feite de smeerolie van algemene regels, omdat hiermee enig maatwerk ten aanzien van de lokale waterkwaliteit en bedrijfsspecifieke omstandigheden mogelijk blijft. De uitvoeringspraktijk van de komende jaren zal uitwijzen in hoeverre daadwerkelijk gebruik gemaakt wordt van de vier maatwerk-instrumenten, te weten:

a. mogelijkheden om nadere eisen te stellen indien sprake is van zogenaamd kwetsbaar oppervlaktewater (artikelen 6, 8, 13 en 14);

b. mogelijkheden om nadere eisen te stellen aan de uitvoering van een bepaalde voorziening (artikel 6 tot en met 11);

c. toestaan van maatregelen met een gelijkwaardig effect (artikel 3);

d. vergunningverlening voor activiteiten waarbij grote of frequente afvalwaterstromen kunnen ontstaan (artikel 2). Het Lozingenbesluit is zodanig afgebakend dat de huidige vergunningenpraktijk voor bijv. witloftrek en boomkwekerij, in stand blijft.

In 2001 zal een evaluatie worden uitgevoerd naar het gebruik van de hiervoor genoemde mogelijkheden voor maatwerk. Het is mogelijk dat de evaluatie uitwijst dat niet of nauwelijks gebruik gemaakt wordt van de mogelijkheden om binnen de algemene regels alternatieve of verdergaande specifieke voorschriften te stellen. Het is ook mogelijk dat uit de evaluatie blijkt dat in de vergunningverlening uniforme voorschriften worden gesteld. In een dergelijk geval, zal voor de betreffende lozingen en/of activiteiten worden bezien of de mogelijkheden voor maatwerk kunnen worden beperkt.

In 2001 zal ook de wijze van het inzamelen, verwerken en registreren door de waterkwaliteitsbeheerder van de bij de melding verstrekte gegevens tegen het licht worden gehouden. Het gaat hierbij met name om de eenduidige verwerking van meldingsgegevens en registratie van percelen. Getoetst zal worden of de veelvuldige perceelswisselingen op een adequate manier gemeld en verwerkt kunnen worden, opdat de melding ook de doelen dient als vermeld in paragraaf 2.5.

Mede aan de hand van de resultaten van de evaluatie van het mest- en ammoniakbeleid die in 2000 plaatsvindt, zal in 2001 ook worden bezien of het Lozingenbesluit met aanvullende mestmaatregelen moet worden uitgebreid. Ook zal worden gekeken worden naar innovatieve ontwikkelingen in perceelrandenbeheer en kantstrooivoorzieningen. Wanneer die ontwikkelingen het mogelijk maken dat binnen de voorgeschreven mestvrije zone bemesting plaatsvindt zonder dat oppervlakkige uitspoeling en afspoeling toeneemt, zal worden nagegaan of de desbetreffende voorschriften moeten worden herzien.

HOOFDSTUK III HANDHAVING

3.1 Bestuursrecht en strafrecht

Bij de handhaving van de voorschriften die krachtens het Lozingenbesluit zijn gesteld dient men zich er rekenschap van te geven dat de artikelen 1,2, 3, 5, 13, 14, 15, 17, 21 en 25 op zowel de Wvo als de Bmw zijn gebaseerd. De Wvo voorziet in zowel bestuursrechtelijke als strafrechtelijke handhavingsinstrumenten. De Bmw verschaft uitsluitend strafrechtelijke instrumenten. Op grond van artikel 24, onder a, van de Wvo draagt de waterkwaliteitsbeheerder de zorg voor de bestuursrechtelijke handhaving van de voorschriften die krachtens dit besluit zijn gesteld. Op grond van artikel 25 van de Wvo, juncto artikel 18.4 Wm, wijst hij de ambtenaren aan die binnen het beheersgebied van de waterkwaliteitsbeheerder belast zijn met het toezicht op de naleving van de voorschriften krachtens de Wvo en dus ook van dit Lozingenbesluit.

Buiten de politie met haar algemene opsporingsbevoegdheid kan de Minister van Justitie, ten behoeve van de strafrechtelijke handhaving, op basis van artikel 1a, onder 1° en 2°, juncto artikel 17, eerste lid, onder 2°, van de Wet op de economische delicten (verder aangeduid als WED) ook buitengewone opsporingsambtenaren (BOA) aanwijzen. Door middel van een categoriale aanwijzing heeft de Minister van Justitie ambtenaren van de waterkwaliteitsbeheerders als zodanig aangewezen. De verleende bevoegdheden beperken zich niet slechts tot de Wvo, maar omvatten onder meer ook de handhaving van relevante artikelen van de Bmw. De waterkwaliteitsbeheerders beschikken derhalve over een breed scala aan bevoegdheden en instrumenten: enerzijds de bestuursrechtelijke bevoegdheden (toezichthoudende bevoegdheden) en instrumenten (met name het toepassen van bestuursdwang en opleggen van een dwangsom) en anderzijds de strafrechtelijke bevoegdheden en instrumenten.

Indien de handhaving plaatsvindt op grond van de Bmw zal per definitie gebruik worden gemaakt van het strafrechtelijk spoor. Handhaving van deze wet is primair de taak van de ambtenaren van de Algemene Inspectiedienst (AID) van het Ministerie van Landbouw, Natuurbeheer en Visserij. De betreffende ambtenaren zijn ingevolge een beschikking van de Minister van Justitie belast met de opsporing van overtredingen van de Bmw voorzover deze overtredingen economische delicten zijn in de zin van de WED.

De controle en handhaving van dit Lozingenbesluit zal in de praktijk in onder andere plaatsvinden op basis van de gegevens, die bij de melding zijn overlegd. Indien de verplichte melding achterwege blijft, kan bestuursrechtelijk worden opgetreden door onder meer het opleggen van een dwangsom. Daarnaast is een strafrechtelijke sanctie mogelijk: niet-melden wordt ingevolge artikel 1a, onder 2°, van de WED aangemerkt als een economisch delict. Het niet-melden is krachtens artikel 2, eerste lid, van de WED een misdrijf, voorzover er sprake is van opzet. In de andere gevallen gaat het om een overtreding. De overtreding kan ingevolge artikel 6, eerste lid, onder 4°, van de WED worden bestraft met een hechtenis van ten hoogste zes maanden of een geldboete van de vierde categorie. Momenteel geldt een geldboete van maximaal vijfentwintigduizend gulden. Betreft het een misdrijf, dan is de straf krachtens artikel 6, eerste lid, onder 2°, van de WED een gevangenisstraf van ten hoogste twee jaren of een geldboete van de vierde categorie.

Van het niet-melden moet worden onderscheiden het niet-voldoen aan de algemene regels. Ook in dat geval staan de eerder genoemde middelen tot bestuursrechtelijke handhaving ter beschikking. Ook het niet-voldoen aan de algemene regels die op grond van de Wvo zijn gesteld is ingevolge artikel 1a van de WED een economisch delict. Dit geldt ook voor de nadere eisen die op grond van de algemene regels gesteld kunnen worden. Het opzettelijk niet-voldoen aan de algemene regels is blijkens artikel 2, eerste lid, van de WED een misdrijf. Het niet opzettelijk niet-voldoen aan de algemene regels wordt aangemerkt als een overtreding. De overtreding kan ingevolge artikel 6, eerste lid, onder 3°, van de WED worden bestraft met een hechtenis van ten hoogste een jaar of een geldboete van de vierde categorie. Betreft het een misdrijf dan is de straf krachtens artikel 6, eerste lid, onder 1°, van de WED een gevangenisstraf van ten hoogste zes jaren of een geldboete van de vijfde categorie.

Overtreding van algemene regels die (mede) op basis van de Bmw zijn gesteld wordt tevens ingevolge artikel 1a, onder 3°, van de WED aangemerkt als een economisch delict.

3.2 Handhavingsplan

Alleen in de bollenteelt en boomkwekerij en in West-Nederland hebben agrariërs ervaring met maatregelen langs het oppervlaktewater en de regelgeving op grond van de Wvo. Voor een groot aantal agrariërs omvat dit Lozingenbesluit nieuwe verplichtingen en zal dit ook gedurende het teeltseizoen afwegingen in de bedrijfsvoering vragen. In het eerste teeltseizoen zullen de handhavende instanties een balans moeten zoeken tussen enerzijds voorlichting en advies en anderzijds optreden, kortom tussen zachte en harde dwang.

Bestuursrechtelijke handhaving van het Lozingenbesluit zal gelet op de aard van de voorschriften in de praktijk vaker worden toegepast dan strafrechtelijke handhaving, omdat hiermee het voorkomen of beëindigen van een illegale lozing en/of het herstellen van de gevolgen van de illegale lozing beoogd worden. Bovendien kunnen bij bestuursrechtelijke handhaving ook toezichthouders worden ingezet, waardoor er meer capaciteit beschikbaar is. Daarom zal het zwaartepunt van de handhaving in het algemeen bij de waterkwaliteitsbeheerder liggen. Dit is in lijn met de aanpak voor andere milieuregelgeving, waar de overheid-instantie die het meeste belang heeft bij de naleving en handhaving van het Lozingenbesluit, in dit geval de waterkwaliteitsbeheerder, primair verantwoordelijk is voor de handhaving.

De handhaving van het Lozingenbesluit zal in de praktijk plaatsvinden op basis van een plan van aanpak. In het kader van het plan van aanpak worden door de betrokken handhavende instanties afspraken gemaakt over de verdeling van taken en de samenwerking, teneinde een zo doelmatig mogelijke controle en handhaving te bewerkstelligen. Dit is vooral van belang voor de activiteiten van de Algemene Inspectiedienst en de waterkwaliteitsbeheerder, omdat deze beiden op grond van dit Lozingenbesluit een taak in de handhaving daarvan hebben.

Ten behoeve van dit plan van aanpak van de handhavende instanties is een algemeen handhavingsplan1 opgesteld. Dit bestaat uit twee delen. Deel 1 geeft aan hoe conform het adequate handhavingsproces gekomen kan worden tot een kwalitatief en kwantitatief voldoende niveau van handhaving. «Het adequate handhavingsproces is een reeks van activiteiten die aantoonbaar, volgtijdelijk en in samenhang met elkaar worden uitgevoerd en zijn ingebed in de organisatie. De activiteiten zijn gebaseerd op inzichtelijke keuzen, teneinde gestelde doelen te realiseren.»2. Het handhavingsplan besteedt daarom aandacht aan de communicatie over de maatregelen uit het Lozingenbesluit naar de agrarische sector en aan het opleiden van de controleurs. Onderdeel daarvan is het verkrijgen van inzicht in het beheersgebied (bv. waar liggen droge sloten of smalle percelen), een nalevingsinschatting en een risico-inschatting. Waterkwaliteitsbeheerders wordt aangeraden een nalevingsdoelstelling te formuleren en aan de hand van kengetallen een inschatting te maken van de benodigde handhavingscapaciteit in eerste instantie (ca 1 fte per 1000 bedrijven). Deel 1 gaat verder in op de samenwerking tussen alle betrokken handhavingspartners, zoals AID, waterkwaliteitsbeheerder, OM, politie en gemeenten, en op afspraken over de te voeren handhavingsstrategie. Samenwerking verhoogt de effectiviteit van de inzet. Effecten van controles worden gemeten en geregistreerd en teruggemeld binnen de organisatie, aan de agrarische sector aan andere handhavingspartners. Deel 2 van het handhavingsplan bestaat uit een praktische handreiking waarbij artikelsgewijs voor de controleur wordt aangegeven wat de regels uit Lozingenbesluit inhouden, welke adviezen hij de agrariër kan geven en hoe hij kan optreden tegen overtredingen. Onderdeel is ook een werkprotocol hoe omgegaan kan worden met de windbeperking en teeltbedreigende situaties.

Het kennisniveau van de controleur is een aandachtspunt in het handhavingsplan. Verder zal naar aanleiding van het handhavingsplan aan opleidingsinstituten informatie verstrekt worden die gebruikt kan worden bij het opzetten van cursussen. Bij de AID is veel kennis aanwezig rond spuittechnieken en gewassen. Van deze kennis kan de waterkwaliteitsbeheerder gebruik maken. Het handhavingsplan voorziet in een vorm van samenwerking en werkverdeling tussen de AID en de waterkwaliteitsbeheerder.

De noodzaak om bij heterdaad lozingen te constateren om bestuursrechtelijke of strafrechtelijke sancties op te kunnen leggen is inherent aan de diffuse lozingsproblematiek. De lozing is vaak slechts korte tijd zichtbaar doordat de vervuiling in oppervlaktewater wegstroomt. Deze problematiek is niet specifiek voor dit Lozingenbesluit. Echter, de controleur heeft altijd de mogelijkheid om, vóór de daadwerkelijke lozing wordt geconstateerd, waarschuwend op te treden indien de omstandigheden aanwijzingen geven voor een toekomstige, ingevolge het Lozingenbesluit verboden lozing. In het handhavingsplan is bijvoorbeeld met betrekking tot de controle ten aanzien van teeltvrije zones aangegeven dat de agrariër reeds in het stadium, waarin gewas is ingeplant maar nog niet is bespoten, wordt gewezen op de gevolgen bij het constateren van een bespuiting (direct proces verbaal). Vaak heeft dit waarschuwend optreden al voldoende effect en wordt daarmee een overtreding voorkomen.

Handhaving is naast voorlichting essentieel voor de naleving van het Lozingenbesluit. De inspanningen die gemoeid zijn met de voorlichting en handhaving van dit Lozingenbesluit komen in de plaats van de inspanningen die gemoeid zouden zijn met het verlenen en handhaven van vergunningen. Omdat de vergunningverlening slechts in enkele teeltsectoren op gang is gekomen, betekent dit dat bij de waterkwaliteitsbeheerders naast afstemming en samenwerking met de Algemene Inspectiedienst, een verschuiving in bestaande capaciteit en waar nodig uitbreiding daarvan noodzakelijk is. Voor het justitiële apparaat is de noodzakelijke extra capaciteit beperkt.

De bij de melding verstrekte gegevens vormen het uitgangspunt voor de controle-activiteiten. In ieder geval zal rekening worden gehouden met de sterk uiteenlopende situaties en activiteiten die object van controle vormen. Zo kan op de eerste plaats onderscheid worden gemaakt tussen controlebezoeken bij de bedrijfsgebouwen (erfsituatie) en veldcontroles (percelen). Bedrijfscontroles zullen onder meer gericht zijn op de controle van de vereiste permanent aanwezige voorzieningen, bijvoorbeeld het stallen en reinigen van voertuigen en het spoelen van produkten. In de artikelen 7 tot en met 10 zijn een aantal doelvoorschriften opgenomen ten aanzien van het gehalte aan opgeloste bestanddelen, minerale olie en ijzer. Tevens zijn mede ten behoeve van de controle en handhaving analyse-voorschriften opgenomen, die in feite een specificatie van het doelvoorschrift geven. Uitgangspunt bij doelvoorschriften is dat de lozer verantwoordelijk is voor het aantonen of aan het voorschrift wordt voldaan. Echter, vanwege het feit dat de afvalwaterlozingen zeer variabel zijn en sterk bepaald worden door de bedrijfs- of lozingssituatie, hoeft de agrariër zelf geen afvalwatermonster te nemen en die te analyseren. Dit gebeurt door de handhaver na een bedrijfscontrole volgens het betreffende analyse-voorschrift. Om deze reden kan de waterkwaliteitsbeheerder nadere eisen stellen aan de uitvoering en situering van de controlevoorziening.

Veldcontroles hebben onder meer betrekking op de inrichting van het perceel (teeltvrije zone) en op een aantal voorschriften, die in feite slechts controleerbaar zijn op het moment dat de agrariër op het perceel actief is bij onder meer het toepassen van bestrijdingsmiddelen of meststoffen. Hierbij valt met name te denken aan het gebruik van de juiste apparatuur, zoals kantdoppen, en gedragsvoorschriften, zoals spuiten bij een beperkte windkracht. Met name op overtreding van de laatstgenoemde categorie voorschriften zal de agrariër in de praktijk veelal slechts op heterdaad kunnen worden betrapt. Dit gegeven vereist een specifieke aanpak, controlebezoeken zullen moeten worden toegesneden op het spuitritme van de agrariërs. In het plan van aanpak handhaving is één en ander verder uitgewerkt.

3.3 Naleving

Hoewel dit Lozingenbesluit voor een groot aantal agrariërs nieuwe en soms ingrijpende verplichtingen met zich meebrengt, wordt een belangrijke mate van spontane naleving verwacht. Veel agrariërs hebben inmiddels één of enkele teeltseizoenen ervaring met vergelijkbare maatregelen die op grond van afspraken tussen waterschappen en gewestelijke land- en tuinbouworganisaties worden uitgevoerd. Het eerdergenoemde implementatieplan PAREL in West-Nederland1, een stimuleringsproject2 in Friesland en Flevoland en de voorlichting in het kader van het Meerjarenplan Gewasbescherming hebben bijgedragen aan de bewustwording en het draagvlak bij agrariërs over de noodzaak van emissiebeperkende maatregelen. Te meer daar zorgvuldig spuiten en beperking van drift in het algemeen ook het resultaat van de bespuiting voor het gewas verbetert. Kantdoppen en driftarme spuitdoppen zijn inmiddels gangbaar. De lijst van drift-arme spuitdoppen, die ten behoeve van dit Lozingenbesluit wordt opgesteld, zal het gebruik van doppen eveneens stimuleren. Maatregelen voor de afvalwaterlozingen werden de laatste jaren al in toenemende mate genomen mede door de voorlichting en adviezen van de waterschappen en afspraken hierover met agrariërs. De teeltvrije zone is voor veel agrariërs een ingrijpende maatregel. In de voorlichting zullen daarom de noodzaak én de verschillende keuze-mogelijkheden van deze maatregel aandacht krijgen. Als dit niet voldoende blijkt zal hieraan in de handhaving extra aandacht besteed moeten worden. Echter, een teeltvrije zone is goed controleerbaar en bespuiten is dermate gangbaar, dat de kans om een overtreding aan te tonen groot is. Dit is mede een overweging geweest om een teeltvrije in plaats van een spuitvrije zone te verplichten.

HOOFDSTUK IV OVERGANGSRECHT

De meeste voorschriften worden verplicht op het moment van inwerkingtreding van het Lozingenbesluit vóór de aanvang van het teeltseizoen van 2000. Voor het grootste deel van de bestaande afvalwaterlozingen geldt dat door relatief eenvoudige maatregelen in de bedrijfsvoering of door een gedragsverandering aan de nieuwe voorschriften kan worden voldaan.

Een aantal maatregelen uit het Lozingenbesluit, zoals hergebruik van spoelwater en het aanhouden van teeltvrije zones, kunnen voor individuele agrariërs ingrijpende gevolgen hebben en tot aanzienlijke kosten leiden. Voor dergelijke verplichtingen geldt een overgangstermijn, zodat maatregelen in de bedrijfsvoering en het investeringsritme kunnen worden ingepast en er tevens ruimte is om nieuwe ontwikkelingen in de techniek en teeltwijze in te passen. Bij het bepalen van de lengte van de overgangstermijnen is rekening gehouden met het in artikel 8.11 van de Wm vervatte ALARA beginsel. Op grond van dit beginsel moeten milieumaatregelen de grootst mogelijke bescherming aan het milieu bieden die redelijkerwijs gevergd kan worden. Met name de redelijkheid vereist dat bij het opstellen van maatregelen rekening moet worden gehouden met, niet alleen technische, maar ook bedrijfseconomische en maatschappelijke factoren. In dit kader is bij het vaststellen van de overgangstermijnen een afweging gemaakt tussen het belang van de bescherming van de waterkwaliteit en de omvang van de kosten die door individuele agrariërs gemaakt moeten worden om aan de bepalingen van het Lozingenbesluit te voldoen. Daar waar de kosten op korte termijn onevenredig zwaar zijn in vergelijking tot het doel van maatregelen zijn lange overgangstermijnen mogelijk gemaakt.

Voor bedrijfsafvalwater van huishoudelijke aard zijn de overgangsbepalingen in lijn met die van het Lozingenbesluit Wvo huishoudelijk afvalwater. Deze overgangstermijnen hebben mede tot doel eventuele kapitaalsvernietiging te voorkomen door het overbodig worden van voorgeschreven zuiveringsvoorzieningen als gevolg van de aanleg van riolering na inwerkingtreding van het Lozingenbesluit. Voor nieuwe lozingen van bedrijfsafvalwater van huishoudelijke aard gelden geen overgangstermijnen.

De driftbeperkende maatregelen, kunnen een aanzienlijke aanpassing van de bedrijfsvoering vergen of tot opbrengstderving leiden. Daarom worden deze maatregelen in twee fasen verplicht gesteld. In de eerste fase moet de agrariër zich vanaf het in werking treden van het Lozingenbesluit, in 2000, aan een aantal relatief eenvoudige driftbeperkende voorschriften houden. Deze maatregelen, zoals driftarme doppen en niet spuiten bij harde wind, zijn inmiddels gangbaar. Dit mede door de regionale afspraken die waterkwaliteitsbeheerders en gewestelijke land- en tuinbouworganisaties hierover hebben gemaakt. Voor dergelijk maatregelen geldt geen overgangsrecht. Vervolgens zullen in een tweede fase met ingang van een bij koninklijk besluit vast te stellen moment, in naar alle waarschijnlijkheid 2003, verscherpte driftbeperkende maatregelen van kracht worden. De driftbeperkende maatregelen worden voor alle gewassen vanaf de eerste fase voorgeschreven.

De teeltvrije zone moet ook worden aangehouden voor wintergewassen of meerjarige gewassen, die reeds voor inwerkingtreding van het Lozingenbesluit zijn geplant, gepoot of gezaaid. In de praktijk wordt dit al bij veel teelten gedaan. In de bollenteelt en meerjarige boomteelt of vaste plantenteelt gebeurt dit in het kader van de vergunningverlening en in de fruitteelt in het kader van afspraken tussen gewestelijke land- en tuinbouworganisaties en waterschappen.1 Voor de fruitteelt worden teeltvrije zones op smalle percelen in drie stappen verplicht en geldt een ruimere overgangsfase. Het voornemen bestaat het tijdstip voor het van kracht worden van verscherpte maatregelen zal voor dit deel van de teelt bij koninklijk besluit in 2005 vast te stellen. Dit mede vanwege het langzame vervangingsritme van fruitbomen en mogelijke herinrichting van percelen bij nieuwe aanplant.

HOOFDSTUK V BESTUURLIJKE EN MAATSCHAPPELIJKE LASTEN

5.1 Bestuurlijke lasten

In het Lozingenbesluit wordt voor het merendeel van de agrarische bedrijven de vergunningplicht opgeheven. Administratief wordt de vergunningaanvraag daarbij vervangen door de melding. Dit brengt voor de waterkwaliteitsbeheerder minder bestuurlijke lasten met zich mee, omdat geen beschikking volgt. Wanneer de waterkwaliteitsbeheerder gebruik maakt van de mogelijkheid tot het stellen van een nadere eis, is wel een beschikking noodzakelijk. Voor het grootste deel van de lozingen of bedrijven zal dit niet aan de orde zijn.

Voor de voorlichting en handhaving van het Lozingenbesluit is wel een forse investering noodzakelijk. Omdat voor de open teelt en veehouderij, met uitzondering van de bollen- en boomteelt, nauwelijks vergunningverlening op gang is gekomen, is hier nog niet eerder in geïnvesteerd. Voorlichting en handhaving van dit Lozingenbesluit zal voor de waterkwaliteitsbeheerders een toename van de bestuurlijke lasten betekenen. De benodigde capaciteit voor de uitvoering van het Lozingenbesluit kan op basis van ervaringen met regionale projecten2 en het Lozingenbesluit Wvo glastuinbouw geschat worden. Globaal is per duizend agrariërs een half mensjaar nodig voor de voorlichting en verwerking en registratie van de melding en een heel mensjaar voor controle en handhaving (incl. surveillances). Op landelijke schaal gaat het om ongeveer 100 mensjaar bij de waterschappen én de AID. Met name de beschikbare capaciteit bij waterschappen voor de handhaving is momenteel nog onvoldoende. Daarom is, naast een verschuiving in bestaande capaciteit en waar nodig uitbreiding daarvan, afstemming en samenwerking met de AID noodzakelijk. Waterschappen kunnen in beginsel uit eigen middelen hierin voorzien via de financiering-systematiek van het waterkwaliteitsbeheer.

De rijksoverheid zal bestaande middelen inzetten voor het faciliteren van onder andere de voorbereiding van de voorlichting, monitoring, onderzoek ten behoeve van de voorgenomen inventarisatie van driftarme techniek en teeltwijze en de evaluatie. Dit in samenhang met activiteiten in het kader van bijvoorbeeld het Meerjarenplan Gewasbescherming.

5.2 Bedrijfseffecten

5.2.1 Bedrijfseconomisch onderzoek

In een onderzoek naar de lastenverzwaring in de land- en tuinbouw1 zijn de gevolgen van het vigerende milieubeleid voor de continuïteitsperspectieven van bedrijven in beeld gebracht. De mogelijkheden om de extra kosten ten gevolge van het milieubeleid en het Lozingenbesluit op te vangen worden niet alleen door de omvang van de kosten, maar ook door Europese prijsontwikkelingen bepaald. Door stijgende kosten zal weliswaar zelden een acuut faillissement optreden, maar zullen noodzakelijke bedrijfsinvesteringen niet uitgevoerd kunnen worden en zal uiteindelijk de bedrijfscontinuïteit in gevaar komen. Verschillende bedrijven hebben reeds slechte continuïteitsperspectieven los van de extra milieulasten. Met name in de vollegrondsgroententeelt heeft 30% van de bedrijven al een slecht continuïteitsperspectief. Bij de totstandkoming van het Lozingenbesluit zijn in een apart onderzoek2 de kosten van emissie- en driftbeperkende maatregelen en mogelijke gevolgen voor de bedrijfscontinuïteit in kaart gebracht. In dit onderzoek zijn de gevolgen van verschillende (pakketten van) emissiebeperkende maatregelen voor de bedrijfstypen akkerbouw, gespecialiseerde- en gemengde melkveehouderij, vollegrondsgroenten en fruitteelt in verschillende regios geanalyseerd. De resultaten van dit onderzoek zijn mede bepalend geweest voor het pakket van maatregelen dat in het Lozingenbesluit is verplicht. Navolgende gegevens over kosten van maatregelen zijn afkomstig uit dit onderzoek, na bijstelling op grond van het definitieve pakket van maatregelen in het Lozingenbesluit.

5.2.2 Financiële lasten

Bij de berekening van de verschillende kosten is uitgegaan van het maatregelenpakket, zoals dat na het verstrijken van alle overgangstermijnen wordt verplicht. Het gaat daarbij ook om de bij koninklijk besluit van kracht te worden regels voor bredere teeltvrije zones uit de artikelen 14 en 25. Bij de berekening van de kosten is geen rekening gehouden met nieuwe teelttechnische ontwikkelingen, waardoor naar verwachting andere maatregelen mogelijk worden. Evenmin is rekening gehouden met de dynamiek in de economische afwegingen op bedrijfsniveau. Verwacht mag worden dat de kosten in de loop van de jaren zullen afnemen. Door optimalisering van de inzet van vaste arbeid en machines, schaalvergroting, het bouwplan en perceelsinrichting zullen de vaste kosten afnemen. Een bijdrage is ook te verwachten van het dempen van sloten, landinrichtingsprojecten en kavelruil. De teeltvrije zones zullen een impuls geven aan de ontwikkeling van nieuwe driftarme spuittechnieken.

Kosten driftbeperkende maatregelen

De grootste kosten worden veroorzaakt door de teeltvrije zone bij de verschillende bedrijfstypen in combinatie met investeringen in spuittechnieken en de toepassing van vanggewassen of emissieschermen. Voor veel gewassen is een teeltvrije zone van 25 cm of 50 cm reeds gangbare landbouwpraktijk. Op een groot aantal percelen zal echter toch sprake zijn van enige opbrengstvermindering. De kosten die de bredere teeltvrije zone in de tweede fase driftbeperkende maatregelen door opbrengstvermindering veroorzaakt zullen, op basis van een huidige schatting, lager zijn dan de investeringskosten voor driftarme spuittechnieken.

In de fruitteelt zijn de kosten van een teeltvrije zone hoger dan bij andere gewassen. Naast het opbrengstverlies ten gevolge van het verlies van bomenrijen kan bij langjarige teelten vanwege de perceelsinrichting met bestaande bomenrijen het perceel niet meteen optimaal benut worden en moeten productieve fruitbomen in de teeltvrije zone soms vervroegd worden afgeschreven. Bij nieuwe aanplant, op nieuwe en heringerichte percelen zijn deze hogere kosten niet aan de orde. De eerste fase driftbeperkende maatregelen bieden ruimte om een windsingel (vanggewas) op de slootkant te laten groeien. Dit is veelal de goedkoopste manier om aan de voorschriften te voldoen. De opbrengstderving op smalle percelen is groter dan gemiddeld, om die reden wordt ernaar gestreefd de bepalingen omtrent een bredere teeltvrije zone voor die percelen bij koninklijk besluit in naar verwachting 2005 van kracht te laten worden. Hierdoor kan in de bedrijfsvoering langer worden ingespeeld op een andere perceelsinrichting. De kosten in de bollenteelt en boomkwekerij die voortvloeien uit dit Lozingenbesluit zijn beperkt, omdat in deze teelten veel van de maatregelen reeds in het kader van de Wvo-vergunningverlening zijn genomen. De aanvullende verplichtingen in het Lozingenbesluit zijn de aanscherping van de driftbeperking voor intensief bespoten gewassen in 2003. Voor een aantal bedrijven betekent dit dat op een deel van de percelen de teeltvrije zone 75 cm breder wordt. Juist voor deze hoogrenderende teelten zullen aanschaf van nieuwe spuittechnieken aantrekkelijk zijn. De jaarlijkse kosten van de bredere teeltvrije zone verschillen sterk per gewas, maar betreft in de bollen- en boomteelt globaal enkele honderden guldens.1

De jaarlijkse kosten voor de driftbeperkende maatregelen op bedrijfsniveau lopen sterk uiteen, omdat de kosten sterk afhankelijk zijn van de verkaveling, het spuitpatroon en de beschikbare spuitapparatuur. In het onderstaande schema zijn de gemiddelde kosten van driftbeperkende maatregelen aangegeven. Daarbij is uitgegaan van de kosten na invoering van een bredere teeltvrije zone in naar verwachting 2003.

Gemiddelde kosten van driftbeperkende maatregelen (gulden/jaar/bedrijf)2 (na het van kracht worden van de artikelen 14 en 25)

bedrijfstyperegio met laagste kostenregio met hoogste kostenNederland
akkerbouw1 7003 9002 400
gespecialiseerde melkveehouderij  300  600 500
gemengde melkveehouderij - -  600
vollegrondsgroenteteelt  9003 1001 700
fruitteelt <3005 3001 900

De jaarlijkse kosten voor de sanering of beperking van afvalwaterlozingen rondom gebouwen, van beperken van meemesten van sloten en de mestvrije zone bedragen f 1000,- tot f 2000,- per bedrijf. Hierbij is uitgegaan van een situatie waarin geen loonspuiter wordt ingehuurd en van technische, veelal dure oplossingen. Preventieve maatregelen in de bedrijfsvoering zijn eveneens mogelijk en vaak goedkoper. In de veenweide gebieden komen smalle percelen met aan weerszijden sloten vaak voor. Hier kunnen de jaarlijkse kosten voor de mestvrije zone oplopen tot meer dan f 1000,- per bedrijf. De hiervoor weergegeven gemiddelde kosten per bedrijfstype geven een worst-case weer.

Kosten overige maatregelen

Voor een beperkt aantal bedrijven is aansluiting op de riolering verplicht. Vaak bestaat in de buitengebieden, voorzover er riolering aanwezig is, weinig overcapaciteit die benut kan worden voor grotere bedrijfsafvalwaterstromen. Aansluiting op de riolering is voor bedrijfsafvalwater van huishoudelijke aard vaak wel mogelijk. Met uitzondering van omvangrijke lozingen kan veelal aangesloten worden op de gemeentelijke riolering of op een voorziening voor individuele zuivering van het huishoudelijke afvalwater van de nabijgelegen woning. Drukriolering is in buitengebieden gebruikelijk. Aan de hand van de Leidraad Riolering1 kunnen de kosten voor aansluiting op de riolering (investering en rioolrecht) geschat worden op ruim tweeduizend gulden per jaar voor een afstand van 40 meter, mits uitgegaan wordt van een afschrijving over 15 jaar. De aanwezigheid van dijk-, weg- en waterwegkruisingen en de aanleg van rioleringen onder verhard oppervlak, vormen barrières die kostenverhogend werken.

Afhankelijk van de situatie kunnen de kosten van de aanschaf van zuiveringsvoorzieningen, die noodzakelijk zijn om aan de lozingseisen te voldoen, aanzienlijk zijn.

Ondernemers wordt daarom aangeraden vooraf de juridische en financiële consequenties en de inpasbaarheid in de bedrijfsvoering van alternatieve lozingsmogelijkheden te onderzoeken. In bijlage 1 bij de nota van toelichting worden voor een aantal lozingen alternatieve lozingsopties aangegeven. In een aantal situaties zal bijvoorbeeld blijken dat reinigen van apparatuur in het perceel voor het bedrijf verreweg de beste oplossing is.

Bedrijfscontinuïteit

De emissiebeperkende maatregelen, met name de driftbeperkende maatregelen, hebben geen gevolgen voor de continuïteit van de melkveehouderijbedrijven. Voor de akkerbouw-, de vollegrondsgroententeelt- en fruitteeltbedrijven hebben de driftbeperkende maatregelen in een gemiddelde situatie geen gevolgen voor de continuïteit. In de waterrijke gebieden kunnen door ongunstige bedrijfsomstandigheden, zoals een groot aantal sloten per hectare, met name de fruitteeltbedrijven in de financiële problemen komen. De maatregelen ter beperking van afvalwaterlozingen en de emissie van meststoffen geven geen onoverkomenlijke financiële problemen.

Gevolgen voor gezinsinkomens

De kosten van de emissiebeperkende maatregelen zullen grotendeels ten laste komen van het gezinsinkomen. De extra kosten ten gevolge van het Lozingenbesluit betekenen vooral voor de akkerbouw, de groenteteelt en de fruitteelt een substantiële vermindering van dit inkomen.

Gemiddelde gevolgen voor gezinsinkomen per bedrijfstype (na het verstrijken van alle overgangstermijnen waaronder het van kracht worden van de artikelen 14 en 24)

bedrijfstypeomzet (gulden per jaar)gezinsinkomen (gulden per jaar)gemiddelde totale kosten van maatregelen (gulden/jaar per bedrijf)negatief effect op gezinsinkomen
akkerbouw340 00071 0003 9005%
gespecialiseerde melkveehouderij352 00085 0002 0002%
gemengde melkveehouderij346 00067 0002 1003%
vollegrondsgroenteteelt392 00063 0003 2005%
fruitteelt332 00042 0003 4008%

5.2.3 Administratieve lasten

Naast financiële lasten krijgt de agrariër ook te maken met administratieve lasten. Bij het grote aantal agrarische bedrijven dat onder de reikwijdte van het Lozingenbesluit valt, zal veelvuldig sprake zijn van wisselende lozingssituaties, met name op perceelsniveau. Uitgangspunt bij de praktische uitwerking van de melding is dat vanwege de grote omvang van het aantal lozers en de vele jaarlijkse wijzigingen de benodigde informatie zo beperkt mogelijk moet zijn én met zo weinig mogelijk administratieve lasten moet worden ingezameld. De omvang van de administratieve lasten is echter kleiner dan in geval van een vergunning-aanvraag. Bij de evaluatie van het instrumentarium in 2001 (zie hiervoor paragraaf 2.8.2) zal aandacht besteed worden aan het kwantificeren van de feitelijke administratieve lasten.

5.3 Economische gevolgen voor derden

Door het IKC-Landbouw is een kwalitatieve analyse verricht naar de economische gevolgen voor derden als gevolg van het Lozingenbesluit. In het algemeen worden de gevolgen van het verplichte maatregelenpakket voor derden genivelleerd door autonome ontwikkelingen, zoals de afname van de landbouwbedrijven, minder gebruik van meststoffen en bestrijdingsmiddelen en de toename van productiviteit op de bedrijven. Er is geen branche die in zijn geheel schade zal gaan ondervinden door invoering van het Lozingenbesluit. Leveranciers van machines en diensten kunnen zelfs positieve effecten verwachten als gevolg van investeringen in bijvoorbeeld spuitapparatuur, kantstrooivoorzieningen, olie-en/of slibvangers en de aanleg van de zogenaamde milieuhoek. Desondanks kunnen er binnen een branche individuele bedrijven zijn die wel negatieve gevolgen ondervinden van het Lozingenbesluit. Onderstaand volgt een korte beschrijving van bedrijven en activiteiten voor wie dit mogelijk het geval is.

Afnemers van producten en leveranciers van hulpstoffen

Door de invoering van teeltvrije zones langs oppervlaktewater neemt het areaal aan land- en tuinbouwgewassen met 1 tot 2 % af. Afnemers van landbouwproducten, zoals veilingen en de verwerkende industrie, zullen in het eerste jaar van invoering van de algemene regels derhalve worden geconfronteerd met een geringere gewasopbrengst. Ook zal het gebruik van bestrijdingsmiddelen en meststoffen iets afnemen. Echter de vermindering van het areaal van de diverse gewassen is niet uitzonderlijk te noemen. De jaarlijkse schommelingen zijn doorgaans veel groter dan de afname van het teelt-areaal door invoering van teeltvrije zones.

Leveranciers van werktuigen en apparatuur

Diverse voorschriften in het Lozingenbesluit maken bestaande apparatuur minder aantrekkelijk of zelfs overbodig en maken de aanschaf noodzakelijk van nieuwe machines, werktuigen, apparatuur of onderdelen. Producenten van voor naleving van het Lozingenbesluit minder bruikbare machines zullen er op achteruitgaan, tenzij ze door aanpassing van het product of de afzetmarkt een alternatief vinden. De voorlichting over de voorschriften in het Lozingenbesluit is erop gericht producenten (bijvoorbeeld de Federatie Agrotechniek) te laten inspelen op deze veranderingen.

Leveranciers van diensten

De maatregelen maken het voor sommige landbouwbedrijven noodzakelijk om extra diensten, met name van landbouwloonbedrijven, af te nemen. Bepaalde diensten zullen daarentegen verminderd of beëindigd worden. Een voorbeeld hiervan zijn diensten in het kader van vliegtuigtoepassingen van gewasbeschermingsmiddelen. Het gaat hierbij om een gangbare spuittechniek die op de buitenste spuitbaan van percelen langs oppervlaktewater wordt verboden. Vliegtuigtoepassingen van gewasbeschermingsmiddelen zijn op grond van het Lozingenbesluit alleen nog midden op het perceel mogelijk. De buitenste spuitbaan zal met een veldspuit gespoten moeten worden. Dit laatste is bijvoorbeeld mogelijk door vanaf een rijpad langs het oppervlaktewater met een halve spuitarm te spuiten. Het besluit draagt bij aan de afname van de bedrijvigheid bij landbouwluchtvaartbedrijven. De bedrijvigheid zal echter ook in belangrijke mate afnemen door beperkingen in de toelating van bestrijdingsmiddelen voor luchtvaarttoepassingen. Dit is het gevolg van de verscherpte beoordeling van toelatingscriteria van bestrijdingsmiddelen op grond van het Besluit milieutoelatingseisen bestrijdingsmiddelen. De bedrijfstak heeft reeds enige tijd met de hiervoor bedoelde maatregelen en de mogelijke gevolgen daarvan voor de bedrijvigheid rekening kunnen houden. Immers, het Lozingenbesluit heeft een lang voorbereidingstraject gehad, terwijl de verscherpte beoordeling van milieutoelatingseisen sinds 1995 in gang is gezet. Vanwege deze omstandigheid en gelet op het feit dat vliegtuigtoepassingen van gewasbeschermingsmiddelen in verhouding tot andere gangbare spuittechnieken een grote belasting voor het oppervlaktewater veroorzaken, is besloten het verbod op vliegtuigtoepassingen langs oppervlaktewater, vanaf het tijdstip van het inwerking treden van het Lozingenbesluit, te doen ingaan. De Vereniging van Nederlandse Landbouwluchtvaartbedrijven heeft in 1999 een onderzoek gestart naar de vermindering van drift door de zogenaamde split-boom-techniek bij vliegtuigtoepassingen. Uit eerste indicatieve metingen blijkt dat de drift met deze techniek aanzienlijk wordt verminderd. Na afronding van het onderzoek zal worden bezien óf, en zo ja onder welke voorwaarden, vliegtuigtoepassingen alsnog op de buitenste spuitbaan kunnen worden toegestaan.

HOOFDSTUK VI ADVIEZEN EN REACTIES OP DE VOORPUBLICATIE

6.1 Samenvatting van de adviezen en reacties

Het ontwerp van het Lozingenbesluit is bekend gemaakt in de Staatscourant van 4 januari 1999, nr. 1 op grond van artikel 33 a van de Wvo ten behoeve van de mogelijkheid tot het inbrengen van schriftelijke opmerkingen door een ieder. Er zijn 74 reacties ontvangen van de landbouwsector, de waterschappen, provincies, milieuorganisaties, andere belangenorganisaties en onderzoeks- en adviesdiensten. Het ontwerp van het Lozingenbesluit is besproken in het Overlegorgaan Waterbeheer en Noordzee-aangelegenheden en in de Commissie Integraal Waterbeheer, instanties waarin de bij het waterbeheer betrokken organisaties vertegenwoordigd zijn. De Staatscommissie voor de Waterstaatswetgeving heeft geen gebruik gemaakt van de gelegenheid tot het maken van opmerkingen.

De binnengekomen reacties kunnen op hoofdlijnen als volgt worden samengevat.

Doelstelling van het Lozingenbesluit

Het stellen van algemene regels ter vervanging van de vergunningplicht heeft onder meer tot doel de bestuurlijke lasten voor de waterkwaliteitsbeheerders te beperken. Ondanks dit streven wordt door waterkwaliteitsbeheerders gevreesd dat de meldingsplicht waarin het Lozingenbesluit voorziet tot hoge kosten zal leiden wegens de vele jaarlijkse wijzigingen in lozingsgegevens. De waterschappen voorzien bovendien een forse investering voor de voorlichting en handhaving van het Lozingenbesluit. Voorgesteld wordt een gedeelte van de eventueel in te voeren regulerende heffing op bestrijdingsmiddelen of meststoffen hiervoor aan te wenden. In een enkele reactie wordt bovendien geadviseerd de landbouwsector bij te doen dragen in de administratieve kosten als compensatie voor de Wvo leges die als gevolg van het vervallen van de vergunningplicht niet langer kunnen worden geheven.

Doelmatigheid van het Lozingenbesluit

Omtrent de doelmatigheid van het Lozingenbesluit bestaat verschil van mening. Van de zijde van de waterschappen wordt betwijfeld of met het besluit de waterkwaliteitsdoelstellingen gehaald kunnen worden. De in artikel 14 van het besluit voorziene aanscherping van driftvoorschriften in een tweede fase is volgens hen uiterlijk in 2003 noodzakelijk. Met name de milieuorganisaties achten de huidige maatregelen uit het Lozingenbesluit niet conform ALARA en pleiten voor het direct bij het van kracht worden van het besluit in 2000 invoeren van de genoemde scherpere driftvoorschriften. De landbouwsector daarentegen verzet zich tegen de verdere aanscherping van de driftbeperkende maatregelen in naar verwachting 2003. Naar de mening van de landbouwsector wordt bovendien onevenredig zwaar ingezet op beperking van drift naar oppervlaktewater, terwijl deze route slechts in beperkte mate bijdraagt aan de totale emissie van gewasbeschermingsmiddelen. In een aantal reacties wordt gepleit voor meer aandacht voor de aanpak van drift via gedragsverandering van de ondernemer. Het Lozingenbesluit zou zich te zeer op technische oplossingen richten terwijl met maatregelen met betrekking tot de bedrijfsvoering meer milieuwinst behaald zou kunnen worden. In verschillende reacties wordt aandacht gevraagd voor milieuvriendelijke gecertificeerde teeltwijzen.

Algemene regels vormen volgens een aantal reacties het juiste instrument voor de aanpak van de onderhavige problematiek, terwijl een enkele reactie een wet op de duurzame landbouw prefereert boven het stellen van voorschriften met een algemene maatregel van bestuur.

Reikwijdte van het Lozingenbesluit

Diverse agrarische activiteiten zijn van de reikwijdte van het Lozingenbesluit uitgesloten. Tegen het uitzonderen van een aantal categorieën is bezwaar gemaakt. Zo zijn gespecialiseerde landbouwloonbedrijven het niet eens met het vergunningplichtig laten van hun activiteiten. Naar de mening van dit deel van de landbouwsector ontbreekt de noodzaak tot maatwerk via vergunningverlening. Men ziet bovendien geen verschil met de activiteiten van agrarische bedrijven die bijvoorbeeld als akkerbouwbedrijf onder het Lozingenbesluit vallen maar het loonspuiten als nevenactiviteit uitvoeren. Voorts heeft de milieubeweging aangegeven de reikwijdte van het besluit met name voor wat betreft de regulering van emissies van meststoffen te beperkt te vinden. Men acht het bijvoorbeeld wel mogelijk de emissieroute uitspoeling op grond van de Wvo te reguleren.

Bollenbedrijven, gelegen in gebieden waarin intensief bollenteelt wordt bedreven, worden expliciet van het besluit uitgesloten. Op de wijze van aanwijzing van de gebieden waarvoor die uitsluiting geldt is vanaf verschillende zijden gereageerd. Zo waren met name de waterschappen het niet eens met de aanwijzing van de gebieden via opname in plannen op grond van de Wet op de waterhuishouding. Betwijfeld werd of een dergelijke aanwijzing mogelijk was. Vanuit de landbouwsector is ook gepleit voor het aanwijzen van gespecialiseerde boomgebieden.

Drift

Het voornaamste deel van de inspraakreacties heeft betrekking op de wijze waarop in het Lozingenbesluit beperkingen worden gesteld aan de verontreiniging van oppervlaktewateren via de emissieroute drift.

De reacties lopen uiteen van bezwaren van de landbouwsector tegen de zwaarte van de voorgeschreven driftbeperkende maatregelen tot onderstreping van de noodzaak van verscherpte driftbeperkende maatregelen door waterkwaliteitsbeheerders en de milieubeweging.

Zo kan een deel van de landbouwsector met een aantal kanttekeningen in grote lijnen instemmen met de vanaf 2000 van kracht te worden driftbeperkende maatregelen die onder meer een relatief smalle teeltvrije zone omvatten. Men is het echter niet eens met de verdere verbreding van de teeltvrije zone op een bij koninklijk besluit vast te stellen tijdstip. Vanuit de sector zijn vraagtekens geplaatst bij de onderbouwing van de noodzaak van een teeltvrije zone. Met name ten aanzien van de teeltvrije zones is opgemerkt dat het besluit onzorgvuldig is voorbereid, een bevoegdheidsgrondslag ontbeert, strijdig is met het Europees Verdrag voor de Rechten van de Mens en Fundamentele Vrijheden (EVRM) en de Grondwet (GW) en tot onevenredigheid leidt. De reacties van de landbouwsector variëren verder van bezwaren tegen het verbieden van bepaalde technieken zoals het gebruiken van het spuitgeweer en vliegtuigtoepassingen van gewasbeschermingsmiddelen tot bezwaren tegen de wijze waarop de biologische teelt van een aantal driftvoorschriften is uitgezonderd hetgeen strijdig met het gelijkheidsbeginsel zou zijn.

Vanuit de milieubeweging is onder meer gepleit voor een aanscherping van de teeltvrije zone in geval van ecologische doelstellingen, afspoeling en drainage. De waterkwaliteitsbeheerders zien de driftbeperkende maatregelen als een eerste stap in de richting van het bereiken van waterkwaliteitesdoelstellingen en pleiten er zoals vermeld voor een aanscherping daarvan niet later dan 1 januari 2003 te laten plaatsvinden.

Mest

Een groot aantal reacties uit de landbouwsector betreft de verplichting van een mestvrije zone. De meeste bezwaren richten zich tegen de beperkte onderbouwing van de noodzaak en het effect van een mestvrije zone. Vooral de verdere verbreding van de mestvrije zone in een tweede fase stuit op verzet. Verder wordt de mestvrije zone voor grasland als onwerkbaar beschouwd, omdat uitwerpselen van koeien in het gebied naast de sloot in de praktijk niet voorkomen kunnen worden.

De waterschappen maken bezwaar tegen het ontbreken van voorschriften voor bladbemesting. Ook wordt gepleit voor aanvullende voorschriften voor een kantstrooivoorziening. Praktijkervaringen met regionale projecten zouden aangeven dat een kantstrooivoorziening niet optimaal kan functioneren, indien deze niet goed is afgesteld.

Nadere eisen

In de inspraak is verschillend gereageerd op het instrument nadere eisen waarmee in het Lozingenbesluit een zekere flexibiliteit wordt nagestreefd. Enerzijds wordt gepleit voor een verruimde toepassing van dit instrument door dit bijvoorbeeld ook ten aanzien van het voorschrijven van teeltvrije zones langs droge sloten mogelijk te maken. Anderzijds wordt geprotesteerd tegen de mogelijkheid teeltvrije zones langs kwetsbare oppervlaktewateren met nadere eisen verder aan te scherpen. Voorts wordt verzocht om verduidelijking van de mogelijkheid tot het stellen van nadere eisen aan het in artikel 8 omschreven spoelproces.

Financieel en sociaal-economische afweging

De landbouwsector benadrukt dat het besluit ingrijpende gevolgen heeft voor de bedrijfsvoering van de agrarische teler. Het Lozingenbesluit zou volgens een deel van het landbouwbedrijfsleven uitgaan van veel te laag ingeschatte lasten voor met name de veehouderij. In het bijzonder worden de kosten van de teeltvrije zones te hoog geacht. Zo wordt opgemerkt dat als gevolg van de teeltvrije zones het areaal landbouwgrond in een aantal gevallen met 6 a 7 % zal afnemen. De mogelijkheid inkomen te verwerven wordt naar de mening van de landbouwsector hierdoor beperkt en de concurrentiepositie wordt geschaad. Aangedrongen wordt op het schrappen van artikel 14 waarin de op een later tijdstip in te stellen bredere teeltvrije zone wordt voorgeschreven. Voorts wordt opgemerkt dat het Lozingenbesluit tot een versneld afschrijven van bijvoorbeeld fruitbomen zal leiden terwijl de overgangstermijnen daar onvoldoende bij aansluiten. Met name de nadelige gevolgen van het verbod op vliegtuigtoepassingen van gewasbeschermingsmiddelen worden onevenredig zwaar en derhalve onrechtmatig gevonden. In het Lozingenbesluit ontbreekt volgens de landbouwsector ten onrechte een schadeloosstelling voor de diverse te maken kosten.

In de inspraakreacties wordt tevens bezwaar gemaakt tegen de kosten van de mestvrije zone die met name op smalle percelen relatief hoog worden gevonden. De lasten worden vooral met het oog op de ook in het kader van MINAS te maken kosten niet redelijk gevonden.

In een reactie van de zijde van de waterschappen wordt opgemerkt dat de financiële lasten lokaal sterk kunnen verschillen.

Afbakening Wvo-Bmw

In het kader van de inspraak is ook gereageerd op de wijze waarop in het Lozingenbesluit artikel 2 van het Uitvoeringsbesluit artikel 1, derde lid, Wvo wordt gewijzigd. Dit artikel regelt de afbakening van de Wvo en de Bmw. De wijziging waarmee agrarische activiteiten van de afbakeningsbepaling worden uitgesloten is met name voor de waterkwaliteitsbeheerders aanleiding geweest aandacht te vragen voor verontreiniging van oppervlaktewateren door bestrijdingsmiddelen die niet als gevolg van agrarische activiteiten in het oppervlaktewater geraken. Bij waterkwaliteitsbeheerders bestaat de vrees dat de wijziging belemmeringen zal veroorzaken voor het op grond van de Wvo reguleren van lozingen door bijvoorbeeld het uitlogen van biociden in aangroeiend scheepsverf of creosoot in beschoeiingen.

Handhaafbaarheid en controle van het Lozingenbesluit

Ten aanzien van de handhaafbaarheid wordt in de inspraakreacties opgemerkt dat de formulering van een aantal artikelen dusdanig is dat slechts naar aanleiding van heterdaad situaties gehandhaafd kan worden. De handhaver zou daarbij slechts aan de hand van een daadwerkelijke lozing kunnen optreden. Met name het afstandscriterium dat onder meer in artikel 12 is opgenomen wordt gezien als een moeilijk handhaafbaar voorschrift. Het optreden tegen lozers die bij de opslag van onder meer materialen langs het oppervlaktewater verontreiniging veroorzaken zou ondanks in het besluit opgenomen afstandscriteria, slechts mogelijk zijn indien is aangetoond dat geloosd is. Ook criteria als de aanwezigheid van een niet doorlatende erfverharding, bezemschone erfverharding worden onwerkbaar gevonden.

Van de handhaafbaarheid van de zogenaamde windbepaling uit artikel 15, vierde lid, onder c, worden in de praktijk eveneens moeilijkheden verwacht. In het voorschrift wordt het gebruik van gewasbeschermingsmiddelen bij een bepaalde windsnelheid verboden.

Overgangstermijnen

De overgangstermijnen worden in sommige inspraak reacties te kort gevonden, terwijl andere insprekers de duur van de overgangstermijnen te ruim vinden. Volgens de landbouwsector sluit het Lozingenbesluit bijvoorbeeld onvoldoende aan bij de teeltcyclus van fruitbomen als gevolg waarvan het besluit tot het versneld afschrijven van die bomen leidt. Zo geldt voor bijvoorbeeld peren een teeltcyclus van 40 jaar terwijl de bij KB van kracht te worden scherpere driftbeperkende maatregelen naar verwachting na termijnen van 3 en 5 jaar zullen gaan gelden. Gepleit wordt voor ruime overgangsfasen voor met name dat deel van de sector.

Anderzijds is worden de overgangstermijn voor voorschriften inzake lozingen als gevolg van het spoelen van landbouwgewassen te ruim gevonden.

Verder moeten de overgangsbepalingen ten aanzien van huishoudelijk afvalwater moeten volgens de waterschappen beter worden afgestemd op de overgangstermijnen uit het Lozingenbesluit Wvo huishoudelijk afvalwater.

Artikelsgewijs commentaar

Ten aanzien van verschillende artikelen bestaat verschil van mening over gehanteerde criteria, normeringen, afmetingen en voorschriften. Daarbij is verzocht om nadere concretisering en verduidelijking van diverse bepalingen. In dit kader verdient ondermeer vermelding de onduidelijkheid rond de driftarme dop. De definitie bepaling en het artikel waarin voorschriften ten aanzien van de uitvoering van dergelijke doppen in het vooruitzicht werden gesteld zijn in de inspraakreacties onvoldoende geacht.

6.2 Conclusies aan de hand van de inspraak en aanpassingen van het ontwerp-Lozingenbesluit zoals voorgepubliceerd

De inspraakreacties zijn ten dele inhoudelijk of technisch van aard en hebben voorts betrekking op de mate van maatschappelijke acceptatie van de met het onderhavige besluit voorgeschreven maatregelen en de daaraan verbonden kosten voor de sector, het bevoegd gezag en de diverse overige belanghebbenden. Het Lozingenbesluit is naar aanleiding van de inspraak nogmaals kritisch bezien. Dit heeft ertoe geleid dat aan de hand van de inspraakreacties verschillende bepalingen zijn verduidelijkt of gewijzigd. Ook de nota van toelichting is in dit kader bijgewerkt. In het onderstaande wordt naast een korte reactie op de inspraak aangegeven op welke punten het ontwerp van het Lozingenbesluit sinds de voorpublicatie is aangepast. De verwerking van de inspraak is teruggekoppeld met verschillende belanghebbende organisaties. Voor een uitgebreide toelichting op de verschillende onderwerpen wordt verwezen naar het algemene gedeelte en de artikelsgewijze toelichting.

Doelstelling van het Lozingenbesluit

Het Lozingenbesluit beoogt de vergunningplicht te vervangen door algemene regels. De bestuurlijke lasten van een uitgebreide vergunningprocedure die op grond van de Wvo geldt worden zwaarder geacht dan de lasten die het bevoegd gezag in het kader van algemene regels moet dragen.

De waterkwaliteitsbeheerder moet zich in het geval van algemene regels met name richten op het geven van algemene voorlichting, het verwerken van de melding, het stellen van nadere eisen en de handhaving. De verwachtte forse toename van de kosten van voorlichting en handhaving is voor een belangrijk deel toe te schrijven aan het feit dat een groot deel van de met het besluit gereguleerde lozingen gedurende een lange tijd is gedoogd. Met de onderhavige algemene regels wordt een inhaalslag voor regulering van de lozingen gemaakt, waarbij ernaar gestreefd is de bestuurslasten voor de vergunningverlener en de administratieve lasten voor de agrariër zo laag mogelijk te houden.

Doelmatigheid van het Lozingenbesluit

Zoals in Hoofdstuk I paragraaf 1.5 is opgemerkt richt het Lozingenbesluit zich op de aanpak van de voornaamste knelpunten die ten aanzien van de verontreiniging van het oppervlaktewater bestaan. Het Lozingenbesluit is weliswaar niet voldoende om de waterkwaliteitsdoelstellingen zoals geformuleerd in de Vierde nota waterhuishouding te bereiken, het vormt echter wel één van de essentiële stappen in die richting. Teneinde de overgang naar het ingrijpende pakket voor de landbouwsector te versoepelen is er voor gekozen een aantal voorschriften gefaseerd in te voeren. Zo bevat het Lozingenbesluit diverse overgangsbepalingen. Bovendien wordt, na het van kracht worden van de eerste fase driftvoorschriften in 2000 ernaar gestreefd de noodzakelijke verdere verscherping, zoals opgenomen in artikel 14, in 2003 in te laten gaan.

Naar de mening van de milieuorganisaties zijn de voorschriften uit het Lozingenbesluit niet conform ALARA. Het ALARA-beginsel is met name van belang in het kader van de Wvo, de wet waarop het besluit mede gebaseerd is. Het in artikel 8.11 Wm opgenomen. Het ALARA-beginsel houdt in dat voorschriften die worden opgelegd de grootst mogelijke bescherming aan het milieu moeten bieden, tenzij dit redelijkerwijs niet gevergd kan worden. Een nadere invulling van wat redelijkerwijs kan worden gevergd wordt geboden door de begrippen best uitvoerbare technieken en best bestaande technieken. Binnen bepaalde randvoorwaarden is met de opstelling van het besluit getracht een zo hoog mogelijk milieurendement te behalen. Randvoorwaarde daarbij was niet alleen het ALARA-beginsel van redelijkheid van de opgelegde verplichtingen. Ook de grenzen die de reikwijdte van de Wvo kent zijn bepalend geweest voor de aard en omvang van de voorschriften. Zo biedt het Lozingenbesluit slechts ten dele een basis voor het behalen van waterkwaliteitsdoelstellingen doordat de verdere verbetering van de waterkwaliteit ook door vermindering van onder meer atmosferische depositie en uitspoeling moet plaatsvinden. Het is problematisch deze emissieroutes tot het lozingsbegrip van de Wvo te rekenen. Met name de individuele toerekenbaarheid is bij deze emissieroute vaak moeilijk aantoonbaar.

Reikwijdte van het Lozingenbesluit

De complexiteit, de intensiteit en de milieubelasting van lozingen vanuit gespecialiseerde landbouwloonbedrijven maken voor deze bedrijven maatwerk via vergunningverlening noodzakelijk. In dit kader vallen bedrijfsterreinen, die uitsluitend of in hoofdzaak voor technische dienstverlening aan derden voor gemechaniseerd agrarisch loonwerk bestemd zijn, buiten het Lozingenbesluit. Mede naar aanleiding van de inspraak is artikel 2 van het ontwerp-besluit dusdanig aangepast dat het bepaalde in het eerste lid, onderdeel a, van toepassing is op alle bedrijfsterreinen die in belangrijke mate bestemd zijn voor technische dienstverlening aan derden voor gemechaniseerd agrarisch loonwerk. De uitzondering geldt daarmee voor gevallen waarin de technische dienstverlening uitsluitend of in hoofdzaak plaatsvindt, maar kan tevens gelden voor gevallen waarin de dienstverlening als nevenactiviteit wordt uitgevoerd. Wanneer sprake is van nevenactiviteit zal de uitzondering van toepassing zijn zodra de intensiteit van de dienstverlening dermate groot is, dat dit van invloed is op de omvang en de frequentie van het vrijkomen van afvalwater dat normaliter als gevolg van agrarische activiteiten, anders dan bestemd voor technische dienstverlening, vrijkomt. Lozen dat met dergelijke nevenactiviteiten samenhangt blijft ook vergunningplichtig (zie ook artikelsgewijze toelichting onder artikel 2).

Naar aanleiding van de inspraak is het ontwerp van het Lozingenbesluit zodanig aangepast dat gebieden waarin de bollenteelt vergunningplichtig blijft in de bijlage bij het besluit worden aangewezen als gespecialiseerde bollenteeltgebieden. De aanwijzing gebeurt dus niet in het kader van plannen op grond van de Wet op de waterhuishouding. De afstemming over de aangewezen gebieden heeft in het Doelgroepenoverleg Bloembollensector plaatsgevonden. In bijlage II bij het Lozingenbesluit zijn (delen van) gemeenten aangewezen waar sprake is van een concentratie van permanente bollenteelt op kwetsbare gronden.

In het Lozingenbesluit worden geen gespecialiseerde boomteeltgebieden aangewezen waar de vergunningverlening blijft gelden. In tegenstelling tot de bloembollen- en knollenteelt is bij de boomteelt niet per definitie sprake van een verhoogd risico voor het milieu als gevolg van een combinatie van geconcentreerde teelt in kwetsbare gebieden. Overigens is voor de meeste boomteeltbedrijven en landbouwloonbedrijven Wvo vergunning verleend. Tenzij voor het van kracht worden van het Lozingenbesluit om intrekking van deze vergunningen wordt verzocht blijven de lozingen vanuit deze bedrijven vergunningplichtig.

Drift

Met betrekking tot dit punt wordt voor een deel verwezen naar het gestelde onder «Doelmatigheid van het Lozingenbesluit». In het onderstaande wordt nader ingegaan op de stelling dat met name bij de voorschriften inzake de teeltvrije zone sprake is van onzorgvuldige voorbereiding van het besluit, onevenredigheid, onbevoegdheid, rechtsongelijkheid, ontbreken van een schadeloosstelling en strijdigheid met het EVRM en de Grondwet. Ook het verbod voor vliegtuigtoepassingen van gewaschermingsmiddelen komt daarbij aan de orde.

Onzorgvuldigheid

Van onzorgvuldige voorbereiding zou onder meer sprake, zijn omdat een deel van de voorschriften op foutieve berekeningen van het Rijksinstituut voor Integraal Zoetwaterbeheer en Afvalwaterbehandeling (RIZA) zouden zijn gestoeld. Het RIZA heeft mede bijgedragen aan het opstellen van het Lozingenbesluit. Daarbij is geen gebruik gemaakt van de foutieve meetgegevens waaraan in de inspraak gerefereerd is. Overigens zijn de desbetreffende monitoringsgegevens inmiddels gecorrigeerd en opgenomen in de Bestrijdingsmiddelenrapportage 1999 van de Commissie Integraal Waterbeheer1.

Van onzorgvuldigheid zou tevens sprake zijn wegens het ontbreken van veldonderzoek naar spuitresultaten van de veldspuit bij instelling van de spuitboom op 50 cm boven de grond. Bij het opstellen van de voorschriften waaronder ook laatstgenoemde instelling van de spuitboom, is gebruik gemaakt van een zogenaamd model IDEFICS van het Instituut voor Milieu en Agritechniek van de Dienst Landbouwkundig Onderzoek (IMAG-DLO). In dit model zijn resultaten van veldonderzoek in verschillende teelten, met verschillende technieken en onder verschillende omstandigheden gebundeld. Het model geeft inzicht in de invloed op de driftemissie van afzonderlijke factoren, zoals wind, apparatuur en toepassingswijze, of een combinatie van factoren, zoals het gebruik van driftarme doppen bij bepaalde spuitdophoogten. Met het model is tevens de emissiereductie berekend van een pakket van driftbeperkende maatregelen t.o.v. van de gangbare praktijk.

Het is voorts van belang op te merken dat het regelmatig overleg, dat gedurende de gehele voorbereiding van het Lozingenbesluit met de bestuurlijke klankbordgroep van vertegenwoordigers van de verschillende belanghebbende instanties is gevoerd, in het kader van de zorgvuldigheid heeft plaatsgevonden.

Bevoegdheidsgrondslag

In de inspraak wordt ontkend dat op grond van de Wvo een bevoegdheid bestaat tot het voorschrijven van een teeltvrije zone. Op grond van artikel 1, vijfde lid, Wvo worden aan de vergunning voorschriften verbonden tot bescherming van de belangen waarvoor het vereiste van vergunning is gesteld. Deze voorschriften richten zich onder meer op het voorkomen en beperken van emissie waarvan het voorzienbaar is dat deze tot een verontreiniging van het oppervlaktewater kunnen leiden. In het onderhavige besluit geldt de teeltvrije zone als een dergelijk voorschrift ter voorkoming van verontreiniging. Het causaal verband tussen driftemissie en verontreiniging van het oppervlaktewater en de voorzienbaarheid dat deze emissie zonder het aanhouden van een bufferzone in het oppervlaktewater terecht komt is dermate groot dat dit het voorschrijven van een teeltvrije zone rechtvaardigt. Het fysiek en visueel zichtbaar karakter van deze maatregel komt mede de handhaving ten goede.

Schending eigendomsrecht

Van strijdigheid met artikel 14 van de Grondwet en artikel 1 eerste Protocol EVRM zou sprake zijn wegens schending van het eigendomsrecht. Het voorschrijven van een teeltvrije zone zou onteigening tot gevolg hebben, terwijl daar geen schadeloosstelling tegenover staat. Het Lozingenbesluit heeft geen schending van het eigendomsrecht tot gevolg. Blijkens artikel 1, Boek 5, Burgerlijk Wetboek staat het de eigenaar vrij van een zaak gebruik te maken, mits dit gebruik niet strijdt met onder meer de op wettelijke voorschriften en regels van ongeschreven recht gegronde beperkingen. De op grond van de Wvo en de Bmw voorgeschreven teeltvrije zone, gericht op het tegengaan van de verontreiniging van oppervlaktewateren, vormt een dergelijke beperking. De beperking is overigens niet zodanig dat de agrariër elk beschikkingsrecht binnen de zone naast het oppervlaktewater verliest. Afhankelijk van de soort teelt en de gehanteerde technieken worden de agrariër een aantal vrije keuzemogelijkheden geboden. Bij gebruik van een emissiescherm is de teeltvrije zone bijvoorbeeld nihil. Indien geen sprake is van gebruik van bestrijdingsmiddelen behoeft evenmin een teeltvrije zone aangehouden te worden. Mits niet bespoten, kan op de teeltvrije zone bovendien een gewas geteeld worden dat niet op de rest van het perceel wordt geteeld.

Onevenredigheid/schadeloosstelling

Blijkens artikel 3.4 Algemene wet bestuursrecht mogen de voor een of meer belanghebbenden nadelige gevolgen van een besluit niet onevenredig zijn in verhouding tot de met het besluit te dienen doelen Onevenredigheid zou ertoe kunnen leiden dat schadeloosstelling moet worden geboden. In het kader van de voorbereiding van het Lozingenbesluit is ernaar gestreefd onevenredigheid te voorkomen door met name de dure driftbeperkende maatregelen door een gefaseerde invoering te versoepelen. De balans die bijvoorbeeld in het kader van het ALARA beginsel gezocht is tussen de redelijkheid van de gevergde verplichtingen en daartegenover het te dienen milieubelang ligt daar mede aan ten grondslag. Het is in dit verband bovendien van belang te vermelden dat agrarische lozingen grotendeels bijna 25 jaar feitelijk gedoogd zijn. Immers, met name sinds het in werking treden van het Uitvoeringsbesluit, artikel 1, derde lid, Wvo, geldt niet alleen voor het met behulp van een werk maar ook voor het anders dan met behulp van een werk in oppervlaktewater brengen van schadelijke-, verontreinigende- en afvalstoffen een relatief lozingsverbod. Het instrument van algemene regels, zoals ook toegepast met het onderhavige besluit, voorziet erin de grote aantallen achterstallige gedoogsituaties in één slag te legaliseren.

Vliegtuigtoepassingen van gewasbeschermingsmiddelen

In het Lozingenbesluit worden vliegtuigtoepassingen van gewasbeschermingsmiddelen langs oppervlaktewater verboden, aangezien de beperkte informatie die op dat punt beschikbaar is evident aantoont dat, afhankelijk van de omstandigheden, bij vliegtuigtoepassingen tot 100% drift optreedt, terwijl in het geval van een gangbare veldspuit sprake is van 5% drift. In de inspraak is opgemerkt dat het Lozingenbesluit het einde betekent van de landbouwluchtvaartbedrijven. Echter, de verwachting bestaat dat de bedrijvigheid in deze bedrijfstak mede ten gevolge van beperkingen in de toelating van bestrijdingsmiddelen voor luchtvaarttoepassingen zal afnemen. Het aantal middelen dat ten behoeve van luchtvaarttoepassingen door het College voor de Toelating van Bestrijdingsmiddelen (het CTB) wordt toegelaten vermindert namelijk sterk. In het Lozingenbesluit worden vliegtuigtoepassingen van gewasbeschermingsmiddelen alleen langs oppervlaktewater verboden. Het is in principe echter mogelijk dat nieuwe technieken, die zich te zijner tijd voor vliegtuigtoepassingen aandienen, door een wijziging van het besluit alsnog worden toegestaan. Dergelijke technieken zijn momenteel echter niet voorhanden. Wel is de Vereniging van Nederlandse Landbouwluchtvaartbedrijven in 1999 onderzoek gestart naar de zogenaamde split-boom-techniek, een techniek waarbij de bestrijdingsmiddelen door de luchtwerveling meer in het gewas worden «geblazen». Eerste indicatieve metingen geven aan dat met deze split-boom-techniek de drift aanzienlijk wordt verminderd1. Afhankelijk van de vraag óf, en zo ja onder welke voorwaarden met deze techniek de driftemissie tot hetzelfde niveau van de veldspuit kan worden teruggebracht, zal na afronding van het onderzoek worden bezien of vliegtuigtoepassingen langs oppervlaktewater alsnog kunnen worden toegestaan. Daarbij zal ook van belang zijn of de controleerbaarheid en de handhaafbaarheid van de alternatieve techniek vergelijkbaar is met die van een veldspuit. Overigens blijven vliegtuigtoepassingen midden op het perceel, mits 14 meter uit de slootkant, toegestaan.

Gelijkheidsbeginsel/uitzondering voor biologische teelt

Van schending van het gelijkheidsbeginsel is sprake indien gelijke gevallen ongelijk worden behandeld. Het uitzonderen van de biologische teelt van voorschriften voor een teeltvrije zone leidt niet tot schending van dit beginsel. De biologische teelt wordt in het kader van het Lozingenbesluit niet geheel gelijkgesteld aan de rest van de landbouwsector, aangezien de mate waarin het milieu door die teelt wordt belast niet gelijk is aan de belasting door andere teelten. Zo is bij de biologische teelt geen teeltvrije of mestvrije zone voorgeschreven omdat nagenoeg geen chemisch-synthetische bestrijdingsmiddelen worden toegepast en slechts weinig, relatief minder schadelijke, middelen worden gebruikt. Evenmin wordt in de biologische landbouw met kunstmest gewerkt. Hierdoor is het risico dat meststoffen rechtstreeks in de sloot terecht komen kleiner. In de biologische fruitteelt worden nog vrij grote hoeveelheden zwavel gebruikt. Hoewel ook zwavel relatief minder schadelijk is, zal voor dit gedeelte van de teelt in de tweede fase wel een smalle teeltvrije zone verplicht worden.

Mest

Op grond van het beleidsuitgangspunt «de vermindering van de verontreiniging» (zie hoofdstuk 1.2) geldt in het Lozingenbesluit de algemene benadering dat de emissie van meststoffen met een mestvrije zone beperkt worden. Met een mestvrije zone wordt de bemesting langs oppervlaktewater verminderd en de buffercapaciteit van de bodem vergroot, zodat de uit- en afspoeling van meststoffen beperkt wordt. Voor kunstmest is de mestvrije zone bovendien een buffer voor het niet goed afstellen van kantstrooiapparatuur. Voorschriften voor de juiste afstelling van kantstrooiapparatuur zijn in de praktijk nauwelijks handhaafbaar. De emissiebeperking is sterk afhankelijk van de breedte van de mestvrije zone. Vanwege de kosteneffectiviteit is in het Lozingenbesluit de mestvrije zone gelijkgesteld aan de teeltvrije zone. Voor de vollegrondsteelten leidt dat in de praktijk niet tot extra opbrengstderving of ingrijpende aanpassingen in de bedrijfsvoering. Voor grasland ligt dat anders, omdat op de teeltvrije zone wel gras mag staan. Op veehouderijbedrijven met smalle percelen, veelal in veenweidegebieden, kunnen daarom de kosten van de mestvrije zone vanaf de tweede fase verscherpte maatregelen oplopen tot meer dan duizend gulden per jaar. Dit is aanzienlijk meer dan de enkele honderden guldens op een gemiddeld veehouderijbedrijf en vergelijkbaar met de kosten op gemiddeld akkerbouw- of groenteteeltbedrijf (zie Hoofdstuk 4). Innovatieve ontwikkelingen in perceelrandenbeheer en de vervaardiging van kantstrooiapparatuur kunnen het wellicht mogelijk maken dat bemesting binnen een meter van de slootkant kan plaatsvinden zonder dat de uit- of afspoeling toe zal nemen. Deze ontwikkelingen zullen in de evaluatie in 2001 worden meegenomen en kunnen aanleiding geven tot een herziening van de voorschriften ter zake. In dat geval zullen de hoge kosten voor de mestvrije zone in veenweidegebieden niet langer aan de orde zijn. De voorschriften ten aanzien van de mestvrije zone hebben overigens alleen betrekking op het toedienen van meststoffen en niet op uitwerpselen van vee.

Voor bladbemesting zijn enkele specifieke voorschriften opgenomen. Omdat bladbemesting op dezelfde wijze wordt uitgevoerd als een bespuiting met bestrijdingsmiddelen zijn daarvoor gelijke emissiebeperkende voorschriften gesteld.

Nadere eis

Het Lozingenbesluit opent in het kader van verschillende bepalingen de mogelijkheid van het stellen van nadere eisen aan voorschriften indien sprake is van zogenaamd kwetsbaar oppervlaktewater. Ook ten aanzien van de teeltvrije zone is dit noodzakelijk geacht. Het gaat daarbij om wateren met een dermate bijzondere functie of waterkwaliteitsdoelstelling dat het risico bestaat dat de in het besluit opgenomen teeltvrije zones en daarbij behorende spuittechnieken onvoldoende bescherming aan de kwaliteit van die wateren zouden kunnen bieden. Nadere aanscherping met nadere eisen kan dan noodzakelijk zijn. Het bij nader eis verplicht stellen van teeltvrije zones langs droge sloten werd niet noodzakelijk geacht omdat de ontwikkelingsmogelijkheden van ecosystemen langs deze sloten dermate beperkt zijn dat het milieurendement van het aanhouden van teeltvrije zones niet opweegt tegen de kosten van die zones.

De mogelijkheid tot het stellen van nadere eisen aan het spoelproces is nader geconcretiseerd. Nadere eisen kunnen onder meer gesteld worden aan de concentratie in het te lozen spoelwater en het beperken van de hoeveelheid ingenomen en gebruikt spoelwater. Hierdoor kan de waterkwaliteitsbeheerder beter sturen op het optimaliseren of inrichten van het spoelproces. De lozer kan in dat kader worden verplicht tot het nemen van technische maatregelen, zoals sproeitechniek, waarmee minder water wordt verbruikt. Hiermee wordt aangesloten bij de huidige vergunningenpraktijk in bijvoorbeeld de bloembollensector.

Financieel en sociaal-economische afweging

In de toelichting zijn de jaarlijkse kosten van het gehele maatregelenpakket op een gemiddeld bedrijf aangegeven. Deze lopen uiteen van ruim tweeduizend gulden in de melkveehouderij tot vierduizend gulden in de akkerbouw en fruitteelt. Op individuele bedrijven kunnen deze kosten hoger zijn wanneer er bijvoorbeeld sprake is van veel sloten. De kosten kunnen ook veel lager zijn indien reeds moderne spuitapparatuur is aangeschaft. Bij de kostenberekening is uitgegaan van technische, veelal dure, oplossingen. Preventieve maatregelen in de bedrijfsvoering zijn eveneens mogelijk en vaak goedkoper. De genoemde totale gemiddelde kosten c.q. inkomensachteruitgang is dan ook een «worst-case» benadering. Bij de berekening van de genoemde kosten is uitgegaan van het maatregelenpakket, zoals dat na de tweede fase verscherpte driftbeperkende maatregelen wordt verplicht. Daarbij is nadrukkelijk geen rekening gehouden met de dynamiek in de economische afweging op bedrijfsniveau en nieuwe teelttechnische ontwikkelingen, waardoor naar verwachting andere maatregelen mogelijk worden. Door optimalisering van de inzet van vaste arbeid en machines, schaalvergroting, optimaliseren van het bouwplan en perceelsinrichting zullen de vaste kosten afnemen. De kosten van de maatregelen zullen voor een groot deel ten laste komen van het gezinsinkomen maar niet voor de volle 100%. Zo zijn in de kosten van de maatregelen ook de kosten van de arbeid van de ondernemer opgenomen. Dit heeft echter geen invloed op zijn inkomen.

Afbakening Wvo-Bmw

Artikel 2 van het Uitvoeringsbesluit artikel 1, derde lid, Wvo regelt de afbakening van de Wvo en de Bmw. Wijziging van deze afbakeningsbepaling is noodzakelijk, omdat in het Lozingenbesluit is gekozen voor driftvoorschriften die zowel op de Wvo als op de Bmw gebaseerd zijn. Krachtens de afbakeningsbepaling is de Wvo, niet van toepassing op het lozen anders dan met behulp van een werk, indien in het kader van de Bmw voorschriften zijn gesteld. De afbakeningsbepaling staat daarmee in de weg aan een dubbele wettelijke basis voor driftvoorschriften. Daarom wordt bepaling in artikel 28 van het Lozingenbesluit zodanig gewijzigd dat agrarische activiteiten van de afbakeningsbepaling zijn uitgesloten. De wijziging betreft uitsluitend de in het Lozingenbesluit omschreven activiteiten. Met de wijziging wordt niet beoogd een verandering te brengen in de huidige werkingssfeer van de vergunningplicht ex artikel 1, derde lid, Wvo. De aanpassing zal daarom geen wijziging brengen in de wijze waarop momenteel lozingen door bijvoorbeeld het uitlogen van biociden in aangroeiend scheepsverf of creosoot in beschoeiingen worden gereguleerd.

Handhaafbaarheid en controle van het Lozingenbesluit

Dat de handhaving van een aantal bepalingen uit het Lozingenbesluit voornamelijk aan de hand van heterdaad situaties moet plaatsvinden is inherent aan de materie zoals geregeld door dit besluit. Het ruime gebied van met name percelen, waarop de voorschriften van toepassing zijn draagt daaraan bij. Veldcontroles zullen dan ook een belangrijke rol moeten spelen. Ter verbetering van de handhaafbaarheid is in artikel 12 het vereiste van het schoonhouden van de erfverharding geschrapt vanwege de onduidelijkheid van dit vereiste. Degene die agrarische activiteiten uitvoert zal uiteraard wel in het kader van artikel 4 voldoende zorg in acht moeten nemen om te voorkomen dat de erfverharding dermate vervuild raakt dat het oppervlaktewater door onder meer het afspoelen van hemelwater dat met de vervuilde verharding in aanraking komt, verontreinigd wordt. Op grond van het derde lid van artikel 2 moet degene die agrarische activiteiten of activiteiten die daarmee verband houden uitvoert alle bij het Lozingenbesluit gestelde voorschriften in acht nemen. Hiertoe behoren ook afstandscriteria zoals opgenomen in diverse artikelen. Het niet in acht nemen daarvan vormt op zichzelf een overtreding van het besluit waartegen opgetreden kan worden. Mede met het oog op de handhaving is het aantal voorgeschreven controlevoorzieningen uitgebreid. Teneinde de handhaafbaarheid van de zogenaamde windbepalingen uit artikel 15 te optimaliseren is voor de praktijk een zogenaamd protocol opgesteld dat onder meer een meetmethode voor de windsnelheid zal gaan bevatten en de uitzondering bij teeltbedreigende situaties nader uitwerkt.

Overgangstermijnen

Bij het formuleren van de overgangstermijnen voor de verschillende voorschriften is ernaar gestreefd de agrariër voldoende ruimte te geven zich aan te passen aan de opgenomen verplichtingen. Afhankelijk van de zwaarte van die verplichtingen zijn kortere of langere overgangstermijnen opgenomen. Vanwege de grote milieubelasting die drift veroorzaakt is het niet mogelijk de lengte van de overgangsbepalingen geheel af te stemmen op de lange teeltcyclus van bijvoorbeeld peren. De overgangstermijnen voor huishoudelijk afvalwater zijn verder afgestemd op de termijnen die in het Lozingenbesluit Wvo huishoudelijk afvalwater zijn opgenomen.

Artikelsgewijs commentaar

Naar aanleiding van de inspraak zijn diverse definities, termen en omschrijvingen, zoals erfverharding, drainagewater, agrarische activiteiten, meststoffen en spuitseizoen gewijzigd, aangevuld en/of verduidelijkt. In dit kader is naast het ontwerp van het Lozingenbesluit ook de toelichting gewijzigd. Het Lozingenbesluit is bijvoorbeeld uitgebreid met een lozingsverbod voor afvalwater dat vrijkomt bij het schoonmaken van uit gebouwen en opstallen afkomstige onderdelen zoals roosters, looprekken, fusten, die in aanraking zijn geweest met bestrijdingsmiddelen of meststoffen. Bij verschillende artikelen is duidelijker aangegeven dat een gedeelte van het besluit niet alleen op het lozen maar mede op het gebruiken van bestrijdingsmiddelen en meststoffen ziet. Ook de redactie van de artikelen 13, 14 en 15 is aangepast. Met het oog op de dubbele wettelijke basis die met name aan deze artikelen is gegeven zijn de eerste leden verduidelijkt. Bovendien is in artikel 5 een verbod voor het gebruik van bestrijdingsmiddelen langs oppervlaktewater opgenomen. In artikel 15 zijn de bepalingen inzake driftarme doppen nader geconcretiseerd. In het Lozingenbesluit is verder expliciet bepaald dat een aantal lozingsverboden onder voorwaarden niet gelden wanneer bijvoorbeeld de capaciteit van een riolering die zich binnen de aangegeven afstanden bevindt, ontoereikend is. De toelichting is voorts uitgebreid met een aantal handreikingen voor het meten van de teeltvrije zone vanuit de insteek van het oppervlaktewater. Voor de overige wijzigingen en een nadere uitleg bij de diverse aanpassingen wordt verwezen naar de artikelsgewijze toelichting bij de bepalingen.

HOOFDSTUK VII INTERNATIONALE ASPECTEN

7.1 Europese harmonisatie van het toelatingsbeleid voor gewasbeschermingsmiddelen

De richtlijn nr. 91/414/EEG1 heeft tot doel het beoordelen en toelaten van gewasbeschermingsmiddelen in Europa te harmoniseren. In het kader van de toelating kunnen in het wettelijk gebruiksvoorschrift («WG») van bestrijdingsmiddelen gebruiksvoorschriften worden gesteld ten aanzien van de bescherming van oppervlaktewater. Daarbij is er voor de lidstaten ruimte om afhankelijk van afwijkende landbouwkundige, fytosanitaire en ecologische omstandigheden in eigen land aanvullende risico-beperkende maatregelen te formuleren. In de OECD vindt er een vergelijkbare harmonisatie plaats van risico-beperkende maatregelen.

De diversiteit aan gewassen in de Nederlandse landbouw vereist een effectief pakket gewasbeschermingsmiddelen. Aanvullende nationale maatregelen, zoals spuit- of teeltvrije zones, dragen er mede toe bij dat ook in de toekomst een effectief pakket gewasbeschermingsmiddelen behouden blijft. De kosten die daarbij op korte termijn door de agrariërs moeten worden gedragen vanwege (beperkt) productieverlies ten gevolge van bijvoorbeeld teeltvrije zones, wegen daarbij niet op tegen de verslechtering van de Nederlandse concurrentiepositie op lange termijn als gevolg van een sterk afnemende diversiteit aan gewassen.

7.2 Europese nitraatrichtlijn

De richtlijn nr. 91/676/EEG van de Raad van de Europese Gemeenschappen inzake de bescherming van water tegen de verontreiniging van nitraat uit agrarische bronnen (Nitraatrichtlijn) heeft tot doel de waterverontreiniging die wordt veroorzaakt of teweeggebracht door nitraten uit agrarische bronnen te verminderen en verdere verontreiniging van dien aard te voorkomen, zodat de doelstelling voor grondwater van 50 mg nitraat per liter, zoals neergelegd in bijlage I bij die richtlijn, gehaald wordt. Aanvullend op mestregelgeving (zie 1.2.3) reguleert het Lozingenbesluit open teelt en veehouderij ter implementatie van de Nitraatrichtlijn (meer in het bijzonder artikel 5, vierde lid, onderdeel b, in samenhang met bijlage II, deel A, punt 4) het gebruik van meststoffen in de nabijheid van waterlopen, door de bepaling dat naast oppervlaktewater een teelt- en mestvrije zone moet worden aangehouden. Voorts dient bij kunstmeststoffen een kantstrooivoorziening te worden toegepast direct naast de teelt- en mestvrije zone.

7.3 Concurrentiepositie Nederland, goede landbouwpraktijk in omringende landen

De maatregelen in het kader van het Lozingenbesluit geven mede invulling aan de goede landbouwpraktijk. In een aantal omringende landen zijn de lokale omstandigheden voor agrarische activiteiten en de voorzorgsmaatregelen ten aanzien van oppervlaktewater vergelijkbaar met die in Nederland en derhalve relevante factoren met het oog op de concurrentiepositie.

Denemarken

Tot voor kort werd in Denemarken een zeer stringent grondwaterbeschermingsbeleid gehanteerd voor wat betreft de toepassing van bestrijdingsmiddelen. Het beleid was dermate stringent dat er een aantal moeilijkheden is ontstaan bij de (feitelijke) onderbouwing ervan. Dit heeft er toe geleid het beleid ten aanzien van oppervlaktewater in relatie tot bestrijdingsmiddelen vooralsnog minder ver is uitgewerkt. Nederlands wetenschappelijk onderzoek en -beleid worden daarbij nauwlettend gevolgd.

Verenigd Koninkrijk

In sommige delen van het Verenigd Koninkrijk bestaat een met Nederland vergelijkbare situatie wat betreft de relatie tussen landbouw en oppervlaktewater. Daarbij ligt ten dele de nadruk op de bescherming van fauna aan de randen van percelen. Als uitwerking van het faunabeheer zijn er onbeteelde zones langs bijvoorbeeld ecologisch gevoelige waterlopen. Indirect draagt dit bij aan bescherming van het oppervlaktewater. Voor kleinere waterlopen wordt overwogen een generieke spuitvrije zone van circa 1 meter in te voeren.

België

Goede landbouwpraktijk is in België met name uitgewerkt in geïntegreerde bestrijding. De ontwikkelingen in Nederland worden daarbij nauwlettend gevolgd. Op bepaalde onderdelen van het bestrijdingsmiddelenbeleid zijn inmiddels een aantal maatregelen genomen die verder gaan dan de Nederlandse praktijk, bijvoorbeeld heffingen op enkele bestrijdingsmiddelen. Er zijn nog geen spuit- en of teeltvrije zones.

Duitsland

In Duitsland bestaat de wettelijke generieke verplichting om een spuitvrije zone van 20 meter nabij oppervlaktewater aan te houden bij de toepassing van insekticiden. Op die zone mogen echter tot op de rand van het perceel wel (dezelfde) gewassen geteeld worden. Controle en handhaving van de toelatingsvereisten liggen in handen van de afzonderlijke deelstaten.

7.4 Notificatie

Een ontwerp van het Lozingenbesluit, met bijlagen, is gemeld aan de Commissie van de Europese Gemeenschappen ter voldoening aan artikel 8, eerste lid, van de richtlijn nr. 98/34/EEG van de Raad van de Europese Gemeenschappen van 22 juni 1998, betreffende een informatieprocedure op het gebied van normen en technische voorschriften1. Onder andere artikel 6, zevende lid, van het Lozingenbesluit kan worden gezien als technisch voorschrift in de zin van de richtlijn.

Tevens heeft, in het kader van een zogenaamde TBT notiticatie, melding plaatsgevonden aan het secretariaat van de Wereldhandelsorganisatie, ter voldoening aan artikel 2, negende lid, van de op 15 april 1994 te Marrakech tot stand gekomen Overeenkomst inzake technische handelsbelemmeringen2.

Op de EG en TBT notificatie zijn geen reacties ontvangen.

HOOFDSTUK VIII ARTIKELSGEWIJZE TOELICHTING

Aanhef van het Lozingenbesluit

Het Lozingenbesluit is op de Wvo gebaseerd. De bepalingen ten aanzien van het gebruiken van bestrijdingsmiddelen berusten tevens op de Bmw. Dit betreft de artikelen 1, 2, 3, 5, 13, 14, 15, 17, 21 en 25.

I Algemene bepalingen

Artikel 1 Begripsbepalingen in het Lozingenbesluit

Agrarische activiteiten

Een groot aantal landbouwactiviteiten valt onder het Lozingenbesluit. Dit besluit betreft open teelt en veehouderij activiteiten op percelen, op verhard oppervlak en in bedrijfsgebouwen en activiteiten die daarmee verband houden, zoals het reinigen van gebouwen en opstallen, spoelen van produkten en onderhoud van werktuigen. Alleen de agrarische activiteiten genoemd in artikel 2, eerste lid, vallen buiten het besluit.

Met de definitie van agrarische activiteiten is aangesloten bij de op de Landbouwwet gebaseerde Regeling Landbouwtelling 1998.1 Zo is de opsomming van landbouwhuisdieren en landbouwgewassen uit Bijlage I van het besluit aan de hand van die regeling opgesteld. Ook glastuinbouwbedrijven met enkele buitenteelten vallen voor wat betreft die buitenteelten onder het Lozingenbesluit open teelt. Kleinschalige activiteiten, zoals tuinieren, activiteiten op volkstuintjes of een schapenweitje, vallen eveneens onder het Lozingenbesluit. Veel lozingen op oppervlaktewater ten gevolge van deze kleinschalige activiteiten kunnen voorkomen worden met preventieve maatregelen.

Cultuur-technische activiteiten, zoals het geschikt maken van percelen voor de open teelt door het zogenaamde op- of omzanden van bollenpercelen, zijn geen agrarische activiteiten. Lozen ten gevolge van die activiteit blijft derhalve vergunningplichtig.

Biologische teelt

Onder biologische teelt worden alle agrarische activiteiten verstaan die aan het Landbouwkwaliteitsbesluit biologische productie methode2 voldoen. Blijkens dat besluit moet het gaan om teelten die het SKAL-keurmerk voeren.

Controlevoorziening

In het Lozingenbesluit wordt de lozing van een aantal afvalwaterstromen onder bepaalde voorwaarden toegestaan. Voorbeelden daarvan zijn afvoeren van reinigingswater van werktuigen of naspoelwater van produkten. Bij dergelijke afvalwaterlozingen is een controlevoorziening verplicht. Deze kan op verschillende manieren worden uitgevoerd, uiteenlopend van een meetput met een diameter van tenminste 30 cm en met voldoende hoogteverschil of verzamelruimte voor monstername, tot een drainagebuis in de slootkant waaronder een monsteremmer kan staan. De controlevoorziening is niet verplicht bij de lozing van huishoudelijk afvalwater, omdat voor het lozen van dat afvalwater een septic tank of andere IBA wordt voorgeschreven. De waterkwaliteitsbeheerder kan nadere eisen stellen aan de plaatsing en de uitvoering van de controlevoorziening in verband met onder meer de bereikbaarheid van de voorziening en de mogelijkheid om monsters te nemen. De Commissie Integraal Waterbeheer doet aanbevelingen inzake controlevoorzieningen en monstername.3

Driftarme doppen

Driftarme doppen zijn spuitdoppen die de verwaaiing van bestrijdingsmiddelen door een gelijkmatige druppelgrootte beperken. Spuitdoptype, spuitdopgrootte en spuitdruk bepalen of er bij een spuitdop veel of weinig drift ontstaat. Voor het bepalen van de driftreduktie van een spuitdop is momenteel geen algemeen toepasbare methode voorhanden. In het onderhavige besluit is voor het inschatten van de verwachtte drift aansluiting gezocht bij een afgeleide parameter, het volume percentage druppels kleiner dan 100 μm (V100). Kleine druppels zijn driftgevoeliger dan grotere druppels. Het verminderen van het volume percentage druppels zal daardoor ook de drift aanzienlijk verminderen. In het Lozingenbesluit worden spuitdoppen, die vergeleken met de grensdop van de klasse fijn-midden volgens de British Crop Protection Council (BCPC)-klassifikatie (31-030-F110 bij 3 bar) bij een gangbare spuitdruk 50% minder kleine druppeltjes produceren (V100: fractie druppels kleiner dan 0,1 millimeter), als driftarme dop aangemerkt. Het reductiepercentage van 50 % komt overeen met de gegevens van de spuitdop die in het kader van de voorbereiding van het Lozingenbesluit bij de berekening van de driftreductiepakketten als driftarme dop is gebruikt.

In internationaal verband vindt momenteel overleg plaats om te komen tot een drift-classificatiesysteem. Een dergelijk systeem wordt echter pas over enkele jaren verwacht. Momenteel is wel duidelijk dat bij het opzetten van het systeem gebruik zal worden gemaakt van de grensdop fijn/midden van het BCPC-classisficatiesysteem dat een spuitdop op gemiddelde druppelgrootte beoordeelt. Het refereren aan dit classificatiesysteem biedt de mogelijkheid om in de toekomst op eenvoudige wijze aan te sluiten bij het te ontwikkelen internationaal drift-classificatiesysteem

Insteek van het oppervlaktewater

De insteek van het oppervlaktewater is gedefinieerd als de grens tussen het talud en het perceel, met andere woorden de insteek van het talud. Voor een groot aantal wateren is de insteek van het talud vastgelegd in de legger van het waterschap. Bij het vaststellen van de insteek kunnen zich de volgende situaties voordoen:

a. Situatie waarin sprake is van een vaste hellingshoek van het talud en het maaiveld. De insteek is in deze situatie eenduidig te bepalen en zichtbaar als de scherpe knik tussen het talud en het vlakke perceel.

b. Situatie waarin geen sprake is van een vaste hellingshoek en een vlak maaiveld (bolle percelen). Bij taluds met een veranderende hellingshoek of bij percelen die minder vlak zijn is de insteek moeilijk exact te bepalen als een vast punt. Dergelijke situaties komen in de praktijk veel voor. Daarbij zal de raaklijn afhankelijk van het (meet) punt dat men op het talud gebruikt verschuiven en op meerdere plaatsen de raaklijn van het maaiveld snijden. Er is dan sprake van een bepaalde zone waarbinnen de insteek zich bevindt. In dergelijke gevallen zal de waterkwaliteitsbeheerder de theoretische insteek binnen deze zone nader moeten bepalen.

c. Situatie waarin sprake is van een getrapt talud. Bij dergelijke oevers waarvan onder andere bij zogenaamde plas-dras oevers en plasbermen sprake is wordt voor het vaststellen van de insteek uitgegaan van de hellingshoek van de onderkant van de hoogste tree van het talud.

De onder a tot en met c beschreven situaties zijn in bijlage 4 weergegeven.

Lozen

Voor de definitie van lozen worden in de wet gehanteerde begrippen gebruikt. Onder het lozen met behulp van een werk wordt verstaan een aardvaste constructie bedoeld voor de afvoer van stoffen, zoals een drainage-buis of een lozingspijp. Voor lozen op een andere wijze dan met behulp van een werk wordt verwezen naar het Uitvoeringsbesluit artikel 1, derde lid, van de Wvo dat nadere regels stelt ten aanzien van dergelijk lozen. Van lozen is bijvoorbeeld sprake indien:

– agrarisch afvalwater op het oppervlaktewater, meestal een sloot, beek of watergang wordt geloosd;

– hemelwater verontreinigd met restanten e.d. vanaf het bedrijfsterrein naar het oppervlak kan afstromen;

– langs een perceelssloot wordt gespoten of bemest;

Luchtondersteuning

Onder luchtondersteuning wordt een voorziening aan een veldspuit (neerwaarts spuiten) verstaan die gebruik maakt van een afzonderlijke luchtstroom. De zogenaamde luchtvloeistofmengdoppen of spuitapparatuur in de fruitteelt (opwaarts spuiten) vallen niet onder de definitie.

Meststoffen

Onder meststoffen worden in het Lozingenbesluit kunstmest, dierlijke en overige organische meststoffen (bijvoorbeeld compost en potgrond) verstaan. Daartoe is in artikel 1 van het Lozingenbesluit verwezen naar de Meststoffenwet. In artikel 1 van de Meststoffenwet staan aparte definities uitgewerkt voor bijvoorbeeld dierlijke en organische meststoffen. In het Lozingenbesluit wordt echter uitsluitend verwezen naar artikel 1, eerste lid, onderdeel d, aangezien in dat onderdeel een algemene definitie voor alle meststoffen is opgenomen.

Mestvrije zone

Langs het oppervlaktewater moet voor kunstmest, dierlijke en overige organische meststoffen een mestvrije zone worden aangehouden. De breedte van de mestvrije zone is gelijk aan die van de teeltvrije zone. De mestvrije zone wordt op dezelfde wijze als de teeltvrije zone op grond van artikel 13, tiende lid, gemeten.

Riolering

Voor een aantal afvalwaterstromen is in het Lozingenbesluit aangegeven, dat lozen op oppervlaktewater verboden is indien binnen een bepaalde afstand vanaf de plaats waar het afvalwater ontstaat riolering aanwezig is waarop aangesloten kan worden. De afstand bedraagt in het algemeen 40 meter. Bij huishoudelijk afvalwater gelden voor omvangrijke lozingen van meer dan 10 inwonerequivalenten grotere afstanden.

Het ontstaan van afvalwater is in de open teelt en veehouderij niet beperkt tot gebouwen. Het afvalwater kan op verschillende plaatsen ontstaan. Deze plaatsen kunnen ver van elkaar verwijderd zijn. In het besluit is er daarom voor gekozen om de afstand tot de riolering per afvalwaterstroom afzonderlijk te bepalen. Dat kan er toe leiden dat van een bedrijf slechts een deel van de stromen aangesloten moet worden. Onder riolering wordt in dit besluit verstaan een voorziening voor de inzameling en het transport van afvalwater als bedoeld in artikel 10.15 van de Wm (veelal een gemeentelijke riolering, maar het kan ook een andere voorziening zijn) of een bedrijfsriolering die hierop is aangesloten. Bedrijfsriolering is in de definitie opgenomen omdat het mogelijk is, dat afvalwater ontstaat op een plaats die weliswaar ver van het openbaar riool is gelegen, maar dicht bij de bedrijfsriolering die binnen het bedrijf reeds is aangelegd. Aansluiting daarop, en daarmee ook op het openbaar riool, is dan binnen aanvaardbare kosten mogelijk.

Of op de riolering aangesloten kan worden is afhankelijk van de mogelijkheid om op de betreffende plek de aansluiting te realiseren en van de toestemming om op de riolering te lozen (zie ook toelichting op artikel 18). Wanneer een aansluiting gerealiseerd kan worden, bepalen vervolgens vergunningen of algemene regels op grond van de Wm of de lozing mag plaatsvinden. Bevoegd gezag is in de meeste gevallen de gemeente. Reden om een lozing op het openbaar riool op grond van de Wm niet toe te staan kan zijn de nadelige beïnvloeding van de doelmatige werking van het openbaar riool of de zuiveringstechnische werken, waarop het openbaar riool is aangesloten.

Het Lozingenbesluit bevat geen voorschriften voor het op de riolering brengen van afvalwater (zie ook Hoofdstuk II paragraaf 2.2.3). De regulering van lozingen via de gemeentelijk riolering of een andere voorziening voor inzameling en transport van afvalwater vindt plaats via de Wm, waarbij ook de bescherming van het oppervlaktewater en de zuiveringstechnische werken is meegenomen. Lozingen die onder dit Lozingenbesluit vallen vinden meestal plaats vanuit bedrijven die in de Wm onder algemene regels vallen (Besluit melkrundveehouderijen milieubeheer, Besluit akkerbouwbedrijven milieubeheer), of vergunningplichtig zijn (bijv. varkenshouderijen). De voorschriften voor lozing op de riolering worden ofwel in de betreffende algemene regels, ofwel in de individuele vergunningen opgenomen.

Spuitgeweer

Op grond van het Lozingenbesluit is het gebruik van een spuitgeweer verboden indien dat is uitgerust met een werveldop of gebruik maakt van een werkdruk van 5 bar of meer. Er bestaan diverse alternatieven voor een dergelijk spuitgeweer, die in het kader van het Lozingenbesluit niet verboden zijn. Zo mag een motorvatspuit die met een geringer druk en een spleetdop wordt gebruikt wel toegepast worden.

Teeltvrije zone

Onder een teeltvrije zone wordt de perceelsstrook tussen de insteek van het talud en het gewas verstaan. Hierop wordt geen gewas geteeld dat op de rest van het perceel staat. Wel is het mogelijk dat op de zone een gewas wordt geplant dat niet elders op het perceel wordt geteeld. Zo mag op de teeltvrije zone naast een aardappelperceel geen aardappel staan maar kan wel een ander gewas geplant worden. Het andere gewas mag echter niet bespoten worden. De woorden geteeld worden houden in, dat de teeltvrije zone ook moet worden aangehouden, wanneer het gewas feitelijk nog niet aanwezig is. De teeltvrije zone wordt op grond van artikel 13, tiende lid, gemeten in het horizontale vlak vanaf de insteek van het talud tot het midden van de buitenste gewasrij. Dit is in de praktijk de poot- of zaaiafstand, het loof van het gewas kan derhalve gedeeltelijk over de teeltvrije zone hangen. Bij grasland is geen sprake van een niet-beteelde zone, maar impliceert de definitie een spuitvrije zone (perceelsstrook langs oppervlaktewater waarop gewasbeschermingsmiddelen geen druppelsgewijze toepassing van gewasbeschermingsmiddelen plaatsvindt), die op grond van artikel 13, achtste lid, gemeten wordt vanaf de insteek van het talud.

Testcertificaat

Het volumepercentage van druppels geproduceerd met de driftarme dop blijkt uit een voor het type, grootte en de toegepaste spuitdruk van die dop afgegeven testcertificaat. Het testcertificaat moet verstrekt worden door een deskundig instituut dat onafhankelijk is van belanghebbende importeurs of leveranciers van de doppen. Een voorbeeld van een dergelijk instituut is het Instituut voor Milieu en Agritechniek van de Dienst Landbouwkundig Onderzoek (IMAG-DLO). Zie ook toelichting artikel 15 testmethode driftarme doppen.

Veldspuitapparatuur

De axiaalspuit, de rijenspuit, tunnelspuit en de handgedragen spuit worden niet beschouwd als veldspuitapparatuur.

Afstand tot de riolering

Het derde lid van artikel 1 is van belang voor het bepalen van de afstand tot de riolering, zoals genoemd in de artikelen 6 tot en met 10. De afstand wordt bepaald vanaf de plaats waar het afvalwater ontstaat tot de dichtstbijzijnde plaats waar aansluiting technisch mogelijk is, langs de kortste lijn waarlangs de afvoerleidingen zonder overwegende bezwaren kunnen worden aangelegd. Bij overwegende bezwaren kan bijvoorbeeld gedacht worden aan het kruisen van een dijk. De te maken kosten kunnen dan onevenredig hoog zijn in vergelijking tot het milieurendement dat wordt bereikt door aansluiting op de riolering. Per geval kan, afhankelijk van de omstandigheden, worden bekeken of er sprake is van overwegende bezwaren. Als er overwegende bezwaren zijn, kan dat ertoe leiden dat niet op de riolering behoeft te worden aangesloten ondanks het feit dat de riolering binnen de in het Lozingenbesluit genoemde afstanden ligt.

Uiterwaarden en buitendijkse gebieden

Uiterwaarden en buitendijkse gebieden worden als oppervlaktewater in de zin van de Wvo beschouwd. In het kader van het Lozingenbesluit worden in uiterwaarden en buitendijkse gebieden echter alleen beddingen, waarin ten tijde van lozen water voorkomt, onder oppervlaktewater verstaan. Hiermee wordt voorkomen dat praktisch elke handeling op bedrijven binnen deze gebieden een directe lozing vormt.

Gelet op artikel 1, derde lid, van het Lozingenbesluit zijn lozingen ten gevolge van agrarische activiteiten op percelen of verhard oppervlak in uiterwaarden en buitendijkse gebieden derhalve niet verboden, mits bijvoorbeeld langs sloten en rivieren de emissiebeperkende voorschriften in acht worden genomen.

Berekening van het aantal inwonerequivalenten

Net als in het Lozingenbesluit Wvo huishoudelijk afvalwater wordt het aantal inwonerequivalenten van een lozing van huishoudelijk afvalwater berekend op basis van het gemiddelde watergebruik of, indien een aparte watermeter ontbreekt, op basis van het aantal mandagen per jaar. Bij watergebruik wordt alleen watergebruik van activiteiten die tot het ontstaan van huishoudelijk afvalwater berekend. Het aantal kubieke meters gebruikt water of aantal mandagen gedurende een jaar wordt berekend én vermenigvuldigd met 0,023 respectievelijk 0,0011 inwonerequivalent. Bij de Tweede Kamer is een voorstel tot wijziging van artikel 7 Wvo aanhangig gemaakt. Daarin is een definitie van inwonerequivalent opgenomen die in overeenstemming is met het bovenstaande. Onder één mandag wordt verstaan de periode van één etmaal gedurende welke één in het bedrijf werkzame persoon de normale arbeidstijd van circa 8 uren aanwezig is.

Artikel 2 Reikwijdte van het Lozingenbesluit

Lozen ten gevolge van en toepassen van bestrijdingsmiddelen en meststoffen bij agrarische activiteiten

Niet alleen «agrarische activiteiten» vallen onder dit Lozingenbesluit, maar ook «activiteiten die daarmee verband houden», zoals voorbereidingshandelingen of onderhoud aan apparatuur (zie ook definitie agrarische activiteiten). Door de ruime definitie van agrarische activiteiten en de beperkte uitzondering van enkele lozingen of activiteiten in het eerste lid van artikel 2, worden nagenoeg alle lozingen vanaf percelen, verhard oppervlak of bedrijfsgebouwen in het Lozingenbesluit gereguleerd. Lozingen van afvalwaterstromen, zoals in artikel 5 genoemd, zijn onder voorwaarden toegestaan. De overige lozingen op oppervlaktewater zijn verboden.

Van het Lozingenbesluit uitgezonderde agrarische activiteiten

In artikel 2, eerste lid, onderdeel a tot en met k is aangegeven welk lozen of gebruik van bestrijdingsmiddelen niet onder het Lozingenbesluit valt. Het is wenselijk voor de daarbij bedoelde afvalwaterstromen de vergunningplicht te handhaven. Ook is het mogelijk dat een ander lozingenbesluit van toepassing is.

Gemengde bedrijven waarop naast de in het Lozingenbesluit geregelde agrarische activiteiten tevens bijvoorbeeld witloftrek, paddestoelen- of containerteelt plaatsvindt, krijgen als gevolg van het feit dat deze teelten vergunningplichtig blijven met twee documenten op grond van de Wvo te maken, een vergunning en een Lozingenbesluit. Ook de gemengde bedrijven, waarop voor een gedeelte glastuinbouw wordt bedreven, moeten rekening houden met twee documenten, in dit geval Lozingenbesluiten (zie ook paragraaf 2.4.3).

Landbouwloonbedrijven

Lozen vanuit de bedrijfsgebouwen of vanaf het erf van landbouwloonbedrijven valt niet onder het Lozingenbesluit. Ook het op die plaatsen gebruiken van bestrijdingsmiddelen en meststoffen is van het besluit uitgezonderd. De intensiteit van de activiteiten op landbouwloonbedrijven en de daarmee samenhangende lozingen zijn dermate groot dat maatwerk met individueel te stellen eisen in vergunningen gewenst is. Bovendien kan voor dit type lozingen aansluiting op de riolering gewenst zijn. De uitzondering geldt voor bedrijfsterreinen die in belangrijke mate bestemd zijn voor technische dienstverlening voor gemechaniseerd agrarisch loonwerk aan anderen. Het gaat daarbij voornamelijk om bedrijfsterreinen die uitsluitend of in hoofdzaak voor dergelijke dienstverlening worden gebruikt. Het is echter ook mogelijk dat de uitzondering van toepassing is op gevallen waarin de dienstverlening door een bedrijf als nevenactiviteit wordt verricht. Artikel 2, eerste lid, onderdeel a, zal ook voor deze activiteiten gelden wanneer de nevenactiviteit een bijzonder grote omvang heeft. Daarvan is met name sprake wanneer de intensiteit van de activiteiten dermate groot is dat dit van invloed is op de omvang en de frequentie van het vrijkomen van afvalwater dat normaliter als gevolg van agrarische activiteiten, anders dan bestemd voor de bovengenoemde technische dienstverlening aan derden, op het desbetreffend agrarisch bedrijf ontstaat In een dergelijk geval wordt het lozen dat met de dienstverlening samenhangt met vergunningverlening gereguleerd.

De komende jaren worden de resterende landbouwloonbedrijven van vergunningen voorzien in lijn met de aanbevelingen van de Commissie integraal waterbeheer1. Het lozen en het gebruiken van bestrijdingsmiddelen en meststoffen dat ten gevolge van agrarische activiteiten op percelen van landbouwloonbedrijven plaatsvindt valt wel onder het Lozingenbesluit.

Overdekte teelt: glastuinbouw, witloftrek en paddestoelenteelt

Het lozen en het gebruiken van bestrijdingsmiddelen en meststoffen dat is gereguleerd in het Lozingenbesluit Wvo glastuinbouw wordt van het Lozingenbesluit open teelt en veehouderij uitgesloten. Alle glastuinbouw-activiteiten, dus ook op gemengde bedrijven met een klein gedeelte glastuinbouw, blijven geregeld op grond van het Lozingenbesluit Wvo glastuinbouw. Nieuwe glastuinbouwbedrijven, die conform het Lozingenbesluit Wvo glastuinbouw vergunningplichtig blijven voor bepaalde afvalwaterstromen, vallen evenmin onder het Lozingenbesluit open teelt en veehouderij. Lozingen vanuit rolkassen vallen wel onder het Lozingenbesluit open teelt en veehouderij. Dergelijke kassen vallen als niet-permanente opstallen namelijk niet onder het Lozingenbesluit Wvo glastuinbouw.

Ook het lozen en het gebruiken van bestrijdingsmiddelen en meststoffen ten gevolge van respectievelijk bij de witloftrek en paddestoelenteelt valt niet onder het Lozingenbesluit. Het afvalwater dat als gevolg van deze activiteiten vrijkomt is veelal geconcentreerd en wordt doorgaans met behulp van één lozingswerk geloosd. Individueel maatwerk in de vergunningverlening is zowel vanwege de waterkwaliteit als de individuele bedrijfsvoering gewenst. Voor vergunningplichtige bedrijven blijft bovendien een aansluiting op de riolering mogelijk. Voor deze teelten worden al enige jaren vergunningen verleend.

Los van de grond: pot- en containerteelt en substraatteelt

Lozingen in de boomkwekerij, groenteteelt of bloemisterij, die niet vanuit de teelt in de volle grond plaatsvinden blijven vergunningplichtig. Het betreft de teelt in potten, containers of substraat op zowel een dichte als een (gedeeltelijk) doorlatende ondergrond. Het gaat hierbij vooral om de pot- en containerteelt in de boomkwekerij en de teelt van aardbeien op veenbalen. De afvalwaterstromen in deze teelten zijn afhankelijk van de bedrijfsvoering zeer verschillend en worden in sommige gevallen via één lozingswerk geloosd. Individueel maatwerk in de vergunningverlening is hierbij gewenst.

In het kader van de evaluatie van het gebruik van de mogelijkheden van maatwerk die in 2001 zal plaatsvinden, zal ook worden bekeken hoe de vergunningverlening voor pot en containerteelt zich heeft ontwikkeld. Het is mogelijk dat naar aanleiding van de evaluatie blijkt dat bij de vergunningverlening voor pot en containerteelt uniforme voorschriften worden gesteld. In dat geval zal worden bezien of de betreffende teelt alsnog onder het Lozingenbesluit moet worden gebracht.

Grote afvalwaterstromen: teelt van waterplanten en spoelen van landbouwprodukten

Activiteiten waarbij grote hoeveelheden afvalwater kunnen ontstaan, zoals de teelt van waterplanten (vaste planten in een waterbassin) of het grootschalig spoelen van landbouwprodukten blijven vergunningplichtig.

Huishoudelijk afvalwater

Lozingen van huishoudelijk afvalwater van meer dan 200 inwonerequivalenten blijven vergunningplichtig. Ook omvangrijke lozingen van 10 tot 200 inwonerequivalenten vallen niet onder dit Lozingenbesluit, tenzij deze binnen een bepaalde afstand van de riolering plaatsvinden. In dat laatste geval geldt een lozingsverbod op grond van artikel 6 én een overgangstermijn op grond van artikel 23 indien na inwerkingtreding van dit besluit binnen de betreffende afstand riolering wordt aangelegd. Voor dit afstandscriterium is aangesloten bij de afstanden in het Lozingenbesluit Wvo huishoudelijk afvalwater. Overigens valt het lozen waarvoor voor het in werking treden van het besluit al een Wvo vergunning is verleend onder de voorwaarden van artikel 2, eerste lid, onder k, niet onder het Lozingenbesluit.

Onderzoeksinstellingen

Het lozen en het gebruiken van bestrijdingsmiddelen en meststoffen vanuit respectievelijk door onderzoeksinstellingen is uitgezonderd van het Lozingenbesluit, vanwege het feit dat bij dergelijke instellingen meerjarige, veelal kostbare teeltproeven plaatsvinden die zich in een aantal gevallen moeilijk verdragen met de voorschriften uit het Lozingenbesluit. Het gaat hierbij alleen om wetenschappelijke instellingen, zoals de Plantenziektenkundige Dienst (PD) en het Proefstation voor Akkerbouw en Vollegrondsgroententeelt

Gespecialiseerde bollenteeltgebieden

Bollenteelt in gespecialiseerde bollenteeltgebieden blijft vergunningplichtig. Het gaat daarbij om gebieden die in bijlage II van het Lozingenbesluit als zodanig zijn aangewezen. In die gebieden is sprake van een sterke concentratie van bloembollen- en knollenteelt en bestaat door bepaalde bodemeigenschappen een verhoogd risico voor een slechte waterkwaliteit. Dit en de mogelijkheden van een specifieke aanpak per situatie maakt hier vergunningverlening noodzakelijk.

Bollengebieden bevinden zich met name op een aantal specifieke zandgronden. Deze zandgronden (kalkrijke duinzandgronden en bezande gronden in ingepolderde gebieden) blijken van oudsher geschikt te zijn voor het vrijwel continu telen van bloembollen. Door een combinatie van factoren is op deze gronden sprake van een verhoogd risico voor het milieu zowel voor wat betreft bestrijdingsmiddelen als meststoffen. De waterkwaliteitsmetingen die in het kader van de afspraken in het Doelgroepenoverleg Bloembollensector sinds 1995 jaarlijks worden uitgevoerd bevestigen dit beeld. Het verhoogd risico voor het milieu wordt veroorzaakt door de volgende factoren:

– De hoge intensiteit van meststoffen- en bestrijdingsmiddelengebruik per hectare op de desbetreffende zandgronden. Dit wordt mede veroorzaakt door het feit dat in het algemeen soorten bollen worden geteeld, waarbij een hoog bestrijdingsmiddelen-gebruik plaatsvindt. Tevens moet een relatief grote hoeveelheid meststoffen worden aangevoerd om het organische stofgehalte op peil te houden.

– De uitspoelings gevoeligheid van zandgrond. In dergelijke grond is sprake van een slechte binding van met name meststoffen aan gronddeeltjes.

– De hoge frequentie van het gebruik van de grond ten behoeve van bloembollenteelt welke een vrijwel jaarlijks terugkerende bollenteelt is.

– De hoge concentratie aan percelen in gebruik voor bloembollenteelt.

Gespecialiseerde bollenteeltgebieden blijken in de praktijk met name in de provincies Noord- en Zuid-Holland voor te komen. In het kader van het Doelgroepenoverleg Bloembollen waaraan naast het rijk, provincies, gemeenten, waterschappen en de sector deelnemen, is overeenstemming bereikt over de aanwijzing van de gebieden genoemd in bijlage II van het Lozingenbesluit als gespecialiseerde bollenteeltgebieden.

Alle bollenteelt-activiteiten in gespecialiseerde bollenteeltgebieden vallen onder de vergunningverlening, dit geldt ook voor percelen op gemengde bedrijven of wisselende percelen (de zogenaamde reizende bollenkraam). Het regelmatig herzien van de vergunningen vanwege het wisselen van percelen wordt ten dele ondervangen door in een vergunning ook percelen op te nemen die in de toekomst voor bollenteelt zullen worden gebruikt (paraplu-vergunning). Voor andere gewassen én in de jaren, dat op de in de vergunning genoemde percelen geen bollen worden geteeld, gelden de voorschriften van het Lozingenbesluit.

Ook toekomstige projectmatig ingerichte gebieden, bestemd voor de bloembollen- en knollenteelt, kunnen als gespecialiseerd bollenteeltgebied worden aangewezen. De aanwijzing zal in overleg met de direct betrokken provincies, gemeenten, waterschappen en de sector plaatsvinden. De aanwijzingen houden namelijk nauw verband met onder meer de planvorming van de diverse lagere overheden zoals de vaststelling van provinciale milieubeleidsplannen, provinciale waterhuishoudingsplannen, streekplannen en beheersplannen van waterschappen.

Vigerende vergunningen

Het Lozingenbesluit geldt niet voor lozingen waarvoor een geldende Wvo-vergunning is verleend. Het gaat hierbij vooral om het lozen vanuit de bollenteelt en boomkwekerij, waarvoor in tegenstelling tot de meeste andere open teelten reeds op grote schaal al dan niet tijdelijke Wvo-vergunningen zijn verleend. Voor deze lozingen blijft ook na het in werking treden van het Lozingenbesluit de vergunningplicht gelden. Dit geldt ook wanneer het lozen na het vervallen van een tijdelijke vergunning moet worden voortgezet. Ook in een dergelijk geval blijft na het in werking treden van het Lozingenbesluit sprake van vergunningplicht.

Op uitdrukkelijke wens van de waterkwaliteitsbeheerders en de sector is het mogelijk gemaakt om ook na inwerking treden van het Lozingenbesluit vergunningplichtig te blijven. Met name voor bollenteelt- en boomkwekerijbedrijven zijn al veel (deel-)vergunningen verleend, omdat daar de behoefte aan maatwerk op bedrijfsniveau groot was. Vanwege het generieke karakter van de voorschriften is immers niet uit te sluiten dat het Lozingenbesluit in sterk afwijkende situaties niet uitvoerbaar is.

Rechtsongelijkheid wordt voorkomen door vergunninghouders de mogelijkheid te bieden een aanvraag tot intrekking van de vergunning in te dienen. Op grond van het Lozingenbesluit is het namelijk mogelijk lozingen, waarvoor voor het in werking treden van het besluit een geldende vergunning is verleend, onder het besluit te laten vallen. Hiervoor moet vóór het in werking treden van het Lozingenbesluit een genoegzame aanvraag tot intrekking van de vergunning worden ingediend. Op grond van artikel 26 valt het lozen onder het Lozingenbesluit vanaf het moment waarop de beschikking tot intrekking van de vergunning onherroepelijk is geworden. Tot aan dat moment blijven de vergunningvoorschriften van toepassing.

Rechtsongelijkheid vanwege de constructie «eens vergunning, altijd vergunning» wordt verder voorkomen, doordat iedere lozer voor het inwerking treden van het Lozingenbesluit de mogelijkheid heeft om alsnog onder het Lozingenbesluit te vallen door een aanvraag tot intrekking van een (deel-)vergunning te doen. Tot het moment waarop de vergunning daadwerkelijk is verleend is het Lozingenbesluit van toepassing op dat lozen. Als de vergunningaanvraag wordt geweigerd blijft het Lozingenbesluit van toepassing. De vergunningaanvraag geldt op grond van artikel 27, tweede lid, van het Lozingenbesluit als een melding van het lozen. De aanvrager hoeft dus geen apart meldingsformulier in te dienen.

Opheffing vergunningplicht

In artikel 1 van de Wvo wordt de vergunningplicht ingesteld voor lozingen op oppervlaktewater. Het tweede lid van artikel 2 in dit Lozingenbesluit heft die vergunningplicht op voor alle agrarische activiteiten die onder dit besluit vallen. In de plaats daarvan gelden de algemene regels uit het Lozingenbesluit.

In acht nemen van het besluit

Het derde lid van artikel 2 richt zich in principe tot een ieder die agrarische activiteiten en activiteiten die daarmee verband houden uitvoert. Iedereen die dergelijke activiteiten uitvoert moet de bepalingen van het besluit in acht nemen. Het zal daarbij in de eerste plaats om de agrariër gaan maar ook om personen die bij het assisteren van de agrariër op eigen initiatief handelen. De uitvoerder van agrarische activiteiten is ook verantwoordelijk voor activiteiten van derden die niet op eigen initiatief namens hem handelen.

Artikel 3 Alternatieve voorziening

In artikel 3 van het Lozingenbesluit is een zogenaamde gelijkwaardigheidsbepaling opgenomen die de lozer de mogelijkheid biedt andere dan de voorgeschreven middelen toe te passen, mits hij, voordat hij die andere middelen toepast, aan het bevoegd gezag aantoont dat met de door hem gekozen middelen een ten minste gelijkwaardige bescherming van de waterkwaliteit wordt bereikt. Deze bepaling komt overeen met de gelijkwaardigheidsbepalingen zoals die naar aanleiding van het project Marktwerking, Deregulering en Wetgevingskwaliteit in een aantal algemene maatregelen van bestuur op grond van de Wm (8.40 amvbs) zijn opgenomen1.

Bij de gelijkwaardige middelen kan het gaan om andere zuiveringstechnieken die gelet op de dimensionering en uitvoering wel eenzelfde resultaat geven. Evenzo kan bijvoorbeeld een afwijkende teeltvrije zone, zoals bedoeld in artikel 13, in combinatie met een andere of nieuwe driftarme spuittechniek of teeltwijze worden toegestaan, indien door de agrariër vooraf wordt aangetoond dat met de betreffende techniek of (gecertificeerde) teelt een vergelijkbare driftbeperking wordt bereikt. Dit geeft de waterkwaliteitsbeheerders tevens de mogelijkheid om voor (gecertificeerde) milieuvriendelijke teelten of driftarme technieken een smallere teeltvrije zone toe te staan (zie ook paragraaf 2.8). Hierdoor kunnen ontwikkelingen in de spuittechniek of bedrijfsvoering relatief snel worden gehonoreerd.

In navolging van de regeling van de gelijkwaardigheidsbepaling in de hiervoor genoemde Wm amvbs is voor de toepassing van het gelijkwaardigheidsartikel in het Lozingenbesluit geen procedure vastgelegd. Het bevoegd gezag kan in een bevestigingsbrief constateren dat de lozer gemotiveerd heeft aangetoond dat met het alternatieve middel een gelijkwaardige bescherming van de waterkwaliteit wordt bereikt. Het bevoegd gezag kan er daarnaast ook voor kiezen een andere meer op de rechtsbescherming van de aanvrager en derden belanghebbenden gerichte procedure, zoals vastgelegd in de Algemene wet bestuursrecht, te volgen.

Dit zal met name aan de orde zijn wanneer het bevoegd gezag niet instemt met het alternatieve middel, bijvoorbeeld omdat onderzoeksgegevens ontbreken of onvolledig zijn.

Het aantonen aan het bevoegd gezag moet vooraf plaatsvinden, om te voorkomen dat voorzieningen worden geplaatst, die later moeten worden verwijderd. Bij voorzieningen, die bij inwerkingtreding van het Lozingenbesluit reeds zijn geplaatst, moeten gegevens over gelijkwaardigheid bij de melding worden verstrekt.

Beoordeling van gelijkwaardigheid hangt sterk als van de betreffende alternatieve voorziening. Voor afvalwaterlozingen is dit te toetsen aan het maximale gehalte van bijv. 100 mg/l opgeloste bestanddelen in artikel 7 of 10. Voor een IBA heeft de CIW lozingseisen opgesteld2 en op basis van deze eisen worden inmiddels attesten ontwikkeld. De gelijkwaardigheid t.o.v. de middelvoorschriften in artikel 13 of 14 en artikel 15 kan alleen aangetoond worden door de spuitapparatuur met bijbehorende teeltvrije zone cf. artikel 13 in combinatie met de betreffende technische en gedragsvoorschriften cf. artikel 15 te vergelijken met een andere spuitmethode. Dit kan op basis van de driftemissie, zoals die door IMAG is berekend voor de verschillende combinaties van apparatuur, teeltvrije zone en gedragsvoorschiften in het Lozingenbesluit3.

II Bepalingen ten aanzien van het lozen en het gebruik van bestrijdingsmiddelen en meststoffen nabij oppervlaktewater

Artikel 4 Voorzorgsbepaling

Artikel 4 biedt de handhaver de mogelijkheid om op te treden tegen notoir onzorgvuldig handelen, dat op zich zelf nog geen emissie naar het oppervlaktewater veroorzaakt, maar waarvan op grond van ervaringsregels een lozing te verwachten is. Overigens biedt ook artikel 13, vierde lid, van de Bmw inzake onzorgvuldig handelen deze mogelijkheid ten aanzien van bestrijdingsmiddelen. Voorbeelden hiervan zijn het niet opruimen van gemorste bestrijdingsmiddelen of het plaatsen van fusten of kratten die gebruikt zijn bij het ontsmetten van pootgoed op verhard oppervlak. In het algemeen wordt van degene die agrarische activiteiten of activiteiten die daarmee verband houden uitvoert verwacht dat hij zodanig handelt dat lozingen worden voorkomen. Daarbij moet alles gedaan worden wat redelijkerwijs verlangd kan worden om geen verontreiniging van het oppervlaktewater te veroorzaken. De woorden «redelijkerwijs verlangd» houden in dat kennelijke onzorgvuldigheid wordt vermeden en dat bijvoorbeeld morsingen worden opgeruimd en materiaal zodanig op verhard oppervlak wordt opgeslagen dat geen afspoeling kan optreden. Overigens wordt met het naleven van de overige bepalingen uit het Lozingenbesluit voor de daarin geregelde activiteiten aan het voorzorgsartikel voldaan.

Artikel 5 Lozingsverbod en verbod tot het gebruiken van bestrijdingsmiddelen en meststoffen nabij oppervlaktewateren en uitzonderingen op de verboden

Lozingsverbod

Het eerste lid van artikel 5 bevat een lozingsverbod voor afvalwaterstromen die als gevolg van agrarische activiteiten of activiteiten die daarmee verband houden ontstaan. Het gaat hierbij onder meer om lozingen van:

– restanten van aangemaakte bestrijdingsmiddelen,

– afvalwater van inwendige reiniging van spuit- en mestapparatuur,

– afvalwater van het afspoelen van spuit- en mestapparatuur en veetransportvoertuigen,

– afvalwater van het ontsmetten van veetransportvoertuigen,

– afvalwater van het reinigen of ontsmetten van stallen,

– afvalwater van het reinigen van melkapparatuur

– afvalwater van het ontsmetten van fust,

– afvalwater van ammoniakwassers in stallen,

– uitlekvloeistof van afvalhopen, compost, kuilvoer, opgeslagen produkt en dergelijke,

– perssap van kuilvoer.

Een aantal van deze afvalwaterstromen mag evenmin op de riolering gebracht worden. Dit geldt bijvoorbeeld voor restanten van bestrijdingsmiddelen of perssap van kuilvoer. Dit vanwege de doelmatige werking van de rioolwaterzuiveringsinstallatie respectievelijk de bescherming van de riolering. Indien de hiervoor bedoelde afvalwaterstromen niet vermeden kunnen worden, moeten deze worden opgevangen en hergebruikt of zelfs worden afgevoerd. Uit een inventarisatie van de Commissie Integraal Waterbeheer1 blijkt dat alle lozingen op oppervlaktewater uit de bedrijfsgebouwen in de melkveehouderij kunnen worden vermeden. Een lozingsverbod is derhalve uitvoerbaar. In de overige veehouderij, zoals de intensieve vleesvee-, varkens, pluimvee-, pelsdieren paardenhouderij, kunnen de lozingen op dezelfde wijze als bij de melkveehouderij worden voorkomen Afvalwater met bestrijdingsmiddelen kan in het algemeen verdund verspoten worden op het perceel, waar de bespuiting heeft plaatsgevonden. Voor aan aantal afvalwaterstromen, bijvoorbeeld perssap van kuilvoer of schoonmaakwater van melkapparatuur is lozing op de mestkelder een afvoermogelijkheid.

Uitzonderingen op het lozingsverbod

Op het lozingsverbod worden in het tweede lid van artikel 5 limitatief een aantal uitzonderingen gemaakt. Bij de voorbereiding van het Lozingenbesluit zijn de lozingen als gevolg van agrarische activiteiten en de mogelijkheden om deze lozingen te voorkomen of te beperken geïnventariseerd1. Op basis van deze inventarisatie is bepaald welke lozingen na inwerkingtreding van het besluit mogen blijven plaatsvinden en onder welke voorwaarden. De volgende lozingen zijn in dit kader toegestaan.

Huishoudelijk afvalwater

Onderdeel a van het eerste lid ziet op sanitair afvalwater dat vrijkomt bij agrarische activiteiten dat naar zijn aard en samenstelling overeenkomt met dat van een huishouden. Hierbij moet gedacht worden aan afvalwater uit de kantine of toilet van gebouwen waar de activiteiten plaatsvinden. Op dergelijke lozingen is artikel 6 van toepassing. Huishoudelijk afvalwater van het woonhuis valt onder het Lozingenbesluit Wvo huishoudelijk afvalwater.

Lozen op een andere wijze dan met behulp van een werk ten gevolge van gewasbescherming

Op grond van artikel 5, aanhef en onder i, is het verwaaien van gewasbeschermingsmiddelen naar oppervlaktewater ten gevolge van een bespuiting (drift) toegestaan, met inachtneming van de voorschriften uit de artikelen 13, 14, 15 en 17. Deze voorschriften berusten op zowel de Wvo als de Bmw. Overigens handelt ook artikel 12, dat regels stelt aan het lozen van hemelwater en water voor het afspuiten van verhard oppervlak, over het «lozen op andere wijze dan met behulp van een werk».

Het pleksgewijs toepassen van onkruidbestrijdingsmiddelen in oppervlaktewater (op het talud) is in artikel 5, eerste lid, onderdeel h, toegestaan. Hiervoor gelden vanzelfsprekend ook de voorschriften, die in het wettelijk gebruiksvoorschrift voor de betreffende bestrijdingsmiddelen worden gesteld.

Lozen op een andere wijze dan met behulp van een werk ten gevolge van de toediening van mest

In onderdeel i van het eerste lid wordt ook het «lozen op een andere wijze dan met behulp van een werk» dat direct verband houdt met de toediening van meststoffen toegestaan. Ten gevolge van de bemesting kunnen meststoffen op de volgende manieren anders dan via een lozingswerk in het oppervlaktewater geraken. Door het meemesten van de sloot, door afspoeling van meststoffen vanaf verhard oppervlak, door afspoeling van meststoffen vanaf het perceel, door laterale uitspoeling naar oppervlaktewater en door diepe uitspoeling. De eerste vier emissie-routes vallen zonder meer onder de reikwijdte van de Wvo.

Drainage

Lozingen van drainagewater, waarin meststoffen of bestrijdingsmiddelen voorkomen, vallen onder de Wvo. In het Lozingenbesluit wordt alleen de lozing van drainagewater dat bij normaal landbouwkundig gebruik van de bodem vrijkomt toegestaan. Het lozen van drainagewater, dat bijvoorbeeld afvalwater van mest- of voeropslag bevat of dat ten gevolge van een calamiteit met meststoffen of bestrijdingsmiddelen is verontreinigd, is verboden.

Uitzonderlijke of incidentele lozingen

Op grond van het derde lid van artikel 5 kan de waterkwaliteitsbeheerder een lozing toestaan, die niet op grond van het tweede lid is toegestaan, indien de lozer vooraf aantoont dat de lozing na eventuele maatregelen geen nadelige gevolgen voor het oppervlaktewater geeft. Dit biedt de mogelijkheid om specifieke afvalwaterlozingen, die bij hoge uitzondering voorkomen en sterk afhankelijk zijn van de individuele bedrijfs- en lozingssituatie, toe te staan. Ook voor de toepassing van deze bepaling is geen procedure vastgelegd. Het is echter mogelijk daarvoor een op de rechtsbescherming van de aanvrager en derden belanghebbenden gerichte procedure zoals vastgelegd in de Algemene wet bestuursrecht te volgen.

De betreffende bepaling zal naar verwachting slechts voor een gering aantal bedrijven van toepassing zijn. Van deze bepaling zou bijvoorbeeld gebruik kunnen worden gemaakt, wanneer lozing op oppervlaktewater van melkspoelwater in combinatie met huishoudelijk afvalwater via een systeem voor individuele behandeling van afvalwater (IBA) wordt overwogen. De Commissie Integraal Waterbeheer heeft aanbevelingen opgesteld ten aanzien van IBA-systemen voor dergelijke afvalwaterlozingen.1

Verbod gebruik bestrijdingsmiddelen nabij oppervlaktewater

Het Lozingenbesluit richt zich naast het lozen mede op het gebruik van gewasbeschermingsmiddelen nabij oppervlaktewater als gevolg waarvan emissie naar het oppervlaktewater kan ontstaan. Daarom wordt in het vierde lid van artikel 5 het gebruik van gewasbeschermingsmiddelen nabij oppervlaktewater verboden tenzij de voorwaarden genoemd in de artikelen 13,14 en 15 in acht worden genomen.

Met de term nabij oppervlaktewater wordt blijkens het vierde lid, onderdeel b, enerzijds een afstand van 14 meter gemeten vanaf de insteek van het talud bedoeld. Anderzijds wordt in onderdeel a van het vierde lid aansluiting gezocht bij de in de artikelen 13 en 14 waarin afhankelijk van het soort gewas of de spuitaparatuur teeltvrije zones van verschillende breedtes worden voorgeschreven.

Artikel 6 Huishoudelijk afvalwater

De systematiek van artikel 6 sluit aan bij het Lozingenbesluit Wvo huishoudelijk afvalwater, waarin de lozingen van huishoudelijk afvalwater uit onder meer woonhuizen zijn gereguleerd. Diverse lozingen van huishoudelijk afvalwater die momenteel door het Lozingenbesluit open teelt en veehouderij worden geregeld vielen voorheen onder het Lozingenbesluit Wvo huishoudelijk afvalwater. Blijkens artikel 2 van het Lozingenbesluit Wvo huishoudelijk afvalwater is dat besluit niet van toepassing op lozingen die in andere besluiten op grond van artikel 2a van de Wvo zijn vastgesteld. Artikel 6 stelt voorschriften aan lozingen van het huishoudelijk afvalwater die ten gevolge van agrarische activiteiten plaatsvinden. De voorschriften hebben ook betrekking op mengstromen met huishoudelijk afvalwater.

In het artikel wordt onderscheid gemaakt tussen beperkt en omvangrijk lozen. Van beperkt lozen is sprake wanneer 10 inwonerequivalenten of minder geloosd worden. Omvangrijk lozen omvat lozen van meer dan 10 maar niet meer dan 200 inwonerequivalenten. Niet alle omvangrijk lozen valt onder het Lozingenbesluit. Uitsluitend het omvangrijk lozen dat binnen de in artikel 2 onderdeel i, onder 1°, tot en met 4 °, genoemde afstanden valt wordt door dit besluit geregeld. De overige lozingen blijven vergunningplichtig.

Beperkt (bestaand) lozen

Wanneer binnen de in het tweede lid bepaalde afstanden een riolering aanwezig is, mag niet op oppervlaktewater geloosd worden. In de praktijk betekent dit veelal dat moet worden aangesloten als de riolering daarvoor voldoende capaciteit heeft. Indien binnen de betreffende afstanden geen riolering aanwezig is, is lozing op oppervlaktewater toegestaan onder de voorwaarde, dat het afvalwater behandeld wordt met een voorziening voor individuele behandeling van afvalwater (IBA). Aan welke voorwaarden deze voorziening moet voldoen is bepaald in de Regeling Wvo septic tank van de Minister van Verkeer en Waterstaat.1 Hiertoe verwijst het zevende lid van artikel 6 naar het Lozingenbesluit Wvo huishoudelijkafvalwater op grond waarvan laatstgenoemde regeling is vastgesteld. In die regeling is, afhankelijk van de omvang van de lozing, aangegeven hoe deze IBA uitgevoerd moet worden. Voor lozingen van minder dan 6 inwonerequivalenten is de inhoud van de septic tank tenminste 6 m3. Op grond van het tiende lid van artikel 6 kan de waterkwaliteitsbeheerder een IBA met een gelijkwaardig zuiveringsrendement toestaan. De Commissie Integraal Waterbeheer heeft aanbevelingen opgesteld met betrekking tot de beoordeling van een IBA met een tenminste vergelijkbaar zuiveringsrendement. Deze aanbevelingen worden tevens gebruikt voor de certificering van een IBA. Voor kleine lozingen uit bijvoorbeeld een toilet of keukentje in een bedrijfsgebouw is het soms mogelijk om aan te sluiten op de zuiveringsvoorziening of riolering die reeds voor het woonhuis is aangelegd.

Op grond van het vijfde lid kan de waterkwaliteitsbeheerder voor lozingen op zogenaamde kwetsbare oppervlaktewateren verdergaande eisen stellen aan de in het vierde lid voorgeschreven zuiveringsvoorziening. In het Lozingenbesluit Wvo huishoudelijk afvalwater is een vergelijkbare regeling opgenomen.

Nieuw beperkt lozen

Voor nieuwe beperkte lozingen (lozingen die na inwerkingtreding van het Lozingenbesluit ontstaan) kan de waterkwaliteitsbeheerder op grond van het zesde lid nadere eisen aan de voorziening stellen. Hiermee wordt afgeweken van het Lozingenbesluit Wvo huishoudelijk afvalwater, omdat in dat besluit voor nieuwe lozingen de vergunningplicht gehandhaafd blijft. In de praktijk bieden de nadere eisen dezelfde mogelijkheden voor maatwerk als de vergunningverlening.

Omvangrijk lozen

Het derde lid van artikel 6 verbiedt omvangrijk lozen binnen de aangegeven afstanden. Dergelijk afvalwater zal in het algemeen via een riolering met voldoende capaciteit afgevoerd moeten worden. Het is mogelijk dat een omvangrijke lozing na de inwerkingtreding van het Lozingenbesluit door de aanleg van nieuwe riolering onder de reikwijdte van het besluit komt te vallen. In die situatie geldt een overgangstermijn van 3 of 5 jaar op grond van artikel 23. Gedurende de overgangstermijn van 5 jaar zijn de leden vier, vijf en zes van artikel 6 van overeenkomstige toepassing en kan de waterkwaliteitsbeheerder onder meer nadere eisen stellen aan de zuiveringsvoorziening voor deze tijdelijke lozing.

Artikel 7 Wassen en uitwendig reinigen van voertuigen, werktuigen en apparatuur

Spuit- en mestapparatuur

Bij het wassen en uitwendig reinigen van voertuigen, werktuigen en apparatuur ontstaat afvalwater dat verschillende verontreinigingen kan bevatten. Indien de voertuigen, werktuigen en apparatuur zijn gebruikt voor de toepassing van meststoffen of bestrijdingsmiddelen ontstaat bijvoorbeeld afvalwater, dat mede door deze stoffen en middelen is verontreinigd. Lozing van dergelijk afvalwater op oppervlaktewater is ongewenst, en is daarom niet toegestaan. Het lozen van afvalwater dat bij het wassen en uitwendig reinigen op verhard oppervlak vrijkomt is op grond van het tweede lid verboden. Het afvalwater kan in het algemeen verdund verspoten worden op het perceel, waar gespoten of bemest is. Apparatuur kan ook gewassen of uitwendig gereinigd worden op het perceel. Teneinde lozingen te voorkomen is in het vijfde lid bepaald dat dit op onverharde terreinen op een afstand van tenminste 5 meter vanaf de slootkant moet plaats vinden.

Overige apparatuur

Bij het wassen en uitwendig reinigen van voertuigen, werktuigen en apparatuur die niet zijn gebruikt voor toepassing van meststoffen of bestrijdingsmiddelen zal het afvalwater verontreinigd zijn door voornamelijk bezinkbare stoffen of olie. De verontreiniging is afhankelijk van vele factoren, zoals de mate waarin de voertuigen, werktuigen en apparatuur zijn verontreinigd, de wijze waarop deze worden gewassen of uitwendig gereinigd en het gebruik van reinigingsmiddelen. Lozen is toegestaan, wanneer het afvalwater in enig monster niet meer bevat dan 20 mg/l minerale olie en 100 mg/l onopgeloste bestanddelen. Dit doelvoorschrift biedt de ondernemer verschillende mogelijkheden om op een zodanige manier te wassen of te reinigen, dat de verontreiniging de in het voorschrift vermelde concentraties niet overschrijdt. Indien de concentraties niet worden overschreden, behoeft het afvalwater niet te worden gezuiverd. Wanneer in het afvalwater de in het voorschrift opgenomen concentraties wel worden overschreden, zal voorafgaand aan de lozing behandeling van het afvalwater moeten plaatsvinden. De wijze van behandeling is afhankelijk van de verontreiniging van het afvalwater. Wanneer in het afvalwater minerale olie in hoge concentraties aanwezig is, zal veelal niet kunnen worden volstaan met behandeling in een gangbare olie-afscheider. De eventueel te plaatsen olie-afscheider moet namelijk in staat zijn een effluentconcentratie van 20 mg/l te bereiken. Dit is mogelijk met een zogenaamde lamellenafscheider. Het verdient dan ook de voorkeur om door aanpassing in de bedrijfsvoering te voorkomen, dat de concentratie minerale olie boven 20 mg/l komt. Bij het wassen of uitwendig reinigen van voertuigen of apparatuur zal deze waarde veelal niet overschreden worden.

Bij de verwijdering van onopgeloste bestanddelen zal in het algemeen kunnen worden volstaan met het opvangen van de grove delen in een bezinkvoorziening. Deze bezinkvoorziening moet een effluent concentratie van minder dan 100 mg/l onopgeloste delen kunnen bereiken. Dit is mogelijk in iedere bezinktank, bij juiste dimensionering. Voor het wassen en uitwendig reinigen van voertuigen, werktuigen en apparatuur wordt het aanvaardbaar geacht, dat indien het afvalwater minder onopgelost materiaal bevat dan 100 mg/l, geen bezinking van het afvalwater plaatsvindt. Dit mede gelet op het tweede lid, dat de kans op het in het afvalwater geraken van bestrijdingsmiddelen en meststoffen beperkt door het lozen daarvan te verbieden. In de inspraak is verzocht om een doelvoorschrift voor chemisch zuurstofverbruik (CZV). In het Lozingenbesluit is niet voor een doelvoorschrift voor de bepaling van CZV voor het afvalwater gekozen. Het CZV van het afvalwater wordt voor een zeer belangrijk deel bepaald door het gehalte organische stof in de gronddelen die bij het reinigen vrijkomen en het afvalwater verontreinigen. Er zijn grote verschillen in het gehalte organische stof mogelijk afhankelijk van de agrarische activiteit. Met het oog hierop is dan ook besloten geen voorschrift voor CZV in het besluit op te nemen.

In het derde lid, onderdeel c, is het analyse-voorschrift voor minerale olie en onopgeloste bestanddelen (NVN 6678 respectievelijk NEN 6621) een specificatie van het doelvoorschrift. De analyse-methode is mede bepalend voor de eventueel noodzakelijke voorziening. Het analyse-voorschrift dient tevens voor de controle van het doelvoorschrift door de handhaver.

Zie ook de toelichting op controlevoorzieningen bij artikel 1.

Artikel 8 Spoelen van produkten

Hergebruik spoelwater

In het derde tot en met het zesde lid wordt het spoelproces beschreven en wordt hergebruik van spoelwater van landbouwprodukten verplicht. Er moet gebruik gemaakt worden van een spoelsysteem met minimaal twee trappen. De laatste trap is de naspoeling. Bij de voor- of hoofdspoeling is volledige recirculatie verplicht. Tijdens de recirculatie passeert het spoelwater een bezinkbassin, waar bezinkbare stoffen en verontreinigingen uit het spoelwater worden verwijderd. Naspoelen vindt plaats met gereinigd of schoon water. Dit naspoelwater wordt hergebruikt voor het aanvullen van de voor- of hoofdspoeling. Naspoelwater mag alleen op oppervlaktewater geloosd worden, indien dit niet kan worden hergebruikt. Verder is lozing van naspoelwater niet toegestaan, indien binnen een afstand van 40 meter een riolering met voldoende capaciteit aanwezig is én de lozing de doelmatige werking van de rioolwaterzuiveringsinstallatie niet nadelig beïnvloedt.

Hergebruik is in het algemeen mogelijk en leidt tot een grote vermindering van de lozing. Het is echter niet uit te sluiten dat hergebruik de kwaliteit van het eindprodukt verslechtert. Met name bij onderzoek naar hergebruik van spoelwater van prei is gebleken dat door groei van melkzuurbacteriën een verhoogd kiemgetal kan optreden in het eindprodukt. Hoewel deze verhoging direct na het spoelen niet tot overschrijding van de eisen volgens de Warenwet leidt, bestaat de vrees dat een dergelijke besmetting tijdens de bewaring tot problemen kan leiden. Er zijn voorschriften op grond van de Warenwet op basis waarvan landbouwprodukten voor menselijke consumptie gespoeld moeten worden met water van leidingwater kwaliteit.

De woorden «indien het naspoelwater niet kan worden benut voor hergebruik» in het zesde lid geven aan, dat hergebruik niet verplicht is indien de lozer kan aantonen dat hergebruik niet mogelijk is vanwege bovengenoemde risico's op bacteriegroei en overschrijding van de eisen op grond van de Warenwet. Bovendien kan de lozer op een andere wijze produkten reinigen of spoelen mits deze aantoont dat de emissiebeperking minimaal gelijkwaardig is aan de in artikel 8 voorgeschreven wijze van hergebruik. Artikel 3 biedt de waterkwaliteitsbeheerder de mogelijkheid om een vergelijkbare maatregel toe te staan. Vooralsnog is geen uitzondering gemaakt voor het spoelwater van landbouwprodukten voor directe menselijke consumptie, wel is een overgangstermijn gesteld in artikel 24.

Zuiveringsvoorziening

Op grond van het zevende lid moet een zuiveringsvoorziening voor het tegenhouden van onopgeloste bestanddelen aanwezig zijn. Gelet op de mogelijke hechting van bestrijdingsmiddelen aan deze onopgeloste bestanddelen is het zo goed mogelijk tegenhouden daarvan uit milieuhygiënisch oogpunt gewenst. Het voorschrift inzake het gehalte aan onopgeloste bestanddelen (100 mg/l) in het achtste lid dient ter controle op de goede werking van deze voorziening. De handhaver kan daartoe monsters nemen en analyseren. Met gangbare voorzieningen is dit gehalte te realiseren. De waarde van 100 mg/l is hier gekozen, omdat dit de waarde is die een goede bezinkvoorziening te allen tijde kan bereiken, wanneer zich veel onopgelost materiaal in het afvalwater bevindt. Lozen van naspoelwater zonder tussenkomst van een zuiveringsvoorziening voor het tegenhouden van onopgeloste bestanddelen is in strijd met het Lozingenbesluit, ook al is het gehalte aan onopgeloste bestanddelen minder dan 100 mg/l. Ten behoeve van het nemen van afvalwatermonsters dient, op grond van het negende lid, een controlevoorziening aanwezig te zijn. Evenals bij het wassen en uitwendig reinigen van voertuigen, werktuigen en apparatuur is ook hier afgezien van het opnemen van een doelvoorschrift voor de bepaling van het chemisch zuurstof verbruik (CZV) voor het afvalwater. Het CZV van het afvalwater wordt bij het spoelen van produkten eveneens voor een zeer belangrijk deel bepaald door het gehalte organische stof in de gronddelen die bij het reinigen vrijkomen en het afvalwater verontreinigen. Er zijn grote verschillen in het gehalte organische stof mogelijk afhankelijk van de grondsoort en onafhankelijk van de agrarische activiteit. Met het oog hierop is besloten geen voorschrift voor CZV in het besluit op te nemen.

De voorziening, voor de reiniging van het naspoelwater zoals voorgeschreven in het zevende lid van artikel 8, kan bestaan uit een apart bezinkbassin. De grootte en vorm van een bezinkbassin wordt mede bepaald door de hoeveelheid spoelwater die gebruikt wordt en de effluent-eis voor het naspoelwater. In de bloembollenteelt wordt uitgegaan van een bassin van 100 tot 1000 m voor het spoelwater. Het is mogelijk om gebruik te maken van een betonnen bassin of een grondbassin. Een verblijfstijd van 1 tot 1½ uur voor het lozen bij een juist gedimensioneerd bassin met een oppervlaktebelasting van maximaal 2 m/h is maatgevend voor de grootte van het bassin. Indien het bassin kleiner uitgevoerd kan worden, omdat de hoeveelheid spoelwater kleiner is, blijven de maten voor verblijfstijd en oppervlaktebelasting maatgevend. Andere methoden, zoals het reinigen van het naspoelwater met een cycloon, zijn ook toepasbaar. Op grond van het achtste lid moet het gehalte aan onopgeloste bestanddelen na passage van de voorziening kleiner zijn dan 100 mg/l.

Nadere eis aan het spoelproces

Het tiende en het elfde lid bieden de waterkwaliteitsbeheerder de mogelijkheid om nadere eisen te stellen aan het spoelproces in geval van acute toxiciteit van het afvalwater of in geval op zogenaamd kwetsbaar oppervlaktewater wordt geloosd. Zo kunnen nadere eisen gesteld worden ten aanzien van de concentratie in het te lozen naspoelwater en het beperken van de hoeveelheid ingenomen of gebruikt naspoelwater. In het algemeen zal bij naspoelwater van landbouwprodukten geen sprake zijn van «acute toxiciteit». Door nadere eisen te stellen aan bijvoorbeeld het voorkomen van uitsleep van spoelwater, aan het hergebruik van naspoelwater of aan de bezinking van verontreiniging kan de recirculatie binnen het spoelsysteem worden geoptimaliseerd. Er is nog geen eenduidige norm voor de «acute toxiciteit» van afvalwater. De Functionele werkgroep Wvo geeft een handreiking voor een voorlopige normstelling waarbij «vervolgstappen» kunnen worden overwogen1. Deze vervolgstappen kunnen verdergaande maatregelen inhouden. Verder onderzoek moet de voorlopige normstelling onderbouwen. Hiervoor worden door Commissie Integraal Waterbeheer verdere initiatieven genomen. Volgens de voorlopige normstelling is het te lozen naspoelwater acuut toxisch wanneer afhankelijk van de test 0,1 LC50 of 0,1 EC50 wordt overschreden. Uitgangspunt hierbij is dat indien de LC50 of de EC50 tienvoudig wordt verdund er geen schadelijk effecten optreden in het oppervlaktewater. De LC50 of de EC50 is de concentratie waarbij bij 50 % van de testorganismen sprake is van sterfte of van effecten, zoals verminderde reproductie of groei.

Zie ook de toelichting op controlevoorzieningen bij artikel 1.

Artikel 9 Ontijzering van grondwater

Door het neerslaan van de ijzerverbindingen uit ijzerhoudend water wordt het water troebel of raken waterbodem en ondergedoken waterplanten met deze neerslag bedekt. In beginsel is een zogenaamde staande bezinking voldoende om het ijzerslib af te scheiden van het terugspoelwater. Er wordt een voorschrift gesteld ten aanzien van het ijzergehalte. Een lozing zonder tussenkomst van een bezinkvoorziening voor onopgeloste bestanddelen is in strijd met het derde lid van artikel 9, ondanks dat hieraan geen eis voor onoplosbare bestanddelen wordt gesteld. Bij een standtijd van 12 uur is een resterend ijzergehalte van 5 mg/l (Fe3+) in het afvalwater goed mogelijk.

Zie ook de toelichting op controlevoorzieningen bij artikel 1.

Artikel 10 Reinigen van gebouwen en opstallen waarin agrarische activiteiten of activiteiten die daarmee verband houden plaatsvinden

Afvalwater afkomstig van het reinigen van gebouwen en opstallen, waarin agrarische activiteiten of activiteiten die daarmee verband houden plaatsvinden, mag niet op oppervlaktewater geloosd worden. Het gaat hierbij bijvoorbeeld om gebouwen waarin bestrijdingsmiddelen worden verwerkt, om stallen (waaronder meststallen) of om ruimten waarin apparatuur en voertuigen worden onderhouden. De lozer wordt overigens evenmin geacht olieresten e.d. te morsen, indien onderhoud aan apparatuur en voertuigen buiten de gebouwen of opstallen plaatsvindt. Schoonmaakwater van andere gebouwen of opstallen mag na bezinking geloosd worden. Dit betekent dat het afvalwater een bezinkvoorziening voor het tegenhouden van onopgeloste bestanddelen moet doorlopen, ook al is het gehalte aan onopgeloste bestanddelen in het afvalwater lager dan de voorgeschreven 100 mg/l. Op grond van het vijfde lid moet tevens een controlevoorziening aanwezig zijn voor het nemen van afvalwatermonsters. De waterkwaliteitsbeheerder kan op grond van het zevende lid eisen stellen aan de plaats en uitvoering van de controlevoorziening.

Voor afvalwater dat vrijkomt bij het reinigen van uit gebouwen of opstallen afkomstige onderdelen, die met bestrijdingsmiddelen of meststoffen in aanraking zijn geweest, geldt eveneens een lozingsverbod. Voorbeelden van dergelijk onderdelen zijn fusten, loophekken of roosters.

Zie ook de toelichting op controlevoorzieningen bij artikel 1.

Artikel 11 Koel- en condenswater

Koelwater

Koelwater mag alleen geloosd worden, indien het niet warmer is dan 30 graden Celsius en indien er geen verontreinigende stoffen aan toegevoegd worden. De waterkwaliteitsbeheerder kan daartoe bij nadere eis voorschriften stellen aan het gehalte van chloride, ijzer, zuurstof of organische stoffen in te lozen koelwater. Dit om te voorkomen dat onder andere brak grondwater, dat gebruikt wordt als koelwater, de kwaliteit van het ontvangende oppervlaktewater nadelig beïnvloedt In artikel 11 zijn grenzen gesteld aan de waarde waarop bij het stellen van nadere eisen het gehalte kan worden bepaald.

Condenswater

In bewaarruimten van produkten worden incidenteel ter bestrijding van insekten, of ter voorkoming van kieming, bestrijdingsmiddelen en kiemremmingsmiddelen verdampt of verneveld. Het condenswater van de mechanische koelmachine wordt met deze stoffen verontreinigd. Vergelijkbaar met het gestelde in het Lozingenbesluit Wvo glastuinbouw ten aanzien van het condenswater van het glasdek, mag het condenswater van de koelinstallatie van ruimten waarin deze stoffen worden toegepast niet worden geloosd. Het met bestrijdingsmiddelen of kiemremmingsmiddelen verontreinigde condenswater moet op dezelfde wijze als spuitvloeistof en het reinigingswater van spuitmachines worden behandeld. Ter bevordering van de luchtvochtigheid wordt in koelcellen veelal het condenswater op de vloer van de cel geloosd. Door verdamping wordt het overschot aan condenswater daardoor aanzienlijk beperkt.

Zie ook de toelichting op controlevoorzieningen bij artikel 1.

Artikel 12 Afstroming van hemelwater en afspuiten van verhard oppervlak

Voorkomen afspoeling

Artikel 12 ziet op de feitelijke opslag van materialen, apparatuur, voedingsstoffen, afvalstoffen en grondstoffen waarmee het hemelwater verontreinigd kan raken. Het tweede lid handelt over de opslag op verhard oppervlak, terwijl het derde lid voor de opslag op onverhard oppervlak bepalingen bevat.

Door het afdekken of binnen zetten van de bedoelde materialen en dergelijke kan het in oppervlaktewater geraken van verontreiniging door afspoeling vanaf verhard oppervlak worden voorkomen. Het gaat daarbij onder meer om meststoffen, compost, potgrond, kuilvoer, fust dat gebruikt is bij ontsmetting, veevoeder, geïmpregneerd steunmateriaal afval of gestalde spuitapparatuur. De bepalingen zien alleen op situaties waarin verontreiniging als gevolg van bijvoorbeeld regenval of door het afspuiten van verhard oppervlak feitelijk kan afstromen naar het oppervlaktewater. Hierdoor is het kortstondig stallen van apparatuur op verharde oppervlakken in principe niet verboden, tenzij sprake is van grove nalatigheid. Een dergelijke grove nalatigheid kan bijvoorbeeld blijken uit het tijdens een stevige regenbui kortstondig stallen van een veldspuit waarvan rechtstreeks bestrijdingsmiddelen kunnen afspoelen. Het zeer tijdelijk, slechts enkele dagen, opslaan van landbouwprodukten waarvan geen verontreiniging kan afspoelen, is ook niet verboden. Opslag van bestrijdingsmiddelen op verhard oppervlak is op grond van de Bmw wel verboden.

De voorzorgsbepaling uit artikel 4 brengt met zich dat degene die de agrarische activiteiten of activiteiten die daarmee verband houden uitvoert de verontreinigingen moet opruimen die door die activiteiten op verhard oppervlak terecht komen. Op grond van die bepaling moet immers een ieder die weet of redelijkerwijs kan vermoeden dat door zijn handelen of nalaten het oppervlaktewater kan worden verontreinigd, dergelijk handelen achterwege laten respectievelijk maatregelen nemen om de verontreiniging te voorkomen. Artikel 4 geeft de handhaver een handvat op te treden in gevallen waarin verontreiniging is blijven liggen, terwijl redelijkerwijs verwacht kan worden dat deze met het hemelwater naar het oppervlaktewater zal afstromen. In de praktijk zal dit betekenen dat gemorste meststoffen, veevoer en dergelijke worden opgeruimd en dat verhard oppervlak schoon wordt gehouden.

De afspoeling vanaf onverhard terrein wordt met het derde lid voorkomen door bij opslag van meststoffen, compost, potgrond, kuilvoer, fust dat gebruikt is bij ontsmetting, veevoeder, geïmpregneerd steunmateriaal afval of gestalde spuitapparatuur, het aanhouden van een afstand tot de insteek van tenminste 5 meter of het toepassen van een andere voorziening waarmee afstroming naar oppervlaktewater wordt tegen gegaan, voor te schrijven. In het laatste geval kan gedacht worden aan het gebruiken van een afdekzeil of een grondwal. Uitwerpselen van koeien die bijvoorbeeld tijdens het weiden op het perceel of op kavelpaden terechtkomen worden niet als opslag beschouwd.

Reguliere activiteiten in de bedrijfsvoering, zoals tijdelijke opslag van aardappelen ten behoeve van transport of bloemhopen op de perceelsrand, vallen evenmin onder het verbod tot opslag van materialen, apparatuur, voedingsstoffen, afvalstoffen en grondstoffen

Wateroverlast

Het kan voorkomen dat percelen bij grote wateroverlast, ten gevolge van bijvoorbeeld hevige regenval, blank komen te staan. Indien het daarbij aanwezige water in aanraking komt met meststoffen, compost, kuilvoer en dergelijke en wegvloeit naar het oppervlaktewater, zal dit niet beschouwd worden als lozen in de zin van artikel 12.

Artikel 13 Teeltvrije zone in 2000

Dubbele wettelijke basis voor driftbeperking

In de artikelen 13, 14 en 15 worden voorschriften gesteld voor het lozen op een andere wijze dan met behulp van een werk in het kader van gewasbescherming. In tegenstelling tot de overige artikelen uit het Lozingenbesluit wordt in deze artikelen niet in het algemeen over bestrijdingsmiddelen gesproken, maar wordt specifiek de term gewasbeschermingsmiddelen gehanteerd. De voorschriften betreffen vooral het verminderen van de druppeldrift ten gevolge van het spuiten van gewasbeschermingsmiddelen en in mindere mate het meespuiten van oppervlaktewater, laterale uitspoeling en het afspoelen naar oppervlaktewater. Deze voorschriften zijn op de Wvo en de Bmw gebaseerd. Vanwege de sterke samenhang tussen de verschillende voorschriften is niet gekozen voor aparte besluiten op grond van de Wvo en de Bmw, maar voor één besluit voor de beperking van drift naar het oppervlaktewater. Vanwege het feit dat het hier om verschillende wetten gaat bevat de eerste lid van de artikelen 13,14 en 15 een aparte aanhef in het kader van de Wvo en is in het tweede lid van deze artikelen een aparte aanhef in het kader van de Bmw opgenomen. Blijkens de eerste leden van de artikelen 13, 14 en 15 zijn de bepalingen uit die artikelen van toepassing op het lozen van gewasbeschermingsmiddelen respectievelijk het gebruiken van gewasbeschermingsmiddelen. Hierdoor kunnen de instrumenten en ook de handhavingscapaciteit van zowel de Wvo als de Bmw worden aangewend voor de controle en handhaving van het Lozingenbesluit (zie ook paragraaf 3.1).

In het kader van deze gezamenlijke regeling op grond van de Wvo en de Bmw staan de voorschriften uit beide wetten naast elkaar. Daarbij zullen andere dan in het Lozingenbesluit opgenomen voorschriften, gelet op de gezamenlijke basis die in het Lozingenbesluit zowel voor voorschriften op grond van de Bmw als voor voorschriften op grond de Wvo is opgenomen, naast de bepalingen uit het Lozingenbesluit blijven gelden. Dit leidt er onder meer toe dat wanneer in gebruiksvoorschriften voor specifieke middelen op grond van de Bmw strengere teeltvrije zones of emissie reducerende maatregelen zijn of worden verplicht deze, ongeacht het toe te passen middel blijven gelden naast de voorschriften van dit besluit.

Teeltvrije zone

De op grond van artikel 13 voorgeschreven teeltvrije zone geldt vanaf het in werking treden van het Lozingenbesluit in 2000. Bij bespuitingen langs oppervlaktewater kunnen met de gangbare spuitapparatuur en landbouwpraktijk emissies niet worden voorkomen. Onder gangbare omstandigheden treedt bij een veldspuit pas op een afstand van 10 à 20 meter van het oppervlaktewater geen druppeldrift meer op. De hoogte van de spuitboom en de wind zijn sterk bepalend voor de druppeldrift. In combinatie met de voorschriften voor spuitapparatuur in artikel 15 wordt met de teeltvrije zone meespuiten van sloten voorkomen en druppeldrift en in minder mate afspoeling beperkt. Indien deze teeltvrije zone niet wordt aangehouden, mogen geen gewasbeschermingsmiddelen worden gebruikt, waarbij drift of meespuiten kan optreden. Deze lozingen zijn dan immers verboden. In de praktijk betekent dit dat tenminste 10 à 20 meter uit de slootkant gespoten moet worden. Vanzelfsprekend hoeft de teeltvrije zone niet te worden aangehouden, indien een agrariër geen gewasbeschermingsmiddelen toepast.

In theorie kan met een spuitvrije zone (perceelsstrook langs oppervlaktewater waarop geen druppelsgewijze toepassing van gewasbeschermingsmiddelen plaatsvindt) dezelfde driftbeperking als met een teeltvrije zone worden gerealiseerd. In dit Lozingenbesluit wordt echter een teeltvrije zone voorgeschreven, omdat in de praktijk plagen en ziekten optreden, zoals aardappelziekte, bollenvuur of schurft, waarbij het hele gewas bespoten moet worden. Op de teeltvrije zone mag, behalve bij grasland, niet hetzelfde gewas als op de rest van het perceel staan. De teeltvrije zone in het Lozingenbesluit is derhalve niet letterlijk een teeltvrije zone. In de praktijk betekent het bijvoorbeeld een aardappelteeltvrije zone langs een aardappelperceel. Andere gewassen of teelten zijn wel op de teeltvrije zone toegestaan, indien de agrariër kan aantonen dat deze niet bespoten worden. In de boomkwekerij en bollenteelt bestaat al ervaring met het langs de slootkant telen van gewassen of variëteiten die niet bespoten worden. Ook een windsingel, die gangbaar is in de fruitteelt, mag op de teeltvrije zone staan als deze niet bespoten wordt.

In het eerste lid van artikel 1, onderdeel oo, is het begrip teeltvrije zone gedefinieerd. In aansluiting daarop wordt in het zevende lid van artikel 13 aangegeven hoe deze zone gemeten moet worden. Zo wordt in dit lid bepaald dat de teeltvrije zone wordt gemeten in het horizontale vlak vanaf de insteek van het talud tot het midden van de buitenste gewasrij. Dit is in de praktijk de poot- of zaaiafstand. Het loof kan wel gedeeltelijk over de teeltvrije zone hangen. Bij uitzondering geldt voor grasland een spuitvrije zone in plaats van een teeltvrije zone. Deze spuitvrije zone wordt conform het zevende lid gemeten vanaf de insteek van het talud. Op grond van het derde lid is geen teeltvrije zone verplicht, indien bij de bespuiting een emissiescherm wordt gebruikt. Het emissiescherm dient zodanig geplaatst te worden dat geen gewasbeschermingsmiddelen van het scherm in het oppervlaktewater kunnen druppelen.

In het Lozingenbesluit zijn verschillende «pakketten» van driftbeperkende maatregelen opgenomen, die globaal dezelfde driftreductie opleveren. Daarbij is de breedte van de teeltvrije zone afhankelijk van de gebruikte spuittechniek. Bij het samenstellen van die (pakketten van) driftbeperkende maatregelen is alleen uitgegaan van spuittechniek, waarvan de driftbeperking uit onderzoeksgegevens bekend waren. Van een aantal spuitmachines, bijv. een rijenspuit en luchtvloeistofmengdoppen, waren die gegevens niet beschikbaar. Als de informatie over de driftreductie wel beschikbaar is, kan daarmee een nieuw pakket van driftbeperkende maatregelen bij het waterschap of bij de Staatssecretaris worden aangemeld. De bewijslast ligt dan bij de agrariër.

Onderscheid neerwaarts en opwaarts bespuiten

De verschillende soorten gewassen kunnen neerwaarts of opwaarts bespoten worden. Opwaarts spuiten kan tot 30% van de dosering (kg/ha) drift veroorzaken. Neerwaarts spuiten kan ca 5% van de dosering drift veroorzaken. Het vierde en het zesde lid van artikel 13 hebben betrekking op neerwaarts bespoten gewassen. Het vijfde lid geeft de breedte van de teeltvrije zone aan voor opwaarts bespoten gewassen. In de boomkwekerij worden diverse gewassen, met name bos- en haagplanten, sierconiferen en -heesters en vruchtbomen, afhankelijk van de hoogte van het gewas neerwaarts of opwaarts bespoten. In het algemeen worden gewassen lager dan 1,5 meter neerwaarts bespoten en gewassen hoger dan 2 meter opwaarts bespoten. Of gewassen van 1,5 tot 2 meter hoogte opwaarts dan wel neerwaarts bespoten worden is sterk afhankelijk van de beschikbare spuitapparatuur.

Onderscheid intensief en niet-intensief bespoten gewassen

De breedte van de teeltvrije zone wordt mede bepaald door de mate waarin sprake is van intensief bespoten gewassen en niet-intensief bespoten gewassen. In dit kader kunnen met name de neerwaarts bespoten gewassen onderscheiden worden in intensief bespoten gewassen en niet-intensief bespoten gewassen. Voor intensief bespoten gewassen geldt een bredere teeltvrije zone, omdat deze zo vaak bespoten worden, dat met het oog op de beperking van drift niet altijd het beste spuitmoment kan worden gekozen (het zogenaamde «kalenderspuiten»).

Neerwaarts en intensief bespoten gewassen zijn de in het vierde lid bedoelde gewassen. Het zesde lid ziet op neerwaarts en niet-intensief bespoten gewassen.

Neerwaarts intensief bespoten gewassen

Het vierde lid van artikel 13 verplicht een brede teeltvrije zone voor gewassen die intensief worden bespoten worden. Intensief bespoten gewassen zijn gewassen waarbij globaal meer dan 5 kg gewasbeschermingsmiddelen per ha per jaar wordt toegepast en meer dan een tiental bespuitingen per jaar gangbaar zijn. De informatie op basis waarvan is vastgesteld welke gewassen intensief worden bespoten is ontleend aan gegevens van het Centraal Bureau voor de Statistiek1 en het Landbouweconomisch Instituut2. In dit besluit is de volgende limitatieve lijst van gewassen opgenomen. Aardappelen en uien (akkerbouw); aardbeien, asperges, prei, schorseneren, sla, was- en bospeen en winterpeen (vollegrondsgroenteteelt); alle bloembollen en -knollen (bollenteelt) en een aantal boomkwekerijgewassen.

Als driftarme spuittechnieken worden gebruikt, is de teeltvrije zone voor de hiervoor genoemde gewassen tenminste 50 cm indien een handgedragen spuitboom wordt gebruikt en tenminste 100 cm indien luchtondersteuning, een overkapte beddenspuit of een vanggewas wordt gebruikt. Bij een gangbare veldspuit moet een teeltvrije zone van tenminste 150 cm worden aangehouden.

Bovenbedoelde teeltvrije zones komen nagenoeg overeen met de aanbevelingen van de CIW1 voor de vergunningverlening in de boomkwekerij en vaste plantenteelt. De agrariër kan kiezen uit een aantal teeltvrije zones in combinatie met een spuittechniek. Voor enkele teelten zijn in de praktijk één of twee mogelijkheden nauwelijks relevant. In de akkerbouw (aardappelen en uien) is alleen een veldspuit eventueel met luchtondersteuning gangbaar. Daarentegen is in de boom- en vaste plantenteelt alle spuittechniek gangbaar.

Neerwaarts niet-intensief bespoten gewassen

Bij gewassen die niet-intensief bespoten worden, zoals bieten, maïs, graan, vlas en diverse groenten, moet een smalle teeltvrije zone worden aangehouden. Veelal gaat het om enkele bespuitingen tegen onkruiden per teeltseizoen die vooral in het jonge gewas worden uitgevoerd. Op beperkte schaal wordt reeds gebruik gemaakt wordt van een rijenspuit, waarmee aanzienlijk minder druppeldrift wordt veroorzaakt dan de gangbare spuittechnieken, of wordt er geschoffeld. Op grond van het zesde lid moet bij grasland en granen een teeltvrije zone van tenminste 25 cm worden aangehouden voor alle overige niet-intensief bespoten gewassen moet een teeltvrije zone van tenminste 50 cm. In de praktijk betekent dit dat het gewas of loof niet over het talud hangt. Op grasland mag wel gras tot aan de insteek staan, maar mag tot 25 cm vanaf de slootkant niet gespoten of bemest worden.

Opwaarts bespoten gewassen

Van opwaarts spuiten is met name in de fruitteelt en de boomkwekerij sprake. Op grond van het vijfde lid moet bij deze gewassen een teeltvrije zone van tenminste 150 cm worden aangehouden. Het gaat daarbij met name om fruitpercelen met appelen, peren en overige steen- en pitvruchten (zogenaamd groot fruit). In de praktijk betekent dit dat geen fruitbomen op de slootkant staan, tenzij aantoonbaar is dat deze niet bespoten worden. Op kopakkers is, behalve bij smalle percelen, veelal sprake van een strook van 5 meter zonder fruitbomen om machines te keren, zodat deze bepaling slechts voor de lange zijde van het perceel consequenties heeft.

Naast de verplichting van een teeltvrije zone van tenminste 150 cm is voor het planten van bijv. fruit- of laanbomen ook het zesde lid van artikel 15 van belang. Omdat het over de teeltvrije zone hangende loof niet in de richting van de sloot mag worden bespoten, is voor opwaarts spuiten met een dwarsstroomspuit of een axiaalspuit een rijpad langs de slootkant nodig. In de praktijk komt dit overeen met een teeltvrije zone van 300 cm. Dit is vaak al het geval op percelen waar geen fruitbomen op de slootkant staan.

Voor het bespuiten van de zwartstrook of grasstrook onder fruitbomen of onder de windsingel geldt niet de teeltvrije zone voor fruitteelt, maar de zone voor grasland op grond van het zesde lid. Klein fruit, zoals bramen en bessen, wordt veelal met een veldspuit neerwaarts bespoten. Ook voor deze gewassen gelden de voorschriften van het zesde lid.

Op grond van het vijfde lid moet voor de opwaarts bepoten boomkwekerijgewassen, zoals laan- en parkbomen, een teeltvrije zone van tenminste 500 cm worden aangehouden. In de teeltvrije zone mogen gewassen geteeld worden waarin geen gewasbeschermingsmiddelen worden gespoten. Dit komt overeen met de CIW-aanbevelingen1 voor de vergunningverlening, waarin bovendien een lijst van gewassen is opgenomen die niet bespoten worden.

Vanggewas

Naar ervaringsregels bevordert een vanggewas op de teeltvrije zone aanzienlijk meer driftbeperking dan een kale teeltvrije zone. Er zijn nauwelijks onderzoeksgegevens voorhanden om het effect van een vanggewas op de drift-emissie van een veldspuit te kwantificeren2. Derhalve kan nog niet worden bepaald bij welke breedte van een vanggewas een driftbeperking wordt bereikt die vergelijkbaar is met als bij de teeltvrije zone van 150 cm. Om pragmatische redenen is tot het van kracht worden van bepalingen voor een bredere teeltvrije zone een smallere teeltvrije zone van 100 cm toegestaan, indien daarop een vanggewas staat. Dit geeft agrariërs de mogelijkheid om de komende jaren meer ervaring op te doen met een vanggewas en het effect daarvan te kwantificeren. De resultaten daarvan kunnen meegenomen worden bij de inventarisatie van de driftbeperkende maatregelen (zie paragraaf 2.8)

Teeltvrije zone bij afwijkende oevers

Het achtste lid biedt de mogelijkheid om bij nadere eis een minder brede teeltvrije zone langs een talud van tenminste 2 meter toe te staan. Door de aanleg van bijvoorbeeld een natuurvriendelijke oever verandert de insteek van het talud. Doorgaans wordt het talud verflauwd of trapsgewijs ingericht en komt de insteek verder landinwaarts te liggen ten opzichte van hetgeen is vastgelegd in de legger dan wel van wat gebruikelijk is. Dit impliceert dat de teeltvrije zone dientengevolge ook opschuift en dat er minder teeltareaal overblijft. Langs brede oevers met een flauw talud is het voor de agrariër mogelijk om de insteek naar de waterlijn te ploegen en zo het verlies van teelt-areaal door de teeltvrije zone te beperken. Om aan het verlies van teeltareaal tegemoet te komen en zo het steiler ploegen van een talud tegen te gaan, kan de waterkwaliteitsbeheerder de breedte van het talud enigszins compenseren door een minder brede teeltvrije zone voor te schrijven. Dit kan onder andere door te meten vanaf de waterlijn in plaats van vanaf de insteek. Zo is het voor de agrariër niet nadelig om het talud nog breder te maken door de teeltvrije zone bij het bestaande talud te betrekken en als flauwe oever in te richten.

Gebiedsgerichte aanscherping

Het negende lid biedt de mogelijkheid van gebiedsgerichte aanscherping van de voorschriften. De waterkwaliteitsbeheerder kan voor oppervlaktewater met een bijzondere functie of kwaliteitsdoelstelling, waarvoor extra bescherming van de waterkwaliteit noodzakelijk is, een bredere teeltvrije zone in combinatie met een spuittechniek voorschrijven. Het gaat hierbij om de zogenaamde «kwetsbare oppervlaktewateren», waaraan in een plan op grond van de Wet op de waterhuishouding een dergelijke functie of kwaliteitsdoelstelling is toegekend. Gedacht kan bijvoorbeeld worden aan functies voor zwemwater, oppervlaktewater voor de bereiding van drinkwater of oppervlaktewater met een ecologische doelstelling op het hoogste niveau (zie ook Hoofdstuk II paragraaf 2.6). De bredere teeltvrije zone wordt in een beschikking op grond van een nadere eis vastgelegd. Tegen deze beschikking kunnen de agrariër of belanghebbende derden bezwaar en beroep aantekenen.

Biologische teelt

Op grond van het tiende lid behoeft in de biologische teelt geen teeltvrije zone te worden aangehouden. Omdat bij biologische teelt nagenoeg geen synthetische gewasbeschermingsmiddelen gebruikt worden en geen kunstmest wordt gebruikt, is de belasting van het oppervlaktewater aanzienlijk lager dan bij de gangbare teelt. In een studie van het Centrum voor Landbouw en Milieu (CLM)1 is voor de aardappel-, maïs- en appelteelt de milieubelasting van biologische teelt vergeleken met die van de gangbare teelt. De biologische teelt bleek uitgedrukt in milieubelastingspunten tenminste gelijkwaardig aan de gangbare teelt, waar driftbeperkende maatregelen worden toegepast. Omdat in andere biologische teelten de ziekte- en plaagbestrijding op een vergelijkbare manier wordt uitgevoerd als in de aardappel- en maïsteelt, kan de vergelijking van CLM beschouwd worden als representatief voor de gehele biologische teelt.

Greppels en droge sloten

Op grond van het elfde lid behoeft langs greppels en droge sloten geen teeltvrije zone te worden aangehouden. De kosten van een teeltvrije zone wegen hier niet op tegen de bescherming van het oppervlaktewater gezien de beperkte omtwikkelingsmogelijkheden voor een aquatisch ecosysteem. Door de term «gegraven waterlopen» worden natuurlijke waterlopen, zoals beken die zomers regelmatig droog kunnen staan, niet als greppel of droge sloot beschouwd. In het elfde lid worden waterlopen aangeduid die in de periode tussen 1 april en 1 oktober geen water bevatten. Circa 95% van de bespuitingen van de diverse gewassen vindt in deze periode plaats. De woorden «onder normale omstandigheden geen water» houden in dat het incidenteel kan voorkomen dat de greppel of sloot na een hevige of langdurige regenbui gedurende korte tijd (bijvoorbeeld 2 à 3 dagen) water bevat. Een vuistregel is dat een teeltvrije zone moet worden aangehouden, indien er in de periode van 1 april tot 1 oktober water in de sloot staat. Dit geldt ook voor sloten waar het waterpeil is opgezet en die daardoor niet langer droog zijn. Verontdiepingen in het perceel, waar gewas in staat, worden niet als oppervlaktewater beschouwd.

Aan het elfde lid is voorts de voorwaarde verbonden dat geen sprake moet zijn van waterlopen waaraan op grond van een plan in het kader van de Wet op de waterhuishouding een bijzondere functie of waterkwaliteitsdoelstelling is toegekend. Hiermee wordt beoogd ecologisch waardevolle waterlopen die mogelijk zomers droog staan tegen verontreiniging te beschermen. Ditzelfde geldt voor oppervlaktewateren die gegraven zijn of worden vergraven ten behoeve van de natuurontwikkeling. Hierbij kan gedacht worden aan herstelprojecten langs bovenlopen van (voorheen) gekanaliseerde beekjes of de inrichting van paddenpoelen.

Langs droge sloten en greppels zijn wel de voorschriften uit artikel 15 ten aanzien van de zorgvuldig spuiten en spuitapparatuur verplicht. Ook langs droge sloten en greppels moet derhalve wel met kantdoppen en driftarme doppen ingesteld op 50 cm hoogte gespoten worden. Hierdoor wordt de verontreiniging door ophoping in droge sloten en uiteindelijk afwatering naar grotere waterlopen enigszins beperkt.

Artikel 14 Bredere teeltvrije zone

Driftbeperking in twee stappen

Om de druppeldrift met tenminste 90% te beperken is naast verlaging van de spuitboom bij de gangbare veldspuit met bijvoorbeeld driftarme doppen of luchtondersteuning een teeltvrije zone van tenminste 1,5 meter nodig. De teeltvrije zone wordt gefaseerd ingevoerd (zie Hoofdstuk 1 paragraaf 1.6 en Hoofdstuk II paragraaf 2.8.1). In naar verwachting 2003 wordt een bredere teeltvrije zone verplicht, zodat dan de driftbeperking van circa 90% ten opzichte van de situatie voor inwerkingtreding van het Lozingenbesluit bereikt kan worden. In de eerste twee leden van artikel 14 is aangegeven dat het definitieve tijdstip hiervoor bij koninklijk besluit moet worden bepaald. De teeltvrije zone is 75 cm breder dan de zone die vanaf 2000 verplicht is. De afstand sluit aan bij de breedte van gewasrijen van de belangrijke akkerbouwgewassen.

Naar verwachting wordt verdergaande beperking van de druppeldrift ook mogelijk door nieuwe (technische) ontwikkelingen in de spuittechniek en in gecertificeerde bedrijfsvoering of teeltwijze. Wanneer uit inventarisatie blijkt dat met nieuwe spuittechnieken of maatregelen in de bedrijfsvoering een vergelijkbare beperking wordt bereikt als met de voorschriften uit artikel 14, wordt deze techniek of maatregel in de bedrijfsvoering vóór 2003 als alternatief maatregelenpakket in het Lozingenbesluit opgenomen. Aangezien de eventuele wijziging van het Lozingenbesluit die daarvoor nodig ongeveer één jaar zal vergen, wordt voor 2002 geïnventariseerd welke nieuwe spuittechnieken of teeltwijzen opname in het besluit in aanmerking komen.

Artikel 3 geeft de waterkwaliteitsbeheerder de mogelijkheid om vooruitlopend op de wijziging van het Lozingenbesluit voor specifieke (milieuvriendelijke) teelten of driftarme technieken een smallere teeltvrije zone voor te schrijven, indien de agrariër aantoont dat hiermee een vergelijkbaar resultaat wordt bereikt. Hierdoor kunnen ontwikkelingen in de spuittechniek of bedrijfsvoering relatief snel worden meegenomen in de naleving van het Lozingenbesluit. Ook recente ontwikkelingen t.a.v. bedrijfscertificering kunnen hieraan bijdragen.

Neerwaarts intensief bespoten gewassen

Op grond van het vierde lid moet een teeltvrije zone van tenminste 225 cm worden aangehouden, wanneer een gangbare veldspuit (met driftarme doppen en kantdoppen) wordt gebruikt. De teeltvrije zone is smaller naarmate betere driftbeperkende technieken worden gebruikt: tenminste 150 cm indien een veldspuit met luchtondersteuning of een overkapte beddenspuit wordt gebruikt en tenminste 100 cm indien een handgedragen spuitboom in combinatie met een emissiescherm wordt toegepast.

Neerwaarts niet-intensief bespoten gewassen

Voor de niet-intensief bespoten gewassen moet een zodanige teeltvrije zone worden aangehouden, dat in de praktijk voor alle niet-intensief bespoten gewassen sprake van een zone van tenminste 100cm die niet bespoten wordt. Op grond van het zesde lid moet een teeltvrije zone worden aangehouden van:

– tenminste 100 cm bij gras en granen;

– tenminste 150 cm bij niet-intensief bespoten boomkwekerijgewassen (bos- en haagplantsoen) en vaste planten dan wel 100 cm of 50 cm, indien luchtondersteuning of een overkapte beddenspuit respectievelijk een handspuit in combinatie met een emissiescherm wordt gebruikt;

– tenminste 125 cm bij alle overige niet-intensief bespoten gewassen.

Voor de teelt van niet-intensief bespoten bos- en haagplantsoen en vaste planten zijn in de vergunningenpraktijk voor inwerkingtreding van het Lozingenbesluit teeltvrije zones aangehouden die overeenkomen met de teeltvrije zones (voor intensief bespoten gewassen) die in artikel 13 vanaf 2000 worden verplicht. De teeltvrije zone wordt voor deze gewassen in artikel 14 niet aangescherpt.

Opwaarts bespoten gewassen

De gangbare spuittechniek (axiaal- en dwarsstroomspuit) voor het opwaarts spuiten van fruitbomen en boomkwekerijgewassen veroorzaakt zonder driftbeperkende maatregelen meer drift dan neerwaarts spuiten met een veldspuit. Op grond van het vijfde lid moet daarom bij dergelijke spuittechniek een teeltvrije zone van tenminste 600 cm worden aangehouden, indien verder geen driftbeperkende maatregelen worden genomen. Wanneer een tunnelspuit of reflectiescherm wordt gebruikt, of een windsingel (vanggewas) of emissiescherm aanwezig is, of biologisch wordt geteeld, moet een teeltvrije zone van tenminste 150 cm worden aangehouden. Omdat de ontwikkeling van een effectieve windsingel globaal vier jaar vergt, geldt de gefaseerde invoering van de teeltvrije zone ook voor nieuwe aanplant. Er zijn aanwijzingen dat een axiaalspuit meer drift veroorzaakt dan een dwarsstroomspuit. Omdat er vooralsnog onvoldoende gegevens zijn om vast te kunnen stellen dat de axiaalspuit inderdaad meer drift veroorzaakt, gelden dezelfde driftbeperkende voorschriften voor beide spuittechnieken. Nader onderzoek is nodig alvorens verdergaande voorschriften aan axiaalspuiten kunnen worden voorgeschreven.

Afwijkende teeltvrije zone

Het zevende lid van artikel 14 verklaart een aantal bepalingen uit artikel 13 van overeenkomstige toepassing. Het gaat daarbij onder meer om de meetmethode voor de teeltvrije zone uit het zevende lid van artikel 13 en om de afwijkende teeltvrije zones die in de laatste leden van artikel 13 kunnen worden toegestaan. Deze bepalingen omtrent bijvoorbeeld de mogelijkheid tot afwijkingen bij kwetsbare oppervlaktewateren en brede oevers zijn dus ook op de bredere teeltvrije zone uit artikel 14 van toepassing.

Voor de biologische fruitteelt is in het kader van artikel 14 zevende lid geen uitzondering gemaakt. In tegenstelling tot alle andere biologisch geteelde gewassen moet daar een teeltvrije zone van 150 cm worden aangehouden zoals aangegeven in het vijfde lid. In de biologische fruitteelt is door het grootschalige gebruik van zwavel voor schimmelbestrijding sprake van een forse emissie naar het oppervlaktewater (uitgedrukt in kilo's) in vergelijking met biologische teelt van andere gewassen. In de eerdergenoemde studie van het Centrum voor Landbouw en bleek de biologische appelteelt uitgedrukt in milieubelastingspunten niet gelijkwaardig aan de gangbare teelt waar driftbeperkende maatregelen worden toegepast.

Artikel 15 Zorgvuldig spuiten en spuittechniek

Nabijheid van oppervlaktewater

In samenhang met de teeltvrije zone zoals voorgeschreven in de artikelen 13 en 14 wordt met de voorschriften uit artikel 15 met betrekking tot zorgvuldig spuiten en spuitapparatuur een driftbeperking van 85–95% bereikt ten opzichte van de gangbare landbouwpraktijk voor inwerkingtreding van het Lozingenbesluit. Verder wordt het meespuiten van oppervlaktewater vermeden. Vooral de bepalingen inzake de ingestelde spuitdophoogte en (harde) wind zijn sterk bepalend voor de driftbeperking. De voorschriften uit artikel 15 zijn beperkt tot op de buitenste 14 meter van het perceel langs (alle) oppervlaktewateren, omdat het Lozingenbesluit alleen op de bescherming van het oppervlaktewater ziet. Bij een bespuiting onder normale omstandigheden met een gangbare veldspuit op een afstand van meer dan 10 à 20 meter van het oppervlaktewater kan er op basis van onderzoek en ervaringsregels van worden uitgegaan dat geen sprake is van het verwaaien van gewasbeschermingsmiddelen naar oppervlaktewater. De afstand van 14 meter sluit in de praktijk aan bij de halve spuitbreedte van een gangbare veldspuit, zodat in het algemeen alleen in de buitenste spuitgang de maatregelen moeten worden genomen. Ook op grond van de Wvo is een breedte van 14 meter verdedigbaar, omdat buiten de 10 à 20 meter vanaf de slootkant geen sprake is van een lozing in de zin van artikel 1 van de wet. In dit opzicht wordt aangesloten bij een praktische hanteerbare afstand. In feite geeft artikel 15 een uitwerking van de goede landbouwpraktijk langs oppervlaktewater. Dit sluit aan bij de huidige Wvo-vergunningverlening, voor bijvoorbeeld bollenteelt- of boomkwekerijbedrijven. Hierin zijn bepalingen inzake van het zorgvuldig spuiten en spuittechniek opgenomen. Deze gelden gelet op de wettelijke basis van de Wvo alleen in de nabijheid van oppervlaktewater. In de vergunningen is «in de nabijheid van oppervlaktewater» veelal ingevuld als de zone van 14 meter vanaf de insteek van het talud. In artikel 15 wordt hierbij aangesloten. Rechtsongelijkheid tussen bedrijven die onder het besluit vallen en bedrijven die vergunningplichtig blijven wordt daarmee voorkomen.

Vliegtuigtoepassingen

Vliegtuigtoepassingen veroorzaken veel meer drift naar het oppervlaktewater dan een gangbare veldspuit. Uit beschikbare informatie is bekend dat afhankelijk van de omstandigheden 5 tot 100% van de dosering (kg/ha) in de sloot terecht komt, terwijl met een gangbare veldspuit 5% van de dosering in de sloot komt1. Het derde lid verbiedt vliegtuigtoepassingen binnen 14 meter vanaf de insteek van het talud. Vanwege de handhaafbaarheid én de beperkte kwantitatieve informatie over drift bij vliegtuigtoepassingen is aangesloten bij deze praktisch hanteerbare afstand die voor de voorschriften voor een veldspuit geldt.

In 1999 heeft de Vereniging van Nederlandse Landbouwluchtvaartbedrijven onderzoek gestart naar de vermindering van drift door de zogenaamde split-boom-techniek, die blijkens eerste indicatieve metingen tot aanzienlijke vermindering van drift zou kunnen leiden2. In de hoofdstukken V en VI is reeds aangegeven dat na afronding van dit onderzoek zal worden besloten óf, en zo ja onder welke voorwaarden, vliegtuigtoepassingen van gewasbeschermingsmiddelen alsnog kunnen worden toegestaan. Zowel het Lozingenbesluit als het Besluit luchtvaarttoepassingen bestrijdingsmiddelen3 en de Uitvoeringsregeling luchtvaarttoepassingen bestrijdingsmiddelen4 zouden daartoe gewijzigd moeten worden.

Zorgvuldig spuiten

Het vierde lid bevat voorschriften ten aanzien van het zorgvuldig spuiten en de spuitapparatuur in de eerste spuitgang binnen 14 meter vanaf de slootkant.

Driftarme doppen

Onderdeel a van het vierde lid bepaalt dat bij toepassing van veldspuitapparatuur kantdoppen en andere driftarme doppen moeten worden gebruikt. Kantdoppen en andere driftarme doppen zijn niet verplicht voor een overkapte beddenspuit, omdat deze doppen bij de overkapping niet leiden tot een grotere driftbeperking. Kantdoppen en andere driftarme doppen zijn evenmin verplicht voor de rijenspuit. Deze spuit wordt niet volvelds toegepast en valt daarmee niet onder de definitie van veldspuitapparatuur. De rijenspuit mag in de spuitgang binnen 14 meter vanaf de insteek zonder driftarme doppen en kantdoppen worden gebruikt. Dit zelfde geldt voor spuitapparatuur die in de fruitteelt bij het opwaarts spuiten gangbaar is, zoals tunnelspuit, dwarsstroomspuit en axiaalspuit.

Op grond van het achtste lid moet het volumepercentage (druppels < 100 μm) van de driftarme dop blijken uit een afgegeven testcertificaat. Een dergelijk testcertificaat wordt afgegeven als het type spuitdop is getest volgens een bij ministeriële regeling vast te stellen testmethode. Het onafhankelijk en deskundig instituut dat het certificaat verstrekt beoordeelt op basis van de meetresultaten die volgens de voorgeschreven testmethode zijn verkregen of een driftarme dop voldoet aan de bij en krachtens het Lozingenbesluit gestelde eisen. De meting kan door het instituut verricht worden. Het is ook mogelijk dat de meetresultaten door de leverancier van de doppen bij het onafhankelijk en deskundig instituut aangeleverd worden, waarna dat instituut nagaat of de testmethode op de juiste wijze is uitgevoerd en de dop aan de eisen voldoet. Bij ministeriële regeling kunnen ook methoden worden aangewezen die gelijkwaardig zijn aan de door Onze Ministers vastgestelde testmethode. Doppen die zijn getest volgens de aangewezen testmethoden kunnen op grond van het negende lid eveneens in een ministeriële regeling worden opgenomen. Van dergelijke doppen hoeft bij de melding van de lozing in het kader van artikel 19 geen testcertificaat te worden overlegd. De lijst zal niet uitputtend zijn en kan worden geactualiseerd. Importeurs of leveranciers die een bepaald doptype op de lijst opgenomen willen hebben kunnen een testcertificaat als bedoeld in het achtste lid onderdeel a zenden aan: Ministerie van Verkeer en Waterstaat, Directie Water, Postbus 20 906, 2500 EX Den Haag.

Het bovenstaande is eveneens van toepassing op de kantdop. Deze dop is immers een bepaald soort driftarme dop.

Handspuit

Op grond van onderdeel b van het vierde lid is het gebruik van een spuitgeweer niet toegestaan, omdat deze spuittechniek, waarmee gewasbeschermingsmiddelen onder hoge druk en met een instelbare spuitdop verspreid worden, veel drift veroorzaakt. Er bestaan voldoende alternatieven voor deze apparatuur, die onder lagere druk dan 5 bar kunnen werken, zoals de (verlengde) spuitstok, de handgedragen spuitboom met vaste spuitdop en in sommige gevallen een veldspuit. Dit voorschrift sluit aan bij de bestaande praktijk van de vergunningverlening in de boomkwekerij.

Spuitdophoogte

De spuitdophoogte is de belangrijkste factor voor drift. Een verdubbeling van de spuitdophoogte leidt tot een verdrievoudiging van de drift. In het vierde lid, onderdeel a, onder 2°, is bepaald dat de spuitdophoogte bij spuiten met een veldspuit niet hoger dan 50 cm boven het gewas of de kale grond mag worden ingesteld. De spuitdop kan door zwiepen van de spuitboom wel hoger komen dan 50 cm. Omdat het met de gangbare spuitmachines niet mogelijk is om dit zwiepen te voorkomen, wordt volstaan met instellen op 50 cm. Om de spuitdophoogte van 50 cm onder alle omstandigheden mogelijk te maken is wellicht nog technische verbetering van de spuitapparatuur nodig. Het zwiepen van de spuitboom dient zowel vanwege de driftbeperking als vanwege de gewasbescherming zo veel mogelijk beperkt te worden. Bij spuitmachines die onvoldoende gestabiliseerd zijn of geen korte spuitboom hebben, kan dit bereikt worden door langzaam te rijden en de spuitdruk hierop aan te passen.

Wind

Omdat wind een sterk bepalende factor is voor de verwaaiing naar oppervlaktewater, is in onderdeel c van het vierde lid bepaald dat niet gespoten mag worden bij een windsnelheid van meer dan 5 meter per seconde. Dit is ongeveer windkracht 3 Beaufort. Deze bepaling geldt niet voor bespuitingen met een overkapte beddenspuit en voor bespuitingen die vanwege een teeltbedreigende situatie redelijkerwijs niet langer uitgesteld kunnen worden.

Overkapte beddenspuit

Bij een overkapte beddenspuit is de spuitboom aan alle kanten afgeschermd en het gewas ten dele afgeschermd. Bespuitingen met deze apparatuur en de daaruit voortvloeiende druppeldrift zijn daardoor minder gevoelig voor wind. Daarom mag hiermee bij een windsnelheid van meer dan 5 meter per seconde gespoten worden.

Teeltbedreigende situatie

Een teeltbedreigende situatie kan zich voordoen indien sprake is van ziekten en plagen die dringend met een bespuiting bestreden moeten worden. Wanneer een teeltbedreigende situatie alleen door een bespuiting kan worden afgewend en deze bij harde wind redelijkerwijze niet langer uitgesteld kan worden, is deze bespuiting toegestaan. Het is aan de agrariër én aan de handhaver om te beoordelen of naar redelijkheid gehandeld wordt. Hiertoe is mede op basis van ervaringen in regionale projecten door de Unie van Waterschappen en LTO-Nederland een protocol met een aantal criteria opgesteld1. Verder omvat dit protocol:

– een meetmethode voor de windsnelheid;

– een lijst van ziekten of plagen waar uitstel van de bespuiting niet mogelijk is;

– het gebruik van een waarschuwings- en adviessysteem voor het betreffende gewas, waarmee het optimale spuitmoment wordt gekozen;

– een advies van een terzake kundige (instantie), dat aantoonbaar wordt opgevolgd;

– het niet of niet tijdig voorhanden zijn of niet tegen redelijke kosten beschikbaar zijn van een alternatieve spuittechniek, bijvoorbeeld een overkapte beddenspuit.

Spuitverbod op de teeltvrije zone

Het vijfde lid bepaalt dat binnen de teeltvrije zone geen gewasbeschermingsmiddelen mogen worden gespoten. Gewasbeschermingsmiddelen toepassen met technieken waarbij geen drift of meespuiten optreedt, bijvoorbeeld door het gebruik van een strijkstok met een contactmiddel pleksgewijs onkruid te bestrijden of het gebruik van granulaat, is wel toegestaan, omdat met die toedieningstechnieken geen lozing ten gevolge van drift plaatsvindt. Het gebruik van een mankaR, die in de bollenteelt gangbaar is, of een vergelijkbare techniek, is eveneens toegestaan. Deze techniek voor het pleksgewijs verspreiden heeft een zodanige overkapping en dermate grove en gelijkmatige druppels dat geen of nagenoeg geen drift plaatsvindt. Ook pleksgewijze onkruidbestrijding met een afgeschermde handspuit is toegestaan. Met deze techniek wordt met behulp van één spuitdop en een afschermkap vlak boven de grond het onkruid bespoten. Op basis van ervaringsregels is aannemelijk dat met deze techniek nagenoeg geen drift plaatsvindt.

Door een niet beteelde zone langs de slootkant kan de onkruiddruk toenemen. Naast maatregelen in de bedrijfsvoering, zoals gras of een vanggewas inzaaien, kunnen met de hierboven bedoelde technieken herbiciden op teeltvrije zone gebruikt worden. Met dezelfde apparatuur is het eveneens toegestaan om de paar daarvoor toegelaten herbiciden pleksgewijs langs de sloot te gebruiken. In de boomteelt en in de bloembollenteelt is onderzocht hoe de teeltvrije zone in de bedrijfsvoering kan worden ingepast. Bij juist beheer blijkt de onkruiddruk nauwelijks toe te nemen.

Buitenste gewasrij

Het zesde lid bepaalt dat het (buitenste) loof of gewas dat over de teeltvrije zone hangt (in afwijking van het vijfde lid) wel bespoten mag worden, mits het overhangende loof of gewas niet breder is dan de gangbare breedte van een halve gewasrij. Wanneer het gewas over de hele teeltvrije zone of zelfs over het talud hangt of ligt, mag dit niet bespoten worden. In de praktijk zal de breedte van het gewas of het loof variëren. Een vuistregel is dat aardappelen en fruitbomen circa 75 cm horizontaal kunnen uitgroeien, graan en jonge maïs minder dan 10 cm en overige gewassen circa 50 cm. Deze uitzondering geldt zowel voor opwaarts spuiten als voor neerwaarts spuiten.

Het overhangend loof of gewas mag niet in de richting van het oppervlaktewater bespoten worden. Met een gangbare veldspuit met kantdoppen wordt neerwaarts gespoten en derhalve niet richting het oppervlaktewater gespoten. Bij opwaarts bespuiten van bijvoorbeeld fruit- of laanbomen moet het overhangende loof van de buitenste bomenrij in de richting van het perceel worden bespoten. In de praktijk kan vanaf een teeltvrije zone van 150 cm (conform het zesde lid van artikel 13 en 14) het overhangend loof alleen met een tunnelspuit van de sloot af gespoten worden. Bij gebruik van een dwarsstroomspuit of axiaalspuit is daarvoor een rijpad van ruim 2 m nodig. Dit komt overeen met een teeltvrije zone van ca 3 m en is vaak al het geval op percelen waar geen fruitbomen op de slootkant staan.

Artikel 16 Mestvrije zone

De mestvrije zone leidt tot een vermindering van de emissie van meststoffen naar het oppervlaktewater. De zone heeft invloed op verschillende emissieroutes. Zo leidt het tot vermindering van de laterale uitspoeling door bodemprocessen, zoals omzetting van stikstof en binding van fosfaat, alsmede tot vermindering van de afspoeling en het meemesten van sloten met kunstmest. Dit laatste omdat een kantstrooivoorziening bij onjuiste afstelling niet voorkomt dat kunstmest op de mestvrije zone terechtkomt en daarna kan afspoelen. Door mestinjectie van dierlijke mest is bij de toepassing daarvan nagenoeg geen afspoeling aan de orde. Het totale effect van de mestvrije zone varieert sterk afhankelijk van de lokale situatie, grondwaterstand, bodemtype en (mate van) neerslag. Substantiële emissiereductie wordt bereikt met de vermindering van de mestgift, zoals in MINAS, of met een mestvrije zone die veel breder is dan die in het besluit wordt voorgeschreven.

In het tweede lid is de mestvrije zone voor alle gewassen gelijkgesteld aan de teeltvrije zone. Hierdoor gelden voor de mestvrije zone dezelfde fasering en uitzonderingen als voor de teeltvrije zone. De zone verschilt zodoende per gewas en loopt uiteen van 225 cm bij intensief bespoten gewassen tot 100 cm bij overige gewassen (vanaf ca 2003). De mestvrije zone geeft in het algemeen een beperkte emissiereductie, die zonder aanvullende kosten voor de agrariër in combinatie met de teeltvrije zone is in te passen in de bedrijfsvoering. Omdat voor grasland geen teeltvrije zone maar een spuitvrije zone waarop gras mag worden geteeld verplicht is, zijn de afzonderlijke kosten ten gevolge van een verminderde grasopbrengst van alleen de mestvrije zone hoger dan voor andere gewassen. De mestvrije zone betreft overigens alleen het «uitrijden» van meststoffen, uitwerpselen van koeien in de mestvrije zone kunnen vanzelfsprekend niet voorkomen worden.

Geen mestvrije zone bij droge sloten

Langs greppels en droge sloten behoeft in samenhang met artikel 13, elfde lid, geen mestvrije zone te worden aangehouden. Gelet op de gehanteerde definitie van greppels en droge sloten zal er naar alle waarschijnlijkheid enige vegetatie voorkomen in greppels en droge sloten. Meststoffen die vanwege het ontbreken van een mestvrije zone onverhoopt toch in greppels en droge sloten terecht komen zullen daarom doorgaans, al of niet gedeeltelijk, worden opgenomen door de aanwezige vegetatie. De kans dat de meststoffen alsnog in het oppervlaktewater terecht komen is derhalve beperkt.

Kantstrooivoorziening

Op grond van het derde lid moet langs de teeltvrije zone of het oppervlaktewater een kantstrooivoorziening worden gebruikt, indien kunstmest wordt toegediend. De voorziening moet zodanig zijn afgesteld dat er geen mest in de sloot wordt gestrooid. De schuinstelling van de voorziening en het uitzetten van de strooischijven draagt hieraan bij. De kantstrooivoorziening is alleen verplicht direct naast de mestvrije zone. In de praktijk is dat de laatste werkgang langs de sloot.

Handmatig bemesten

Op grond van het vierde lid is het handmatig of pleksgewijs bemesten van een vanggewas alleen binnen de eerste 50 cm vanaf de slootkant verboden. Op de brede teeltvrije zone van met name kleine percelen met laanbomen worden veelal gewassen geteeld die niet bespoten worden en daardoor als vanggewas kunnen fungeren. Handmatig bemesten is voldoende om deze vanggewassen te telen. Door het vierde lid wordt aan deze praktijk tegemoet te komen, zonder dat dit leidt tot een onevenredige belasting van het oppervlaktewater.

Bladbemesting

Bladbemesting zal naar verwachting de komende jaren in toenemende mate voorkomen. Hiervoor wordt in de fruitteelt en de groenteteelt vergelijkbare apparatuur gebruikt als voor de bespuiting met gewasbeschermingsmiddelen. Ook bij bladbemesting moet een mestvrije zone worden aangehouden. Om verwaaien van meststoffen te voorkomen bepaalt het zesde lid dat bij het bespuiten van gewassen als bedoeld in artikel 13, vierde en zesde lid, en artikel 14, vierde en zesde lid, kantdoppen en andere driftarme doppen, die zijn ingesteld op een hoogte van 50 cm boven het gewas, moeten worden gebruikt. Het gaat daarbij om doorgaans neerwaarts bespoten gewassen. Bij het bespuiten van in artikel 13, vijfde lid, en artikel 14 vijfde lid, bedoelde gewassen, de in hoofdzaak opwaarts bespoten gewassen, mag niet richting het oppervlaktewater worden gespoten. Op grond van het zesde lid zijn de bepalingen van artikel 15 achtste lid, onderdelen a en b ook van toepassing op de in artikel 16 bedoelde driftarme doppen, waaronder kantdoppen. Ook voor deze doppen geldt dus dat het volumepercentage van de met daarmee geproduceerde druppels volgens een aangewezen testmethode moet worden vastgesteld en uit een testcertificaat moet blijken.

Artikel 17 Vullen van spuitapparatuur

Met zorgvuldig werken en enkele eenvoudige voorzieningen kunnen de meest voorkomende calamiteiten bij het vullen van spuitmachines, zoals overlopen van de spuittank, teruglopen van de vulleiding en morsingen, die veelal tot een lozing leiden, vermeden worden. In het tweede lid wordt het vullen van de spuitmachine uit oppervlaktewater verboden, indien geen tussenopslag voor het oppervlaktewater of terugslagklep in de vulleiding gebruikt wordt. Met deze voorzieningen is het rechtstreeks uit de spuittank terugvloeien van de spuitvloeistof niet of nauwelijks mogelijk. In het derde lid is bepaald dat de spuitapparatuur tijdens het vullen 2 meter uit de slootkant moet staan. Dit betekent ook dat veelal niet vanaf een brug of dam gevuld mag worden. Op de gangbare spuitmachine is de vulleiding lang genoeg om deze afstand aan te kunnen houden.

Artikel 18 Aansluiting op riolering niet mogelijk

In diverse artikelen wordt lozen verboden indien binnen een bepaalde afstand tot de plaats waar de lozing ontstaat een riolering aanwezig is. Op grond van het eerste lid van artikel 18 geldt het verbod niet wanneer de riolering zich weliswaar binnen de aangegeven afstand bevindt, maar de doelmatige werking van bijvoorbeeld de riolering door de samenstelling eigenschappen en de hoeveelheid van het afvalwater wordt belemmerd. In een dergelijke situatie mag onder de overige voorwaarden uit dit besluit op het oppervlaktewater geloosd worden. Het is in dit kader mogelijk dat een lozer bij de beheerder van een riolering om aansluiting verzoekt. Wanneer de aansluiting om bovenbedoelde redenen niet is toegestaan is artikel 18 van toepassing. In dat geval is lozing op oppervlaktewater toegestaan. Er bestaat dan feitelijk geen mogelijkheid om op het openbaar riool te lozen, en daarmee verschilt deze situatie niet van een situatie, waarin geen openbaar riool aanwezig is. Op grond van het tweede lid van artikel 18 moet bij het lozen aan de zelfde voorwaarden worden voldaan die ook gelden ten aanzien van het lozen buiten de aangegeven afstanden.

Of op de riolering mag worden geloosd wordt in het kader van de Wm bepaald. Zo is in het Besluit melkrundveehouderijen milieubeheer en het Besluit akkerbouwbedrijven milieubeheer voor veel voorkomende afvalwaterstromen aangegeven of deze op de riolering mogen worden geloosd, en zo ja, onder welke voorwaarden. Er is een expliciet lozingsverbod opgenomen voor:

– spoel- en schrobwater van stallen of mestopslagen,

– bedrijfsafvalwater dat afkomstig is van composteringshopen,

– bedrijfsafvalwater dat bedrijfsafvalstoffen bevat, die door versnijdende of vermalende apparatuur zijn versneden of vermalen of waarvan kan worden voorkomen dat ze in het bedrijfsafvalwater terecht komen,

– bedrijfsafvalwater dat een gevaarlijke afvalstof is, waarvan kan worden voorkomen dat deze in de riolering terecht komt,

– bedrijfsafvalwater dat stankoverlast buiten de inrichting veroorzaakt en

– bedrijfsafvalwater van de opslag van organische meststoffen, niet zijnde dierlijke mest.

Voor het lozen van bedrijfsafvalwater afkomstig van het wassen van voertuigen en spuitapparatuur en bedrijfsafvalwater afkomstig uit een onderhoudswerkplaats zijn lozingsvoorschriften opgenomen. Omdat in de praktijk incidenteel ook andere afvalwaterstromen kunnen voorkomen, is in beide Wm-besluiten ook een zogenaamde vangnetbepaling opgenomen, waarin algemeen verwoord is, dat de lozingen geen, of zo beperkt mogelijke, nadelige gevolgen mogen hebben voor riolering, zuiveringstechnische werken, en oppervlaktewater.

III Meldingen

Artikel 19 Melding

Iedere lozer, veelal de agrariër, die agrarische activiteiten uitvoert waarbij een lozing kan optreden moet dit melden aan de waterkwaliteitsbeheerder. Nieuwe activiteiten moeten zes weken voor aanvang van het lozen gemeld worden. Voor bestaande activiteiten geldt op grond van artikel 27 een overgangstermijn van drie maanden na inwerkingtreding van dit besluit.

Veranderingen van lozingen moeten eveneens gemeld worden. Wijzigingen van agrarische activiteiten hoeven uitsluitend gemeld te worden wanneer dit tot verandering van het lozen leidt. Het melden van veranderingen van gegevens zoals bedoeld in het tweede lid kan dan ook achterwege blijven wanneer het lozen niet wijzigt. Zo zullen teeltwisselingen vaak niet gemeld hoeven te worden. Wijzigingen van lozingen die reeds eerder zijn gemeld worden, zonder een termijn, vooraf gemeld. Veranderingen van gegevens door bijvoorbeeld perceelswisselingen bij een aangemeld bedrijf worden als wijzigingen van het lozen beschouwd. Wanneer het bedrijf op naam van een ander komt te staan zal dit, gelet op het eerste lid, wel gemeld moeten worden, aangezien degene die de agrarische activiteiten uitvoert niet langer dezelfde is.

Het tweede lid omschrijft de gegevens die bij de melding moeten worden verstrekt. De waterkwaliteitsbeheerder moet de gegevens inzamelen. Deze zal beoordelen of een lozing onder het Lozingenbesluit valt. De gegevens worden daarnaast gebruikt bij van het stellen van nadere eisen. Om als biologische teler uitgezonderd te worden van de verplichting tot het aanhouden van een teeltvrije zone moet de agrariër, bijvoorbeeld door overlegging van een bedrijfsaansluitingscertificaat van SKAL, aantonen dat biologisch geteeld wordt. Het testcertificaat, waaruit het volumepercentage van de driftarme dop als bedoeld in artikel 15 en 16 blijkt, moet gemeld worden. Deze melding kan achterwege blijven indien sprake is van een dop die op grond van artikel 15, negende lid, is aangewezen als dop die conform een bij ministeriële regeling vastgestelde methode, of een daaraan gelijkwaardige methode is getest (zie ook artikelsgewijze toelichting artikel 15).

Door melding van naam, adres en agrarische activiteiten is voor de waterkwaliteitsbeheerder duidelijk wie aanspreekbaar en verantwoordelijk is voor een lozing. Verder dient de lozer gegevens aan te leveren over de eventueel al aanwezige voorzieningen voor afvalwaterlozingen en over de aanwezigheid van riolering. Melding van de locatie van de lozing, zowel vanuit gebouwen als vanaf percelen is van belang voor de handhaving.

De melding kan worden gedaan met een daartoe op te stellen meldingsformulier. Dit meldingsformulier wordt bij ministeriële regeling vastgesteld.

IV Bijzondere omstandigheden

Artikel 20 Ongewoon voorval

Bij een ongewoon voorval of calamiteit, bijvoorbeeld een spuitmachine die in de sloot glijdt of lekkage aan de spoelapparatuur, waarbij een emissie naar het oppervlaktewater optreedt of te verwachten is, moet degene die agrarische activiteiten of activiteiten die daarmee verband houden uitvoert onmiddellijk maatregelen nemen om deze lozing te beëindigen, te beperken of te voorkomen dan wel de verdere verspreiding van de verontreiniging te voorkomen, voor zover dit in redelijkheid mogelijk is De waterkwaliteitsbeheerder kan in die situatie concrete en direct uit te voeren handelingen verplichten.

Een ongewoon voorval of calamiteit moet zo snel mogelijk gemeld worden, uiterlijk binnen acht uur, aan de waterkwaliteitsbeheerder. De agrariër dient alle maatregelen te nemen die de waterkwaliteit in die situatie voorschrijft.

Artikel 21 Bijzondere fytosanitaire omstandigheden

Bijzondere fytosanitaire omstandigheden kunnen aanleiding geven tot het treffen van maatregelen ingevolge de Plantenziektenwet. Dergelijke maatregelen kunnen afhankelijk van het schadelijke organisme dwingend voortvloeien uit Europese regelgeving. In dit kader richt artikel 3 van de Plantenziektewet zich op het voorkomen van besmetting, op het bestrijden van een eenmaal geconstateerde aantasting en op het tegengaan van verbreiding van schadelijke organismen. Uit hoofde van artikel 3 van de Plantenziektewet kunnen maatregelen worden voorgeschreven om de verspreiding van schadelijke organismen tegen te gaan, die afwijken van het bepaalde bij of krachtens de artikelen 3, 13, 14 en 15. Zo kan bijvoorbeeld het gebruik van gewasbeschermingsmiddelen op de teeltvrije zone worden voorgeschreven of kan een bepaalde techniek verplicht worden gesteld die afwijkt van de voorschriften in de artikel 15. Ook kunnen maatregelen worden voorgeschreven om de grond waarin of waarop wordt geteeld te ontsmetten. Artikel 21 van het onderhavige besluit bepaalt dat in dergelijke situaties de artikelen 3, 13,14 en 15 niet van toepassing zijn.

Het is van belang dat direct betrokken waterkwaliteitsbeheerders op de hoogte worden gebracht van maatregelen op grond van artikel 3 Plantenziektewet die in hun beheersgebied tot afwijkingen van de bepalingen van het Lozingenbesluit leiden. Het bevoegd gezag in het kader van artikel 3 Plantenziektewet zal deze waterkwaliteitsbeheerders daarom over het nemen van dergelijke maatregelen informeren.

V Evaluatie en Overgangsbepalingen

Artikel 22

De ministers sturen één keer in de vier jaar een verslag aan de Tweede Kamer van de Staten-Generaal waarin de bijdrage van het Lozingenbesluit aan het bereiken van de doelstellingen van de Vierde Nota waterhuishouding en toekomstige plannen in dat kader wordt geëvalueerd. Met deze bepaling wordt in het kader van de algemene regels invulling gegeven aan de eis die richtlijn nr. 76/464/EEG stelt ten aanzien van de tijdelijkheid van vergunningen die voor het lozen van gevaarlijke stoffen verleend worden.De evaluatie kan tot heroverweging en actualisering aanleiding geven hetgeen ook de bedoeling is van de hiervoor bedoelde eis uit de richtlijn.

Artikel 23 Overgangstermijn huishoudelijk afvalwater

De overgangstermijnen voor de zuivering van huishoudelijk afvalwater zijn afgestemd op de termijnen die in het Lozingenbesluit Wvo huishoudelijk afvalwater zijn voorgeschreven. Deze termijnen zijn mede gericht op het tegengaan van kapitaalsvernietiging die zou kunnen ontstaan, indien meteen bij de inwerkingtreding van het Lozingenbesluit de voorgeschreven individuele zuiveringsvoorziening verplicht zou zijn of lozingsverbod zou gelden. Voor nieuwe lozingen gelden geen overgangstermijnen. De overgangstermijn geeft voor bestaande lozingen van huishoudelijk afvalwater ruimte om tot 2005 een onvoldoende voorziening af te schrijven of tot 2003 uitbreiding van de gemeentelijke riolering af te wachten. De verbetering van de waterkwaliteit door de zuivering van huishoudelijk afvalwater meteen te verplichten staat redelijkerwijs niet in verhouding tot de extra kosten door het versneld afschrijven van een onvoldoende zuiveringsvoorziening resp. de investering voor een tijdelijke zuiveringsvoorziening.

Huishoudelijk afvalwater wordt vaak ongezuiverd of via een bestaande zuiveringsvoorziening op oppervlaktewater geloosd. Veelal voldoet deze voorziening voor beperkte lozingen (minder dan 10 inwonerequivalenten) niet aan de voorschriften in artikel 6. Beperkt lozen binnen de in artikel 6 aangegeven afstanden is vanaf 2003 verboden als dat lozen met onvoldoende dan wel zonder zuiveringsvoorziening plaatsvindt. Na dat tijdstip zal in het algemeen op de riolering aangesloten moeten worden onder voorwaarde dat daarvoor voldoende rioleringscapaciteit bestaat. Buiten de in artikel 6 aangegeven afstanden moet binnen 5 jaar (uiterlijk in 2005) via een septic tank van tenminste 6 m3 of een zuiveringsvoorziening met tenminste een gelijkwaardig zuiveringsrendement worden geloosd. Dezelfde overgangstermijn van 5 jaar geldt ook voor lozingen via een dergelijke zuiveringsvoorziening die binnen de in artikel 6 bepaalde afstanden plaatsvindt. Uiterlijk in 2005 geldt het lozingsverbod.

Door de aanleg van gemeentelijke of bedrijfsriolering kan de lozing van huishoudelijk afvalwater na het moment van inwerkingtreding van het Lozingenbesluit binnen de afstanden in artikel 6 genoemde afstanden, komen liggen. Hierbij is sprake van de zogenaamde «oprukkende riolering». Hierdoor gaat het lozingsverbod gelden. Indien al een zuiveringsvoorziening is aangelegd, die voldoet aan de voorschriften in artikel 6, geldt een overgangstermijn van 5 jaar vanaf het moment dat de riolering binnen de betreffende afstand is aangelegd en aansluiting hierop mogelijk is. Indien bij «oprukkende riolering» nog geen zuiveringsvoorziening is aangelegd, moeten beperkte lozingen meteen aangesloten worden en omvangrijke lozingen binnen drie jaar nadat de riolering is aangelegd.

Omvangrijke lozingen die buiten de afstanden genoemd in artikel 2, eerste lid, onderdeel i, onder 1° tot en met 4°, plaatsvinden vallen buiten het Lozingenbesluit en zijn vergunningplichtig. Indien dergelijke lozingen als gevolg van oprukkende riolering alsnog binnen de meergenoemde afstanden komen te liggen, blijven deze lozingen vergunningplichtig op grond van artikel 2, eerste lid, onderdeel k.

Diverse lozingen van huishoudelijk afvalwater die momenteel door het Lozingenbesluit worden geregeld vielen voorheen onder het Lozingenbesluit Wvo huishoudelijk afvalwater. Blijkens artikel 2 van het Lozingenbesluit Wvo huishoudelijk afvalwater is dat besluit niet van toepassing op lozingen die in andere besluiten op grond van artikel 2a van de Wvo zijn vastgesteld. Het zesde lid van artikel 23 verklaart de overgangstermijnen uit hoofdstuk V van het Lozingenbesluit Wvo huishoudelijk afvalwater wel van toepassing op lozingen waarop dat Lozingenbesluit voorheen van toepassing was. In het kader van het Lozingenbesluit Wvo huishoudelijk afvalwater kon namelijk reeds enige tijd rekening worden gehouden met de desbetreffende voorschriften. Niet alle lozingen van huishoudelijk afvalwater op agrarische bedrijven vielen voorheen onder het Lozingenbesluit Wvo huishoudelijk afvalwater. Laatstgenoemd besluit ziet op lozingen van uitsluitend huishoudelijk afvalwater. Mengstromen met huishoudelijk afvalwater vallen hier niet onder.

Zie voor een schematisch overzicht van de implementatiedata lozingen van huishoudelijk afvalwater bijlage 3 bij deze nota van toelichting.

Artikel 24 Overgangstermijn voor agrarisch afvalwater

Lozingsverbod

Voor agrarisch afvalwater afkomstig van het wassen of afspoelen van voertuigen, werktuigen en apparatuur (artikel 7), spoelen van landbouwgewassen (artikel 8), ontijzering van grondwater (artikel 9) en reinigen van gebouwen en opstallen (artikel 10) geldt vanaf 1 januari 2005 een lozingsverbod, indien er riolering binnen de aangegeven afstand van 40 m aanwezig is én hierop geloosd kan worden. In de praktijk betekent dit dat binnen 5 jaar op de riolering aangesloten moet worden, mits de riolering voldoende capaciteit heeft en de lozing de doelmatige werking van de rioolwaterzuiveringsinstallatie niet nadelig beïnvloedt. Dit betekent, dat wanneer de riolering bij inwerkingtreding van het besluit reeds binnen de afstand van 40 m ligt, de ondernemer een keuze heeft tussen snel aansluiten, zodat geen voorzieningen verplicht zijn voor wat betreft het lozen op oppervlaktewater, en later aansluiten. Bij een latere aansluiting op de riolering kan de keuze van de te treffen maatregelen worden afgestemd op het feit, dat maatregelen slechts tijdelijk zijn, omdat later alsnog aansluiting plaatsvindt. De overgangstermijn geeft voor bestaande lozingen van veelal dun afvalwater ruimte om tot 2005 de bedrijfsvoering zodanig aan te passen dat er geen afvalwater meer ontstaat. Dit, in plaats van een dure aansluiting op de gemeentelijke (druk-)riolering in buitengebied. De verbetering van de waterkwaliteit staat redelijkerwijs niet in verhouding tot de kosten van meteen aansluiten op de gemeentelijke riolering (en de extra kosten doordat andere lozingen t.g.v. de aansluiting ook binnen het afstandscriterium van 40m komen).

Hergebruik van spoelwater

Hergebruik van spoelwater conform artikel 8 is voor landbouwproducten voor directe menselijke consumptie uiterlijk in 2003 verplicht. Het betreft prei, knolselderij, peen en andere groenten1, waar door bacteriegroei de kwaliteit van het eindprodukt achteruit gaat en bij bewaring risico's op overschrijding van de eisen volgens de Warenwet geeft. Hoewel de voorschriften in artikel 8 enige ruimte laten om dergelijke problemen door hergebruik te voorkomen (zie toelichting artikel 8), is een overgangstermijn van 3 jaar gesteld om hergebruik te realiseren of op een andere wijze produkten te reinigen of te spoelen. Met deze overgangstermijn worden bovendien hoge kosten door versneld afschrijven van bestaande spoelapparatuur voorkomen. De verbetering van de waterkwaliteit door meteen «dun» spoelwater van groenten te hergebruiken staat redelijkerwijs niet in verhouding tot deze kosten.

Overigens zijn voor een aantal bedrijven in Limburg reeds Wvo-vergunningen verleend voor het lozen van spoelwater. De vergunningvoorschriften blijven op grond van onderdeel k van het eerste lid van artikel 2 gelden.

Artikel 25 Overgangstermijn voor driftbeperking

Smalle percelen

Voor de teeltvrije zone langs smalle percelen geldt een overgangstermijn. Smalle percelen zijn percelen met minder dan twintig rijen met fruitbomen. Deze percelen zijn maximaal 70 meter breed. Op bedrijven met veel smalle percelen met aan verschillende zijden een sloot, kunnen de kosten van maatregelen door het verlies van productieve fruitbomen, oplopen tot meer dan 10% van de opbrengsten. Dit geldt te meer daar juist op dergelijke smalle percelen ook op de kopakker fruitbomen tot aan de slootkant staan. Dit betreft naar schatting circa 10% van het areaal fruitbomen.1 Dergelijke kosten kunnen van individuele bedrijven redelijkerwijs niet binnen een termijn van enkele jaren gevraagd worden. De verbetering van de waterkwaliteit door meteen overal langs smalle percelen een teeltvrije zone te verplichten staat niet in verhouding tot de opbrengstderving, die in waterrijke regios zelfs de bedrijfscontinuïteit in gevaar kunnen brengen (zie ook 5.2.2). Vanwege de relatief grote opbrengstderving door het verlies van produktieve fruitbomen geldt daarom een afwijkende overgangsregeling. Daarbij wordt onderscheid wordt gemaakt tussen de kopakker en lange zijde van smalle percelen (met bomenrij parallel aan de waterloop). Op de kopakker van smalle percelen gelden dezelfde termijnen die voor de teelt op niet-smalle percelen van toepassing zijn. In dit kader moet bij smalle percelen vanaf 2000 alleen op de kopakker een teeltvrije zone van tenminste 1,5 meter worden aangehouden. Tot een bij koninklijk besluit te bepalen tijdstip in naar verwachting 2003 mogen fruitbomen op de slootkant van de lange zijde staan. Aan de lange zijde moet vanaf laatst bedoeld tijdstip een teeltvrije zone van 1,5 meter worden aangehouden. Vanaf dat moment gelden voorts de bepalingen uit artikel 14 (windsingel, reflectiescherm, emissiescherm, tunnelspuit, biologische teelt of 6 meter teeltvrije zone) alleen voor de kopakker. Het is de bedoeling dat alle bepalingen van artikel 14 op een bij koninklijk besluit te bepalen tijdstip in naar verwachting vanaf 2005 ook aan de lange zijde van smalle percelen gelden.

Driftarme doppen

Er geldt een overgangstermijn van bijna een jaar voor het gebruik van driftarme doppen en kantdoppen op een veldspuit. Daarom zijn tot eind 2000 andere spuitdoppen (waaronder driftarme spuitdoppen van de lijst die in het Doelgroepoverleg bloembollensector) nog toegestaan. Reden hiervoor is het feit dat de ministeriële «regeling testmethode voor driftarme spuitdoppen en kantdoppen» medio 2000 wordt gepubliceerd. Als gevolg hiervan zal het gedurende 2000 voor agrariërs nog onduidelijk zijn welke driftarme doppen en kantdoppen verkrijgbaar zijn die aan de definitie in het Lozingenbesluit (50% reductie van V100 t.o.v. internationale referentiedop) voldoen. In de ministeriële regeling wordt een lijst van driftarme doppen en kantdoppen (met bijbehorend drukbereik) opgenomen, waarvan uit een testcertificaat blijkt dat de betreffende doppen conform de testmethode voldoen aan het Lozingenbesluit. Deze lijst zal ongeveer drie maanden na de testmethode gepubliceerd worden. Vanaf 2001 is het gebruik van driftarme doppen en kantdoppen verplicht. Overigens zijn spuitdoppen, waarvan uit een testcertificaat blijkt dat deze aan het Lozingenbesluit voldoen, maar die (nog) niet op de lijst van driftarme staan, eveneens toegestaan.

Artikel 26

Dit artikel regelt het overgangsrecht in gevallen waarin een aanvraag tot intrekking van een geldende vergunning is ingediend. Zodra de beschikking tot intrekking van de vergunning onherroepelijk is geworden is het Lozingenbesluit van toepassing op het desbetreffende lozen.Van onherroepelijkheid is op grond van artikel 20.3 van de Wm sprake, vanaf het moment waarop de termijn voor het indienen van bezwaar of beroep is afgelopen, tenzij een verzoek om een voorlopige voorziening is ingediend.

Artikel 27 Meldingstermijn

Uiterlijk 1 juni 2000 moet de lozer, veelal de agrariër, hebben gemeld. Het ingevulde meldingsformulier dient voor die datum aan de waterkwaliteitsbeheerder te worden toegestuurd. Op grond van het tweede lid van dit artikel hoeft de lozer die voor het in werking treden van het besluit een aanvraag voor een vergunning heeft ingediend, geen aparte melding te doen. De vergunningaanvraag geldt als melding. Tot aan de verlening van de vergunning is het Lozingenbesluit van toepassing op het desbetreffende lozen.

VI Slotbepalingen

Artikel 28 Wijziging van artikel 2 van het Uitvoeringsbesluit artikel 1, derde lid, Wvo

De laatste jaren is het inzicht toegenomen in het aandeel van de landbouw in de verontreiniging van het oppervlaktewater, met name voor emissies van gewasbeschermingsmiddelen vanaf percelen. Duidelijk is geworden dat naast het stellen van voorschriften aan zogenaamde lozen met behulp van een werk, het wenselijk is ook aan het zogenaamde lozen op een andere wijze dan met behulp van een werk voorschriften te stellen, waarbij een uit milieu-oogpunt verantwoorde landbouwpraktijk langs oppervlaktewater wordt vastgelegd.

Ten behoeve van de gezamenlijke aanpak van de emissies naar oppervlaktewater die in het waterkwaliteitsbeheer en de uitvoering van het Meerjarenplan Gewasbescherming wordt voorgestaan, wordt in dit Lozingenbesluit een afgewogen regeling gegeven voor het beperken van drift en andere emissies van gewasbeschermingsmiddelen, door het stellen van identieke voorschriften op grond van zowel de Wvo als de Bmw. Hiermee worden de voordelen die beide wetten met betrekking tot handhavinginstrumentarium, flexibiliteit, differentiatie en integrale benadering bieden, optimaal benut. De expliciete doublures, die hiermee in het Lozingenbesluit zouden worden gecreëerd, vereisen een wijziging van de afbakeningsbepaling. De afbakeningsbepaling richt zich immers op het voorkomen van doublures die in het kader van regelgeving op grond van de Wvo en de Bmw kunnen ontstaan omtrent het gebruik van bestrijdingsmiddelen in relatie tot de verontreiniging van het oppervlaktewater.

De wijziging van de afbakeningsbepaling in de Wvo geldt uitsluitend voor de in het kader van het Lozingenbesluit omschreven agrarische activiteiten. De Raad van State plaatst in zijn advies kanttekeningen bij de verhouding tussen de Wvo en de Bmw ten aanzien van de bevoegdheidsverdeling en objectbepaling en bepleit een fundamentele beschouwing van de afbakening tussen de Bmw en de Wvo. De regering zal deze afbakening voor zowel lozingen ten gevolge van agrarische activiteiten als overige lozingen (al dan niet met behulp van een werk) fundamenteel bezien. Dit staat de inwerkingtreding thans van dit besluit, mede gelet op de belangen die hiermee gemoeid zijn, niet in de weg. De in dit besluit opgenomen wijziging van de afbakeningsbepaling maakt het mogelijk om ten aanzien van «lozen, anders dan met behulp van een werk», voor zover dat plaatsvindt in het kader van agrarische activiteiten, driftbeperkende voorschriften op beide wetten te baseren, doordat beide wetten ten aanzien van het stellen van voorschriften met betrekking tot dergelijke lozingen thans gelijkwaardig zijn.

De regering is overigens van mening dat door de wijziging van de afbakeningsbepaling geen verandering optreedt in de wijze waarop momenteel het in oppervlaktewater geraken van bestrijdingsmiddelen ten gevolge van bijvoorbeeld de uitloging uit aangroeiwerende scheepsverf of oeverbeschoeiing is geregeld.

Artikel 29 Wijziging van artikel 4 van het Uitvoeringsbesluit artikel 1, derde lid, Wvo

Ammoniakemissie uit stallen

Vanwege recente prejudiciële beslissingen van het Hof van Justitie van de Europese Gemeenschappen (zie ook 2.2.1) is het mogelijk, dat depositie van ammoniak (met name genoemd in lijst II van de richtlijn nr. 76/464/EEG van de Raad van de Europese Gemeenschappen) op oppervlaktewater als gevolg van emissie uit een stal een lozing is in de zin van richtlijn nr. 76/464/EEG. Artikel 4 van het Uitvoeringsbesluit artikel 1, derde lid, Wvo regelt «het in oppervlaktewater brengen van verontreinigende en schadelijke stoffen op een andere wijze dan met behulp van een werk».

Op grond van artikel 22.1, vierde lid, van de Wm mag de Wm het oppervlaktewater niet beschermen voor zover een vergunning is vereist of algemene voorschriften gelden op grond van de Wvo. Op grond van de Wm en de Interimwet ammoniak en veehouderij wordt op dit moment ook de natte natuur in verzuringsgevoelige gebieden beschermd tegen depositie van ammoniak. Het betreft onder andere beken, duinrellen en vennen. Voor zover deze uitsluitend als oppervlaktewater zijn aan te merken, lijkt bescherming via de Wm en de Iav echter formeel juridisch niet mogelijk (vanwege de Wvo-vergunningplicht) en zou de Iav in die situaties niet toegepast kunnen worden.

Met de wijziging van artikel 4, tweede lid, van het Uitvoeringsbesluit artikel 1, derde lid, Wvo, wordt bereikt dat voor de ammoniakemissie uit stallen het huidige beleid voor de bescherming van natte natuur via de Iav kan worden voortgezet.

Overigens kan deze oplossing op termijn worden gewijzigd naar aanleiding van het onderzoek dat binnen Nederland zal plaatsvinden naar de consequenties die de hiervoor bedoelde de prejudiciële beslissingen van het Hof van Justitie van de Europese Gemeenschappen voor onder meer de afbakening tussen de Wvo en diverse andere wetten heeft.

Artikel 30 Inwerkingtreding

Het Lozingenbesluit treedt in werking op 1 maart 2000. Alle voorschriften, behoudens die waarvoor een overgangstermijn op grond van 23 tot en met 27 geldt, moeten vanaf die datum worden nageleefd.

Bijlage I Overzicht van landbouwhuisdieren en landbouwgewassen

Bijlage I van het besluit bevat een overzicht van de landbouwgewassen en landbouwhuisdieren waarop agrarische activiteiten betrekking hebben.

Niet alle activiteiten waarbij landbouwgewassen en landbouwhuisdieren worden geteeld of gekweekt onderscheidenlijk gefokt, gemest of gehouden worden tot agrarische activiteiten in de zin van artikel 1 eerste lid, onder a, gerekend. Van agrarische activiteiten, zoals bedoeld in artikel 1, onderdeel a, is alleen sprake wanneer het gaat om activiteiten in de sectoren die in de aanhef van Bijlage 1 zijn genoemd (bijvoorbeeld akkerbouw of veehouderij). Daarom wordt bijvoorbeeld het telen van gras op een voetbalveld, een golfveld of in openbare plantsoenen niet gerekend tot de agrarische activiteiten uit het Lozingenbesluit

De Staatssecretaris van Verkeer en Waterstaat,

J. M. de Vries

Bijlage 1 behorende bij de nota van toelichting van het Lozingenbesluit open teelt en veehouderij

Lozingsmogelijkheden

Bij de lozing van afvalwater bestaat in theorie de keuze uit verschillende routes. Afhankelijk van de aard en omvang van de lozing alsmede juridische en praktische mogelijkheden is er een voorkeur voor een bepaalde route. De verschillende alternatieven zijn:

– lozing op de bodem,

– lozing op riolering,

– lozing op oppervlaktewater,

– afvoeren per as naar gemeentelijk ontvangstpunt of rioolwaterzuiveringsinstallatie,

– afvalstoffen.

In bijgevoegde tabellen is aangegeven welke prioriteitstelling voor lozing aangehouden is bij het opstellen van het Lozingenbesluit. De volgende uitgangspunten zijn hierbij aangehouden:

– In sommige gevallen kan het mogelijk zijn om afvalwater af te voeren per as, bijvoorbeeld een oude giertank, naar een rioolwaterzuiveringsinstallatie (rwzi) of een gemeentelijke ontvangstpunt. Hieraan wordt dezelfde waarde toegekend als aan lozing op de riolering en kan dus de voorkeur hebben boven lozen op oppervlaktewater.

– Lozing van dun water vindt zoveel mogelijk op oppervlaktewater plaats. In verband met de werking van de ontvangende rwzi is ervoor gekozen water dat sterk afwijkt van de samenstelling van huishoudelijk afvalwater en dat niet bezwaarlijk is voor lozing naar oppervlaktewater, bij voorkeur niet op de riolering te lozen. In voorkomende gevallen kan het nodig zijn dat een waterkwaliteitsbeheerder hiervan afwijkt. Dat kan nodig zijn doordat het ontvangende oppervlaktewater dusdanig kwetsbaar is of een vergaande waterkwaliteitsdoelstelling heeft, dat de verplaatsing van de lozing naar een minder kwetsbaar of minder belangrijk ontvangend oppervlaktewater de voorkeur heeft. Lozing op de riolering naar een rwzi is in een dergelijk geval een goede optie.

– Chemisch afval, nader genoemd afvalwater met hogere concentraties bestrijdingsmiddelen, wordt niet geloosd op de riolering of oppervlaktewater. Zelf zuiveren en lozen op de riolering of ongezuiverd afvoeren naar een erkende verwerker zijn mogelijke alternatieven.

– Voor lozing op de bodem geldt het regime van het Lozingenbesluit bodembescherming. Voor randvoorwaarden voor lozingen op de bodem wordt hiernaar verwezen. Eén en ander is nader uitgewerkt in de «Circulaire inhoudende voorlopige richtlijnen voor het bevoegd gezag ten aanzien van agrarische afvalwaterlozingen»

Bijlage 1A behorende bij de nota van toelichting van het Lozingenbesluit open teelt en veehouderijTabel prioriteitstelling lozingen vanuit akkerbouwbedrijven

akkerbouwlozingsoptie
 optie 1optie 2optie 3
spuitvloeistofbodem, verdunde toepassingchemisch afvalriolering of afvoer per as, na zuivering
inwendig reinigingswaterbodema, verdunde toepassingchemisch afvalriolering of afvoer per as, na zuivering
uitwendig reinigingswater met bestrijdingsmiddelenbodema, reinigen in perceelchemisch afvalriolering of afvoer per as, na zuivering
uitwendig reinigingswater (geen bestrijdingsmiddelen)bodem, reinigen in perceelriolering of afvoer per asoppervlaktewater, na zuivering
(afspoelend) regenwater (geen mest en bestrijdingsmiddelen)oppervlaktewaterriolering of afvoer per as 
uitlekvloeistof dompelbadenbchemisch afval  
restanten dompelbadenchemisch afvalbodem 
opslag geoogst product (niet afgedekt)oppervlaktewater of bodemariolering of afvoer per as 
opslag onverpakte meststoffen (niet afgedekt)mestkelder  
opslag potgrond zonder meststoffen (niet afgedekt)riolering  
afvalhopen (niet afgedekt)riolering  
spoelwater produkten (na hergebruik)riolering of afvoer per asoppervlaktewater 
terugspoelwater ontijzeringriolering of afvoer per asoppervlaktewater of bodema 
bedrijfsafvalwater van huishoudelijke aardriolering of afvoer per asoppervlaktewater 

a = o.g.v. Lozingenbesluit bodembescherming ontheffing van de gemeente vereist

b = restanten naar gevaarlijk afval of meegeven plantgoed conform beschikking verwijdering dompelvloeistof bloembollen en -knollen en meegeven pootgoed (Bmw)

Bijlage 1B behorende bij de nota van toelichting van het Lozingenbesluit open teelt en veehouderijTabel prioriteitstelling lozingen vanuit fruitteeltbedrijven

fruitteeltlozingsoptie
 optie 1optie 2optie 3
restanten spuitvloeistofbodem, verdunde toepassingchemisch afvalriolering, na zuivering
inwendige reinigingbodema, verdunde toepassingchemisch afvalriolering, na zuivering
uitwendige reiniging (met bestrijdingsmiddelen)bodema verdunde toepassingchemisch afvalriolering, na zuivering
uitwendige reiniging (geen bestrijdingsmiddelen)bodem, reinigen in perceelrioleringoppervlaktewater, na zuivering
afspoelend regenwater (geen mest en bestrijdingsmiddelen)oppervlaktewaterriolering 
opslag geoogst produkt (niet afgedekt)oppervlaktewater of bodemariolering 
opslag onverpakte meststoffen (niet afgedekt)mestkelder  
opslag potgrond zonder meststoffen (niet afgedekt)riolering  
afvalhopen (niet afgedekt)riolering  
spoelwater produkten (na hergebruik)rioleringoppervlaktewater of bodem 
terugspoelwater ontijzeringrioleringoppervlaktewater of bodema 
bedrijfsafvalwater van huishoudelijke aardrioleringoppervlaktewater 

a = ontheffing van de gemeente vereist

Bijlage 1C behorende bij de nota van toelichting van het Lozingenbesluit open teelt en veehouderijTabel prioriteitstelling lozingen vanuit (melk)veehouderijbedrijven

graslandbeheerlozingsoptie
 optie 1optie 2optie 3
restanten spuitvloeistofbodem, verdunde toepassingchemisch afvalriolering, na zuivering
inwendige reinigingbodem, verdunde toepassingchemisch afvalriolering, na zuivering
uitwendige reiniging (met bestrijdingsmiddelen)bodema, reinigen in perceelchemisch afvalriolering, na zuivering
uitwendige reiniging (geen bestrijdingsmiddelen)bodema reinigen in perceelrioleringoppervlaktewater, na zuivering
afspoelend regenwater (geen mest en bestrijdingsmiddelen)oppervlaktewaterriolering 
afspoelend regenwater kavelpadenmestkelder of bodem  
opslag geoogst produkt (niet afgedekt)oppervlaktewater of bodemariolering 
perssap kuilvoermestkelderafvoer per as naar rwzi of ontvangstput of bodema 
opslag onverpakte meststoffen (niet afgedekt)mestkelder  
opslag potgrond zonder meststoffen (niet afgedekt)riolering  
afvalhopen (niet afgedekt)riolering of bodema  
spoelwater produkten (na hergebruik)rioleringoppervlaktewater 
terugspoelwater ontijzeringrioleringoppervlaktewater 
bedrijfsafvalwater van huishoudelijke aardrioleringoppervlaktewater 
reiniging en desinfectie melkinstallatiemestkelderriolering of bodema 
restanten desinfectiebadenmestkelder  

a = ontheffing van de gemeente vereist

Bijlage 2 behorende bij de nota van toelichting van het Lozingenbesluit open teelt en veehouderij

Schematisch overzicht teeltvrije zone per teeltsector

In artikel 13 en 14 zijn verschillende teeltvrije zones voorgeschreven afhankelijk van het gewas en de gebruikte spuittechniek. Onderstaande tabel geeft hiervan een overzicht per teeltsector. Spuittechniek, die in de praktijk bij de diverse teelten nauwelijks gangbaar is, is cursief weergegeven.

Gewas uit bijlage I van besluit teeltvrije zone vanaf 2000- (art.13)teeltvrije zone vanaf ca 2003 (art.14)
AKKERBOUW  
NAK-pootaardappelen150 cm1,2,3225 cm1,2,3
consumptieaardappelen100 cm + vanggewas1,2,3150 cm + luchtondersteuning1,2,3
fabrieksaardappelen incl. Pootgoed 100 cm + luchtondersteuning1,2,3150 cm + overkapte beddenspuit
poot- en plantuien 100 cm + overkapte beddenspuit 100 cm + handgedragen spuit + emissiescherm
zaaiuien 50 cm + handgedragen spuit 0 cm + emissiescherm 1,2,3 0 cm + biologische teelt 1,2,3 0 cm + biologische teelt 1,2,3 ... cm + nieuwe spuittechniek of teeltwijze
winter-/zomertarwe25 cm1,2,3100 cm1,2,3
winter-/zomergerst0 cm + emissiescherm 1,2,30 cm + biologische teelt 1,2,3
rogge0 cm + biologische teelt 1,2,3 ... cm + nieuwe spuittechniek of teeltwijze
haver   
triticale   
graszaad  
overige gewassen 50 cm1,2,3 0 cm + emissiescherm 1,2,3 0 cm + biologische teelt 1,2,3125 cm1,2,3 0 cm + biologische teelt 1,2,3 ... cm + nieuwe spuittechniek of teeltwijze
   
VOLLEGRONDSGROENTETEELT  
aardbeien150 cm1,2,3225 cm1,2,3
asperges100 cm + vanggewas1,2,3150 cm + luchtondersteuning1,2,3
prei100 cm + luchtondersteuning1,2,3150 cm + overkapte beddenspuit
schorseneren100 cm + overkapte beddenspuit100 cm + handgedragen spuit + emissiescherm
sla 50 cm + handgedragen spuit 0 cm + biologische teelt1,2,3
was- en bospeen 0 cm + emissiescherm1,2,3 ... cm + nieuwe sputtechniek of teeltwijze
winterpeen 0 cm + biologische teelt1,2,3 
overige gewassen50 cm1,2,3 0 cm + emissiescherm 1,2,3 0 cm + biologische teelt 1,2,3125 cm1,2,3 0 cm + biologische teelt 1,2,3 ... cm + nieuwe spuittechniek of teeltwijze
BOLLENTEELT  
bloembollen en knollen 150 cm1,2,3 100 cm + vanggewas1,2,3 100 cm + luchtondersteuning1,2,3 100 cm + overkapte beddenspuit 50 cm + handgedragen spuit 0 cm + emissiescherm 1,2,3 0 cm + biologische teelt 1,2,3225 cm1,2,3 150 cm + luchtondersteuning1,2,3 150 cm + overkapte beddenspuit 100 cm + handgedragen spuit + emissiescherm 0 cm + biologische teelt 1,2,3 cm + nieuwe spuittechniek of teeltwijze
FRUITTEELT  
appelen150 cm4600 cm
peren0 cm + biologische teelt150 cm4+ vanggewas
overige steen- en pitvruchten 150 cm4+ reflectiescherm 150 cm4+ emissiescherm 150 cm + tunnelspuit 150 cm4+ biologische teelt cm + nieuwe spuittechniek of teeltwijze
 bij smalle percelen tot 2003 alleen kopakkerbij smalle percelen tot 2005 alleen kopakker + 150 cm op lange kant
overige gewassen 50 cm1,2,3 0 cm + emissiescherm 1,2,3 0 cm + biologische teelt 1,2,3125 cm1,2,3 0 cm + biologische teelt 1,2,3 ... cm + nieuwe spuittechniek of teeltwijze
VEEHOUDERIJ  
blijvend en tijdelijk grasland 25 cm1,2,3 (spuitvrije zone) 0 cm + emissiescherm 1,2,3 0 cm + biologische teelt 1,2,3100 cm1,2,3 (spuitvrije zone) 0 cm + biologische teelt 1,2,3 ... cm + nieuwe spuittechniek of teeltwijze
overige gewassen 50 cm1,2,3 0 cm + emissiescherm 1,2,3 0 cm + biologische teelt 1,2,3125 cm1,2,3 0 cm + biologische teelt 1,2,3 cm + nieuwe spuittechniek of teeltwijze
BOOMKWEKERIJ  
laan- en parkbomenbij neerwaarts spuitenbij neerwaarts spuiten
vruchtbomen150 cm1,2,3225 cm1,2,3
rozestruiken100 cm + vanggewas1,2,3150 cm + luchtondersteuning1,2,3
sierconiferen100 cm + luchtondersteuning1,2,3150 cm + overkapte beddenspuit
overige sierheesters en klimplanten100 cm + overkapte beddenspuit 50 cm + handgedragen spuit 0 cm + emissiescherm 1,2,3 0 cm + biologische teelt 1,2,3100 cm + handgedragen spuit + emissiescherm 0 cm + biologische teelt 1,2,3 cm + nieuwe spuittechniek of teeltwijze
 bij opwaarts spuiten 500 cm 0 cm + biologische teeltbij opwaarts spuiten 600 cm 150 cm4+ vanggewas 150 cm4+ reflectiescherm 150 cm4+ emissiescherm 150 cm + tunnelspuit 150 cm4+ biologische teelt
bos- en haagplantsoenbij neerwaarts spuitenbij neerwaarts spuiten
vaste planten150 cm1,2,3 100 cm + vanggewas1,2,3 100 cm + luchtondersteuning1,2,3 100 cm + overkapte beddenspuit 50 cm + handgedragen spuit 0 cm + emissiescherm 1,2,3 0 cm + biologische teelt 1,2,3bij opwaarts spuiten 500 cm 0 cm + biologische teelt150 cm1,2,3 100 cm + luchtondersteuning1,2,3 100 cm + overkapte beddenspuit 50 cm + handgedragen spuit + emissiescherm 0 cm + biologische teelt 1,2,3 ... cm + nieuwe spuittechniek of teeltwijze bij opwaarts spuiten 600 cm 1504cm + vanggewas 1504cm + reflectiescherm 150 cm4+ emissiescherm 150 cm + tunnelspuit 150 cm4+ biologische teelt

1 = kantdoppen

2 = driftarme doppen

3 = spuitdoppen niet hoger dan 50 cm boven het gewas of kale grond

4 = omdat de buitenste halve gewasrij niet in de richting van het naastgelegen oppervlaktewater mag worden bespoten, is voor een axiaal- of dwarstroomspuit een rijpad nodig (dit komt overeen met een teeltvrije zone van ca 3 meter)

Bijlage 3 behorende bij de nota van toelichting van het Lozingenbesluit open teelt en veehouderijImplementatiedata van lozingsverbod voor huishoudelijk afvalwater

huishoudelijk afvalwaterbestaande riolering binnen afstandscriteriumnieuwe riolering («oprukkende riolering») binnen afstandscriteriumriolering buiten afstandscriterium
minder dan 10 i.e. bestaande lozing a. lozingsverbod vanaf 1-1-2003 (art.22.1.b); b. lozingsverbod vanaf 1-1-2005, indien een voorziening cf. artikel 6 aanwezig is (art.22.1.a)lozingsverbod vanaf 5 jaar na het tijdstip waarop aansluiting op riolering mogelijk is, indien een voorziening cf. artikel 6 aanwezig is (art.22.2)voorziening cf. artikel 6 vanaf 1-1-2005 (art.22.4)
 nieuwe lozing lozingsverbod (geen overgangstermijn) lozingsverbod (geen overgangstermijn) voorziening cf. artikel 6 én evt. nadere eis (geen overgangstermijn)
10 tot 200 i.e. bestaande lozinglozingsverbod vanaf 1-1-2003 (art.22.1.b); a. lozingsverbod vanaf 3 jaar na het tijdstip waarop aansluiting op riolering mogelijk is (art.22.3.b); b. lozingsverbod vanaf 5 jaar na het tijdstip waarop aansluiting op riolering mogelijk is, indien een voorziening cf. artikel 6 aanwezig is (art.22.3a) vergunningplichtig (art.2)
 nieuwe lozing lozingsverbod (geen overgangstermijn) lozingsverbod (geen overgangstermijn) vergunningplichtig (art.2)
200 i.e. en meer vergunningplichtig (art.2) vergunningplichtig (art.2)vergunningplichtig (art.2)

Bijlage 4 behorende bij de nota van toelichting van het Lozingenbesluit open teelt en veehouderij

Weergave diverse situaties insteek oppervlaktewater

stb-2000-43-1.gif

stb-2000-43-2.gif

INDEX VAN HET BESLUIT

stb-2000-43-3.gif

HOOFDSTUK IALGEMENE BEPALINGEN
artikel 1 begripsomschrijvingen
artikel 2 reikwijdte van het besluit
artikel 3 alternatieve voorziening
  
HOOFDSTUK IIBEPALINGEN TEN AANZIEN VAN HET LOZEN en het gebruiken van bestrijdingsmiddelen nabij oppervlaktewater
artikel 4 voorzorgsbepaling
artikel 5 opheffing van het lozingsverbod
artikel 6 huishoudelijk afvalwater
artikel 7 wassen en uitwendig reinigen van voertuigen, werktuigen en apparatuur
artikel 8 spoelen van produkten
artikel 9 ontijzering van grondwater
artikel 10 reinigen van gebouwen en opstallen
artikel 11 koel- en condenswater
artikel 12 afstroming van hemelwater en afspuiten van erfverharding
artikel 13 teeltvrije zone in 2000
artikel 14 bredere teeltvrije zone
artikel 15 zorgvuldig spuiten en spuittechniek
artikel 16 mestvrije zone
artikel 17 vullen van spuitapparatuur
  
HOOFDSTUK IIIMELDINGEN
artikel 18 uitzondering lozingsverbod indien afvoeren via de riolering niet is toegestaan
  
HOOFDSTUK IVBIJZONDERE OMSTANDIGHEDEN
artikel 19 melding
artikel 20 ongewoon voorval
artikel 21 bijzondere fytosanitaire omstandigheden
  
HOOFDSTUK VEVALUATIE EN OVERGANGSBEPALINGEN
artikel 22 evaluatiebepaling
artikel 23 overgangsbepaling voor huishoudelijk afvalwater
artikel 24 overgangsbepaling voor agrarisch afvalwater
artikel 25 overgangsbepaling voor smalle percelen en driftarme- en kantdoppen
artikel 26 overgangsbepaling voor de aanvraag tot intrekking van een vergunning
artikel 27 overgangsbepaling meldingen
  
HOOFDSTUK VISLOTBEPALINGEN
artikel 28 wijziging van artikel 2 van het Uitvoeringsbesluit artikel 1, derde lid, Wvo
artikel 29 wijziging van artikel 4 van het Uitvoeringsbesluit artikel 1, derde lid, Wvo
artikel 30 inwerkingtreden
artikel 31 citeertitel
Bijlage IOverzicht landbouwhuisdieren en landbouwgewassen
Bijlage IIAanwijzing gespecialiseerde bollenteeltgebieden met overzicht aangewezen gebieden

INDEX VAN DE NOTA VAN TOELICHTING

HOOFDSTUK IALGEMEEN
1.1 Inleiding
1.2 Beleidsuitgangspunten
1.3 Beschrijving van de open teelt en veehouderij
1.4 Gevolgen voor het oppervlaktewater
1.5 Waarom een Lozingenbesluit?
1.6Nieuwe ontwikkelingen in milieuvriendelijke techniek en teelt
1.7Draagvlak
  
HOOFDSTUK IIOPZET VAN HET BESLUIT
2.1 Algemene regels op grond van de Wvo
2.2 Werkingssfeer van de Wvo en samenhang met andere regelingen
2.3 Inhoud van het besluit
2.4 Vergunningverlening
2.5 Melding
2.6Gebiedsgerichte differentiatie
2.7 Nadere eisen
2.8Inventarisatie en Evaluatie
  
HOOFDSTUK IIIHANDHAVING
3.1 Bestuursrecht en strafrecht
3.2 Handhavingsplan
3.3 Naleving
  
HOOFDSTUK IVOVERGANGSRECHT
  
HOOFDSTUK VBESTUURLIJKE EN MAATSCHAPPELIJKE LASTEN
5.1 Bestuurlijke lasten
5.2 Bedrijfseffecten
5.3Economische gevolgen voor derden
  
HOOFDSTUK VIADVIEZEN EN REACTIES OP DE VOORPUBLICATIE
6.1 Samenvatting van de adviezen en reacties
6.2 Conclusies aan de hand van de inspraak en aanpassingen van het ontwerp-Lozingenbesluit zoals voorgepubliceerd
  
HOOFDSTUK VIIINTERNATIONALE ASPECTEN
7.1Europese harmonisatie van het toelatingsbeleid voor gewasbeschermingsmiddelen
7.2Europese nitraatrichtlijn
7.3 Concurrentiepositie Nederland, goede landbouw praktijk in omringende landen
7.4 Notificatie
  
HOOFDSTUK VIIIARTIKELSGEWIJZE TOELICHTING
  
BIJLAGEN 
BIJLAGE 1 Lozingsmogelijkheden
BIJLAGE 1A Prioriteitstelling lozingen vanuit akkerbouwbedrijven
BIJLAGE 1B Prioriteitstelling lozingen vanuit fruitteeltbedrijven
BIJLAGE 1C Prioriteitstelling lozingen vanuit (melk)veehouderijbedrijven
BIJLAGE 2 Schematisch overzicht van de teeltvrije zone per teeltsector
BIJLAGE 3 Implementatiedat lozingsverbod voor huishoudelijk afvalwater
BIJLAGE 4 Weergave verschillende situaties voor insteek

XNoot
1

Stb. 1974, 709, laatstelijk gewijzigd bij besluit van 12 november 1993, Stb. 627.

XHistnoot

Het advies van de Raad van State is openbaar gemaakt door terinzagelegging bij het Ministerie van Verkeer en Waterstaat.

Tevens zal het advies met de daarbij ter inzage gelegde stukken worden opgenomen in het bijvoegsel bij de Staatscourant van 14 maart 2000, nr. 52.

XNoot
1

Kamerstukken II 1985/1986, 19 153, nr. 2.

XNoot
2

Kamerstukken II 1988/1989, 21 250, nrs. 1–2.

XNoot
1

Kamerstukken II 1990/1991, 21 677, nrs. 3–4.

XNoot
2

Kamerstukken II, 1996/1997, 24 782.

XNoot
3

Kamerstukken II, 1998/99, 26 729, nr. 1.

XNoot
1

Centraal Bureau voor de Statistiek, CBS, Landbouwtellingen 1998.

XNoot
2

Commissie Integraal Waterbeheer, Bestrijdingsmiddelenrapportage 1999.

XNoot
3

Kamerstukken II 1998, 21 250, Voortgangsrapportage Integraal Waterbeheer en Noordzee-aangelegenheden 1997.

XNoot
1

MJPG, Emissie-evaluatie 1995 Achtergronddocument.

XNoot
2

V&W/RIZA, Maatschappelijke kosten open teelt, notitie BKG/97/30, 31 oktober 1997.

XNoot
3

Brief aan de voorzitter van de Tweede Kamer der Staten-Generaal d.d. 20 december 1996.

XNoot
1

Regeringsbeslissing Vierde Nota waterhuishouding, December 1998.

XNoot
1

Implementatieplan PAREL, Plan van Aanpak Reductie Emissie in de opengrondslandbouw, Maatregelen, Acties/onderzoek, Voorlichting, Controle en Handhaving, Monitoring, januari 1997; KRISTAL, de PAREL voor de fruitteelt in Zuid-Holland-Zuid, Maatregelen, Voorlichting, Controle en Handhaving, Monitoring, januari 1998.

XNoot
1

Kamerstukken II 1991/92, 22 343, nr. 2 (brief d.d. 10 oktober 1991 nr. DGM/B/JB Mbb 04091001).

XNoot
2

Brief van 10 januari 1996 nr. HINM/IL/PZ2291195008 aan de Voorzitter van de Tweede Kamer van de Staten-Generaal.

XNoot
3

MJP-G Emissie-evaluatie 1995, Achtergronddocument, Commissie van Deskundigen,juli 1996.

XNoot
4

HvJEG 29 september 1999, C-231/97

HvJEG 29 september 1999, C-232/97.

XNoot
5

Richtlijn nr. 76/464/EEG van de Raad van de Europese Gemeenschappen van 4 mei 1976 betreffende de verontreiniging veroorzaakt door bepaalde gevaarlijke stoffen die in het aquatisch milieu van de Gemeenschap worden geloosd (PbEG L 129).

XNoot
1

richtlijn nr. 91/414/EEG, (Pb EG L 230).

XNoot
2

richtlijn nr. 98/8/EEG, (Pb EG L123).

XNoot
3

Besluit milieutoelatingseisen bestrijdingsmiddelen, Stb. 1995, 37.

XNoot
1

Wijziging Regeling uitvoering milieutoelatingseisen bestrijdingsmiddelen, Stcrt. 1998, 153.

XNoot
2

Besluit luchtvaarttoepassingen bestrijdingsmiddelen, Stb. 1984, 233.

XNoot
3

Besluit akkerbouwbedrijven milieubeheer, Stb. 1994, 107.

XNoot
4

Besluit melkveehouderijen milieubeheer, Stb. 1991, 324.

XNoot
1

Vrijstellingsregeling waterige fracties en reinigingswater 1998, Stcrt. 1998, 26.

XNoot
1

Lozingenbesluit bodembescherming Stb. 1998, 649.

XNoot
2

Lozingenbesluit Wvo huishoudelijk afvalwater, Stb. 1997, 27.

XNoot
1

IMAG, 1998 AMVB-WVO-Open teelt. Driftpakketten (werkdocument), nota V 98-37; IMAG, 1999, Studie driftpercentages vanaf 2000 (werkdocument), nota P 99-51.

XNoot
1

Bestuursovereenkomst Uitvoering Milieubeleid Bloembollensector, 1996.

XNoot
2

Commissie Integraal Waterbeheer, Afvalwaterproblematiek boomteelt en vaste plantenteelt, 1996.

XNoot
1

Kamerstukken II 1996/97, 24 036, nr.56, brief aan de Voorzitter van de Tweede Kamer der Staten-Generaal van 20 augustus 1997 inzake Kabinetsstandpunt rapport MDW werkgroep Wvo.

XNoot
1

Unie van Waterschappen, 1999, Handhavingsplan.

XNoot
2

Landelijke Coördinatiecommissie milieuhandhaving, 1997.

XNoot
1

Implementatieplan PAREL, Plan van Aanpak Reductie Emissie in de opengrondsLandbouw, Maatregelen, Acties/onderzoek, Voorlichting, Controle en Handhaving, Monitoring, januari 1997.

XNoot
2

Driftkikker, 1998.

XNoot
1

Kristal, de PAREL voor de fruitteelt in Zuid-Holland-Zuid, Maatregelen, Voorlichting, Controle en Handhaving, Monitoring, januari 1998; Zuiveringsschap West-Overijssel, Tweede voortgangsrapportage emissiebeperkende maatregelen bij fruitteeltbedrijven in de Noordoostpolder, november 1996.

XNoot
2

Implementatieplan PAREL, Evaluatie 1997, januari 1998.

XNoot
1

IKC-Landbouw / Landbouw Economisch Instituut (1996) Lastenverlichting en lastenverzwaring in de land- en tuinbouw in de periode 1990–1998.

XNoot
2

IKC-Landbouw / Landbouw Economisch Instituut (1997) Technisch-economische gevolgen van een aantal pakketten van maatregelen voor de amvb Wvo open teelt.

XNoot
1

Commissie Integraal Waterbeheer, 1996, Afvalwaterproblematiek boomteelt en vaste plantenteelt.

XNoot
2

Economische gevolgen Lozingenbesluit open teelt en veehouderij. nr. 159, 1999 IKC Landbouw juni 1999.

XNoot
1

Leidraad Riolering.

XNoot
1

Commissie Integraal Waterbeheer, Bestrijdingsmiddelenrapportage 1999.

XNoot
1

IMAG, 1999, Drift bij vliegtuig- en helicopterbespuitingen, indicatieve metingen deelonderzoek 1, nota 99-116.

XNoot
1

Richtlijn nr. 91/414/EEG, (Pb EG L 230).

XNoot
1

Richtlijn nr. 98/34/EEG, (Pb EG 1998, L 204, zoals nadien gewijzigd).

XNoot
2

Overeenkomst inzake technische handelsbelemmeringen Trb. 1994, 235.

XNoot
1

Regeling Landbouwtelling, Staatscourant 61, 30 maart 1998, nr. J982763.

XNoot
2

Landbouwkwaliteitsbesluit biologische productiemethode, Stb. 1993, 667.

XNoot
3

Commissie Integraal Waterbeheer, 1998, Meten en bemonsteren van afvalwater.

XNoot
1

Coördinatiecommissie Uitvoering Wet verontreiniging oppervlaktewateren (CUWVO), Afvalwaterproblematiek van landbouwloonbedrijven, december 1994.

XNoot
1

V.b. het Besluit horeca-, sport en recreatie-inrichtingen milieubeheer van 20 mei 1998, Stb. 322.

XNoot
2

Commissie Integraal Waterbeheer, 1999, IBA-systemen.

XNoot
3

Instituut voor Milieu- en Agritechniek, 1999, Studie driftpercentages vanaf 2000 (werkdocument) P99-51.

XNoot
1

Coördinatiecommissie uitvoering Wet verontreiniging oppervlaktewateren (1995), Afvalwaterproblematiek van de melk(rund)veehouderij.

XNoot
1

Technische Uitwerking Maatregelen, document BKG/97/29 d.d. 31.10.1997.

XNoot
1

Commissie Integraal Waterbeheer, 1999, IBA-systemen.

XNoot
1

Regeling Wvo septic tank, Staatscourant nr. 21, 30 januari 1997.

XNoot
1

Rijkswaterstaat, Functionele werkgroep Wvo (1997) Voorlopige handreiking toepassing acute toxiciteitstesten, nota 97-03.

XNoot
1

Centraal Bureau voor de Statistiek, Gewasbescherming in de land en tuinbouw, 1995.

XNoot
2

Landbouw-economisch Instituut, Bedrijveninformatienet.

XNoot
1

Commissie Integraal Waterbeheer, 1996, Afvalwaterproblematiek boomteelt en vaste plantenteelt.

XNoot
1

Commissie Integraal Waterbeheer, 1998, Protocol opwaarts spuiten (laan)bomen.

XNoot
2

Onderzoeksgegevens van Heemraadschap Fleverwaard moeten nog gerapporteerd worden.

XNoot
1

Centrum voor Landbouw en Milieu (1997) Schoner slootwater II, aanvullende berekeningen over de emissie van bestrijdingsmiddelen.

XNoot
1

Drift bij vliegtuigbespuiting, rapportage van een technische ad-hoc werkgroep aan de Werkgroep-Kanalisatie, 8 december 1995.

XNoot
2

IMAG, 1999, Drift bij vliegtuig- en helicopterbespuitingen, indicatieve metingen deelonderzoek 1, nota 99–116.

XNoot
3

Besluit luchtvaarttoepassingen bestrijdingsmiddelen, Staatsblad 233, 29 mei 1984.

XNoot
4

Uitvoeringsregeling luchtvaarttoepassingen bestrijdingsmiddelen.

XNoot
1

Unie van Waterschappen, 1999, Handhavingsplan.

XNoot
1

STOWA, Bedrijfstakonderzoek akkerbouw- en vollegrondsgroenteteeltbedrijven, 1996.

XNoot
1

Bron: Nederlandse Fruitteeltorganisatie.

Naar boven