Besluit van 28 september 2000, houdende opheffing van het Landbouwschap

Wij Beatrix, bij de gratie Gods, Koningin der Nederlanden, Prinses van Oranje-Nassau, enz. enz. enz.

Op de voordracht van Onze Minister van Sociale Zaken en Werkgelegenheid, van 10 juli 2000, Directie Arbeidsverhoudingen, Nr. AV/A&M/2000/45114, gedaan mede namens Onze Minister van Landbouw, Natuurbeheer en Visserij;

Gelet op artikel XVII van de wet van 24 juni 1992, Stb. 409, en op artikel 70 van de Wet op de bedrijfsorganisatie, zoals dat artikel voor de inwerkingtreding van die wet laatstelijk luidde;

De Raad van State gehoord (advies van 10 augustus 2000, nr. W12.00.0289/IV);

Gezien het nader rapport van Onze Minister van Sociale Zaken en Werkgelegenheid van 29 augustus 2000, Directie Arbeidsverhoudingen, Nr. AV/A&M/2000/53805, uitgebracht mede namens Onze Minister van Landbouw, Natuurbeheer en Visserij;

Hebben goedgevonden en verstaan:

Artikel 1

In dit besluit wordt verstaan onder:

a. de Raad: de Sociaal-Economische Raad;

b. Onze Minister: Onze Minister van Sociale Zaken en Werkgelegenheid;

c. de wet: de Wet op de bedrijfsorganisatie;

d. jaarrekening 1997: rekening der inkomsten en uitgaven als bedoeld in artikel 124 van de wet, zoals vastgesteld door het bestuur van het Landbouwschap bij besluit van 13 april 1999;

e. financieringsreserve: de in de jaarrekening 1997 zo genoemde algemene reserve van het vermogen;

f. saldi opcenten algemene heffing: de in de jaarrekening 1997 zo genoemde post 4.01, bevattende saldi opcenten van sectoren en subsectoren;

g. sectorsaldi: de tot de bestemmingsreserves van het vermogen behorende fondsen en saldi, behoudens de in de jaarrekening 1997 zo genoemde posten 3.2, 3.3, 4.01, 4.10, 4.13 en 4.16.

Artikel 2

  • 1. Het Bedrijfschap voor de landbouw, genaamd Landbouwschap, is opgeheven.

  • 2. De Raad is bevoegd toepassing te geven aan de volgende verordeningen en besluiten van het Landbouwschap:

    a. Verordening registratie en verstrekking van gegevens;

    b. Besluit verstrekking gegevens 1995 (exploitatie land- en tuinbouw-werktuigen);

    c. Besluit verstrekking gegevens 1997;

    d. Verordening vereffeningsheffing Landbouwschap.

  • 3. De in het tweede lid genoemde verordeningen en besluiten blijven van kracht totdat zij door de Raad worden ingetrokken.

  • 4. Met uitzondering van de in het tweede lid genoemde verordeningen en besluiten, de Heffingsverordening Verbruik Aardgas en de daaraan gerelateerde besluiten voor toepassing in 1996 en 1997, alsmede de in de artikelen 6 en 7 bedoelde verordeningen, vervallen de door het Landbouwschap vastgestelde verordeningen en andere algemeen verbindende besluiten, voorzover nog van kracht bij de inwerkingtreding van dit besluit.

Artikel 3

  • 1. Vanaf de inwerkingtreding van dit besluit berust het beheer van het vermogen van het Landbouwschap bij de Raad.

  • 2. Rechtsvorderingen die tot het vermogen van het Landbouwschap behorende rechten of verplichtingen tot onderwerp hebben, voorzover deze geen betrekking hebben op de heffingen, bedoeld in artikel 6, worden ingesteld door of tegen de Raad.

  • 3. Rechtsvorderingen die betrekking hebben op VUT-regelingen, flexibele spaarpensioenregelingen en de regeling van het sociaal plan, uitgezonderd de bepalingen ten aanzien van de pensioenen en wachtgelden, worden ingesteld door of tegen de Raad.

  • 4. Rechtsvorderingen die betrekking hebben op rechten en verplichtingen, neergelegd in pensioen- en wachtgeldregelingen, met inbegrip van de ingevolge het derde lid uitgezonderde bepalingen, worden ingesteld door of tegen het Hoofdproductschap Akkerbouw.

Artikel 4

  • 1. De Raad is belast met de vereffening van het vermogen van het Landbouwschap. Hij kan daartoe de tot het vermogen van het Landbouwschap behorende roerende zaken vervreemden.

  • 2. De Raad maakt met het oog op de vereffening een boedelbeschrijving op. Hij stelt tevens de rekening van inkomsten en uitgaven van het Landbouwschap vast over het tijdvak, aanvangende op de eerste januari van het jaar, volgende op het kalenderjaar waarover laatstelijk een rekening van inkomsten en uitgaven door het bestuur van het Landbouwschap dient te worden vastgesteld, en eindigende op de dag van inwerkingtreding van dit besluit.

  • 3. De boedelbeschrijving, bedoeld in het tweede lid, behoeft de instemming van Onze Minister.

  • 4. De Raad stelt zo nodig de rekening van inkomsten en uitgaven vast over de jaren die voorafgaan aan het in het tweede lid bedoelde tijdvak.

  • 5. De vaststelling van een rekening van inkomsten en uitgaven door de Raad strekt, na verkregen instemming van Onze Minister, tot décharge van het dagelijks bestuur van het Landbouwschap, behoudens in geval van later gebleken valsheid in bewijsstukken of andere onregelmatigheden.

Artikel 5

  • 1. De Raad maakt het tijdstip van de aanvang van de vereffening bekend in de Staatscourant en in het Mededelingenblad Bedrijfsorganisatie, alsmede in de daartoe naar zijn oordeel in aanmerking komende nieuwsbladen, onder vermelding van de afkondiging van dit besluit.

  • 2. In de bekendmaking worden degenen die een vordering op het Landbouwschap hebben, opgeroepen die vorderingen binnen een daarbij aangegeven termijn bij de Raad in te dienen. Deze termijn wordt niet korter gesteld dan zes maanden, te rekenen vanaf de dag van de bekendmaking.

Artikel 6

  • 1. De opheffing van het Landbouwschap tast de rechtskracht van de door dat lichaam wettig opgelegde heffingen niet aan.

  • 2. De Raad vordert bij verordening de medewerking van de besturen van de daarbij aan te wijzen productschappen ten behoeve van de invordering van de aan het Landbouwschap, krachtens artikel 126, eerste en tweede lid, van de wet, op het tijdstip van inwerkingtreding van dit besluit verschuldigde bedragen, voorzover hun grond vindende in heffingsverordeningen waarop de in het eerste lid bedoelde heffingen zijn gebaseerd, inclusief de rechtsvorderingen die samenhangen met de heffingen. Met ingang van de inwerkingtreding van dit besluit zijn de bedragen verschuldigd aan de bedoelde productschappen. De in de eerste zin bedoelde medewerking kan tevens worden gevorderd indien in het kader van de vereffening van het vermogen toepassing wordt gegeven aan de verordening, genoemd in artikel 2, tweede lid, onderdeel d.

  • 3. Door of namens de voorzitter van het Landbouwschap uitgevaardigde dwangbevelen als bedoeld in artikel 127, eerste lid, van de wet behouden hun rechtskracht.

  • 4. De kosten van de invordering van de in het tweede lid bedoelde bedragen worden in rekening gebracht bij de Raad, die deze ten laste brengt van het vermogen van het Landbouwschap. Artikel 10, eerste, derde en vierde lid, is in dat geval van toepassing.

  • 5. De in het tweede lid bedoelde bedragen worden na inning overgedragen aan de Raad en toegevoegd aan het vermogen van het Landbouwschap.

Artikel 7

  • 1. De rechten en verplichtingen jegens en van de werknemers en de gewezen werknemers van het Landbouwschap, voortvloeiende uit de Salarisverordening Personeel Landbouwschap 1988/1989, de Verordening tot wijziging van de Verordening Salarisverordening Personeel Landbouwschap 1988/1989, de Verordening Wachtgelden Personeel Landbouwschap 1972, de Verordening Uitkeringen bij ontslag 1993, de Verordening vrijwillig vervroegde uittreding personeel Landbouwschap 1994, de Pensioenverordening Personeel Landbouwschap 1989, de Verordening tot wijziging van de Pensioenverordening Personeel Landbouwschap 1989, de Verordening tot vaststelling Reglement Flexibel Spaarpensioen Personeel Landbouwschap en de Verordening Sociaal Plan Landbouwschap blijven ook na de opheffing van het Landbouwschap in stand.

  • 2. Voorzover de rechten en verplichtingen betrekking hebben op VUT-uitkeringen, flexibele spaarpensioenen en voorzieningen in het sociaal plan, kunnen zij na de opheffing geldend worden gemaakt, onderscheidenlijk moeten zij worden gekweten tegenover de Raad.

  • 3. Voorzover de rechten en verplichtingen betrekking hebben op pensioenen en wachtgelden, kunnen zij na de opheffing geldend worden gemaakt, onderscheidenlijk moeten zij worden gekweten tegenover het Hoofdproductschap Akkerbouw.

Artikel 8

  • 1. De Raad vormt een fonds ten bedrage van 28 miljoen gulden ten behoeve van de betaling van de wachtgelden en daarmee samenhangende pensioenpremies, alsmede een fonds ten bedrage van twee miljoen gulden voor de aanspraken op de voorzieningen in het sociaal plan, voortvloeiende uit de in artikel 7 genoemde verordeningen. De stortingen in deze fondsen komen ten laste van het vermogen van het Landbouwschap.

  • 2. Het voor de betaling van de wachtgelden en daarmee samenhangende pensioenpremies gevormde fonds wordt, in verband met artikel 3, vierde lid, beheerd door het Hoofdproductschap Akkerbouw.

  • 3. Het fonds, gevormd voor de betaling van voorzieningen in het sociaal plan wordt, in verband met artikel 3, derde lid, beheerd door de Raad.

  • 4. Het fonds, dat is gevormd voor het verlenen van toeslagen op ingegane pensioenen en premievrije pensioenaanspraken, blijft in stand. Dit fonds wordt, in verband met artikel 3, vierde lid, beheerd door het Hoofdproductschap Akkerbouw. Uit het fonds kunnen volgens door het dagelijks bestuur van het Hoofdproductschap Akkerbouw te stellen regelen, op basis van het tot dusverre ter zake gevoerde beleid, toeslagen worden verleend op pensioenen en premievrije pensioenaanspraken van gewezen werknemers van het Landbouwschap of hun nabestaanden.

  • 5. De kortingen welke worden verkregen over de pensioenpremies die ten laste van het in het tweede lid bedoelde fonds worden betaald, worden gestort in het fonds, bedoeld in het vierde lid. Aan dat fonds kunnen ook andere baten worden toegevoegd.

  • 6. De Raad en het Hoofdproductschap Akkerbouw voldoen uit de in de vorige leden bedoelde fondsen geen andere vorderingen dan die welke strekken tot nakoming van de verplichtingen waarvoor de fondsen zijn ingesteld.

  • 7. De over de middelen van een fonds verkregen rente wordt aan het desbetreffende fonds toegevoegd.

  • 8. Het Hoofdproductschap Akkerbouw verantwoordt het beheer van de in het tweede en vierde lid bedoelde fondsen aan de Raad.

  • 9. De Raad verantwoordt het beheer van het in het derde lid bedoelde fonds via een bijzondere dienst in zijn begroting en zijn rekening van inkomsten en uitgaven.

Artikel 9

  • 1. Zo spoedig mogelijk nadat de Raad het vermogen van het Landbouwschap heeft vereffend, brengt hij daarover aan Onze Minister verslag uit. Het verslag gaat vergezeld van een door de Raad vastgestelde rekening van inkomsten en uitgaven.

  • 2. De vaststelling van het verslag en van de rekening van inkomsten en uitgaven betreffende de vereffening kan slechts plaatsvinden nadat de ontwerpen van deze stukken gedurende twee maanden ten kantore van de Raad voor een ieder ter lezing zijn neergelegd en tegen betaling van de kosten algemeen verkrijgbaar zijn gesteld en indien binnen die termijn bij de Raad geen bezwaren zijn ingekomen. Van de neerlegging en de verkrijgbaarheid geschiedt openbare kennisgeving in de Staatscourant en in het Mededelingenblad Bedrijfsorganisatie.

  • 3. Elk ingekomen bezwaar wordt door de Raad onderzocht; wordt het gegrond bevonden, dan zet de Raad de vereffening voort en maakt, zo nodig, een nieuw verslag en een nieuwe rekening van inkomsten en uitgaven op waarin aan het bezwaar is tegemoet gekomen. Ten aanzien van laatstbedoeld verslag en laatstbedoelde rekening is het tweede lid van overeenkomstige toepassing, met dien verstande dat de Raad nieuwe bezwaren, welke reeds tegen het eerste verslag en de eerste rekening hadden kunnen worden ingebracht, niet in overweging neemt. Wordt het bezwaar ongegrond bevonden, dan stelt de Raad het verslag en de rekening alsnog vast.

  • 4. De rekening behoeft de instemming van Onze Minister. De instemming strekt tot décharge van de Raad. De Raad doet van het verlenen van de instemming zo spoedig mogelijk openbare kennisgeving in de Staatscourant en in het Mededelingenblad Bedrijfsorganisatie.

Artikel 10

  • 1. De uitvoerings- en liquidatiekosten van het Landbouwschap worden ten laste gebracht van het vermogen van het Landbouwschap.

  • 2. Voorzover de in het eerste lid bedoelde kosten naar objectieve maatstaven kunnen worden toegeschreven aan een bepaalde sector, worden zij voldaan uit het desbetreffend gedeelte van de saldi opcenten algemene heffing en, voorzover dat niet toereikend is, uit het desbetreffend gedeelte van de sectorsaldi.

  • 3. Voorzover het tweede lid niet van toepassing is worden de kosten voldaan uit de financieringsreserve. Voorzover de financieringsreserve niet toereikend is worden zij sectorsgewijs en naar rato van de in de bijlage bij dit besluit genoemde percentages voldaan uit de saldi opcenten algemene heffing. Voorzover een gedeelte van de saldi opcenten algemene heffing niet toereikend is, worden zij voldaan uit het desbetreffend gedeelte van de sectorsaldi.

  • 4. Voorzover een sectorsaldo of een gedeelte daarvan niet toereikend is, kunnen de kosten worden voldaan met middelen die door de Raad worden verkregen door toepassing te geven aan de verordening, genoemd in artikel 2, tweede lid, onder d.

  • 5. Indien de fondsen, bedoeld in artikel 8, niet toereikend zijn, zijn voorzover noodzakelijk ter dekking van het tekort, het eerste, derde en vierde lid van overeenkomstige toepassing.

Artikel 11

  • 1. Voorzover de saldi opcenten algemene heffing betrekking hebben op de werkingssfeer van, respectievelijk voorzover de sectorsaldi betrekking hebben op de vervulling van taken die zijn overgedragen aan het Hoofdproductschap Akkerbouw, het Productschap Tuinbouw, het Productschap Pluimvee en Eieren, het Productschap Vee en Vlees en het Produktschap voor Zuivel, komen de desbetreffende, uit de goedgekeurde rekening blijkende eindsaldi ten goede aan de genoemde productschappen.

  • 2. Hetgeen na toepassing van het eerste lid aan vermogen van het Landbouwschap resteert, alsmede hetgeen na beëindiging van de taken van de in artikel 8, eerste lid, bedoelde fondsen resteert, komt ten goede aan de in het eerste lid genoemde productschappen, naar rato van de in de bijlage bij dit besluit genoemde percentages.

  • 3. Voorzover niet reeds bij verordening bepaald, beslissen de besturen van de genoemde productschappen over de bestemming van de gelden. Alvorens te besluiten, wint het bestuur het advies in van het betrokken sectorbestuur dan wel de sectorcommissie, voorzover daarin organisatorisch bij de betrokken productschappen is voorzien.

  • 4. Besluiten als bedoeld in het derde lid behoeven de goedkeuring van de Raad.

  • 5. De bestemming van hetgeen na beëindiging van de taken van het in artikel 8, vierde lid, bedoelde fonds resteert, wordt door de Raad, gehoord de betrokken ondernemers- en werknemersorganisaties, bepaald. Dit besluit behoeft de goedkeuring van Onze Minister.

Artikel 12

  • 1. De opheffing van het Landbouwschap heeft geen gevolg voor de ontvankelijkheid van beroepen ingevolge de Wet bestuursrechtspraak bedrijfsorganisatie. In plaats van het Landbouwschap treedt de Raad als partij op.

  • 2. Bezwaarschriften aangaande beslissingen van het bestuur van het Landbouwschap, met uitzondering van die betreffende de aanslagen bedoeld in artikel 6, worden na de inwerkingtreding van dit besluit gericht aan de Raad.

  • 3. Gerechtelijke uitspraken, gedaan tegen het Landbouwschap of, op grond van het eerste lid, tegen de Raad, worden door de Raad uitgevoerd, voorzover nodig ten laste van het vermogen van het opgeheven Landbouwschap. Artikel 10, eerste tot en met vierde lid, is in dat geval van toepassing.

Artikel 13

De Raad draagt zorg, in de zin van de Archiefwet 1995, voor de archiefbescheiden van het Landbouwschap.

Artikel 14

Het Instellingsbesluit Landbouwschap wordt ingetrokken.

Artikel 15

Dit besluit treedt in werking met ingang van een bij koninklijk besluit te bepalen tijdstip.

Artikel 16

Dit besluit wordt aangehaald als: Besluit opheffing Landbouwschap.

Lasten en bevelen dat dit besluit met de daarbij behorende bijlage en nota van toelichting in het Staatsblad zal worden geplaatst.

histnoot

's-Gravenhage, 28 september 2000

Beatrix

De Minister van Sociale Zaken en Werkgelegenheid,

W. A. F. G. Vermeend

De Minister van Landbouw, Natuurbeheer en Visserij,

L. J. Brinkhorst

Uitgegeven de zeventiende oktober 2000

De Minister van Justitie,

A. H. Korthals

Bijlage bij het Besluit opheffing Landbouwschap

Hoofdproductschap Akkerbouw 
akkerbouw (inclusief maïs, zaai-uien en landbouwambachten13,93%
  
Productschap Tuinbouw 
groenten onder glas10,70%
bloemen onder glas19,20%
groenten volle grond3,36%
fruit (inclusief aardbeien)3,90%
champignons1,66%
  
Productschap Pluimvee en Eieren 
pluimvee2,96%
edelpelsdieren0,34%
  
Productschap Vee en Vlees 
roodvlees1,32%
schapen0,39%
varkens9,83%
vleeskalveren1,14%
paarden1,98%
geiten0,11%
  
Produktschap voor Zuivel 
melkvee29,18%

NOTA VAN TOELICHTING

I. Algemeen

Het Landbouwschap is ingesteld bij algemene maatregel van bestuur (amvb)1. Deze instellingsregeling is in het kader van de wijziging in 1992 van de Wet op de bedrijfsorganisatie (Wbo)2 niet omgezet in een instellingsverordening van de Raad. Een en ander betekent dat conform artikel XVII van het overgangsrecht van deze wetswijziging de bepalingen van de Wbo gelden zoals als deze luidden vóór de inwerkingtreding van genoemde wijziging per 1 oktober 19923. De wijziging van de Wbo per 1 juli 19994 laat dit overgangsrecht ongemoeid.

De werknemersorganisaties die gerechtigd zijn om leden te benoemen in het bestuur van het Landbouwschap, te weten de Voedingsbond FNV (thans FNV Bondgenoten) en de Industrie- en Voedingsbond CNV (thans CNV BedrijvenBond), hebben bij brief van 7 december 1995 de Minister van Sociale Zaken en Werkgelegenheid verzocht de noodzakelijke stappen te ondernemen tot opheffing van het Landbouwschap. In de openbare bestuursvergadering van het Landbouwschap op 6 december 1995 hadden genoemde bonden het bestuur medegedeeld uit het bestuur van het Landbouwschap te treden. Aanleiding daartoe waren de ontwikkelingen met betrekking tot de CAO voor de tuinbouw, waardoor de basis voor verdere samenwerking met de Land- en Tuinbouworganisatie Nederland (LTO Nederland), vertegenwoordigend de ondernemersgeleding in het bestuur van het Landbouwschap, naar hun oordeel was weggevallen. Voordien waren tussen de betrokken organisaties in het bestuur van het Landbouwschap discussies gevoerd omtrent de toekomstige positie en taken van het Landbouwschap sedert de vorming van LTO Nederland, naast ontwikkelingen bij bedrijven, overheid en andere maatschappelijke verbanden. Over het behartigen van gemeenschappelijke belangen naar derden kon geen overeenstemming worden bereikt.

Op grond van het verzoek van de Voedingsbond FNV en de Industrie- en Voedingsbond CNV moest worden geconstateerd dat de basis van het voortbestaan van het Landbouwschap niet langer werd gedragen door voldoende representatieve organisaties van werknemers. Bij brief van 13 februari 1996 heeft de Minister van Sociale Zaken en Werkgelegenheid, mede namens de Minister van Landbouw, Natuurbeheer en Visserij, de voorzitter van de Sociaal-Economische Raad advies gevraagd overeenkomstig artikel 70 van de Wbo in verbinding met artikel 67, tweede lid, en artikel 68, zoals deze luidde vóór 1 oktober 1992. De Raad werd tevens verzocht te adviseren omtrent de met de opheffing verband houdende noodzakelijke voorzieningen, inclusief die welke het vermogen van het bedrijfslichaam betreffen.

Op 4 juli 1996 stelde de Bestuurskamer, daartoe gemachtigd door de Raad, deel I van haar advies vast. De Bestuurskamer stelde vast dat bij de relevante ondernemers- en werknemersorganisaties onvoldoende draagvlak bestaat om het Landbouwschap in zijn huidige vorm en met zijn huidige taakstelling in stand te houden. De bezwaren waren van dien aard dat geadviseerd werd tot opheffing van het Landbouwschap over te gaan. Over de met de opheffing gepaard gaande voorzieningen zou de Bestuurskamer adviseren zodra meer duidelijkheid is verkregen omtrent de toekomstige toedeling van taken van het Landbouwschap.

Het Landbouwschap stelde op 6 maart 1996 een plan van aanpak voor de afbouw van het Landbouwschap vast. Daarin werd voorzien in drie fasen: beëindiging van de samenwerkingstaken en opheffing van adviescommissies en gewestelijke secretariaten (fase 1 – 1996), verdere afbouw van samenwerkingstaken, opheffing van commissies en overdracht van taken aan productschappen (fase 2 – 1997) en vervolgens verdere afbouw van het Landbouwschap (fase 3 – 1998). Aan het plan werd onder meer de randvoorwaarde gesteld van zorgvuldigheid naar personeel (229 voltijdsfuncties), en derden.

Sociaal plan

Op 6 juni 1996 is met de vakbonden een sociaal plan overeengekomen dat de regelingen, procedures en voorzieningen bevatte voor de opvang van de gevolgen voor de werknemers in iedere fase van de afbouw. Het bestuur van het Landbouwschap heeft dit plan neergelegd in de Verordening Sociaal Plan Landbouwschap, dat een aanvulling is op de overige rechtspositionele verordeningen voor het eigen personeel.

De publiekrechtelijke taken van het Landbouwschap ten behoeve van sectoren werden ondergebracht bij het Hoofdproductschap Akkerbouw, het Productschap Tuinbouw, het Productschap Pluimvee en Eieren, het Productschap Vee en Vlees en het Produktschap voor Zuivel. Bij de overgang van publieke taken naar bestaande bedrijfslichamen in de agrosector is de Minister van Landbouw, Natuurbeheer en Visserij nauw betrokken geweest.

De afbouw en de regeling van de met de opheffing van het Landbouwschap te treffen voorzieningen namen meer tijd in beslag dan aanvankelijk gepland. De per saldo eerder door het Landbouwschap voorziene opheffing per 1 juli 1999 werd niet gehaald. Deze vertraging werd onder meer veroorzaakt door de onzekerheid omtrent de mogelijke financiële gevolgen van een aangespannen civiele rechtszaak tegen onder meer het Landbouwschap en de vraag of het vermogen van het Landbouwschap toereikend zou zijn voor het opvangen daarvan.

Deze situatie was er aanleiding toe dat in aanvulling op de eerdergenoemde adviesaanvrage bij brief van 16 juli 1999 aan de voorzitter van de Raad werd verzocht in het tweede deel van het advies bijzondere aandacht te schenken aan het feit dat, wilde er sprake zijn van opheffing van het Landbouwschap, er afdoende regelingen moeten zijn getroffen welke de huidige en eventueel in de toekomst optredende verplichtingen van het Landbouwschap adequaat afdekken.

Teneinde daarin te voorzien, is op 31 augustus 1999 door het bestuur van het Landbouwschap een Verordening vereffeningsheffing Landbouwschap vastgesteld. De Bestuurskamer heeft op 3 september 1999 deze verordening, gelijktijdig met de vaststelling van het tweede deel van het advies, goedgekeurd. Deze verordening is na melding op grond van artikel 88, derde lid, van het EU-verdrag bij en accordering door de Europese Commissie op 12 februari 2000 door de Minister van Landbouw, Natuurbeheer en Visserij op 28 april 2000 goedgekeurd en op 26 mei 2000 gepubliceerd in het Verordeningenblad Bedrijfsorganisatie. Deze verordening blijft conform artikel 2 van dit besluit in stand ook na de opheffing van het Landbouwschap. De mogelijkheden voor gebruik van deze verordening zijn eerst aan de orde indien de verplichtingen van het Landbouwschap niet uit het resterende vermogen zouden kunnen worden gedekt.

Ondernemingsraad

Naast de interne medezeggenschap bij het Landbouwschap bij de verschillende fasen van afbouw op grond van artikel 25, eerste lid onder c, is de ondernemingsraad (OR) door de Bestuurskamer bij de voorbereiding van deel I van haar advies schriftelijk en mondeling gehoord en is hij ook bij de voorbereiding van deel II in de gelegenheid gesteld commentaar in te brengen op de desbetreffende stukken. De OR heeft een uitgebreid commentaar geleverd op het concept van het tweede deeladvies van de Bestuurskamer en ter kennis gebracht van de Raad en ondergetekende. De Bestuurskamer heeft de opmerkingen in haar overwegingen betrokken.

Pensioenen

De Vereniging Belanghebbenden Pensioenverordening Landbouwschap heeft bij de Raad en ondergetekende enkele malen haar ongerustheid geuit omtrent de vraag of de omvang van het fonds waaruit toeslagen op de ingegane pensioenen en premievrije pensioenaanspraken worden betaald, wel voldoende zou zijn in relatie tot de toekomstige verplichtingen. Mijnerzijds is toegezegd bij de besluitvorming in vervolg van het advies van de Raad omtrent de opheffing van het Landbouwschap en de daarbij te treffen voorzieningen, ook aan de pensioenproblematiek de nodige aandacht te schenken, opdat voldoende waarborgen zijn opgenomen tot een adequate uitvoering van de pensioenverplichtingen. De inhoud van de pensioenregelingen als zodanig zijn daarbij overigens een gegeven.

De Bestuurskamer heeft een conceptversie van het tweede deel van advies ook aan deze vereniging voor commentaar toegezonden. De Bestuurskamer heeft de vereniging in de gelegenheid gesteld haar inbreng nader toe te lichten. De opmerkingen hebben tot bijstelling van het conceptadvies geleid. De Bestuurskamer beschouwt het vermogen van het toeslagenfonds van adequate omvang met het oog op de daaruit te verrichten betalingen.

Voor de pensioenen en toeslagen daarop zijn in artikel 7 en 8 de nodige voorzieningen getroffen. De Verordening vereffeningsheffing Landbouwschap dekt eveneens tekorten ten aanzien van het fonds toeslagen op de ingegane pensioenen en premievrije pensioenaanspraken af, indien deze zouden ontstaan. Deze voorzieningen houden voldoende waarborgen in voor een adequate uitvoering van de pensioenverplichtingen van het Landbouwschap.

Op 3 september 1999 heeft de Bestuurskamer deel II van haar advies vastgesteld. Van het voornemen tot het uitbrengen van het vervolgadvies heeft de Bestuurskamer openbaar kennis gegeven in het Mededelingenblad Bedrijfsorganisatie van 22 januari 1999 en in de Nederlandse Staatscourant van 20 januari 1999, conform artikel 68, tweede lid, van de Wet op de bedrijfsorganisatie. De Bestuurskamer adviseert dat tot opheffing van het Landbouwschap kan worden overgegaan en wel langs de lijnen zoals neergelegd in een als bijlage bij het advies gevoegd ontwerp voor een algemene maatregel van bestuur. Gezien het lopende overleg met belanghebbenden over enkele met de opheffing gepaard gaande voorzieningen, verzoekt de Bestuurskamer over de precieze datum van inwerkingtreding van het besluit te worden gehoord.

Instemming partijen

Dit besluit regelt door wie de rechten en plichten worden overgenomen na de formele opheffing van het Landbouwschap. De Bestuurskamer heeft bericht dat het voorstel voor het ontwerpbesluit de instemming heeft gekregen van de betrokken organisaties die gerechtigd zijn leden te benoemen van het bestuur van het Landbouwschap.

II. Artikelsgewijze toelichting

Artikel 1

Artikel 1 bevat de begripsbepalingen. Enkele daarvan zijn in het bijzonder opgenomen om het kader waarin met name de artikelen 10 en 11 dienen te worden toegepast te verduidelijken.

De in de definitie van «sectorsaldi» genoemde posten dragen in de jaarrekening 1997 de namen «Dienst Fonds Bijzondere Personele Aangelegenheden» (3.2), «Dienst Fonds Wachtgeldverordeningen» (3.3), «Opcenten Algemene Heffing» (4.01), «S.T.I.V.O.S.» (4.10), «Uitv. Heffingsverord. Prof. Personeelsbeleid Tuinbouw» (4.13) en «Bevordering veiligheid» (4.16), waarbij S.T.I.V.O.S. staat voor Stichting Ondersteuning Activiteiten Voorlichting Vorming Scholing Werknemers. Om verschillende redenen zijn deze fondsen en saldi geen sectorsaldi, in de zin van de in de artikelen 10 en 11 neergelegde systematiek van afdracht en toedeling per sector, zij het dat de post Opcenten Algemene Heffing wel als zodanig zou kunnen worden beschouwd. Die post bevat echter een verzameling van saldi en subsaldi die – in tegenstelling tot de overige sectorsaldi – geen directe link hebben met een door een productschap over te nemen taak, en daarmee in de artikelen 10 en 11 ook een andere behandeling krijgt.

Artikel 2

Het eerste lid bepaalt dat de opheffing van het Landbouwschap bij het van kracht worden van dit besluit een feit is.

Het tweede en het derde lid voorzien in het van kracht blijven van de registratieverordening en de besluiten die van belang zijn bij de invordering van (achterstallige) heffingen alsook, uit de aard der zaak, van de Verordening vereffeningsheffing Landbouwschap. Voor de toepassing van die verordening kan krachtens artikel 6 van dit besluit de medewerking van de betrokken productschappen worden ingeroepen.

De registratieverordening en de besluiten bieden de wettelijke basis voor de verkrijging van informatie van de onder de werkingssfeer van het Landbouwschap vallende ondernemingen, voorzover daaraan alsnog behoefte zou bestaan.

Het vierde lid stipuleert dat alle overige verordeningen en besluiten, met uitzondering van de verordeningen zoals bedoeld en vermeld in de artikelen 6 en 7, alsmede de verordeningen Energieheffing 1996 en 1997 en de daaraan gerelateerde besluiten, op het hiervoor genoemde tijdstip geen rechtskracht meer bezitten. In dit verband wordt opgemerkt dat de materiële wetgeving op de verschillende terreinen waarop het Landbouwschap werkzaam was, is voortgezet door het Hoofdproductschap Akkerbouw, het Productschap Pluimvee en Eieren, het Productschap Tuinbouw, het Productschap Vee en Vlees en het Produktschap voor Zuivel.

Artikel 3 en artikel 4

Deze artikelen bevatten de voorschriften over de afwikkeling van de vermogensrechtelijke en rechtspositionele componenten van de opheffing. Bepaald is dat het beheer van het vermogen van het Landbouwschap komt te berusten bij de Raad als vereffenaar van het vermogen van het Landbouwschap.

Er zijn geen onroerende zaken meer aanwezig. Het pand waarin het Landbouwschap is gevestigd, is per 3 december 1997 verkocht aan LTO Nederland. De oplevering en eigendomsoverdracht hebben plaatsgevonden op 22 december 1998. Een onderdeel van de overeenkomst is dat LTO Nederland al vanaf 1 juli 1998 van een gedeelte van het pand gebruik maakt. Voorts is geregeld dat het Landbouwschap gebruik kan blijven maken van een gedeelte van het gebouw voorzover en voor zolang dat noodzakelijk is voor de afbouw van Landbouwschapstaken.

Onder boedel wordt verstaan het geheel van bezittingen, vorderingen, schulden en verplichtingen en vermogen. De boedelbeschrijving omvat derhalve alle activa en passiva.

Artikel 4, vijfde lid, regelt de décharge van het dagelijks bestuur van het Landbouwschap op basis van de rekening van inkomsten en uitgaven, dat wil zeggen de jaarrekening die de rekening van baten en lasten alsmede de balans omvat.

Artikel 5

De Raad heeft medegedeeld dat, naast de bekendmaking in de in dit artikel genoemde periodieken, ook openbare kennisgeving dan wel kennisgeving door middel van een uitgebreid persbericht wordt overwogen in de vakbladen van de agrarische sector, zoals Oogst, het Agrarisch Dagblad en De Boerderij.

Artikel 6

Dit artikel regelt de medewerking en bevoegdheid van de meest betrokken productschappen inzake de inning van de nog niet betaalde heffingen. Het gaat hier om algemene heffingen die teruggaan tot en met 1957 en een aantal sectorheffingen. Daarnaast kan het ook om een toepassing van de in artikel 2, lid 2, bedoelde vereffeningsheffing gaan, indien blijkt dat het vermogen van het LBS ontoereikend is om aan alle verplichtingen te voldoen. De wijze van invordering is onderwerp van nader overleg.

Daarbij zullen de administratieve systemen, die recentelijk zijn opgezet ter behartiging van de belangen van de primaire sector, zoveel mogelijk worden benut.

In dit verband wordt door de betrokken schappen tevens de instelling van een rechtspersoonlijkheid bezittend gemeenschappelijk lichaam overwogen voor de coördinatie van de inning. Dit lichaam zou zijn wettelijke basis vinden in artikel 109 e.v. van de Wet op de bedrijfsorganisatie. De voorzitters van de productschappen kunnen hun bevoegdheid mandateren aan de voorzitter van het gemeenschappelijk lichaam.

De opbrengst van de aldus ontvangen heffingen wordt toegevoegd aan de financieringsreserve van het vermogen van het opgeheven Landbouwschap.

Ook wat betreft de afwikkeling van de dossiers zal de Raad de financiële lasten hiervan verhalen op de financieringsreserve van het vermogen van het opgeheven Landbouwschap.

Artikel 7 en artikel 8

Deze artikelen behandelen onder meer de uitbetaling van de wachtgelden en daarmee samenhangende pensioenpremies, de aanspraken op het sociaal plan en de indexering van de pensioenen.

Wat betreft de wachtgelden kan er van worden uitgegaan dat het recht daarop afloopt rond het jaar 2010, uitgaande van een maximale periode van tien jaar na de uiterste ontslagdatum van de laatste medewerker.

Het bestuur van het Hoofdproductschap Akkerbouw heeft zich bereid verklaard in bestuurlijke zin als rechtsopvolger te fungeren voor de Verordening Wachtgelden Personeel Landbouwschap 1972 en de Verordening Uitkering bij Ontslag 1993. Vragen van belanghebbenden over de toepassing dienen derhalve gericht te worden aan het Hoofdproductschap Akkerbouw. Het Pensioenfonds Productschappen neemt de administratieve uitvoering van de wachtgeldregeling voor zijn rekening.

Het in artikel 8, tweede lid, genoemde fonds gaat worden beheerd door het HPA.

Wat betreft de aanspraken op het sociaal plan geldt dat volgens het tweede lid van artikel 7 de Raad de zorg op zich neemt voor de rechten en de verplichtingen van de overige verordeningen op rechtspositioneel gebied. De Raad beslist op zijn beurt over de toepassing van deze verordeningen op verzoek van belanghebbenden.

In dit verband wordt nog opgemerkt dat de Raad toeziet op de uitbetaling van de salarissen van de medewerkers gedurende hun opzegtermijn die na de formele opheffing van het Landbouwschap doorloopt. Deze medewerkers gaan naar verwachting aan het einde van de opzegtermijn over naar de wachtgeldregeling.

Met betrekking tot de indexering van pensioenen kan hier nog worden opgemerkt dat de precieze omvang van het in artikel 8, vierde lid, bedoelde fonds voor de indexering van ingegane pensioenen en premievrije pensioenaanspraken pas bekend is op het tijdstip van inwerkingtreding van dit besluit. Per valutadatum 31 december 1998 bedroeg het vermogen van de stichting naar schatting dertien miljoen gulden.

De Stichting Beheer Overrente (SBO) heeft in de afgelopen jaren het indexeringsbeleid bepaald. In het bestuur daarvan heeft het dagelijks bestuur van het Landbouwschap een benoemingsrecht voor vier leden en hebben de werknemersorganisaties betrokken bij het College Gezamenlijk Overleg Arbeidsvoorwaarden Pbo-sector een benoemingsrecht voor drie leden, alsmede voor één lid door de werknemersorganisaties gezamenlijk; laatstgenoemd lid zal bij voorkeur een gewezen deelnemer in de pensioenregeling van het Landbouwschap zijn.

De stichting zal na de inwerkingtreding van dit besluit worden voortgezet, in die zin dat het dagelijks bestuur van het Hoofdproductschap Akkerbouw benoemingsrecht krijgt in de plaats van het dagelijks bestuur van het Landbouwschap.

Vaststaat dat ten behoeve van de indexering van pensioenen rekening moet worden gehouden met de aanwezigheid van circa 135 gepensioneerden inclusief weduwen en weduwnaars, circa 120 slapers en circa 35 personen die recht hebben op wachtgeld en te zijner tijd recht op pensioen zullen hebben. Dit laatste aantal zal hoger zijn na de formele opheffing van het Landbouwschap, wanneer de laatste medewerkers een recht op wachtgeld krijgen.

Artikel 9

Dit artikel geeft voorschriften over de vereffening door de Raad.

Artikel 10

In dit artikel is vastgelegd op welke wijze de zich tijdens de vereffeningsperiode voordoende uitvoerings- en liquidatiekosten van het Landbouwschap uit het vermogen dienen te worden voldaan. Hierbij wordt een onderscheid gemaakt tussen de algemene kosten (apparaatskosten, huishoudelijke kosten) en de sectorspecifieke kosten. Het tweede lid, betreffende de sectorspecifieke kosten, verwoordt het principe dat «de vervuiler betaalt». Omdat sectorspecifieke gelden zowel voorkomen in de saldi opcenten algemene heffing als in de sectorsaldi, terwijl laatstbedoelde saldi per definitie aan een taak of aan materiële regelgeving met betrekking tot één of meer sectoren zijn verbonden, is ervoor gekozen om in het geval van een sectorspecifiek te betalen uitgave eerst het desbetreffende bedrag in de saldi opcenten algemene heffing aan te spreken. Wanneer die bron is uitgeput, wordt vervolgens het desbetreffend gedeelte van de sectorsaldi aangesproken. Wanneer ook dat is uitgeput kan vervolgens, op grond van het vierde lid, de vereffenaar gebruik maken van zijn bevoegdheid te heffen bij de desbetreffende groep ondernemers.

Ook in het derde lid, met betrekking tot de algemene kosten, is de sectorgewijze structuur van het Landbouwschap tot uitdrukking gebracht. Ook is er een met het tweede lid vergelijkbare volgtijdelijkheid in neergelegd, zij het dat in dit geval uiteraard eerst de algemene of financieringsreserve wordt aangesproken. Nadat de financieringsreserve is uitgeput worden ook hier eerst de diverse saldi opcenten algemene heffing en vervolgens de daarmee corresponderende gedeelten van de sectorsaldi aangesproken. Het verdelen van de kosten over de diverse sectoren geschiedt aan de hand van de percentages in de bijlage, voor de achtergronden waarvan wordt verwezen naar de toelichting op artikel 11. Het feit dat de sectoren in de bijlage niet geheel gelijk oplopen met de in de saldi opcenten genoemde sectoren is eerder, in de sectorgerichte praktijk van het Landbouwschap, geen probleem gebleken. Hetzelfde geldt voor het «overstappen» van een in de saldi opcenten genoemde sector naar het daarmee corresponderende gedeelte van de sectorsaldi.

Voor wat betreft de in dit artikel, alsmede in artikel 11 gebruikte terminologie zij overigens verwezen naar artikel 1 en de toelichting daarop.

Artikel 11

Dit artikel bepaalt wat dient te geschieden met de overschotten op het vermogen van het Landbouwschap.

Zoals reeds in de toelichting op artikel 10 is aangegeven, zijn de diverse sectorsaldi in beginsel alle verbonden aan taken en materiële regelgeving, die door de in het eerste lid van artikel 11 genoemde productschappen zijn of worden overgenomen en voortgezet. De eindsaldi daarvan kunnen dan ook dienovereenkomstig over de productschappen worden verdeeld. De na toepassing van artikel 10 overblijvende, niet direct aan een taak of regeling verbonden saldi opcenten algemene heffing worden echter overeenkomstig de werkingssferen van de (sectoren van) product-schappen verdeeld.

Het tweede lid bepaalt dat hetgeen na toepassing van het eerste lid aan vermogen resteert eveneens aan de genoemde productschappen ten goede komt. Overigens zal dit vermoedelijk hooguit het bedrag betreffen dat nog in de financieringsreserve zit; de meeste van de in de begripsbepaling van «sectorsaldi» (artikel 1) uitgezonderde fondsen en saldi zullen op dat moment geen onderdeel meer uitmaken van het vermogen. De overschotten van de beide fondsen die de betaling van de wachtgelden en daarmee samenhangende pensioenpremies, respectievelijk de aanspraken op de voorzieningen in het sociaal plan betreffen (artikel 8, eerste lid) vallen overigens ook onder de in dit lid geregelde verdeling.

Het bestuur van het Landbouwschap heeft bij brief van 2 december 1998 reeds vooruitlopend op de situatie waarin metterdaad een overschot als bedoeld in artikel 11, tweede lid, zal worden gerealiseerd, het verzoek aan de Raad gericht dit overschot ten goede te laten komen aan de sectoren akkerbouw, tuinbouw en veehouderij. Deze sectoren vallen onder de werkingssfeer van het Hoofdproductschap Akkerbouw, het Productschap Tuinbouw, het Productschap Pluimvee en Eieren, het Productschap Vee en Vlees en het Produktschap voor Zuivel. Als hoofdlijn voor de toedeling is voorgesteld de SBE-verdeling1 over de genoemde sectoren zoals vastgesteld over 1997 bij protocol tussen het dagelijks bestuur van het Landbouwschap en de (vice)voorzitters van de (hoofd)afdelingen op 28 januari 1998. Deze verdeelsleutel voorziet erin dat een eventueel overschot op een wijze als vermeld in de bijlage wordt verdeeld.

Het bovengenoemde verzoek van het Landbouwschapsbestuur houdt verband met de beslissing van dit bestuur over 1998 en 1999 geen algemene heffing op te leggen voor de financiering van de met de afbouw van het Landbouwschap samenhangende kosten, maar de resterende kosten en verplichtingen (zo mogelijk) te dekken uit de financieringsreserve en de saldi opcenten algemene heffing en een eventueel overschot terug te laten vloeien naar de betrokken sectoren.

Overigens zal niet eerder dan enkele jaren na de opheffing van het Landbouwschap formeel bekend zijn met welke overschotten kan worden gerekend. Dit houdt mede verband met de termijnen die bij de vereffening in acht moeten worden genomen. Om de gedachten te bepalen, wordt opgemerkt dat pas na opstelling van een rekening van inkomsten en uitgaven door de Raad de vereffening, bedoeld in artikel 5, kan aanvangen. Na de openbare bekendmaking van de vereffening hebben belanghebbenden gedurende zes maanden de gelegenheid hun vorderingen in te dienen. Het is niet voorzienbaar hoeveel tijd de afwikkeling van eventuele claims zal vragen.

Het bestuur van het Landbouwschap hecht eraan dat een saldo als bedoeld in het tweede lid metterdaad ten goede komt aan de betrokken sector binnen een productschap; over de definitieve besteding van de middelen dient volgens het derde lid geadviseerd te worden door een sectorbestuursorgaan, voorzover een dergelijk orgaan binnen het productschap aanwezig is. De bestemming van de overeenkomstig het eerste lid overgemaakte gelden ligt veelal al bij verordening vast.

Krachtens het vijfde lid dient over een eventueel saldo van het «indexeringsfonds» aparte besluitvorming plaats te vinden.

Artikel 12

Op grond van dit artikel wordt de Raad bevoegd na de opheffing als procespartij in rechtsgedingen op te treden.

De Raad heeft evenwel overwogen dat beroepszaken in de sfeer van het Landbouwschap in feite, mede gelet op hun concrete inhoud, weinig overeenkomst hebben met bij de Raad gebruikelijke beroepszaken. Gezien de eigensoortige expertise die nodig is om op verantwoorde wijze te procederen, heeft de Raad de besturen van het Hoofdproductschap Akkerbouw, het Productschap Pluimvee en Eieren, het Productschap Tuinbouw, het Productschap Vee en Vlees en het Produktschap voor Zuivel verzocht juristen van deze bedrijfslichamen namens de Raad zo nodig als gemachtigde te laten optreden voor die aangelegenheden die min of meer op de terreinen van die bedrijfslichamen liggen. De genoemde schappen hebben zich hiertoe bereid verklaard.

De afwikkeling van de beroepsdossiers vindt ook hier – evenals is aangetekend bij artikel 6 – plaats voor rekening en risico van de Raad. De Raad zal de financiële lasten, overeenkomstig de in artikel 10 neergelegde systematiek, verhalen op het vermogen van het opgeheven Landbouwschap.

Artikel 13

Het archief bevat de volgende bescheiden: personeelsdossiers inclusief pensioenbescheiden, dossiers ter zake van bedrijven met betrekking tot invordering en bezwaar, dossiers financiële aangelegenheden en dossiers Wet op de ondernemingsraden.

De personeelsdossiers en de dossiers Wet op de ondernemingsraden komen in beheer bij de Raad. De pensioen- en wachtgeldbescheiden zullen worden overgedragen aan het Hoofdproductschap Akkerbouw.

De dossiers ter zake van bedrijven met betrekking tot invordering en bezwaar worden ter beschikking gesteld van de productschappen, voorzover de betrokken ondernemingen onder hun werkingssfeer vallen.

De uit de publiekrechtelijke taken voortvloeiende dossiers ter zake van heffingsverordeningen, (materiële) verordeningen, convenanten, bestuursagenda's en -verslagen blijven nog circa vijf jaar na de opheffing van het Landbouwschap in beheer bij de LTO Nederland. De reden daartoe is dat op deze dossiers nog regelmatig een beroep zal worden gedaan in verband met de voortzetting van een aanzienlijk aantal publieke taken van het Landbouwschap door verschillende productschappen en met taken die in privaat verband worden voortgezet. Ten behoeve van de continuïteit van de uitvoering van die taken moeten deze geïntegreerde dossiers voor genoemde periode beschikbaar blijven. Te zijner tijd zullen deze dossiers, overeenkomstig de daartoe op 6 april 1998 met het Rijksarchief gemaakte afspraken, worden overgedragen aan het Rijksarchief. Voor de goede orde zij opgemerkt dat al deze dossiers eerder in de openbaarheid zijn gekomen in openbare vergaderingen van het Landbouwschap.

Artikel 15

De datum van inwerkingtreding van dit besluit zal, gehoord de Bestuurskamer, worden bepaald.

De Minister van Sociale Zaken en Werkgelegenheid,

W. A. F. G. Vermeend

De Minister van Landbouw, Natuurbeheer en Visserij,

L. J. Brinkhorst


XHistnoot

Het advies van de Raad van State wordt niet openbaar gemaakt op grond van artikel 25a, vijfde lid jo vierde lid, onder b van de Wet op de Raad van State, omdat het uitsluitend opmerkingen van redactionele aard bevat.

XNoot
1

Besluit van 16 februari 1954 (Stb. 54).

XNoot
2

Wet van 24 juni 1992 (Stb. 409).

XNoot
3

Besluit van 1 oktober 1992 (Stb. 505).

XNoot
4

Wet van 3 april 1999 (Stb. 1999, 253) en Besluit van 17 juni 1999 (Stb. 254).

XNoot
1

Standaard Bedrijfs Eenheid (SBE): een van het Landbouw Economisch Instituut afkomstige rekeneenheid.

Naar boven