Besluit van 13 september 2000 tot wijziging van het Besluit rechtspositie rechterlijke ambtenaren en het Besluit opleiding rechterlijke ambtenaren in verband met het stellen van nadere regels met betrekking tot de beroepsvereisten voor rechterlijke ambtenaren en rechterlijke ambtenaren in opleiding

Wij Beatrix, bij de gratie Gods, Koningin der Nederlanden, Prinses van Oranje-Nassau, enz. enz. enz.

Op de voordracht van Onze Minister van Justitie van 10 april 2000, Directie Wetgeving, nr. 5021639/00/6;

Gelet op artikelen 35, eerste lid, 48, eerste lid, 64, 86, 112, eerste lid, 140, eerste lid, en 145, eerste lid, van de Wet op de rechterlijke organisatie;

De Raad van State gehoord (advies van 22 mei 2000, nr. W03.00.0153/I);

Gezien het nader rapport van Onze Minister van Justitie van 7 september 2000, nr. 5049124/00/6;

Hebben goedgevonden en verstaan:

ARTIKEL I

In het Besluit rechtspositie rechterlijke ambtenaren1 worden na artikel 38a twee artikelen ingevoegd, luidende:

Artikel 38b

  • 1. Om benoemd te kunnen worden als rechterlijk ambtenaar, genoemd in de artikelen 35, eerste lid, 48, eerste lid, 64, 86, en 112, eerste lid, van de Wet op de rechterlijke organisatie, dient het afsluitend examen, bedoeld in die artikelen, te voldoen aan de eisen van het tweede en derde lid.

  • 2. Het afsluitend examen is zodanig samengesteld dat ten minste grondige kennis van en inzicht in drie van de vijf volgende rechtsgebieden is verkregen:

    a. burgerlijk recht, met inbegrip van burgerlijk procesrecht;

    b. strafrecht, met inbegrip van strafprocesrecht;

    c. bestuursrecht, met inbegrip van bestuursprocesrecht;

    d. staatsrecht;

    e. belastingrecht.

  • 3. Tot de drie rechtsgebieden, bedoeld in het tweede lid, behoren in ieder geval twee van de rechtsgebieden genoemd in de onderdelen a tot en met c.

  • 4. Het eerste tot en met derde lid zijn niet van toepassing op de griffiers van en de substituut-griffiers van de gerechtshoven en de griffier van en de substituut-griffiers van de Hoge Raad.

Artikel 38c

  • 1. Om benoemd te kunnen worden als rechterlijk ambtenaar, genoemd in artikel 140, eerste lid, van de Wet op de rechterlijke organisatie, dient het afsluitend examen, bedoeld in dat artikel, te voldoen aan de eisen van het tweede en derde lid.

  • 2. Het afsluitend examen is zodanig samengesteld dat ten minste grondige kennis van en inzicht in het rechtsgebied strafrecht, met inbegrip van strafprocesrecht, is verkregen.

  • 3. Naast het in het tweede lid genoemde rechtsgebied is ten minste grondige kennis van en inzicht in twee van de drie volgende rechtsgebieden verkregen:

    a. burgerlijk recht, met inbegrip van burgerlijk procesrecht;

    b. bestuursrecht, met inbegrip van bestuursprocesrecht;

    c. staatsrecht.

ARTIKEL II

In het Besluit opleiding rechterlijke ambtenaren2 wordt na artikel 21 een artikel ingevoegd, luidende:

Artikel 21a

  • 1. Om aangesteld te kunnen worden als rechterlijk ambtenaar in opleiding dient het afsluitend examen, bedoeld in artikel 145, eerste lid, van de Wet op de rechterlijke organisatie, te voldoen aan de eisen van het tweede lid.

  • 2. Het afsluitend examen is zodanig samengesteld dat ten minste grondige kennis van en inzicht in de volgende rechtsgebieden is verkregen:

    a. burgerlijk recht, met inbegrip van burgerlijk procesrecht;

    b. strafrecht, met inbegrip van strafprocesrecht; en

    c. bestuursrecht, met inbegrip van bestuursprocesrecht.

ARTIKEL III

Dit besluit treedt in werking op een bij koninklijk besluit te bepalen tijdstip.

Lasten en bevelen dat dit besluit met de daarbij behorende nota van toelichting in het Staatsblad zal worden geplaatst.

histnoot

's-Gravenhage, 13 september 2000

Beatrix

De Minister van Justitie,

A. H. Korthals

Uitgegeven de eenentwintigste september 2000

De Minister van Justitie,

A. H. Korthals

NOTA VAN TOELICHTING

1. Algemeen

Met de inwerkingtreding van de Wet op het hoger onderwijs en wetenschappelijk onderzoek (WHW; Stb. 1992, 593) is een groot aantal artikelen van het Academisch Statuut (Stb. 1988, 315) komen te vervallen, waaronder de artikelen 72, 82, 83, 86 en 87 over de studierichting Nederlands recht en de fiscaal-juridische studierichting binnen de studie rechtsgeleerdheid. In deze artikelen waren vereisten opgenomen waaraan de inhoud van het doctoraal examen in die studierichtingen moest voldoen ter verkrijging van het recht op de titel meester. Een belangrijke reden voor het laten vervallen van deze artikelen van het Academisch Statuut – alsmede de artikelen over andere studierichtingen – is dat aldus aan de universiteiten meer beleidsvrijheid wordt gegeven ten aanzien van de inhoud van de opleiding die zij aanbieden. Indien de opleiding gericht is op een bepaald beroep, en bij of krachtens de wet vereisten worden gesteld ten aanzien van de kennis en het inzicht die op grond van de opleiding tot dat beroep zijn verworven, dient de opleiding wel zodanig te zijn ingericht dat degenen die de opleiding volgen aan die beroepsvereisten kunnen voldoen (artikel 7.6, eerste lid, WHW). De vakdepartementen door wie bepaalde beroepen gereglementeerd kunnen worden, kunnen in overleg met de vertegenwoordigers van een bepaalde beroepsgroep invulling geven aan de voor die beroepen geldende beroepsvereisten.

In de Wet van 2 november 1994, houdende wijziging van de Wet op het hoger onderwijs en wetenschappelijk onderzoek en enkele andere wetten, houdende verbeteringen en aanvullingen van overwegend technische aard (Stb. 803) (hierna: Aanpassingswet WHW) zijn in verband hiermee diverse wettelijke bepalingen over juridische gereglementeerde beroepen gewijzigd. Zo ook de artikelen 35, eerste en tweede lid, 48, eerste en tweede lid, 59b, 59i, eerste lid, 64, 86 en 109 van de Wet op de rechterlijke organisatie (hierna: Wet RO); zie artikel III van de Aanpassingswet WHW. In die artikelen was opgenomen aan welke beroepsvereisten iemand moet voldoen om benoemd te kunnen worden tot rechterlijk ambtenaar of rechterlijk ambtenaar in opleiding. Vanwege de Wet van 19 april 1999 tot wijziging van de Wet op de rechterlijke organisatie, het Wetboek van Strafvordering, de Politiewet 1993 en andere wetten (reorganisatie openbaar ministerie en instelling landelijk parket) (Stb. 194) zijn deze vereisten overigens voor degenen die deel uitmaken van het parket bij de Hoge Raad, de leden van het openbaar ministerie en de rechterlijke ambtenaren in opleiding per 1 juni 1999 in de Wet RO in andere dan de bovengenoemde artikelen te vinden. Artikel III van de Aanpassingswet WHW is hieraan aangepast.

De artikelen 35, eerste lid, 48, eerste lid, 64, 86, 112, eerste lid, 140, eerste lid, en 145, eerste lid, van de Wet RO, zoals deze ingevolge artikel III van de Aanpassingswet WHW komen te luiden, stellen als beroepsvereiste dat op grond van het met goed gevolg afleggen van het afsluitend examen van een opleiding op het gebied van het recht aan een universiteit, het recht om de titel meester te voeren is verkregen. Daarnaast wordt in deze artikelen bepaald dat bij algemene maatregel van bestuur nadere regels met betrekking tot de beroepsvereisten kunnen worden gesteld. Door dit besluit worden deze nadere regels opgenomen in het Besluit rechtspositie rechterlijke ambtenaren en het Besluit opleiding rechterlijke ambtenaren.

Over de inhoud van het besluit is de in artikel 51 van de Wet rechtspositie rechterlijke ambtenaren bedoelde overeenstemming met de Sectorcommissie rechterlijke macht bereikt. Voorts heeft hierover overleg plaatsgevonden met de Vereniging van Samenwerkende Nederlandse Universiteiten.

Dit besluit heeft geen financiële gevolgen.

2. Artikelsgewijs

Artikelen I en II

Van belang is het dat degenen die tot de rechterlijke macht willen toetreden, op grond van een juridische universitaire opleiding een zodanige kennis hebben verworven dat verwacht mag worden dat zij functies binnen de rechterlijke macht naar behoren kunnen vervullen. De kwaliteit van de rechterlijke macht dient immers gewaarborgd te worden. Daarom worden in de nieuwe artikelen 38b en 38c van het Besluit rechtspositie rechterlijke ambtenaren en het nieuwe artikel 21a van het Besluit opleiding rechterlijke ambtenaren ten eerste de rechtsgebieden opgesomd ten aanzien waarvan een betrokkene geëxamineerd dient te zijn. Er wordt derhalve een verband gelegd tussen de mogelijkheid om te worden benoemd als rechterlijk ambtenaar of rechterlijk ambtenaar in opleiding en de samenstelling van het afsluitend examen van een juridische universitaire opleiding ter verkrijging van het recht om de titel meester te voeren.

Bij het opstellen van de nadere regels met betrekking tot de beroepsvereisten voor rechterlijke ambtenaren en rechterlijke ambtenaren in opleiding is er rekening mee gehouden dat, overeenkomstig hetgeen daarover is vermeld in de memorie van toelichting bij de Aanpassingswet WHW, de programmeervrijheid van universiteiten zo weinig mogelijk wordt beïnvloed (kamerstukken II, 1993/94, 23 558, nr. 3, blz. 2). Om die reden is bij de onderhavige regeling van de beroepsvereisten uitgegaan van de omschrijving van hoofdgebieden van het recht. Voor degenen die benoemd willen worden als een met rechtspraak belast lid van de rechterlijke macht of rechterlijk ambtenaar werkzaam bij het parket bij de Hoge Raad heeft dit geresulteerd in de verplichting dat zij in ten minste drie van de volgende rechtsgebieden geëxamineerd zijn: burgerlijk recht inclusief burgerlijk procesrecht, strafrecht inclusief strafprocesrecht, bestuursrecht inclusief bestuursprocesrecht, staatsrecht en belastingrecht. De eerste drie genoemde rechtsgebieden corresponderen met de hoofdrichtingen binnen de gerechten. Het is van belang dat de hiervoor bedoelde rechterlijke ambtenaren binnen een gerecht op meerdere rechtsgebieden ingezet kunnen worden. Daarom geldt tevens als verplichting dat een betrokkene is geëxamineerd in ten minste twee van de volgende rechtsgebieden: burgerlijk recht inclusief burgerlijk procesrecht, strafrecht inclusief strafprocesrecht en bestuursrecht inclusief bestuursprocesrecht. Bij het vaststellen van deze vereisten is er rekening mee gehouden dat bijvoorbeeld ook fiscaalrechtelijk afgestudeerden in redelijkheid eraan moeten kunnen voldoen.

Voor degenen die benoemd willen worden tot lid van het openbaar ministerie gelden in verband met het andersoortige karakter van hun werkzaamheden, met onder meer de nadruk op het straf- en strafprocesrecht, andere beroepsvereisten. Zij dienen in elk geval geëxamineerd te zijn in het rechtsgebied strafrecht inclusief strafprocesrecht. Daarnaast geldt de verplichting dat zij zijn geëxamineerd in twee van de volgende rechtsgebieden: burgerlijk recht inclusief burgerlijk procesrecht, bestuursrecht inclusief bestuursprocesrecht en staatsrecht. Degenen die benoemd willen worden tot rechterlijk ambtenaar in opleiding dienen, met het oog op de inhoud van de opleiding die tot doel heeft betrokkenen op te leiden voor een rechtsprekende functie of een functie bij het openbaar ministerie, te zijn geëxamineerd in de rechtsgebieden burgerlijk recht inclusief burgerlijk procesrecht, strafrecht inclusief strafprocesrecht en bestuursrecht inclusief bestuursprocesrecht. Deze vereisten voor rechterlijke ambtenaren in opleiding sluiten aan bij die voor rechterlijke ambtenaren, in die zin dat na het voltooien van de opleiding zonder meer voldaan kan worden aan de vereisten voor benoeming tot rechterlijk ambtenaar.

Bij het opstellen van bovenbedoelde beroepsvereisten is voorts als uitgangspunt gehanteerd dat de toetsing aan de vereisten zo objectief en eenvoudig mogelijk dient te zijn. Dit heeft ertoe geleid dat in de artikelen 38b en 38c van het Besluit rechtspositie rechterlijke ambtenaren en artikel 21a van het Besluit opleiding rechterlijke ambtenaren ten tweede is bepaald dat ten aanzien van de rechtsgebieden waarin een betrokkene geëxamineerd moet zijn, grondige kennis en inzicht dient te zijn verkregen. Hierdoor wordt tot uitdrukking gebracht dat kennis op propedeutisch niveau in elk geval onvoldoende is. Ook zullen de vereiste rechtsgebieden moeten corresponderen met een substantieel deel van het totale aantal vakken dat in de juridische opleiding wordt gevolgd. Benadrukt wordt nog dat de grondige kennis van een rechtsgebied zowel de materiële aspecten als de formele aspecten dient te betreffen. Door verplicht te stellen dat sprake is van grondige kennis van en inzicht in bepaalde rechtsgebieden, wordt gewaarborgd dat een voldoende kennisniveau is verkregen om benoemd te worden in een functie bij de rechterlijke macht.

Overigens zij nog opgemerkt dat de beroepsvereisten voor met rechtspraak belaste leden van de rechterlijke macht ook komen te gelden voor de leden van niet tot de rechterlijke macht behorende gerechten ten aanzien van wie de benoemingsvereisten voor rechterlijke ambtenaren met rechtspraak belast van overeenkomstige toepassing zijn verklaard; zie bijvoorbeeld de artikelen 2, tweede lid, van de Beroepswet en 3, tweede lid, van de Wet bestuursrechtspraak bedrijfsorganisatie.

Artikel III

In artikel XVII, derde lid, van de Aanpassingswet WHW is onder meer bepaald dat de in artikel III bepaalde wijziging van de artikelen 35, eerste en tweede lid, 48, eerste en tweede lid, 64, 86, 109, 112, eerste lid, 140, eerste en tweede lid, en 145, eerste lid, van de Wet RO in werking treedt op een bij koninklijk besluit te bepalen tijdstip. Om te voorkomen dat er door de inwerkingtreding van het wetsvoorstel een leemte zou ontstaan in de wetgeving en dus een ieder met de titel meester in aanmerking zou kunnen komen voor het ambt van rechterlijk ambtenaar of rechterlijk ambtenaar in opleiding, is in artikel III van het onderhavige besluit eveneens bepaald dat dit in werking treedt op een bij koninklijk besluit te bepalen tijdstip. Het is mijn bedoeling om het tijdstip van de inwerkingtreding van artikel III van de Aanpassingswet WHW, en derhalve van de wijzigingen van de eerdergenoemde artikelen van de Wet RO, en dit besluit met elkaar te laten samenvallen.

De Minister van Justitie,

A. H. Korthals


XNoot
1

Stb. 1994, 212, laatstelijk gewijzigd bij besluit van 10 december 1999, Stb. 540.

XNoot
2

Stb. 1985, 555, laatstelijk gewijzigd bij besluit van 19 april 1999, Stb. 192.

XHistnoot

Het advies van de Raad van State is openbaar gemaakt door terinzagelegging bij het Ministerie van Justitie.

Tevens zal het advies met de daarbij ter inzage gelegde stukken worden opgenomen in het bijvoegsel bij de Staatscourant van 10 oktober 2000, nr. 196.

Naar boven