Staatsblad van het Koninkrijk der Nederlanden
Datum publicatie | Organisatie | Jaargang en nummer | Rubriek | Datum ondertekening |
---|---|---|---|---|
Ministerie van Economische Zaken | Staatsblad 2000, 354 | AMvB |
Zoals vergunningen, bouwplannen en lokale regelgeving.
Adressen en contactpersonen van overheidsorganisaties.
U bent hier:
Datum publicatie | Organisatie | Jaargang en nummer | Rubriek | Datum ondertekening |
---|---|---|---|---|
Ministerie van Economische Zaken | Staatsblad 2000, 354 | AMvB |
Wij Beatrix, bij de gratie Gods, Koningin der Nederlanden, Prinses van Oranje-Nassau, enz. enz. enz.
Op de voordracht van de Staatssecretaris van Economische Zaken van 19 juli 1999, nr. WJZ/JZ 99046291;
Gelet op artikel 3 van de Kaderwet EZ-subsidies;
De Raad van State gehoord (advies van 11 november 1999, nr. W 10.990410/II);
Gezien het nader rapport van de Staatssecretaris van Economische Zaken van 17 augustus 2000, nr. WJZ 00045024;
Hebben goedgevonden en verstaan:
1. In dit besluit en de daarop berustende bepalingen wordt verstaan onder:
a. concern: een economische eenheid waarin organisatorisch zijn verbonden:
1°. een natuurlijke persoon of privaatrechtelijke rechtspersoon die direct of indirect:
– de helft of meer van het geplaatste kapitaal verschaft aan,
– volledig aansprakelijk vennoot is van of
– overwegende zeggenschap heeft over een of meer rechtspersonen of vennootschappen en
2°. laatstbedoelde rechtspersonen of vennootschappen;
b. project: een technisch, functioneel en in de tijd samenhangend geheel van investeringen in duurzame bedrijfsuitrusting al dan niet in combinatie met grond of bedrijfsgebouwen;
c. vestigingsproject: een project, inhoudende het stichten van:
1°. een industrieel bedrijf,
2°. een stuwend dienstverlenend bedrijf, hoofdkantoor of laboratorium;
3°. een stuwend toeristisch bedrijf, niet zijnde een uitbreidingsproject;
d. uitbreidingsproject: een project inhoudende de uitbreiding van de capaciteit van een industrieel bedrijf, stuwend dienstverlenend bedrijf, stuwend toeristisch bedrijf, hoofdkantoor of laboratorium in dezelfde gemeente als waarin reeds een bedrijf van de ondernemer of een bedrijf van een tot hetzelfde concern behorende ondernemer is gevestigd;
e. fundamenteel wijzigingsproject: een fundamentele wijziging in het product of in het productieproces van een industrieel bedrijf;
f. strategisch uitbreidingsproject: een uitbreidingsproject waarbij sprake is van concurrentie binnen de Europese Unie ten aanzien van de plaats waar het project wordt gerealiseerd;
g. stuwend toeristisch bedrijf: een bedrijf op het gebied van de toeristische dagrecreatie, dat de economische ontwikkeling in de regio van vestiging stimuleert en dat in overwegende mate bezoekers trekt van buiten de regio waarin het is of zal worden gevestigd;
h. stuwend dienstverlenend bedrijf: een dienstverlenend bedrijf, niet zijnde een toeristisch bedrijf of een bedrijf waarvan de activiteiten grotendeels bestaan uit het bieden van accommodatie aan congresgangers, dat naar zijn aard niet aan enige plaats gebonden is, dat de economische ontwikkeling van de regio van vestiging stimuleert en waarvan de afnemers in overwegende mate gevestigd zijn buiten de regio waarin het is of zal worden gevestigd;
i. hoofdkantoor: een kantoor van een concern waarin de centrale leiding of een zelfstandig onderdeel daarvan is gehuisvest;
j. een laboratorium: een bedrijf of bedrijfsonderdeel op het gebied van technisch of fysisch onderzoek, dat een belangrijke functie vervult voor de ontwikkeling van voor het bedrijf nieuwe producten;
k. S.B.I.-bedrijfsgroep: een bedrijfsgroep op vier-cijferniveau van de Standaardbedrijfsindeling 1993 van het Centraal Bureau voor de Statistiek;
l. ondernemer: een natuurlijke persoon of rechtspersoon, niet zijnde een rechtspersoon die krachtens publiekrecht is ingesteld, die een onderneming in stand houdt.
2. Bij ministeriële regeling wordt de omvang van de regio's, bedoeld in het eerste lid, onder g en h, vastgesteld.
3. Bij ministeriële regeling kunnen ondernemingen worden aangewezen die van de toepassing van dit besluit zijn uitgesloten.
1. Onze Minister verstrekt op aanvraag subsidie aan de ondernemer die een project tot stand brengt in een bij ministeriële regeling aangewezen gemeente of deel van een gemeente.
2. Bij een regeling als bedoeld in het eerste lid kan Onze Minister bepalen voor welke soorten projecten in de onderscheiden gemeenten of delen van gemeenten subsidie kan worden verstrekt. Daarbij kan hij onderscheid maken tussen:
a. vestigingsprojecten;
b. vestigingsprojecten die van bijzonder belang zijn voor de regionale economie en waarvan de subsidiabele kosten door Onze Minister zijn geraamd op f 30 000 000,00 of meer;
c. fundamentele wijzigingsprojecten die van bijzonder belang zijn voor de regionale economie en waarvan de subsidiabele kosten door Onze Minister zijn geraamd op f 100 000 000,00 of meer;
d. strategische uitbreidingsprojecten waarvan de subsidiabele kosten door Onze Minister zijn geraamd op f 30 000 000,00 of meer.
3. Geen subsidie wordt verstrekt, indien voor het project reeds uit anderen hoofde door Onze Minister subsidie is verstrekt.
1. De subsidie bedraagt:
a. in geval van een project als bedoeld in artikel 2, tweede lid, onder a: een bij ministeriële regeling te bepalen percentage van de subsidiabele kosten, met dien verstande dat voor de berekening van het subsidiebedrag de kosten in aanmerking genomen worden tot ten hoogste f 18 000 000,00;
b. in geval van een project als bedoeld in artikel 2, tweede lid, onder b, c of d: een door Onze Minister te bepalen percentage van de subsidiabele kosten.
2. Indien de geraamde subsidiabele kosten van een project, bedoeld in het eerste lid, onder a, meer bedragen dan f 18 000 000,00 en het project van bijzonder belang is voor de ontwikkeling van de regionale economie, kan Onze Minister een hoger subsidiebedrag verstrekken dan het bedrag ingevolge het eerste lid.
3. Indien ter zake van de subsidiabele kosten of een deel daarvan reeds door een ander bestuursorgaan of de Commissie van de Europese Gemeenschappen subsidie is verstrekt, wordt slechts een zodanig bedrag aan subsidie verstrekt, dat het totale bedrag aan subsidie niet meer bedraagt dan het bedrag ingevolge het eerste of tweede lid.
1. De subsidiabele kosten zijn de in artikel 5 en 6 bedoelde projectkosten, verminderd overeenkomstig de volgende leden van dit artikel.
2. Een vermindering wordt toegepast indien:
a. de door realisering van het project verworven grond, verworven of tot stand gebrachte bedrijfsgebouwen of duurzame bedrijfsuitrusting binnen één jaar na het tijdstip waarop het project is uitgevoerd zijn afgestoten of buiten gebruik gesteld;
b. de realisering van het project geschiedt in een bedrijfsgebouw of door aanschaf van vaste installaties in de open lucht, waarin of waarmee grotendeels activiteiten worden verricht welke behoren tot dezelfde S.B.I.-bedrijfsgroep als minder dan één jaar voor de indiening van de aanvraag reeds geschiedde;
c. de realisering van het project geschiedt door de verzelfstandiging van een in Nederland gevestigd bedrijf en de daarin verrichte activiteiten blijven behoren tot dezelfde S.B.I.-bedrijfsgroep.
3. Een vermindering wordt voorts toegepast indien binnen een periode van één jaar vóór het indienen van de aanvraag tot één jaar na de datum waarop het project is uitgevoerd aan de subsidie-ontvanger of tot hetzelfde concern als de subsidie-ontvanger behorende grond, bedrijfsgebouwen of duurzame bedrijfsuitrusting welke zich bevinden in een bij regeling van Onze Minister aangewezen gemeente of deel van een gemeente worden afgestoten of buiten gebruik gesteld, waarin of waarmee activiteiten werden verricht welke behoren tot dezelfde S.B.I.-bedrijfsgroep als de activiteiten welke in of met de tot het project behorende bedrijfsgebouwen en duurzame bedrijfsuitrusting worden verricht. Deze vermindering geldt niet voor afstoot of buitengebruikstelling als onderdeel van een fundamenteel wijzigingsproject.
4. De in het tweede lid, onder a, bedoelde vermindering bedraagt het gedeelte van de projectkosten dat kan worden toegerekend aan de grond, de bedrijfsgebouwen of duurzame bedrijfsuitrusting die zijn afgestoten of buiten gebruik gesteld.
5. De in het tweede lid, onder b, bedoelde vermindering bedraagt het gedeelte van de projectkosten dat kan worden toegerekend aan het desbetreffende bedrijfsgebouw of de vaste installaties.
6. De in het tweede lid, onder c, bedoelde vermindering bedraagt het gedeelte van de projectkosten dat kan worden toegerekend aan de verkrijging van het desbetreffende bedrijf.
7. De in het derde lid bedoelde vermindering bedraagt:
a. het gedeelte van de kosten van verkrijging van grond, dat overeenkomt met het gedeelte dat de oppervlakte die wordt afgestoten ofbuiten gebruik gesteld uitmaakt van de totale oppervlakte van de door het project verworven grond;
b. het gedeelte van de kosten van verkrijging van bedrijfsgebouwen, dat overeenkomt met het gedeelte dat de inhoud die wordt afgestoten of buiten gebruik gesteld uitmaakt van de totale inhoud van de door het project verworven of tot stand gebrachte bedrijfsgebouwen;
c. het gedeelte van de kosten van verkrijging van duurzame bedrijfsuitrusting, dat overeenkomt met het gedeelte dat de capaciteit die wordt afgestoten of buiten gebruik gesteld uitmaakt van de totale capaciteit van de door het project verworven of tot stand gebrachte duurzame bedrijfsuitrusting.
Onder capaciteit wordt verstaan het door de duurzame bedrijfsuitrusting bepaalde, technisch maximale vermogen tot produceren per tijdseenheid. Indien de capaciteit vanwege het onderscheid tussen de producten niet vergelijkbaar is, wordt de vermindering berekend aan de hand van de verhouding tussen de kosten van verkrijging van duurzame bedrijfsuitrusting en de ten hoogst twee jaar voor de aanvraag om subsidie bepaalde taxatiewaarde welke ten grondslag ligt aan de verzekerde waarde van de op het tijdstip van het indienen van de aanvraag bij het bedrijf of het hoofdkantoor in gebruik zijnde duurzame bedrijfsuitrusting.
1. Als projectkosten worden uitsluitend in aanmerking genomen de rechtstreeks aan het project toe te rekenen, na de indiening van de aanvraag door de subsidie-ontvanger gemaakte en betaalde kosten van verkrijging van grond, bedrijfsgebouwen en duurzame bedrijfsuitrusting, met uitzondering van:
a. grond, bedrijfsgebouwen of duurzame bedrijfsuitrusting die de subsidie-ontvanger heeft verkregen van een natuurlijke persoon of rechtspersoon die tot hetzelfde concern behoort;
b. niet permanent in het bedrijf aanwezige duurzame bedrijfsuitrusting;
c. immateriële vaste activa zoals omschreven in artikel 365 van Boek 2 van het Burgerlijk Wetboek, daaronder niet begrepen legeskosten van bouw- en milieuvergunningen.
2. In afwijking van het eerste lid, onder a, worden als projectkosten wel in aanmerking genomen de kosten van verkrijging van:
a. bedrijfsgebouwen en duurzame bedrijfsuitrusting die specifiek ten behoeve van het project vervaardigd zijn;
b. duurzame bedrijfsuitrusting die in serie voor de markt geproduceerd wordt;
c. duurzame bedrijfsuitrusting die verkregen is van een in het buitenland gevestigd natuurlijke persoon of rechtspersoon die tot hetzelfde concern behoort.
3. In afwijking van het eerste lid worden als projectkosten wel in aanmerking genomen binnen drie maanden voor de indiening van de aanvraag gemaakte kosten van verkrijging van grond of bestaande bedrijfsgebouwen, mits de desbetreffende notariële akte tot levering wordt verleden na de indiening van de aanvraag.
4. Het vereiste dat de kosten moeten zijn betaald is niet van toepassing op kosten als bedoeld in artikel 6, eerste lid, onder a, 2°, onder b, 3°, en onder c, 3°, en in artikel 6, derde lid, onder c.
1. Als projectkosten worden uitsluitend in aanmerking genomen de volgende kosten, voorzover zij geactiveerd zijn op de fiscale balans, de taxatiewaarde niet te boven gaan en, tenzij het betreft grond of duurzame bedrijfsuitrusting die door Onze Minister van Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer met toepassing van artikel 10, derde lid, van de Wet op de inkomstenbelasting 1964 is aangewezen, niet binnen twee jaar worden afgeschreven:
a. wat betreft grond:
1°. de koopsom en overdrachtskosten exclusief de overdrachtsbelasting, of
2°. de gekapitaliseerde erfpachtcanon inclusief de kosten van vestiging van de erfpacht, indien de grond van een gemeente of enig ander van overheidswege opgericht lichaam in erfpacht is verkregen;
b. wat betreft bedrijfsgebouwen en de daartoe te rekenen centrale voorzieningen:
1°. de koopsom en de overdrachtskosten of de aan derden verschuldigde bouwkosten, exclusief de financieringskosten, de overdrachtsbelasting en, indien het bedrijfsgebouw is verkregen van een natuurlijke persoon of rechtspersoon die tot hetzelfde concern behoort, de winstopslag;
2°. de voortbrengingskosten;
3°. in geval van huurkoop of lease de aanschafwaarde dan wel, indien deze niet kan worden bepaald, de contante waarde van de in totaal verschuldigde lease-termijnen inclusief kosten, verdisconteerd op jaarbasis tegen een bij regeling van Onze Minister vast te stellen percentage;
c. wat betreft duurzame bedrijfsuitrusting:
1°. de koopsom, exclusief de winstopslag, indien de duurzame bedrijfsuitrusting verkregen is van een natuurlijke persoon of rechtspersoon die tot hetzelfde concern behoort;
2°. de voortbrengingskosten;
3°. in geval van huurkoop of lease de aanschafwaarde dan wel, indien deze niet kan worden bepaald, de contante waarde van de in totaal verschuldigde lease-termijnen inclusief kosten, verdisconteerd op jaarbasis tegen een bij regeling van Onze Minister vast te stellen percentage.
2. Voorzover het betreft gebruikte bedrijfsuitrusting, die verkregen is van een in het buitenland gevestigd natuurlijke persoon of rechtspersoon die tot hetzelfde concern behoort, wordt als projectkosten in aanmerking genomen de fiscale boekwaarde in het land van herkomst op het tijdstip van levering.
3. Onder voortbrengingskosten als bedoeld in het eerste lid, onder b, 2°, en c, 2°, worden de volgende kosten verstaan:
a. loonkosten, met dien verstande dat wordt uitgegaan van een uurloon berekend op basis van het bruto jaarloon bij een volledige dienstbetrekking volgens de kolommen 3, 4 en 13 van de loonstaat van het betrokken directe personeel, exclusief volledig winstafhankelijke uitkeringen, verhoogd met de wettelijke dan wel de op grond van een individuele of collectieve arbeidsovereenkomst verschuldigde opslagen voor sociale lasten, en van 1600 productieve uren per jaar;
b. kosten van verbruikte materialen en hulpmiddelen, gebaseerd op historische aanschafprijzen, exclusief winstopslagen bij transacties binnen een concern en
c. een opslag voor algemene kosten, groot 20 procent van de onder a bedoelde loonkosten.
Bij ministeriële regeling wordt ieder begrotingsjaar een subsidieplafond vastgesteld voor het in dat jaar verlenen van subsidies krachtens dit besluit. Daarbij kunnen afzonderlijke subsidieplafonds worden vastgesteld voor bepaalde categorieën projecten.
Een aanvraag om subsidie wordt ingediend met gebruikmaking van het origineel van een ondertekend formulier, dat bij ministeriële regeling wordt vastgesteld. Bij ministeriële regeling kan hiervan vrijstelling worden verleend.
Onze Minister geeft een beschikking binnen dertien weken na ontvangst van de aanvraag. Indien de beschikking niet binnen dertien weken kan worden gegeven, stelt Onze Minister de aanvrager daarvan in kennis en noemt hij daarbij een redelijke termijn waarop de beschikking tegemoet kan worden gezien.
Onze Minister beslist in ieder geval afwijzend op een aanvraag:
a. indien hij de subsidiabele kosten van het project op minder dan f 10 000 000,00 raamt;
b. in geval bij ministeriële regeling is bepaald dat subsidie zal worden verstrekt voor projecten als bedoeld in artikel 2, tweede lid, onder b, c, of d, indien hij de subsidiabele kosten op minder dan f 30 000 000,00, f 100 000 000,00 onderscheidenlijk f 30 000 000,00 raamt;
c. in geval bij ministeriële regeling is bepaald dat subsidie zal worden verstrekt voor projecten als bedoeld in artikel 2, tweede lid, onder d, indien de aanvrager niet heeft aangetoond dat hij met betrekking tot de uitvoering van het project binnen concernverband een bestaande of op te richten zusteronderneming heeft die met betrekking tot de uitvoering van een soortgelijk project op het grondgebied van een andere lidstaat van de Europese Unie een beroep kan doen op een gepubliceerde steunmaatregel van de desbetreffende overheid en dat de besluitvorming ten aanzien van de uitvoering van het project is voorbehouden aan de leiding van het concern;
d. indien ter zake van het project waarop de aanvraag betrekking heeft reeds subsidie is verstrekt vanwege een provincie met gebruikmaking van een door het Rijk verstrekte uitkering in het kader van het regionaal beleid, bestemd voor stimulering van investeringen door ondernemers;
e. indien de projectkosten voor minder dan 25 procent met eigen middelen worden gefinancierd;
f. indien de verhouding tussen eigen en vreemd vermogen, gezien de rentabiliteit en de aard van het bedrijf, naar verwachting niet aanvaardbaar zal zijn nadat na uitvoering van het project de bedrijfsactiviteiten een aanvang hebben genomen;
g. indien de gewenste structuur van de betrokken sector van het bedrijfsleven zich tegen het project verzet.
1. Onze Minister verdeelt het beschikbare bedrag in de volgorde van ontvangst van de aanvragen, met dien verstande dat indien een aanvrager niet heeft voldaan aan enig wettelijk voorschrift voor het in behandeling nemen van de aanvraag en met toepassing van artikel 4:5 van de Algemene wet bestuursrecht de gelegenheid heeft gehad de aanvraag aan te vullen, de dag waarop de aanvraag voldoet aan de wettelijke voorschriften met betrekking tot de verdeling als datum van ontvangst geldt.
2. In afwijking van het eerste lid kan Onze Minister, indien als gevolg van buitenlandse concurrentie ten aanzien van de vestigingsplaats spoed is vereist, subsidie verlenen op een aanvraag die nog niet geheel voldoet aan de wettelijke voorschriften. In dit geval kan Onze Minister, in afwijking van artikel 2, eerste lid, ook subsidie verlenen aan een natuurlijke persoon of rechtspersoon die eerst door uitvoering van het project ondernemer zal worden.
1. Aan de subsidieverlening zijn de in de artikelen 13, 14, 15 en 16 opgenomen verplichtingen verbonden.
2. De in de artikelen 12, 13, 14 en 15 opgenomen verplichtingen gelden tot aan de dag waarop de subsidie wordt vastgesteld. De in artikel 16 opgenomen verplichting geldt totdat vijf jaren na de subsidieverlening zijn verstreken.
1. De subsidie-ontvanger voert het project binnen achttien maanden na de subsidieverlening overeenkomstig het projectplan waarop de subsidieverlening betrekking heeft uit en verwerft de betrokken bedrijfsgebouwen en duurzame bedrijfsuitrusting en stelt deze in bedrijf binnen dezelfde termijn, behoudens voorafgaande schriftelijke ontheffing van Onze Minister voor het vertragen, het essentieel wijzigen of het stopzetten van het project.
2. Onze Minister geeft op een aanvraag om ontheffing als bedoeld in het eerste lid een beschikking binnen dertien weken na ontvangst van de aanvraag. Indien de beschikking niet binnen dertien weken kan worden gegeven, stelt Onze Minister de aanvrager daarvan in kennis en noemt hij daarbij een redelijke termijn waarbinnen de beschikking wel tegemoet kan worden gezien.
3. Onze Minister kan aan een ontheffing als bedoeld in het eerste lid voorschriften verbinden.
1. De subsidie-ontvanger dient zijn aanvraag om subsidievaststelling niet eerder dan een jaar na het tijdstip waarop het project is uitgevoerd, doch uiterlijk achttien maanden nadat het project ingevolge artikel 13, eerste lid, moet zijn uitgevoerd, bij Onze Minister in.
2. De aanvraag wordt ingediend met gebruikmaking van het origineel van een ondertekend formulier, dat bij ministeriële regeling wordt vastgesteld. Bij ministeriële regeling kan hiervan vrijstelling worden verleend.
3. De aanvraag gaat vergezeld van een accountantsverklaring, overeenkomstig hetgeen in het formulier is vermeld.
1. De subsidie-ontvanger voert een administratie die zodanig is ingericht, dat daaruit te allen tijde op eenvoudige en duidelijke wijze alle projectkosten kunnen worden afgelezen, in het bijzonder de bestede en door middel van een sluitende tijdschrijving vastgestelde arbeidstijd, de verbruikte materialen en de overige kosten.
2. De subsidie-ontvanger doet onverwijld nadat een verzoek tot het op hem van toepassing verklaren van de schuldsaneringsregeling natuurlijke personen, tot verlening van surseance van betaling aan of tot faillietverklaring van hem bij de rechtbank is ingediend daarvan mededeling aan Onze Minister.
De subsidie-ontvanger stelt Onze Minister onverwijld in kennis van elk voornemen om van het project deel uitmakende duurzame bedrijfsuitrusting, grond of bedrijfsgebouwen in de kosten waarvan op grond van dit besluit subsidie is verstrekt af te stoten of buiten gebruik te stellen.
1. Op een subsidie ter zake waarvan een beschikking tot subsidieverlening geldt, kan op aanvraag van de subsidie-ontvanger door Onze Minister ten hoogste tweemaal een voorschot worden verstrekt, telkens wanneer ten minste 40 procent van de geraamde subsidiabele kosten zijn gemaakt en betaald.
2. Een voorschot wordt berekend naar rato van de gemaakte en betaalde subsidiabele kosten, voor zover deze nog niet eerder bij de verstrekking van een voorschot in aanmerking zijn genomen. In totaal zal het bedrag aan voorschotten niet groter zijn dan 80 procent van het bij de subsidieverlening vermelde maximale subsidiebedrag.
3. Bij de toepassing van het eerste en tweede lid wordt de opslag, bedoeld in artikel 6, 4, derde lid, geacht gemaakt en betaald te zijn voor zover de loonkosten waarover hij wordt berekend zijn gemaakt en betaald.
Een aanvraag wordt ingediend met gebruikmaking van het origineel van een ondertekend formulier, dat bij ministeriële regeling wordt vastgesteld. Bij ministeriële regeling kan hiervan vrijstelling worden verleend.
Onze Minister kan in ieder geval afwijzend beschikken op een aanvraag, indien de subsidie-ontvanger niet heeft voldaan aan ingevolge de subsidieverlening voor hem geldende verplichtingen.
Onze Minister geeft de beschikking tot subsidievaststelling binnen zes maanden na ontvangst van de aanvraag dan wel nadat de voor het indienen ervan geldende termijn is verstreken. Indien de beschikking niet binnen zes maanden kan worden gegeven, stelt Onze Minister de subsidie-ontvanger daarvan in kennis en noemt hij daarbij een redelijke termijn waarop de beschikking tegemoet kan worden gezien.
Het Besluit subsidies regionale investeringsprojecten wordt ingetrokken, met dien verstande dat het van toepassing blijft op aanvragen waarop voor 1 januari 2000 is beslist.
In afwijking van artikel 5, eerste lid, worden met betrekking tot projecten waarvoor voorafgaand aan de uitvoering van het project en voorafgaand aan de inwerkingtreding van dit besluit bij Onze Minister een vooraanmelding is gedaan als projectkosten mede in aanmerking genomen de kosten die zijn gemaakt en betaald na de datum van de vooraanmelding.
Lasten en bevelen dat dit besluit met de daarbij behorende nota van toelichting in het Staatsblad zal worden geplaatst.
histnootDe Staatssecretaris van Economische Zaken,
G. Ybema
Uitgegeven de zevende september 2000
De Minister van Justitie,
A. H. Korthals
Het Besluit subsidies regionale investeringsprojecten behoort tot het instrumentarium van het regionaal economische beleid. Het is een voortzetting van het regionale beleid zoals dat al sinds 1969 op grond van ministeriële regelingen wordt gevoerd. Dit beleid is gericht op regio's met een zwakke economische structuur. Het instrumentarium beoogt versterking van die structuur waardoor de economische achterstand ten opzichte van de rest van Nederland wordt weggewerkt.
Mede door dit beleid zijn in de afgelopen twee decennia de regio's met economische achterstand teruggedrongen tot alleen de drie noordelijke provincies. Wel is in deze regio nog sprake van een steeds kleiner wordend faseverschil in economische ontwikkeling tussen het Noorden en de rest van Nederland. Dat faseverschil komt onder meer tot uitdrukking in een hoge werkeloosheidspercentage en een lager participatiegraad van werkenden dan gemiddeld in Nederland. Gelet hierop is door het Samenwerkingsverband Noord-Nederland (SNN) en het kabinet op 16 april 1998 besloten om het regionale beleid voor de periode 2000–2006 te continueren, in die zin, dat het gericht blijft op versterking van de (noordelijke) economische structuur en het wegwerken van het bestaande faseverschil (kamerstukken II 1997/98, 25 017, nr. 9 en kamerstukken II 1998/99, 25 017, nr. 19).
Het aan dit beleid ten grondslag liggende instrumentarium moet tegelijkertijd voldoen aan de steuncriteria die de Europese Commissie hanteert om de verenigbaarheid van regionale steunmaatregelen van de staten met de gemeenschappelijke markt te toetsen aan artikel 87, derde lid, onder a en c, van het Verdrag betreffende de Europese Unie. De criteria, waarop het vorige besluit stoelde, golden voor de periode 1994–1999. Voor de periode 2000–2006 heeft de Europese Commissie nieuwe steuncriteria opgesteld, waaraan het nieuwe besluit dient te voldoen.
In 1998 is het instrument geëvalueerd. Belangrijkste conclusie die uit de evaluatie getrokken kan worden is dat een subsidie een wezenlijke invloed uitoefent op ondernemers bij de locatiekeuze van nieuwe vestigingen. Driekwart van de respondenten heeft aangegeven dat de subsidie doorslaggevend is of in zeer belangrijke mate heeft bijgedragen tot bedrijfsvestiging in een door het besluit begunstigde regio. Bij uitbreidingsinvesteringen is hier nauwelijks sprake van. Voor deze categorie investeringen blijkt volgens het evaluatierapport het instrument niet effectief te zijn. De uitbreidingsprojecten zouden zonder subsidie toch wel tot stand worden gebracht.
Een tweede belangrijke conclusie is dat een subsidie de financiering van investeringsprojecten vergemakkelijkt en vaak leidt tot vergroting van de investeringsomvang. Tot slot valt uit de evaluatie de conclusie te trekken, dat de subsidie van voldoende omvang dient te zijn om als lokmiddel te dienen bij de locatiekeuze.
Bij de vormgeving van het instrument voor de jaren 2000 hebben de conclusies van het evaluatierapport zwaar meegewogen. Het besluit richt zich primair op vestiging van nieuwe ondernemingen en op majeure investeringsprojecten, waarbij sprake is van een fundamentele wijziging in het product of in het productieproces van een industrieel bedrijf.
De belangrijkste wijzigingen ten opzichte van het vorige besluit zijn dat uitbreidingsprojecten vrijwel niet meer worden gesubsidieerd, dat de subsidiegrondslag wordt vergroot door de aankoop van grond subsidiabel te stellen en dat gehele of gedeeltelijke bedrijfsverplaatsingen vanuit niet bij ministeriële regeling aan te wijzen gemeenten of delen van gemeenten naar een door het besluit bestreken gebied voor subsidiëring in aanmerking komen.
Het beleid spitst zich toe op het aantrekken van nieuwe economische bedrijvigheid met als doel de basis van de industriële bedrijvigheid te verstevigen en te verbreden. Hierin speelt bij uitstek het bedrijfsleven een overheersende rol. Dit komt tot uitdrukking bij de vormgeving van het voorgestane beleid, namelijk door het financieel stimuleren van bedrijfsinvesteringen in de stuwende sectoren van de regionale economie.
Met behulp van investeringssubsidies wordt gestreefd naar beïnvloeding van de ondernemer in zijn keuze op welke locatie hij zijn investeringsproject zal realiseren. Uitgangspunt hierbij is dat een investeringsbeslissing ten gunste van een bij ministeriële regeling aan te wijzen regio als regel een impuls betekent voor de groei van de economische activiteiten, de werkgelegenheidsontwikkeling en de versterking alsmede verbreding van de regionale economische structuur.
Als gevolg van de gunstige economische ontwikkelingen in de betrokken regio's is de regeling herhaaldelijk in restrictieve zin aangepast, zowel ten aanzien van de regio's waar de regeling van kracht is als ten aanzien van de subsidiemogelijkheden.
Vanuit de optiek van regionaal economisch beleid zou thans kunnen worden volstaan met toepassing van het besluit in delen van de provincies Groningen, Friesland en Drenthe. In verband met verwante regelingen in Belgisch Limburg, in de regio Aken en in de regio Münsterland en Grafschaft Bentheim blijft, om te grote verschillen in vestigingsfaciliteiten te voorkomen, het besluit voorshands tevens beperkt van toepassing in een aantal gemeenten in Zuid- en Midden Limburg en in Twente, voor majeure vestigingsprojecten vanaf f 30 000 000,00 aan subsidiabele kosten.
Wat betreft het gebied waar het besluit van toepassing is, wordt een aanbeveling in het advies «Ruimtelijk-Economisch Perspectief Noord-Nederland» van de door het kabinet ingestelde commissie-Langman gevolgd door bij ministeriële regeling de vijf zogeheten kernzones in de drie Noordelijke provincies aan te wijzen. De kernzones berusten op het principe van bundeling van aan elkaar grenzende gemeenten waarbij centraal staat de aanwezigheid van voldoende arbeidspotentieël en economische potentie. Immers, het ruimtelijk clusteren van economische activiteiten in kernzones zal leiden tot het vergroten van de kritische massa en het bevorderen van de economische dynamiek, waardoor de ijle economische structuur van het Noorden wordt versterkt. Bovendien gaat een dergelijke concentratie van economische activiteiten hand in hand met een verantwoord ruimtelijk ordenings- en milieubeleid. Deze benadering is door het Samenwerkingsverband Noord-Nederland (SNN) en het kabinet op 16 april 1998 gezamenlijk onderschreven (kamerstukken II 1997/98, 25 017, nr. 9 en kamerstukken II 1998/99, 25 017, nr. 19).
Steden die gelegen zijn in het toepassingsgebied van het besluit en die tot de grote steden (G25) behoren, kunnen een verband leggen met hun ontwikkelingsprogramma's in het kader van het Grote Steden Beleid (GSB).
Er is voor gekozen de regelgeving met betrekking tot een beperkt aantal onderwerpen te delegeren aan de Minister van Economische Zaken. Het betreft deels het verwerken van Europese regelgeving in het onderhavige besluit, te weten het van de werking van het besluit uitsluiten van bepaalde ondernemingen, het aanwijzen van gemeenten voor de toepasselijkheid van het besluit, het in aansluiting daarop bepalen van de omvang van regio's, het vaststellen van de subsidiepercentages en het vaststellen van het disconteringspercentage. Voor het overige betreft het onderwerpen die aan wijziging onderhevig zijn, zoals het vaststellen van het subsidieplafond en het vaststellen van formulieren.
De zakelijke inhoud van het voorgenomen besluit is bij brief van 8 september 1999 medegedeeld aan de Voorzitter van de Tweede Kamer der Staten-Generaal (kamerstukken II 1998/99, 26 200 XIII, nr. 57).
Het ontwerp-besluit is, gelet op artikel 88 van het EG-verdrag, op 1 september 1999 gemeld bij de Commissie van de Europese Gemeenschappen. De Commissie heeft op 26 juli 2000 doen weten geen bezwaar te hebben tegen de uitvoering van het besluit.
De definitie van het begrip concern, onderdeel a, wijkt op één onderdeel af van de in subsidieregelingen van het Ministerie van Economische Zaken gebruikelijke definitie van het begrip «groep». Om die reden is voor een andere term, concern, gekozen. Dat onderdeel betreft het geval waarin een ondernemer de helft van het geplaatste kapitaal verschaft aan een andere ondernemer. Uitbreiding van de definitie tot dat geval is wenselijk, omdat in geval van 50 procent kapitaalverschaffing sprake is van een zodanige verbondenheid tussen ondernemingen, dat reeds die verbinding de kans verhoogt dat een onderneming investeert in dezelfde gemeente als die waarin een aldus verbonden onderneming is gevestigd.
Met de definitie van fundamenteel wijzigingsproject, onderdeel e, wordt aangesloten bij de Richtsnoeren inzake regionale steunmaatregelen van de Commissie van de Europese Gemeenschappen van 10 maart 1998 (PbEG C 74/06). Het moet daarbij gaan om bedrijven die een pijler vormen van de regionale economie, die een majeure investering doen en die in de regio van vestiging aanzienlijke werkgelegenheid bieden in de vorm van ten minste 400 arbeidsplaatsen. Ook bedrijven die in de regio van vestiging een groot netwerk hebben opgebouwd met toeleveranciers in de productiesfeer en in de dienstverlenende sector en daardoor een grote indirecte werkgelegenheid in dezelfde orde van grootte in stand houden komen in beginsel in aanmerking. Bijkomende vereisten zijn dat het behoud van het bedrijf voor de regio een noodzakelijke voorwaarde is voor de versterking van de regionale productiestructuur en dat de beoogde investeringen een substantiële bijdrage leveren aan de technologische vernieuwing in de regio. In de praktijk zal een fundamentele wijziging doorgaans de vorm hebben van een zogenoemde «scrap & build» investering, waarbij de bestaande productiemiddelen worden ontmanteld om plaats te maken voor nieuwe duurzame bedrijfsuitrusting die voldoet aan de laatste stand der techniek of die productie conform de laatste producteisen mogelijk maakt.
Van de categorie uitbreidingsprojecten komen voortaan alleen nog strategische uitbreidingsprojecten, onderdeel f, voor subsidiëring in aanmerking. Het gaat hier om majeure uitbreidingsprojecten van Nederlandse ondernemingen die in concernverband moeten concurreren met een alternatieve nieuwe vestigingslokatie in een andere lidstaat van de Europese Unie die kan rekenen op een subsidie van haar overheid. De kans is aanwezig, dat de concernleiding zal kiezen voor de uitbreiding op een plaats waar overheidssteun wordt geboden. Aan deze doelgroep dienen ten minste gelijkwaardige investeringsfaciliteiten te worden geboden.
Bij stuwende toeristische bedrijven, onderdeel g, moet gedacht worden aan accommodaties, gericht op toeristische dagrecreatie, zoals evenementen- en themaparken, inclusief de daarbij behorende restauratieve voorzieningen voor de verstrekking van maaltijden en dranken aan de bezoekers van de dagrecreatie-accommodatie. Niet subsidiabel zijn faciliteiten voor verblijfsaccommodatie, zoals hotelkamers, vakantiewoningen en -appartementen of kampeerfaciliteiten. Hiermee wordt de subsidie beperkt tot het totstandkomen van een toeristische attractiepunt en wordt voorkomen dat louter uit subsidie-overwegingen aanbieders van verblijfsaccommodatie zich op het terrein van dagattracties gaan begeven.
Tot de categorie stuwende dienstverlenende bedrijven, gedefinieerd in onderdeel h, worden die dienstverlenende bedrijven gerekend die naar hun aard niet aan enige vestigingsplaats zijn gebonden en waarvoor dus een keuze tussen een aantal reële vestigingsplaatsen bestaat. Bovendien dienen, blijkend uit de vestigingsplaats van het merendeel van de afnemers, de activiteiten zich in overwegende mate uit te strekken tot buiten de betrokken regio en dient van het bedrijf een stimulerende werking op de betrokken regio uit te gaan.
Bij verzorgende dienstverlenende bedrijven zal de vestigingsplaats keuze voor een belangrijk deel bepaald worden door de nabijheid van de klantenkring. Deze categorie van dienstverlenende bedrijven voldoet derhalve niet aan bovenbedoelde criteria en valt buiten de werkingssfeer van dit besluit. Hieronder volgt een, overigens niet limitatieve, opsomming van categorieën van verzorgende dienstverlenende bedrijven:
– gezondheids- en veterinaire diensten;
– bouwinstallatiebedrijven;
– tussenpersonen in handel, met uitzondering van landelijk werkende distributiecentra;
– detailhandel, met uitzondering van postorderbedrijven;
– restaurants, cafés;
– sociaal-culturele en culturele instellingen;
– reparatiebedrijven voor gebruiksgoederen;
– onderwijsinstellingen, met uitzondering van instellingen voor schriftelijk onderwijs;
– sport- en recreatie-instellingen;
– exploitatie van en handel in onroerend goed;
– persbureaus;
– bankfilialen;
– vrije beroepen;
– exploitatie van sportcomplexen, inclusief stadions en daarmee verbonden multifunctionele investeringen.
Congrescentra zijn thans expliciet van subsidiëring uitgesloten. Ervaring met de voorgaande regelingen heeft geleerd dat aan grootschalige internationale congrescentra met een congresaccommodatie voor ten minste 1000 personen geen bijzondere behoefte bestaat. Doorgaans kunnen reeds beschikbare ruimtes door middel van schuifwanden worden aangepast. Bovendien lokte de subsidiefaciliteit projectvoorstellen uit die bij nadere beschouwing niet tot de doelgroep bleken te behoren.
Waar in onderdeel i gesproken wordt over een zelfstandig onderdeel van een concern wordt daaronder mede verstaan de nationale leiding van een internationaal concern.
Onderdeel l sluit publiekrechtelijke rechtspersonen – bijvoorbeeld gemeenten en provincies – van subsidiëring uit. Een privaatrechtelijke rechtspersoon waarvan de aandelen geheel of grotendeels in handen zijn van een publiekrechtelijke rechtspersoon kan voor subsidiëring in aanmerking komen.
Het derde lid maakt het mogelijk de toepasselijkheid van het besluit op adequate wijze in overeenstemming te brengen met de Europese regelgeving.
Dit artikel bevat, tezamen met de afwijzingsgronden van artikel 10, de criteria voor het verstrekken van subsidie. Aan de criteria van artikel 2 wordt getoetst bij de beslissing omtrent een toezegging én bij de beslissing omtrent de vaststelling van het definitieve subsidiebedrag. Centraal in de criteria staat het tot stand brengen van investeringsprojecten in die gebieden, die voorwerp zijn van regionaal stimuleringsbeleid. Deze gebieden worden aangewezen in een uitvoeringsregeling van de Minister van Economische Zaken. Deze aanwijzing geschiedt in overeenstemming met de aanwijzing door de Europese Commissie van bepaalde regio's in Europa die voor steunmaatregelen in aanmerking komen. Door deze bevoegdheid te delegeren aan de minister is het mogelijk eventuele wijzigingen in de «steunkaart» op de voet te volgen.
Het is mogelijk, dat een project op grond van meer dan één regeling voor subsidie in aanmerking kan komen. Dat kan een regeling van een ander ministerie zijn, maar ook binnen het stimuleringsinstrumentarium van het Ministerie van Economische Zaken is het niet uitgesloten. Omdat ik het ongewenst acht dat ten behoeve van één project een beroep gedaan kan worden op meerdere subsidie-instrumenten van het Ministerie van Economische Zaken, is er in voorzien dat slechts op grond van één regeling subsidie wordt verstrekt. Medesubsidiëring van een project door andere bestuursorganen dan de Minister van Economische Zaken leidt niet tot afwijzing van een aanvraag. Wel bevat artikel 3, derde lid, een anticumulatieregeling ter zake.
De subsidie zal worden verstrekt in twee fasen. Eerst zal subsidie worden verleend voor de kosten van investeringen die worden gemaakt na de indiening van de aanvraag. Daarbij wordt het bedrag van de subsidie niet vermeld, maar wel – met een verwijzing naar het onderhavige besluit – de wijze waarop dit bedrag wordt bepaald en het bedrag waarop de subsidie ten hoogste kan worden vastgesteld. Nadat het project is uitgevoerd wordt het bedrag van de subsidie vastgesteld.
De hoogte van de subsidie is afhankelijk van het gebied waarin het project tot stand wordt gebracht en van de aard van het project. Voor de reguliere vestigingsprojecten in bepaalde, bij ministeriële regeling krachtens artikel 2 aan te wijzen kernzones in de provincies Groningen, Friesland en Drenthe alsmede in de gemeenten Steenwijk en Hardenberg gelden vaste percentages, berekend over maximaal f 18 000 000,00 aan subsidiabele kosten.
Doorbreking van het van toepassing zijnde subsidiemaximum behoort tot de mogelijkheden, ingeval de subsidiabele kosten van het desbetreffende project het in het tweede lid van dit artikel genoemde bedrag van f 18 000 000,00 overschrijden. Het te verstrekken hogere subsidiebedrag vindt zijn uiterste grens in het door de Commissie van de Europese Gemeenschappen voor de noordelijke kernzones vastgestelde maximale steunintensiteit.
Voor fundamentele wijzigingsprojecten en strategische uitbreidingsprojecten in de in het noorden van het land aangewezen kernzones waarvan de subsidiabele kosten meer dan f 100 000 000,00 onderscheidenlijk f 30 000 000,00 bedragen wordt een door de Minister van Economische Zaken te bepalen percentage aan subsidie verstrekt.
Voor eveneens krachtens artikel 2 aan te wijzen gemeenten in Twente en Zuid-Limburg wordt een door de Minister van Economische Zaken te bepalen percentage aan subsidie verstrekt voor projecten waarvan de subsidiabele kosten meer dan f 30 000 000,00 bedragen.
Noodzakelijke voorwaarde is in dat geval dat het project van bijzonder belang voor de ontwikkeling van de regionale economie is. Het bijzondere belang van een project kan onder meer tot uiting komen in het aantal arbeidsplaatsen dat ten gevolge van het project ontstaat en in de betekenis van het project voor de productiestructuur in de betrokken regio. Dit laatste kan bijvoorbeeld aan de orde zijn als het belang van het project gelegen is in de introductie van een nieuwe activiteit in de regio, een nieuw product of een nieuwe technologie.
Bij het bepalen van de subsidiepercentages neemt de Minister van Economische Zaken de door de Europese Commissie vastgestelde maximale steunintensiteit in acht.
Ingevolge artikel 7 van de Kaderwet EZ-subsidies kan de Minister van Economische Zaken, voor zover subsidieverstrekking in strijd is met ingevolge een verdrag voor de staat geldende verplichtingen de subsidie weigeren, een subsidie lager vaststellen dan overeenkomstig de subsidieverlening of een subsidieverlening of subsidievaststelling intrekken of ten nadele van de ontvanger wijzigen. In dit verband zij gewezen op de Multisectorale kaderregeling betreffende regionale steun voor grote investeringsprojecten (PbEG C 107/05). Deze kaderregeling verplicht tot het aanmelden op grond van artikel 88, derde lid, van het EG-verdrag van elk voornemen tot subsidieverlening indien aan één van de volgende criteria is voldaan:
a) de totale kosten van het project bedragen ten minste 50 miljoen ecu (15 miljoen ecu indien het gaat om een project in de textiel- en kledingindustrie), plus de gecumuleerde steunintensiteit (met inbegrip van eventuele co-financiering door de structuurfondsen), uitgedrukt als een percentage van de voor steun in aanmerking komende investeringskosten, van ten minste 50% van het regionale steunplafond voor grote ondernemingen in het betrokken gebied, plus de steun per geschapen of behouden arbeidsplaats ten bedrage van ten minste 40 000 ecu, of
b) de totale steun bedraagt ten minste 50 miljoen ecu.
Op grond van deze melding is het derhalve mogelijk dat de subsidieverlening niet aanvaardbaar wordt geacht en dat de aanvraag moet worden afgewezen op grond van artikel 7 van de Kaderwet EZ-subsidies.
Onder subsidies worden ook garanties en kredieten verstaan, alsmede willekeurige afschrijvingen op bedrijfsmiddelen. Voor zover zo'n bekostiging of een subsidiëring uit anderen hoofde geschiedt ter zake van de subsidiabele kosten wordt er rekening mee gehouden bij de verlening en de vaststelling van de subsidie in die zin, dat het bedrag ervan in mindering wordt gebracht op de subsidie op grond van artikel 3, eerste of tweede lid, van dit besluit.
Dit artikel bepaalt hoe de subsidiabele kosten, derhalve de kosten waarover de subsidie door middel van het subsidiepercentage wordt berekend, worden vastgesteld. Daartoe wordt op de in de artikelen 5 en 6 beschreven projectkosten een vermindering toegepast, indien zich een geval als bedoeld in het tweede of derde lid voordoet. Het begrip subsidiabele kosten is ook van belang voor artikel 10, eerste lid, onder a en b.
Het tweede en derde lid bevatten een viertal gevallen waarin gelijktijdig of nagenoeg gelijktijdig met de uitvoering van het project desinvestering plaatsvindt, bijvoorbeeld door het afstoten van bestaande productiecapaciteit bij de realisering van nieuwe, gesubsidieerde productiecapaciteit. Het positieve effect van de subsidie voor de regionale economie wordt als gevolg van die desinvestering per saldo minder. Omdat dergelijke desinvesteringen daarmee afbreuk doen aan het doel van dit besluit, worden de projectkosten, en dus het subsidiebedrag, zodanig verminderd dat het subsidiebedrag meer in overeenstemming is met het netto-effect van de investering. Niet alleen desinvesteringen binnen het bedrijf zelf worden in aanmerking genomen maar, gezien de onderlinge verbondenheid, ook desinvesteringen van bedrijven die tot hetzelfde concern behoren.
Het tweede lid, onder a, ziet op het geval dat een door het project gerealiseerd productiemiddel kort na voltooiing van het project weer wordt afgestoten of buiten gebruik gesteld.
Bij het tweede lid, onder b, gaat het om de aanschaf van bestaande, «tweedehands» productiemiddelen, waarmee in het kader van het project dezelfde categorie activiteiten worden verricht als tevoren met die productiemiddelen werden verricht. Alsdan wordt de aanschaf van bestaande middelen niet gezien als een «nieuwe» investering. De investering door aanschaf van het bestaande productiemiddel is tegelijk een desinvestering door de rechtsvoorganger.
Het tweede lid, onder c, heeft betrekking op verzelfstandiging van een bedrijf. Ook die verzelfstandiging wordt per saldo niet gezien als een nieuwe investering, indien in het verzelfstandigde bedrijf dezelfde categorie activiteiten wordt uitgevoerd als tevoren in dat bedrijf.
Desinvesteringen binnen een bij ministeriële regeling aangewezen gemeente of deel van een gemeente, het derde lid, worden in aanmerking genomen voor zover het dezelfde SBI-code betreft. De ratio is, dat subsidiëring alleen betrekking mag hebben op investeringen die additioneel zijn voor de regio. Deze vermindering geldt overigens niet voor fundamentele wijzigingsprojecten. Vervangingsinvesteringen waarbij het bestaande machinepark wordt vervangen door in beginsel identieke machines zijn bij deze projecten van subsidie uitgesloten.
In het vierde tot en met zevende lid is bepaald hoe de vermindering wordt berekend.
In deze artikelen is een limitatieve omschrijving van de projectkosten opgenomen, die in aanmerking worden genomen bij de toepassing van artikel 4. Daarnaast is deze omschrijving van belang voor de toepassing van artikel 10, eerste lid, onder e, artikel 15, eerste lid, en artikel 17.
Uitsluitend na de indiening van de aanvraag gemaakte kosten komen voor subsidie in aanmerking. Als uitzondering daarop worden kosten inzake de verkrijging van grond en bestaande gebouwen die zijn gemaakt gedurende drie maanden voorafgaand aan de aanvraag wel gesubsidieerd. Kosten ter voorbereiding van de aanvraag komen niet voor subsidie in aanmerking.
Met de (her)introductie van de kostenpost grond, artikel 5, eerste lid, onder a, wordt aangesloten bij de reeds eerder genoemde door de Commissie van de Europese Gemeenschappen gehanteerde Richtsnoeren inzake regionale steunmaatregelen.
Onder immateriële activa als bedoeld in artikel 5, eerste lid, onder c, worden onder andere verstaan: kosten van onderzoek en ontwikkeling, kosten van verwerving ter zake van concessies, vergunningen en rechten van intellectuele eigendom, know-how en kosten van van derden verkregen goodwill. Legeskosten van bouw- en milieuvergunningen zijn zodanig verwant met de kosten van de desbetreffende bedrijfsgebouwen respectievelijk duurzame bedrijfsuitrusting dat zij uit dien hoofde voor subsidiëring in aanmerking komen.
In het eerste lid van artikel 6 is rekening gehouden met de invoering van vervroegde afschrijving voor bedrijfsinvesteringen die in het belang zijn van het milieu bij Wet van 19 juli 1991, tot wijziging van de Wet op de inkomstenbelasting 1964 en de Wet op de vennootschapsbelasting 1969 ter bevordering van investeringen die in het belang zijn van de bescherming van het milieu (Stb. 425), de zogenoemde Wet Vermeend-Melkert.
De omschrijving van de in geval van huurkoop of lease in aanmerking te nemen kosten is aangepast aan de bestaande uitvoeringspraktijk. In veel gevallen is de aanschafwaarde van het geleaste bedrijfsmiddel bekend. Het is dan omslachtig om via terugrekenen van de termijnen aan de hand van een disconteringspercentage de subsidiabele kosten te bepalen. Alleen als de aanschafwaarde niet bekend is zal teruggegrepen moeten worden op deze methode. Het disconteringspercentage is niet langer in het besluit zelf vastgelegd, maar zal bij ministeriële regeling worden bepaald, zodat het mogelijk is de ontwikkelingen van de rente te volgen.
Bij de bepaling van de loonkosten wordt uitgegaan van het fiscale loon, zoals dat moet worden ingevuld op de loonstaat, die door de werkgever moet worden bijgehouden ingevolge de Wet op de loonbelasting 1964.
Hierbij gaat het om het directe personeel; dat is het personeel dat rechtstreeks productieve arbeid verricht ten behoeve van het project. De arbeidsuren van dit personeel dienen verantwoord te worden. Daartoe is in artikel 15 de verplichting opgenomen een sluitende tijdschrijving bij te houden. Daarbij wordt uitgegaan van 1600 productieve uren per jaar. Leidinggevend en toezichthoudend personeel wordt niet tot het directe personeel gerekend. Een vergoeding voor de daarmee samenhangende kosten is begrepen in de opslag voor algemene kosten, welke forfaitair is vastgesteld op 20 procent van de loonkosten.
Onder sociale lasten worden verstaan de werkgeverslasten ter zake van sociale verzekering, VUT en pensioen.
Onder verbruikte materialen worden stoffen verstaan, die bestemd zijn voor eenmalig gebruik ten behoeve van het project en die na be- of verwerking geen zelfstandige zaak meer zijn. Een prototype of pilotplant valt derhalve niet onder dit begrip verbruikt materiaal, omdat dit wel zelfstandige zaken zijn.
Kosten die in redelijkheid niet als noodzakelijk kunnen worden beschouwd worden niet gesubsidieerd. Ingevolge artikel 4:46, derde lid, Awb blijven zij bij de vaststelling buiten beschouwing.
Aangezien het de bedoeling is, dat het onderhavige besluit voor langere tijd zal gelden dan het lopende begrotingsjaar, is de hoogte van het totale voor de verlening van subsidies krachtens dit besluit beschikbaar te stellen bedrag thans niet te bepalen. Daarom zal het ter beschikking te stellen bedrag jaarlijks bij ministeriële regeling worden vastgesteld. Ingevolge artikel 4 van de Bekendmakingswet wordt zo'n regeling bekendgemaakt in de Staatscourant.
In het aanvraagformulier wordt vermeld, welke bescheiden met het formulier moeten worden meegezonden. Hier zij er reeds op gewezen, dat de aanvraag vergezeld moet gaan van een projectplan en van gegevens omtrent de benodigde vergunningen, de financiering van het project en de verwachte balans en resultatenrekening na realisatie van het project.
Vooralsnog blijft vereist dat het origineel van een ondertekend aanvraagformulier wordt ingediend. Bij gebreke van een originele handtekening kan de Minister van Economische Zaken er immers niet zeker van zijn, dat de (bevoegde vertegenwoordiger van de) aanvrager de aanvraag heeft ingediend en instaat voor de in de aanvraag verstrekte gegevens. Consequentie hiervan is, dat aanvragen die worden ingediend per telefax of elektronische post niet voldoen aan de wettelijke voorschriften. Bezien wordt evenwel of er mogelijkheden zijn het indienen van aanvragen langs elektronische weg te omkleden met zodanige waarborgen, dat de daaraan verbonden bezwaren komen te vervallen. Daartoe zullen dan bij ministeriële regeling regelen worden gesteld.
In dit artikel zijn afwijzingsgronden opgenomen. Daarnaast kan ook afwijzend worden beslist op grond van artikel 7 van de Kaderwet EZ-subsidies of artikel 4:35 van de Awb. Afwijzing op grond van dit laatste artikel is mogelijk indien een gegronde reden bestaat om aan te nemen dat de activiteiten niet of niet geheel zullen kunnen plaatsvinden, dat de aanvrager niet zal voldoen aan de aan de subsidie verbonden verplichtingen of dat de aanvrager niet op een behoorlijke wijze rekening en verantwoording zal afleggen. Ook kan ingevolge artikel 4:35 van de Awb afwijzend worden beslist, indien een gegronde reden bestaat om aan te nemen dat de activiteiten niet geheel zullen plaatsvinden, dat de aanvrager niet zal voldoen aan de aan de subsidie verbonden verplichtingen of dat de aanvrager niet op een behoorlijke wijze rekening en verantwoording zal afleggen, en indien de aanvrager onjuiste of onvolledige gegevens heeft verstrekt en dat geleid zou hebben tot een onjuiste beschikking, of failliet is verklaard of surseance van betaling aan hem is verleend dan wel een verzoek daartoe is ingediend.
Een aanvraag wordt uiteraard ook afgewezen, indien hij niet voldoet aan enige bepaling van het onderhavige besluit. De belangrijkste daarvan is artikel 2. Het verschil tussen de criteria van artikel 2 en van artikel 10 is, dat aan de criteria van artikel 2 wordt getoetst bij de beslissing omtrent de toezegging en bij de beslissing omtrent de vaststelling van het definitieve subsidiebedrag, terwijl aan de criteria van artikel 10 alleen wordt getoetst bij de toezegging.
Met betrekking tot de criteria, genoemd onder a en b, betekent dit bijvoorbeeld, dat indien de subsidiabele kosten geraamd zijn op een bedrag groter dan f 10 000 000,00 dan wel f 30 000 000,00, f 100 000 000,00 respectievelijk f 30 000 000,00, maar in werkelijkheid lager uitvallen, dat niet in de weg staat aan de vaststelling van een definitief subsidiebedrag mits sprake blijft van een project in de zin van de regeling. Wel zal dan uiteraard het subsidiebedrag berekend worden over die lagere, definitieve kosten.
Onderdeel d strekt ertoe te voorkomen, dat subsidie wordt verstrekt voor een project waarvoor reeds subsidie is verstrekt ten laste van gelden, die het Rijk in het kader van het regionaal beleid aan de drie noordelijke provincies ter beschikking heeft gesteld voor ondersteuning van investeringen door ondernemers.
De afwijzingsgrond onder g brengt mee, dat afwijzend wordt beslist, indien de gewenste structuur van de betrokken sector van het bedrijfsleven zich tegen het project verzet. In dit verband zal met name van belang zijn of er in die sector aantoonbare overcapaciteit heerst.
Het eerste lid biedt de mogelijkheid af te wijken van de gebruikelijke gang van zaken, waarbij op aanvragen in volgorde van binnenkomst wordt beschikt. Het is niet noodzakelijk om strikt aan die volgorde vast te houden, als toewijzing van de aanvraag maar niet tot gevolg heeft, dat op een eerdere aanvraag afwijzend moet worden beschikt. In dit verband is niet het tijdstip van ontvangst van een aanvraag bepalend, maar het tijdstip waarop een aanvraag voldoet aan de wettelijke voorschriften.
Het tweede lid bevat de mogelijkheid bij de beschikking op de aanvraag van enkele voorschriften af te wijken ten behoeve van spoedeisende acquisitieprojecten. Dat zijn projecten waarbij buitenlandse concurrentie ten aanzien van de vestigingsplaats een rol speelt en waarover zo nodig met voortvarendheid moet worden beslist.
Niet alleen uit de in dit artikel genoemde artikelen kunnen verplichtingen voor de subsidie-ontvanger voortvloeien. Bij de subsidieverlening kunnen ook verplichtingen worden opgelegd met betrekking tot de acht in artikel 4:37, eerste lid, Awb genoemde onderwerpen.
Dit artikel vormt, tezamen met artikel 2, de kern van het onderhavige besluit. Het gaat bij de onderhavige subsidiëring uiteraard niet alleen om het verrichten van investeringen in bedrijfsgebouwen en duurzame bedrijfsuitrusting, maar ook om het daadwerkelijk in gebruik nemen ervan. Alleen dan kan het doel van het besluit, de ontwikkeling van de regionale economie, worden gerealiseerd.
Hierbij geldt de verplichting, dat deze activiteiten verricht worden binnen een betrekkelijk korte periode. Het is de bedoeling de beschikbare subsidiemiddelen te gebruiken voor die projecten, die op korte termijn een positieve impuls geven aan de sociaal-economische ontwikkeling van de regio. In gevallen waarin verzocht wordt om verlenging van die periode zal deze doelstelling dan ook afgewogen worden tegen hetgeen de aanvrager als zijn belangen naar voren brengt. Daarbij zal mede een rol spelen in hoeverre de feiten die de vertraging hebben veroorzaakt zijn ontstaan door toedoen van de subsidie-ontvanger zelf.
De in deze artikelen opgenomen verplichtingen zijn noodzakelijk om tot een tijdige en deugdelijke vaststelling van het bedrag van de subsidie te kunnen komen. De ondernemer kan eerst een jaar na de feitelijke realisatie van het project een aanvraag om vaststelling van het subsidiebedrag indienen. Dit is bepaald, om de aanloopperiode van projecten na de daadwerkelijke realisatie te overbruggen. De ondernemer dient dan aan te geven of het project conform de aanvraag is gerealiseerd.
Het formulier waarmee de aanvraag tot subsidievaststelling moet worden ingediend zal zodanig worden ingericht, dat de subsidie-ontvanger met het invullen van het formulier kan voldoen aan de ingevolge artikel 4:5 Awb op hem rustende verplichtingen om aan te tonen dat de gesubsidieerde activiteiten hebben plaatsgevonden en om rekening en verantwoording af te leggen omtrent de aan de activiteiten verbonden uitgaven en inkomsten, voorzover deze voor de subsidievaststelling van belang zijn.
De in artikel 15, eerste lid, opgenomen verplichtingen zijn nodig om bij de vaststelling van het definitieve subsidiebedrag te kunnen beschikken over alle van belang zijnde gegevens en door de subsidie-ontvanger verstrekte gegevens zo nodig te verifiëren.
De in dit artikel opgenomen verplichting houdt verband met de door de Commissie van de Europese Gemeenschappen in de richtsnoeren geformuleerde eis dat investeringen gedurende een periode van minimaal vijf jaren behouden moeten blijven.
De Kaderwet EZ-subsidies biedt in artikel 7 de mogelijkheid om in geval van strijd met ingevolge een verdrag voor de staat geldende verplichtingen de subsidievaststelling in te trekken of ten nadele van de ontvanger te wijzigen.
Dit artikel voorziet in de behoefte aan voorschotten op de subsidie. Ten einde de administratieve lasten beperkt te houden, wordt slechts tweemaal een voorschot verstrekt.
De bepaling in het tweede lid, dat een voorschot wordt berekend naar rato van de gemaakte en betaalde kosten impliceert, dat per voorschot de gemaakte en betaalde kosten worden vermenigvuldigd met een breuk, waarvan de teller gevormd wordt door het maximale subsidiebedrag en de noemer door het bedrag van de raming van de projectkosten.
De subsidievaststelling is geregeld in de artikelen 4:42 tot en met 4:47 van de Awb. Artikel 20 regelt slechts de termijn waarbinnen het besluit terzake genomen wordt. Ingevolge artikel 4:44, derde lid, Awb kan, indien de aanvraag tot subsidievaststelling niet is ingediend binnen de in artikel 14, eerste lid bedoeld termijn, de minister de subsidie-ontvanger een termijn stellen waarbinnen de aanvraag alsnog moet worden ingediend. In verband daarmee wordt in artikel 19 niet verwezen naar de in artikel 14, eerste lid, bedoelde termijn, maar wordt gesproken over «de voor het indienen ervan geldende termijn».
De hoofdregel van de Awb is, dat vaststelling plaats vindt overeenkomstig de verlening. Daarbij moeten, nu daarbij niet het bedrag van de subsidie wordt vermeld, de wel in de verleningsbeschikking vermelde wijze waarop dit bedrag wordt bepaald en het bedrag waarop de subsidie ten hoogste kan worden vastgesteld in aanmerking worden genomen.
Ingevolge artikel 4:46, tweede lid, Awb kan het subsidiebedrag in vier gevallen lager worden vastgesteld.
– indien de activiteiten niet of niet geheel hebben plaatsgevonden;
– indien de subsidie-ontvanger niet heeft voldaan aan zijn verplichtingen;
– indien de subsidie-ontvanger onjuiste of onvolledige gegevens heeft verstrekt en dat geleid heeft tot een onjuiste verleningsbeschikking;
– indien de subsidieverlening anderszins onjuist was en de subsidie-ontvanger dit wist of behoorde te weten.
In artikel 22 is een overgangsbepaling opgenomen die ertoe leidt dat ook vóór de indiening van de aanvraag gemaakte en betaalde kosten tot de projectkosten kunnen worden gerekend. Aanleiding hiertoe is, dat de goedkeuring die de Europese Commissie heeft verleend voor de uitvoering van het Besluit subsidies regionale investeringsprojecten zich uitstrekt tot en met 31 december 1999.
In de periode vanaf 1 januari 2000 tot de datum van inwerkingtreding van het onderhavige besluit was het formeel niet mogelijk aanvragen in te dienen. Aanvragen dienen op de in het besluit voorgeschreven wijze te worden ingediend. Indien een vooraanmelding heeft plaatsgevonden, kunnen aanvragers van de overgangsbepaling profiteren.
De eis van vooraanmelding van reeds geëntameerde projecten is opgenomen teneinde te voldoen aan artikel 4.2, derde alinea, van de door de Commissie van de Europese Gemeenschappen gehanteerde Richtsnoeren inzake steunmaatregelen.
Als vooraanmelding wordt aangemerkt een brief aan de Staatssecretaris van Economische Zaken, waarin ten minste is aangegeven dat de aanvrager voornemens is een project tot stand te brengen in een door het besluit bestreken gebied, onder vermelding van het daarmee gemoeide investeringsbedrag alsmede van het aantal te realiseren nieuwe arbeidsplaatsen.
De Staatssecretaris van Economische Zaken,
G. Ybema
Het advies van de Raad van State is openbaar gemaakt door terinzagelegging bij het Ministerie van Economische Zaken.
Tevens zal het advies met de daarbij ter inzage gelegde stukken worden opgenomen in het bijvoegsel bij de Staatscourant van 10 oktober 2000, nr. 196.
Kopieer de link naar uw clipboard
https://zoek.officielebekendmakingen.nl/stb-2000-354.html
De hier aangeboden pdf-bestanden van het Staatsblad, Staatscourant, Tractatenblad, provinciaal blad, gemeenteblad, waterschapsblad en blad gemeenschappelijke regeling vormen de formele bekendmakingen in de zin van de Bekendmakingswet en de Rijkswet goedkeuring en bekendmaking verdragen voor zover ze na 1 juli 2009 zijn uitgegeven. Voor pdf-publicaties van vóór deze datum geldt dat alleen de in papieren vorm uitgegeven bladen formele status hebben; de hier aangeboden elektronische versies daarvan worden bij wijze van service aangeboden.