Besluit van 8 juli 2000, houdende toekenning van andere taken aan de Pensioen- en Uitkeringsraad (Besluit andere taken Pensioen- en Uitkeringsraad)

Wij Beatrix, bij de gratie Gods, Koningin der Nederlanden, Prinses van Oranje-Nassau, enz. enz. enz.

Op de voordracht van Onze Minister van Volksgezondheid, Welzijn en Sport van 2 mei 2000, kenmerk DVVB/MB-U-2065401;

Gelet op artikel 3, onderdeel b, van de Wet op de Pensioen- en Uitkeringsraad;

De Raad van State gehoord (advies van 19 mei 2000, nummer W13.00.0182/III);

Gezien het nader rapport van Onze Minister van Volksgezondheid, Welzijn en Sport van 6 juli 2000, kenmerk DVVB/MB-U-2085174;

Hebben goedgevonden en verstaan:

Artikel 1

De Pensioen- en Uitkeringsraad is belast met het verstrekken van een vergoeding op grond van de Tijdelijke vergoedingsregeling psychotherapie naoorlogse generatie.

Artikel 2

Dit besluit treedt in werking met ingang van de dag na de datum van uitgifte van het Staatsblad waarin het wordt geplaatst en werkt terug tot en met 18 februari 2000.

Artikel 3

Dit besluit wordt aangehaald als: Besluit andere taken Pensioen- en Uitkeringsraad.

Lasten en bevelen dat dit besluit met de daarbij behorende nota van toelichting in het Staatsblad zal worden geplaatst.

histnoot

's-Gravenhage, 8 juli 2000

Beatrix

De Minister van Volksgezondheid, Welzijn en Sport,

E. Borst-Eilers

Uitgegeven de vierentwintigste augustus 2000

De Minister van Justitie,

A. H. Korthals

NOTA VAN TOELICHTING

In het voorjaar van 1995 verscheen het rapport van de Algemene Rekenkamer «Zelfstandige bestuursorganen en ministeriële verantwoordelijkheid» (kamerstukken II 1994/95, 24 130, nr. 3). Hierin werd geconcludeerd dat er sprake was van een wildgroei in de inrichting van zelfstandige bestuursorganen (zbo's). Er werd de aanbeveling gedaan om de regelgeving van deze organen zo te wijzigen dat duidelijkheid zou ontstaan over onder meer taken, bevoegdheden en bekostigingswijze.

Naar aanleiding van het algemene rekenkamerrapport bracht het kabinet het kabinetsstandpunt «Herstel van het primaat van de politiek bij de aansturing van zelfstandige bestuursorganen» (kamerstukken II 1994/95, 24 130, nr. 5) uit. Hierin werden een aantal acties aangekondigd. Zo werd onder meer gemeld dat er een nieuw kader zou worden gecreëerd voor het instellen van zbo's, waarin de criteria zouden worden vermeld waaraan voldaan moet worden bij verzelfstandigingen alsmede handreikingen zouden worden gedaan voor de vormgeving van verzelfstandigde diensten. Dit kader is vastgesteld in de vorm van de per 15 september 1996 in werking getreden «Aanwijzingen voor de regelgeving inzake zelfstandige bestuursorganen» (aanwijzingen, circulaire van 5 september 1996, nr. 96M006572, Stcrt. 177, laatstelijk gewijzigd bij circulaire van 19 februari 1998, nr. 98M001974, Stcrt. 45). In het kabinetsstandpunt werd tevens aangekondigd de bestaande zbo's door te lichten, waarbij de bestaansreden, de sturingsinstrumenten en publiek- of privaatrechtelijke vormgeving bezien zou worden. De aanwijzingen zouden hierbij, alhoewel niet van toepassing op bestaande zbo's, als toetsingskader worden gehanteerd.

De rapportage van de doorlichting is op 10 maart 1997 door de toenmalige Minister van Binnenlandse Zaken mede namens de Minister van Financiën aan de Tweede Kamer gezonden (kamerstukken II 1996/97, 25 268, nr. 1).

Een van de tot het terrein van het Ministerie van Volksgezondheid, Welzijn en Sport behorende zbo's die in de doorlichting is betrokken, is de Pensioen- en Uitkeringsraad (PUR).

Bij de Wet op de Pensioen- en Uitkeringsraad (Wet op de PUR) van 27 juni 1990 is de PUR in het leven geroepen. Ingevolge artikel 3 van die wet is de PUR belast met de toepassing en de uitvoering van de Wet buitengewoon pensioen 1940–1945, de Wet buitengewoon pensioen zeelieden-oorlogsslachtoffers, de Wet buitengewoon pensioen Indisch verzet, de Wet uitkeringen vervolgingsslachtoffers 1940–1945 en de Wet uitkeringen burger-oorlogsslachtoffers 1940–1945.

Uit de doorlichting is naar voren gekomen dat de Wet op de PUR op een zestal punten niet aan de aanwijzingen voldoet.

Een van deze punten betreft de situatie dat de PUR een taak uitvoert zonder dat de opdracht daartoe in de Wet op de PUR is opgenomen. Ingevolge artikel 2 van de op 17 oktober 1994 in werking getreden Tijdelijke vergoedingsregeling psychotherapie naoorlogse generatie (TVP) verstrekt de PUR een vergoeding ingevolge deze regeling indien belanghebbenden aan een aantal nader in dit artikel genoemde voorwaarden voldoen. Het betreft een vergoeding van de kosten voor psychotherapie aan personen uit de naoorlogse generatie. De regeling is bedoeld als een tijdelijke aanvulling op het voorzieningenpakket van de Algemene Wet Bijzondere Ziektenkosten inzake de ambulante psychotherapie voor personen uit de naoorlogse generatie met ernstige problemen, veroorzaakt door de oorlogservaringen van hun ouders dan wel andere opvoeders.

De conclusies uit de doorlichting zijn voor mij reden geweest de Wet op de PUR via een wetswijziging met de aanwijzingen in overeenstemming te brengen. Deze wijzigingswet van 20 januari 2000 is gepubliceerd in Staatsblad 74 van 17 februari 2000 en in werking getreden op 18 februari 2000.

Met de uitvoering van de TVP als aanleiding voorziet de wijzigingswet in een aanpassing van artikel 3 van de Wet op de PUR in die zin dat, onder aanduiding van de toepassing en uitvoering van de vijf voornoemde oorlogswetten als onderdeel a, hieraan een nieuw onderdeel b is toegevoegd dat bepaalt dat aan de PUR bij algemene maatregel van bestuur andere taken kunnen worden opgedragen voor zover deze verband houden met de in onderdeel a genoemde hoofdtaken. Deze beperking tot het terrein voor oorlogsgetroffenen volgt rechtstreeks uit de door mij, in goed overleg met de PUR, uitgezette koersbepaling voor deze organisatie. Zoals in mijn brief aan de Tweede Kamer van 9 april 1998 (kamerstukken II 1997/98, 20 454, nr. 44) is gemeld, zal de PUR-organisatie worden afgebouwd parallel aan de als gevolg van de demografische ontwikkelingen binnen de doelgroep gestaag teruglopende werklast in het kader van de uitvoering van de in artikel 3, onderdeel a, van de Wet op de PUR genoemde wetten voor oorlogsgetroffenen. Met de algemene redactie van artikel 3, onderdeel b, is erin voorzien dat in de toekomst slechts door middel van een aanvulling van het onderhavige besluit ook nog andere taken op het terrein voor oorlogsgetroffenen aan de PUR kunnen worden toegekend indien de bedoelde demografische ontwikkelingen het noodzakelijk maken dat de PUR met deze taken zal moeten worden belast om zo een kwalitatief hoogstaand en functioneel doelmatig uitvoeringsbestel voor oorlogsgetroffenen te kunnen garanderen.

Het artikel 3, onderdeel b, van de Wet op de PUR vormt de juridische basis van het onderhavige besluit waarbij, in overeenstemming met aanwijzing 124g, aan de PUR de uitvoering van de TVP wordt opgedragen.

Aan de inwerkingtreding van het besluit wordt terugwerkende kracht verleend tot en met de datum van de inwerkingtreding van de wijzigingswet van 20 januari 2000. Dit volgt uit het feit dat eerst vanaf dit moment in de Wet op de PUR de wettelijke basis is opgenomen voor het besluit.

Gelet op het feit dat het besluit alleen de bestaande praktijk formaliseert zijn hieraan geen financiële consequenties verbonden.

De Minister van Volksgezondheid, Welzijn en Sport,

E. Borst-Eilers


XHistnoot

Het advies van de Raad van State wordt niet openbaar gemaakt op grond van artikel 25a, vijfde lid jo vierde lid, onder b van de Wet op de Raad van State, omdat het uitsluitend opmerkingen van redactionele aard bevat.

Naar boven