Besluit van 22 juli 2000, houdende regels inzake het gebruik van geweld door defensiepersoneel in de uitoefening van de bewakings- en beveiligingstaak (Besluit geweldgebruik defensiepersoneel in de uitoefening van de bewakings- en beveiligingstaak)

Wij Beatrix, bij de gratie Gods, Koningin der Nederlanden, Prinses van Oranje-Nassau, enz. enz. enz.

Op de voordracht van Onze Minister van Defensie van 19 juli 1999, nr. CWW88/014, directie juridische zaken, afdeling wet- en regelgeving;

Gelet op artikel 1, zesde lid, van de Rijkswet geweldgebruik defensiepersoneel in de uitoefening van de bewakings- en beveiligingstaak;

De Raad van State van het Koninkrijk gehoord (advies van 18 oktober 1999, no. W07.99.0370/II/K.);

Gezien het nader rapport van Onze Minister van Defensie van 14 juli 2000, nr. CWW88/014/2000003070;

De bepalingen van het Statuut voor het Koninkrijk in acht genomen zijnde;

Hebben goedgevonden en verstaan:

Paragraaf 1 Algemeen

Artikel 1

  • 1. In dit besluit wordt verstaan onder:

    a. bewaker: de met het uitvoeren van de bewakings- en beveiligingstaak belaste:

    1°. militair;

    2°. burgerambtenaar in dienst van het Ministerie van Defensie;

    b. meerdere:

    1°. indien de bewakings- en beveiligingstaak alleen door militairen wordt uitgevoerd: degene die ingevolge het bepaalde bij of krachtens artikel 67 van het Wetboek van Militair Strafrecht de meerdere is;

    2°. indien de bewakings- en beveiligingstaak alleen door burgerambtenaren in dienst van het Ministerie van Defensie wordt uitgevoerd: de burgerambtenaar die de hoogste rang bezit dan wel bij gelijkheid in rang, de burgerambtenaar die de meeste ouderdom daarin bezit;

    3°. indien de bewakings- en beveiligingstaak door burgerambtenaren in dienst van het Ministerie van Defensie samen met militairen wordt uitgevoerd: degene die als zodanig is aangewezen;

    c. geweld: elke dwangmatige kracht van meer dan geringe betekenis, uitgeoefend op personen of zaken;

    d. geweldmiddel: een geweldmiddel als bedoeld in artikel 6, eerste lid;

    e. gebruik van een vuurwapen: het richten, het gericht houden en het daadwerkelijk gebruik van een vuurwapen.

  • 2. Onder het gebruiken van geweld wordt mede verstaan het dreigen met geweld.

Artikel 2

Dit besluit is niet van toepassing op het gebruik van geweld door bewakers in de uitoefening van de bewakings- en beveiligingstaak tijdens een internationaal gewapend conflict of een intern gewapend conflict als bedoeld in de gemeenschappelijke artikelen 2 en 3 van de op 12 augustus 1949 tot stand gekomen Verdragen van Genève (Trb. 1951, 72 t/m 75), alsmede de op 12 december 1977 te Bern tot stand gekomen Aanvullende Protocollen (Trb. 1980, 87 en 88).

Paragraaf 2 Algemene geweldsbepalingen

Artikel 3

Het gebruik van een geweldmiddel ter uitvoering van de bewakings- en beveiligingstaak is uitsluitend toegestaan aan een bewaker:

a. aan wie dat geweldmiddel rechtens is toegekend, en

b. die in het gebruik van dat geweldmiddel is geoefend.

Artikel 4

Indien de bewaker onder leiding van een ter plaatse aanwezige meerdere optreedt, gebruikt hij geen geweld dan na een vooraf gegeven uitdrukkelijke last van deze meerdere. De meerdere geeft daarbij aan van welk geweldmiddel gebruik wordt gemaakt.

Artikel 5

  • 1. Tenzij de omstandigheden dit niet toelaten, gaat aan het gebruik van geweld een duidelijke waarschuwing vooraf.

  • 2. Indien het gebruik van geweld bestaat in het gericht schieten met een vuurwapen, kan de waarschuwing zo nodig worden vervangen door een waarschuwingsschot.

  • 3. Een waarschuwingsschot wordt op een zodanige wijze gegeven dat gevaar voor personen of zaken zoveel mogelijk wordt vermeden.

Artikel 6

  • 1. De bewaker mag naast het gebruik van fysiek geweld uitsluitend gebruik maken van de volgende geweldmiddelen:

    a. een vuurwapen;

    b. een vuurwapen als slag- of stootwapen;

    c. een wapenstok;

    d. een diensthond;

    e. een waterwerper;

    f. handboeien.

  • 2. Het inzetten van een diensthond is uitsluitend geoorloofd onder toezicht van een hondengeleider.

  • 3. Het gebruik van een waterwerper is uitsluitend geoorloofd na uitdrukkelijke last van de meerdere.

Artikel 7

Bij gebruik van fysiek geweld dan wel een geweldmiddel wordt in verhouding tot het beoogde doel de meest lichte vorm van geweld gebruikt en worden de daaraan verbonden risico's zo veel mogelijk beperkt.

Artikel 8

  • 1. Van het gebruik van geweld, waaronder begrepen het geven van een waarschuwingsschot als bedoeld in artikel 5, de redenen die tot dat geweldgebruik hebben geleid en de daaruit voortvloeiende gevolgen wordt door de bewaker die geweld heeft gebruikt, dan wel, indien die bewaker onder leiding van een ter plaatse aanwezige meerdere optrad, door de meerdere, onverwijld een schriftelijk rapport opgemaakt.

  • 2. De bewaker dan wel de meerdere doet het rapport onverwijld toekomen aan de commandant of een voor de toepassing van dit artikel daarmee gelijk te stellen functionaris.

  • 3. Deze brengt het rapport, zo nodig vergezeld van zijn kanttekeningen, onverwijld ter kennis van een brigadecommandant van de Koninklijke marechaussee.

Paragraaf 3 Vuurwapens

Artikel 9

  • 1. Het gebruik van een vuurwapen als bedoeld in artikel 6, eerste lid, onder a, is slechts geoorloofd:

    a. tegen een persoon indien redelijkerwijs mag worden aangenomen dat die persoon een voor onmiddellijk gebruik gereed zijnd vuurwapen bij zich heeft en dat tegen personen zal gebruiken dan wel ander levensbedreigend geweld tegen personen zal gebruiken;

    b. tegen een persoon indien redelijkerwijs mag worden aangenomen dat die persoon een misdrijf pleegt jegens het object en dat er tevens sprake is van een aantasting van een vitaal belang van de krijgsmacht.

  • 2. Onder het plegen van een misdrijf als bedoeld in het eerste lid, onder b, worden mede begrepen de poging en de deelnemingsvormen, bedoeld in de artikelen 47 en 48 van het Wetboek van Strafrecht.

Artikel 10

Bij gebruik van een vuurwapen als bedoeld in artikel 6, eerste lid, onder a, wordt het volgende in acht genomen:

a. zwaar lichamelijk letsel of erger wordt zo veel mogelijk voorkomen;

b. zo mogelijk wordt op de benen geschoten;

c. risico's voor derden worden zo veel mogelijk vermeden.

Artikel 11

De bewaker mag slechts uit voorzorg een vuurwapen ter hand nemen indien redelijkerwijs mag worden aangenomen dat een situatie als bedoeld in artikel 9 ontstaat, waarin hij bevoegd is het vuurwapen te gebruiken. Zodra blijkt dat een dergelijke situatie zich niet voordoet, wordt het ter hand nemen van het vuurwapen beëindigd.

Paragraaf 4 Handboeien

Artikel 12

  • 1. De bewaker is bevoegd tot het dragen van handboeien.

  • 2. De bewaker is bevoegd tot het aanleggen van handboeien bij personen die zijn aangehouden ingeval van ontdekking op heterdaad, indien de aangehouden personen zich trachten te onttrekken aan hun aanhouding of indien zij een gevaar vormen voor zijn leven of veiligheid of die van anderen en die onttrekking onderscheidenlijk dat gevaar niet op een andere wijze kan worden voorkomen.

Paragraaf 5 Slotbepalingen

Artikel 13

Het Besluit geweldgebruik krijgsmacht in de uitoefening van de bewakings- en beveiligingstaak wordt ingetrokken.

Artikel 14

Met ingang van de eerste dag van de tweede kalendermaand na de datum van uitgifte van het Staatsblad waarin dit besluit wordt geplaatst treden in werking:

a. de wet van 24 september 1998 tot wijziging van de Rijkswet geweldgebruik krijgsmacht in de uitoefening van de bewakings- en beveiligingstaak (Stb. 11), en

b. dit besluit.

Artikel 15

Dit besluit wordt aangehaald als: Besluit geweldgebruik defensiepersoneel in de uitoefening van de bewakings- en beveiligingstaak.

Lasten en bevelen dat dit besluit met de daarbij behorende nota van toelichting in het Staatsblad, in het Publicatieblad van de Nederlandse Antillen en in het Afkondigingsblad van Aruba zal worden geplaatst.

histnoot

Tavarnelle, 22 juli 2000

Beatrix

De Minister van Defensie,

F. H. G. de Grave

Uitgegeven de vierentwintigste augustus 2000

De Minister van Justitie,

A. H. Korthals

NOTA VAN TOELICHTING

INLEIDING

De onderhavige algemene maatregel van rijksbestuur bevat een herziening van het Besluit geweldgebruik krijgsmacht in de uitoefening van de bewakings- en beveiligingstaak. Reden voor de herziening was in de eerste plaats de wijziging van de aan het besluit ten grondslag liggende Rijkswet geweldgebruik krijgsmacht in de uitoefening van de bewakings- en beveiligingstaak. Deze rijkswet is zodanig gewijzigd dat deze niet alleen op militaire bewakers van toepassing is, maar tevens op met bewaking en beveiliging belaste burgerambtenaren in dienst van het Ministerie van Defensie. Voor een nadere toelichting op deze wijziging zij verwezen naar kamerstukken 25 813 (R 1604). De thans geldende tekst van de rijkswet is gepubliceerd in Stb. 1999, 12. Tweede reden voor de herziening is de regeling inzake het gebruik van handboeien, die thans in het besluit is opgenomen.

De wijziging van de rijkswet gaf aanleiding tot een aantal wijzigingen van de algemene maatregel van rijksbestuur. Zo diende de definitie van «militaire bewakings- en beveiligingstaak» in artikel 1, onder a, te worden geschrapt, omdat de daarin opgenomen beperking tot bewaking en beveiliging van door de Minister van Defensie aangewezen objecten een plaats in de rijkswet heeft gekregen, te weten in artikel 1, derde lid.

Voorts moest het toepassingsbereik van het besluit worden uitgebreid tot de met bewaking en beveiliging belaste burgerambtenaren in dienst van het Ministerie van Defensie. Ten behoeve van de leesbaarheid is ervoor gekozen deze categorie bewakers niet separaat naast het begrip «militair» aan te duiden, maar beide begrippen – in het door eerdergenoemde wijziging vrijgekomen onderdeel a van artikel 1 – onder één noemer te brengen, namelijk onder het begrip «bewaker». In de artikelen 2, 3, 4, 6, 8 en 11 is derhalve het begrip «bewaker(s)» gebruikt.

Daarnaast behoefde de definitie van het begrip «meerdere», die tot militaire verhoudingen beperkt was, aanpassing (artikel 1, eerste lid, onderdeel b). Toegevoegd zijn twee onderdelen die gelden als bewakings- en beveiligingstaken alleen door burgerambtenaren van het Ministerie van Defensie of door burgerambtenaren samen met militairen worden uitgevoerd. Bij uitvoering van de bewakings- en beveiligingstaak uitsluitend door burgerambtenaren wordt de burgerambtenaar die de hoogste rang bezit dan wel bij gelijkheid in rang de burgerambtenaar die de meeste ouderdom daarin bezit als meerdere aangemerkt (artikel 1, eerste lid, onderdeel b, onder 2). Wordt de bewakings- en beveiligingstaak door burgerambtenaren tezamen met militairen uitgevoerd, dan is de meerdere degene die als zodanig is aangewezen (artikel 1, eerste lid, onderdeel b, onder 3).

Verder is artikel 8 zo hergeformuleerd dat duidelijker naar voren komt dat met het begrip «meerdere» wordt gedoeld op de ter plaatse aanwezige meerdere. In het artikel is voorts gepreciseerd hoe de na het gebruik van geweld te volgen procedure is. Hierbij is met name van belang dat nu ook uitdrukkelijk is voorgeschreven dat de bewaker zelf een schriftelijk rapport opmaakt.

De regeling van de handboeien, die is opgenomen in artikel 12, past binnen het doel van het besluit, te weten het bieden van duidelijkheid aan bewakers ten aanzien van de grenzen waaraan hun optreden is gebonden. Voor een geweldmiddel als het gebruik van handboeien is dit net zo gewenst als voor de overige in het besluit als geweldmiddel aangeduide middelen.

Bij de totstandkoming van deze regeling is de vraag aan de orde geweest of handboeien als geweldmiddel moeten worden aangemerkt. Het aanleggen van handboeien is immers in de eerste plaats een ordemaatregel, gericht op de bescherming van de aangehouden persoon zelf of van anderen in zijn omgeving. Anderzijds kan het geval zich voordoen, dat bij wederspannigheid van de aangehoudene handboeien met dwang moeten worden aangelegd. Het niet als geweldmiddel aanmerken van handboeien zou een afzonderlijke bepaling waarin staat aangegeven dat het gebruik van handboeien in verhouding tot het beoogde doel redelijk en gematigd moet zijn nodig maken. Deze norm komt in materieel opzicht overeen met de norm, die ingevolge artikel 7 voor alle geweldmiddelen, alsmede voor fysiek geweld geldt. Om deze reden is er voor gekozen het aanleggen van handboeien onder de opsomming van geweldmiddelen in artikel 6, eerste lid, te rangschikken.

Gegeven het regeringsstandpunt dat het gebruik van handboeien in beginsel niet gewenst is – zie de antwoorden van vragen van de Tweede Kamerleden De Graaf en Scheltema-De Nie over het gebruik van handboeien door anderen dan de politie in november 1994 (Aanhangsel Handelingen TK 1994–1995, nr. 167) en januari 1995 (idem, nr. 392) – is het verder wenselijk dat de principiële toelaatbaarheid van het gebruik van handboeien voor deze bewakers bij aanhouding op heterdaad duidelijk komt vast te staan, met name ook vanwege de relatie met de overige in het besluit genoemde geweldmiddelen. Het aanleggen van handboeien kan immers naast die geweldmiddelen een nuttig instrument zijn, onder meer doordat het escalatie kan voorkomen.

Naast bovenbedoelde wijzigingen is, net als bij de rijkswet, de citeertitel aan het nieuwe toepassingsbereik aangepast (artikel 15).

De aan te brengen wijzigingen waren niet ingrijpend van aard, maar toch dermate talrijk dat is gekozen voor het opnieuw vaststellen van het besluit. Ook de wijziging van de citeertitel, die immers bij een partiële wijziging van het besluit een integrale tekstpublicatie wenselijk zou maken, pleitte daarvoor. Een bijkomend voordeel van een herziening is tot slot dat de aanhef van het besluit in overeenstemming kan blijven met de gewijzigde – rijkswet. Het vorenstaande brengt mee dat een groot deel van het vervolg van deze nota van toelichting overeenkomt met de nota van toelichting bij het ingetrokken besluit.

ALGEMEEN

De onderhavige algemene maatregel van rijksbestuur is gebaseerd op de Rijkswet geweldgebruik defensiepersoneel in de uitoefening van de bewakings- en beveiligingstaak. Artikel 1, eerste lid, van die wet bepaalt dat de militair in de rechtmatige uitoefening van de militaire bewakings- en beveiligingstaak bevoegd is tot het gebruik van geweld wanneer het daarmee beoogde doel dit, mede gelet op de aan het gebruik van geweld verbonden gevaren, rechtvaardigt en dat doel niet op een andere wijze kan worden bereikt. Op grond van artikel 1, tweede lid, geldt dit ook voor burgerambtenaren in dienst van het Ministerie van Defensie die met genoemde taak zijn belast. Ingevolge het zesde lid moeten ter zake regels worden gegeven bij algemene maatregel van rijksbestuur. Het voorliggende besluit geeft hieraan uitvoering.

Het besluit biedt aan militairen en burgerambtenaren in dienst van het Ministerie van Defensie die zijn belast met een bewakings- en beveiligingstaak, duidelijkheid ten aanzien van de grenzen waaraan hun optreden is gebonden. Nauwkeurig is vastgelegd in welke gevallen en op welke wijze zij bij het verrichten van deze taak geweld mogen gebruiken. Het besluit vormt als zodanig dan ook een geweldsinstructie. Voorts dient het besluit in relatie tot de burger als toetsingskader bij ingediende klachten omtrent het gebruik van geweld.

Ten aanzien van de toepasselijkheid van het militair strafrecht ten aanzien van burgerambtenaren in gevallen waarin de in het besluit vastgelegde bevoegdheidsgrenzen worden overschreden wordt het volgende opgemerkt. Het militaire strafrecht is van toepassing op militairen, zoals deze in artikel 60 van het Wetboek van Militair Strafrecht (WMSr) worden gedefinieerd. Daarbij kent dit wetboek nog een bijzonder regime voor de (militaire) schildwacht.

Burgerambtenaren in dienst van het Ministerie van Defensie vallen niet onder de in artikel 60 van het WMSr gegeven begripsbepaling; op hen is, ook bij het vervullen van de bewakings- en beveiligingstaak, het militaire strafrecht niet van toepassing.

Artikel 61 van het WMSr brengt hierin geen verandering. Ingevolge laatstgenoemd artikel wordt hij die feitelijk dient bij de krijgsmacht van rechtswege als militair aangemerkt, tenzij aannemelijk wordt gemaakt, dat hij niet onder een der bepalingen van artikel 60 van het WMSr valt. Artikel 61 kan slechts toepassing vinden in gevallen waarin het moeilijk of praktisch bijna niet mogelijk is om te bewijzen dat men te doen heeft met een militair als bedoeld in artikel 60, en is niet geschreven, zoals de slotzinsnede duidelijk maakt, voor gevallen waarin het vaststaat dat de betrokkene niet valt onder artikel 60 van het WMSr.

In het besluit is, waar mogelijk, aangesloten bij de op de Politiewet 1993 gebaseerde Ambtsinstructie voor de politie, de Koninklijke marechaussee en de buitengewoon opsporingsambtenaar (hierna: ambtsinstructie voor de politie). Ook is rekening gehouden met het regeringsstandpunt betreffende het rapport «Geweldgebruik door de politie» van de Commissie Heyder (kamerstukken II 1992/93, 22 801, nr. 9), dat de grondslag vormt voor de ambtsinstructie voor de politie. De ambtsinstructie voor de politie kan niet in alle opzichten als model worden gebruikt voor het onderhavige besluit. Dit hangt nauw samen met het feit dat het geweldgebruik, bedoeld in de ambtsinstructie voor de politie, is gekoppeld aan de uitoefening van de politietaak, te weten de daadwerkelijke handhaving van de rechtsorde en het verlenen van hulp aan hen die deze behoeven (artikel 2 van de Politiewet 1993). In het verlengde daarvan bevat de ambtsinstructie voor de politie niet alleen bepalingen over geweldgebruik, maar ook over veiligheidsfouillering, hulpverlening, bijstand en legitimatie. De ambtsinstructie voor de politie kon derhalve niet in alle opzichten worden gevolgd.

Voor de goede orde zij opgemerkt dat de onderhavige geweldsinstructie in beginsel alleen binnen het Koninkrijk van toepassing is. Welke geweldsinstructie geldt voor Nederlandse militairen die in een land buiten het Koninkrijk verblijven, hangt af van de omstandigheden van het geval.

Als militairen in het kader van een uitzending bewakings- en beveiligingstaken dienen uit te voeren, pleegt te worden bepaald welke regels inzake bevoegdheden tot geweldgebruik ter zake zullen gelden. De wijze waarop dit geschiedt, hangt af van het kader waarbinnen de uitzending geschiedt. Als afspraken zijn gemaakt tussen enerzijds het gastland en anderzijds Nederland of – als meer landen betrokken zijn – de bevoegde autoriteiten, wordt daarmee het in het gastland geldende recht geëerbiedigd. Denkbaar is dat daarbij in bilaterale relaties de in de Rijkswet en het onderhavige besluit opgenomen regels van overeenkomstige toepassing worden verklaard.

Soms wordt door internationale organisaties een geweldsinstructie vastgesteld. Bij vredesmachten van de Verenigde Naties bijvoorbeeld geschiedt dit – met instemming van de Secretaris-Generaal van de Verenigde Naties – door de commandant van de VN-vredesmacht in de zogenaamde Rules of Engagement. Bij de besluitvorming van de Nederlandse regering om tot deelname over te gaan, wordt het mandaat van de vredesmacht en de daaruit voortvloeiende Rules of Engagement aan de hand van het toetsingskader (kamerstukken II 1994/95, 23 591, nr. 5) getoetst. Daarbij wordt onder meer beoordeeld of de uitgangspunten die aan de Nederlandse wetgeving ten grondslag liggen, zoals subsidiariteit en proportionaliteit, in voldoende mate in de voorgestelde regeling tot uiting komen.

Indien géén afspraken zijn gemaakt inzake bevoegdheden tot geweldgebruik van militairen die buiten het Koninkrijk verblijven, hetgeen bijvoorbeeld voorkomt bij oefeningen of havenbezoeken, mogen zij alleen geweld gebruiken op grond van het in het volkenrecht besloten recht op zelfverdediging ter bescherming van personen of van vitale goederen, een en ander met inachtneming van de grenzen die uit de beginselen van subsidiariteit en proportionaliteit voortvloeien.

TOELICHTING PER PARAGRAAF

§ 1 Algemeen

De geweldsinstructie beperkt zich tot de bewaking en beveiliging van door de Minister van Defensie aangewezen objecten. Deze objecten zijn opgenomen in een ministerieel rijksbesluit, het besluit van de Minister van Defensie van 10 november 1997, nr. CWW88/014 97003315 (Stcrt. 1997, 220). Artikel 1 van dat besluit betreft de objecten met een permanent karakter. Deze zijn in een bijlage bij het besluit opgesomd. Hieronder vallen onder meer kazerneterreinen, oefenterreinen en bepaalde gebouwen, zowel in Nederland als op de Nederlandse Antillen en Aruba, en ook zaken als mobiele wapensystemen, luchtvaartuigen en schepen. Artikel 2 van het besluit bevat een regeling inzake de objecten die slechts tijdelijk – niet langer dan 12 weken – een zodanige bewaking en beveiliging behoeven dat daarvoor een bevoegdheid tot geweldgebruik nodig is. Gedacht kan hierbij worden aan munitie die tijdelijk op een haventerrein is opgeslagen, een tijdelijke commandopost of een neergestort luchtvaartuig.

Tot de inwerkingtreding van dit besluit was het ministerieel rijksbesluit gebaseerd op artikel 1, onder a, van Besluit geweldgebruik krijgsmacht in de uitoefening van de bewakings- en beveiligingstaak. Door de overheveling van de in genoemde bepaling opgenomen beperking naar artikel 1, derde lid, van de rijkswet is het ministerieel rijksbesluit thans gebaseerd op die bepaling van de rijkswet.

In een situatie waarin er sprake is van een internationaal gewapend conflict of een intern gewapend conflict kunnen de omstandigheden van zodanige aard zijn dat de onderhavige geweldsinstructie niet toereikend is om adequaat op die omstandigheden te kunnen reageren. Met het oog daarop bepaalt artikel 2 dat onder dergelijke omstandigheden het onderhavige besluit geen toepassing vindt. De bewakings- en beveiligingstaak wordt in plaats daarvan beheerst door de voor die specifieke omstandigheden opgestelde geweldsinstructie (zoals Rules of Engagement).

§ 2 Algemene geweldsbepalingen

In de artikel 3 tot en met 8 zijn de kernelementen van de geweldsinstructie opgenomen. In artikel 3 is, in lijn met artikel 4 van de ambtsinstructie voor de politie, bepaald dat het gebruik van een geweldmiddel ter uitvoering van de bewakings- en beveiligingstaak uitsluitend is toegestaan aan een bewaker aan wie dat geweldmiddel rechtens is toegekend, en die in het gebruik van dat geweldmiddel is geoefend.

Als uitvloeisel van het eerdergenoemde regeringsstandpunt inzake aanbeveling 8 van het rapport van de Commissie Heyder is in artikel 6, eerste lid, limitatief opgesomd welke geweldmiddelen bij het gebruik van geweld toegestaan zijn. Hierdoor weet de burger welke geweldmiddelen tegen hem kunnen worden gebruikt. Overigens valt het gebruik van fysiek geweld in navolging van de ambtsinstructie voor de politie wel onder het algemene begrip geweld (artikel 1, eerste lid, onder c), maar niet onder het begrip geweldmiddel.

Het geweldmiddel dient rechtens, dat wil zeggen in overeenstemming met de geldende wettelijke voorschriften, te worden toegekend. In dit verband kan met name worden gewezen op de Regeling wapens en munitie krijgsmachtpersoneel 1997, waarin is aangegeven welk krijgsmachtpersoneel onder bepaalde voorwaarden gerechtigd is tot het dragen en voorhanden hebben van wapens (waaronder begrepen het vuurwapen en de wapenstok).

De bewakers dienen geoefend te zijn in het gebruik van geweldmiddelen. Waar het betreft de aan burgerbewakers te stellen vakbekwaamheidseisen zij verwezen naar de beantwoording van een kamervraag ter zake in de nota naar aanleiding van het verslag, uitgebracht ter gelegenheid van de wijziging van de rijkswet (kamerstukken II 1997/98, 25 813 (R 1604), nr. 5, p. 3).

De artikelen 4 en 5 gaan in op de fase voordat daadwerkelijk sprake is van geweldgebruik. Artikel 4 bevat bepalingen omtrent het gebruik van geweld in het geval de bewaker optreedt onder leiding van een ter plaatse aanwezige meerdere. Overigens zal de bewaker ook zonder uitdrukkelijke last geweld kunnen aanwenden indien er sprake is van een situatie waarin eigen of andermans lijf, eerbaarheid of goed noodzakelijkerwijs verdedigd dient te worden tegen ogenblikkelijke en wederrechtelijke aanranding (artikel 41 van het Wetboek van Strafrecht). Artikel 5 gaat in op het geven van een waarschuwing voorafgaande aan feitelijk geweldgebruik.

In artikel 6, eerste lid, wordt bepaald dat de bewaker naast het gebruik van fysiek geweld uitsluitend gebruik mag maken van een beperkt aantal geweldmiddelen, waarvan in de onderdelen a tot en met f een limitatieve opsomming is gegeven. Bij fysiek geweld kan worden gedacht aan duwen, trekken en schoppen, maar in voorkomende gevallen ook het met een voertuig de pas afsnijden van de indringer(s). Het gebruik van een vuurwapen (in casu een dienstpistool of ander verstrekt vuurwapen) als wapen om te vuren (artikel 6, eerste lid, onder a) is aan nadere in § 3 opgenomen regels gebonden. Ingevolge het tweede en derde lid van artikel 6 zijn het inzetten van een diensthond en het gebruik van de waterwerper eveneens aan nadere regels gebonden.

In artikel 7 wordt benadrukt dat bij gebruikmaking van fysiek geweld dan wel een geweldmiddel in verhouding tot het beoogde doel de meest lichte vorm van geweld dient te worden gebruikt en dat de daaraan verbonden risico's zoveel mogelijk beperkt dienen te worden.

Tenslotte verplicht artikel 8 bewakers van elk gebruik van geweld onverwijld een schriftelijk rapport op te maken en dat onverwijld aan de meest gerede functionaris te doen toekomen. Wie dat is, hangt af van de bevoegdheidsverdeling binnen elk krijgsmachtdeel. Vaak zal dit de commandant van de betrokken diensteenheid zijn, maar denkbaar is dat de rapportage aan een ander moet worden gericht, bijvoorbeeld als de eenheid formeel geen commandant kent. Binnen de krijgsmachtdelen zelf is evenwel duidelijk wie terzake bevoegd is. Het rapport dient vervolgens – wederom onverwijld, maar zo nodig voorzien van kanttekeningen – aan de brigadecommandant van de Koninklijke marechaussee te worden gezonden.

Het feit dat in de drie leden van het artikel telkens expliciet vermeld is dat de daarin bedoelde activiteiten – het opmaken van het rapport, het aanbieden aan de meest gerede functionaris en het door deze doorgeleiden – onverwijld, dus zonder uitstel, moet geschieden, geeft het belang aan van een onmiddellijke follow-up na geweldgebruik. Dit weegt nog zwaarder indien de aanwending van geweld lichamelijk letsel van meer dan geringe betekenis tot gevolg heeft gehad of indien een vuurwapen is gebruikt.

Met de onderhavige verplichtingen wordt niet beoogd de betrokken bewaker te incrimineren; doel is enerzijds het verkrijgen van inzicht in de wijze waarop bewakers met de geweldbevoegdheid omgaan, en anderzijds het waarborgen van een zo exact mogelijke weergave van feiten en omstandigheden.

§ 3 Vuurwapens

Het gebruik van een vuurwapen als wapen om te vuren (artikel 6, eerste lid, onder a) is geregeld in de artikelen 9, 10 en 11. Uitgangspunt is vanzelfsprekend een terughoudend gebruik van het vuurwapen. Met het oog hierop is in artikel 9 aangegeven dat vuurwapengebruik slechts in twee gevallen geoorloofd is. Ingevolge het eerste lid, onder a, is vuurwapengebruik tegen een persoon toegestaan in levensbedreigende situaties, dat wil zeggen indien redelijkerwijs mag worden aangenomen dat die persoon een voor onmiddellijk gebruik gereed zijnd vuurwapen bij zich heeft en dat tegen personen zal gebruiken, dan wel ander levensbedreigend geweld tegen personen zal gebruiken. In dit verband kan worden gedacht aan de dreiging die uit kan gaan van een ander wapen dan een vuurwapen, bijvoorbeeld van een mes, een bijl, een injectiespuit of andere voorwerpen.

Daarnaast is ingevolge het eerste lid, onder b, in samenhang met het tweede lid, eveneens vuurwapengebruik toegestaan tegen een persoon, indien redelijkerwijs mag worden aangenomen dat die persoon een misdrijf pleegt jegens het object en dat er tevens sprake is van aantasting van een vitaal belang van de krijgsmacht.

De in artikel 11 opgenomen bevoegdheid om een vuurwapen uit voorzorg ter hand te nemen heeft als doel de veiligheid van de bewaker te waarborgen. Indien de situatie vervolgens niet schietwaardig blijkt te zijn, dient het ter hand nemen zo spoedig mogelijk te worden beëindigd.

§ 4 Handboeien

Voor de in artikel 12 van het besluit opgenomen regeling van het gebruik van handboeien is grotendeels aangesloten bij de normering ter zake in artikel 9 van de Wet particuliere beveiligingsorganisaties en recherchebureaus, aangezien die het meest is toegesneden op de situatie van aanhouding op heterdaad. De bepalingen inzake het gebruik van het handboeien zijn opgenomen naar aanleiding van de kamervragen waarnaar in de inleiding reeds is verwezen.

Aangezien de onderhavige geweldsinstructie betrekking heeft op slechts één, duidelijk omlijnde groep bewakers, is in artikel 12, eerste lid, van het besluit – anders dan in artikel 9, derde lid, van genoemde wet, krachtens welke toestemming van de Minister van Justitie nodig is – de bevoegdheid tot het dragen van handboeien rechtstreeks aan deze bewakers toegekend. Dit betekende ook dat voor een bepaling als artikel 9, zesde lid, van die wet geen aanleiding bestond.

In de artikelen 7 en 12, tweede lid, van het onderhavige besluit is de norm van artikel 9, vierde lid, eerste volzin, uit de Wet particuliere beveiligingsorganisaties en recherchebureaus, met inbegrip van de in die bepaling opgenomen beginselen van proportionaliteit en subsidiariteit, vrijwel geheel overgenomen.

Tot slot is de meldingsplicht, bedoeld in artikel 9, vijfde lid, van genoemde wet verwerkt in artikel 8 van het besluit, krachtens welke de aldaar beschreven procedure dient te worden gevolgd.

§ 5 Slotbepalingen

De wet van 24 september 1998 tot wijziging van de Rijkswet geweldgebruik krijgsmacht in de uitoefening van de bewakings- en beveiligingstaak (Stb. 11) en dit besluit treden in werking met ingang van de eerste dag van de tweede kalendermaand na de datum van uitgifte van het Staatsblad waarin dit besluit wordt geplaatst. Het tijdstip van inwerkingtreding houdt verband met de afkondiging van deze regelingen in de Nederlandse Antillen en Aruba.

De Minister van Defensie,

F. H. G. de Grave


XHistnoot

Het advies van de Raad van State is openbaar gemaakt door terinzagelegging bij het Ministerie van Defensie.

Tevens zal het advies met de daarbij ter inzage gelegde stukken worden opgenomen in het bijvoegsel bij de Staatscourant van 12 september 2000, nr. 176.

Naar boven