Besluit van 22 juli 2000, houdende regels voor inrichtingen voor bouwbedrijven en houtbewerkingsbedrijven (Besluit bouw- en houtbedrijven milieubeheer)

Wij Beatrix, bij de gratie Gods, Koningin der Nederlanden, Prinses van Oranje-Nassau, enz. enz. enz.

Op de voordracht van Onze Minister van Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer van 20 januari 2000, nr. MJZ2000004072, Centrale Directie Juridische Zaken, Afdeling Wetgeving;

Gelet op richtlijn nr. 91/689/EEG van de Raad van de Europese Gemeenschappen van 12 december 1991 betreffende gevaarlijke afvalstoffen (PbEG L 377), richtlijn nr. 91/271/EEG van de Raad van de Europese Gemeenschappen van 21 mei 1991 betreffende stedelijk afvalwater (PbEG L 135) en de artikelen 8.40, 8.41 en 8.42 van de Wet milieubeheer;

De Raad van State gehoord (advies van 10 maart 2000, nr. W08.00.0025/V);

Gezien het nader rapport van Onze Minister van Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer van 11 juli 2000, nr. MJZ2000082742, Centrale Directie Juridische Zaken, Afdeling Wetgeving;

Hebben goedgevonden en verstaan:

Artikel 1

In dit besluit en de daarop berustende bepalingen wordt verstaan onder:

a. bevoegd gezag: bestuursorgaan dat bevoegd zou zijn een vergunning te verlenen voor een inrichting als bedoeld in artikel 2;

b. vergunning: vergunning krachtens artikel 8.1 van de Wet milieubeheer;

c. bijlage: de bij dit besluit behorende bijlage;

d. brandbare vloeistof: stof in vloeibare toestand die een vlampunt heeft dat hoger ligt dan 55° C (K3-vloeistof);

e. gevaarlijke stof: stof die of preparaat dat bij of krachtens het Besluit verpakking en aanduiding milieugevaarlijke stoffen en preparaten is ingedeeld in een categorie als bedoeld in artikel 34, tweede lid, van de Wet milieugevaarlijke stoffen;

f. geluidniveau: niveau van het ter plaatse optredende geluid, uitgedrukt in dB(A), overeenkomstig de door de Internationale Electrotechnische Commissie (IEC) opgestelde regels, zoals neergelegd in de IEC-publicatie nr. 651, uitgave 1979;

g. langtijdgemiddeld beoordelingsniveau (LAr,LT): gemiddelde van de afwisselende niveaus van het ter plaatse optredende geluid, gemeten in de loop van een bepaalde periode en vastgesteld en beoordeeld overeenkomstig de «Handleiding meten en rekenen industrielawaai», uitgave 1999;

h. woning: gebouw of gedeelte van een gebouw dat voor bewoning wordt gebruikt of daartoe is bestemd, met uitzondering van een dienst- of bedrijfswoning:

1°. behorende bij een inrichting als bedoeld in artikel 2, of

2°. die op een bedrijventerrein is gelegen met een gemiddelde dichtheid aan dienst- of bedrijfswoningen van ten hoogste één per hectare;

i. geluidgevoelige bestemmingen: gebouwen of objecten aangewezen krachtens de artikelen 49 en 68 van de Wet geluidhinder;

j. piekniveau (LAmax): maximaal geluidniveau gemeten in de meterstand «F» of «fast»;

k. stankgevoelig object: woning, school, ziekenhuis, bejaardencentrum, hotel, restaurant of recreatie-inrichting, voedings- en genotmiddelenindustrie, detailhandel in voedings- en genotmiddelen, kantoorgebouw met meer dan 50 werknemers, opslag van voedings- en genotmiddelen;

l. organisch oplosmiddel: een vluchtige organische verbinding die alleen of in combinatie met andere stoffen en zonder chemische verandering te ondergaan, wordt gebruikt om grondstoffen, producten of afvalmaterialen op te lossen, dan wel wordt toegepast als schoonmaakmiddel, als verdunner, als dispergeermiddel, als middel om de viscositeit aan te passen, als weekmaker of als conserveermiddel;

m. CPR 11–5: Richtlijn 11–5 van de CPR, getiteld «Propaan, vulstations van butaan- en propaanflessen», eerste druk, uitgave 1994;

n. vuurwerk: vuurwerk waarop het Vuurwerkbesluit Wet milieugevaarlijke stoffen van toepassing is;

o. kunststofverwerking: toepassing van ten minste één van de volgende verwerkingstechnieken: blazen, extrusie, spuitgieten, thermovormen, schuimen, open maltechniek, gesloten maltechniek, vezelspuiten, agglomereren, expanderen, kalanderen, na-condenseren, pull trusion, rotatiegieten en vulkaniseren, en

p. kunststofbewerking: toepassing van de volgende bewerkingstechnieken: boren, frezen, verspanen, draaien, zagen, snijden, stansen, tappen, slijpen, polijsten, lassen, lijmen, kitten en snijden.

Artikel 2

  • 1. Dit besluit is van toepassing op een inrichting die uitsluitend of in hoofdzaak is bestemd voor:

    a. het vervaardigen, bewerken, verwerken of opslaan van hout of kurk dan wel van houten, kurken of houtachtige voorwerpen;

    b. het bewerken van kunststof of kunststof voorwerpen;

    c. het ten behoeve van het bouwen, verbouwen of herstellen op locatie van woningen, woongebouwen of utiliteitsgebouwen opslaan van bouwstoffen, preparaten, producten of bouwmaterialen en het voor directe toepassing of verwerking geschikt maken daarvan, of

    d. het aanbrengen, herstellen of onderhouden van technische installaties, toestellen of voorzieningen aan of in woningen, woongebouwen of utiliteitsgebouwen.

  • 2. Dit besluit is eveneens van toepassing op inrichtingen waarin uitsluitend of in hoofdzaak sprake is van een samenstel van bedrijvigheden als bedoeld in het eerste lid, onder a tot en met d.

Artikel 3

  • 1. Dit besluit is niet van toepassing op een inrichting als bedoeld in artikel 2, indien:

    a. in de inrichting één of meer stooktoestellen voor verwarming of warmtekrachtopwekking aanwezig zijn met een thermisch vermogen per toestel van 7500 kW of meer;

    b. in de inrichting een of meer installaties of voorzieningen aanwezig zijn die kunnen worden gebruikt voor het verstoken of verbranden van andere brandstoffen dan aardgas, propaangas, butaangas of gasolie;

    c. in de inrichting koel- en vriesinstallaties of warmtepompen aanwezig zijn met een capaciteit of een totale capaciteit van meer dan 200 kg ammoniak of van meer dan 100 kg propaan, butaan of mengsels van propaan en butaan;

    d. in de inrichting afvalstoffen worden op- of overgeslagen die niet binnen de bedrijfseigen activiteiten zijn ontstaan voorzover de inrichting beschikt over een capaciteit:

    1°. van meer dan 35 m3 voor de opslag van afvalstoffen;

    2°. voor de opslag van gevaarlijke afvalstoffen, of

    3°. van meer dan 1000 m3 per jaar voor de overslag van afvalstoffen;

    e. in de inrichting meer dan in totaal 10 000 kg aan gevaarlijke stoffen wordt opgeslagen;

    f. in de inrichting voorzieningen of installaties aanwezig zijn voor het afleveren van:

    1°. LPG, of

    2°. andere brandstoffen die niet in hoofdzaak worden gebruikt ten behoeve van transportmiddelen voor eigen gebruik;

    g. in de inrichting vloeibare gevaarlijke stoffen of vloeibare gevaarlijke afvalstoffen in tanks worden op- of overgeslagen, tenzij sprake is van:

    1°. opslag in ondergrondse tanks, waarop het Besluit opslaan in ondergrondse tanks 1998 van toepassing is, of

    2°. opslag van brandbare vloeistoffen in bovengrondse tanks;

    h. in de inrichting gassen of gasmengsels in tanks worden opgeslagen, tenzij sprake is van opslag waarop het Besluit opslag propaan milieubeheer van toepassing is;

    i. in de inrichting meer dan 400 kg bestrijdingsmiddelen in de zin van de Bestrijdingsmiddelenwet worden opgeslagen;

    j. in de inrichting voorzieningen of installaties aanwezig zijn voor:

    1°. het vervaardigen van producten van houtmeel-, houtwol- of houtvezels;

    2°. het vervaardigen van triplex-, fineer-, vezel- of spaanplaten;

    3°. het galvaniseren of thermisch verzinken van materialen;

    4°. het vervaardigen, onderhouden of herstellen van motorvoertuigen of schepen;

    5°. het impregneren van hout door middel van spuiten, sproeien of de vacuümdrukmethode;

    6°. het verbranden van hout of houtmot;

    7°. het toepassen van kunststofverwerkingstechnieken, of

    8°. het vullen van gasflessen door middel van een vulstation anders dan de in richtlijn CPR 11–5 opgenomen type C of type D vulstations;

    k. in de inrichting jaarlijks meer dan 15 000 kg organische oplosmiddelen worden verbruikt en

    l. de inrichting of een onderdeel daarvan is ingericht voor de opslag van vuurwerk.

  • 2. Dit besluit is eveneens niet van toepassing indien het emissiepunt van een verfverwerkings- of dompelruimte is gelegen op minder dan 50 meter van een stankgevoelig object, met uitzondering van die situaties waarvoor onmiddellijk voorafgaand aan 1 december 2000 een vergunning nog in werking en onherroepelijk was.

Artikel 4

  • 1. De voorschriften die zijn opgenomen in de bijlage gelden voor een ieder die de inrichting drijft. Deze draagt er zorg voor dat de voorschriften worden nageleefd.

  • 2. Indien een voorschrift dat is opgenomen in de bijlage, hoofdstukken 1 tot en met 3, inhoudt dat daarbij aangegeven middelen ter bescherming van het milieu moeten worden toegepast, meldt degene die de inrichting drijft en die voornemens is andere middelen toe te passen, dit voornemen ten minste vier weken voordat hij die andere middelen wil toepassen aan het bevoegd gezag, onder overlegging van de in artikel 6, twaalfde lid, bedoelde gegevens. Het bevoegd gezag beslist over de juistheid van een gekozen middel.

Artikel 5

  • 1. Het bevoegd gezag kan nadere eisen stellen met betrekking tot:

    a. de in de bijlage opgenomen voorschriften ten aanzien van geluid, trilling, energie, afvalstoffen, afvalwater, lucht, verlichting, veiligheid, houtopslag en bodembescherming, voorzover dat in hoofdstuk 4 van die bijlage is aangegeven, of

    b. de aanwezigheid van brandbestrijdingsmiddelen, de veiligheid van toestellen en installaties voor gas of elektriciteit, de veiligheid van de opslag van stoffen, het verbruik van grondstoffen, de gevolgen van het verkeer van personen of goederen van en naar de inrichting, en de nadelige gevolgen voor het milieu die de inrichting kan veroorzaken waarop voorschrift 1.8.1 van de bijlage betrekking heeft, indien dat bijzonder is aangewezen in het belang van de bescherming van het milieu.

  • 2. De nadere eisen gelden voor een ieder die de inrichting drijft. Deze draagt er zorg voor dat de nadere eisen worden nageleefd.

  • 3. Het bevoegd gezag kan nadere eisen wijzigen of aanvullen in het belang van de bescherming van het milieu, of wijzigen of intrekken indien het belang van de bescherming van het milieu zich daartegen niet verzet.

Artikel 6

  • 1. Degene die een inrichting opricht, meldt dit ten minste vier weken voor de oprichting aan het bevoegd gezag.

  • 2. Het eerste lid is van overeenkomstige toepassing met betrekking tot het veranderen van een inrichting en het veranderen van de werking daarvan. Deze melding is niet vereist, indien eerder een melding overeenkomstig het bepaalde in dit artikel is gedaan en door dit veranderen geen afwijking ontstaat van de bij die melding verstrekte gegevens en niet ingevolge het vierde of achtste lid andere gegevens zouden moeten worden verstrekt.

  • 3. Bij de melding wordt vermeld:

    a. het adres van de inrichting,

    b. de naam en het adres van degene die de inrichting opricht dan wel verandert of de werking daarvan verandert, en, indien dit iemand anders is, van degene die de inrichting drijft of zal drijven,

    c. de aard en omvang van de activiteiten of processen in de inrichting,

    d. de indeling en de uitvoering van de inrichting, en

    e. het tijdstip waarop de inrichting of de verandering daarvan in werking zal worden gebracht, dan wel de verandering van de werking daarvan verwezenlijkt zal zijn.

  • 4. Indien de melding betrekking heeft op een inrichting waar transportbewegingen buiten de dagperiode van 07.00 tot 19.00 uur plaatsvinden, dan wel een inrichting die gelegen is binnen een afstand van 50 meter van een woning van derden of andere geluidgevoelige bestemmingen, wordt bij de melding tevens een rapportage van een akoestisch onderzoek gevoegd.

  • 5. Uit het rapport van een akoestisch onderzoek dient op grond van verrichte geluidmetingen of geluidberekeningen te blijken of aan het gestelde in voorschrift 1.1.1 of 1.1.3 van de bijlage kan worden voldaan, en in het rapport wordt aangegeven welke de hiertoe te treffen voorzieningen zijn.

  • 6. Voorzover het een melding betreft als bedoeld in het tweede lid, is het overleggen van een rapport van een akoestisch onderzoek alleen vereist, indien een beoogde uitbreiding of een verandering van de inrichting of het veranderen van de werking daarvan naar verwachting van nadelige invloed kan zijn op de geluidbelasting die door de inrichting wordt veroorzaakt.

  • 7. Indien bij de melding geen rapport van een akoestisch onderzoek is gevoegd, kan het bevoegd gezag besluiten dat het overleggen van een zodanig rapport niet is vereist, indien aannemelijk is dat het geluidniveau en de piekniveaus, veroorzaakt door de inrichting, niet meer bedragen dan de waarden, bedoeld in voorschrift 1.1.1 of 1.1.3 van de bijlage.

  • 8. Bij de melding wordt een rapport van een onderzoek naar de nulsituatie van de bodem gevoegd. Het onderzoek naar de nulsituatie richt zich uitsluitend op de stoffen die door de werkzaamheden ter plaatse een bedreiging voor de bodemkwaliteit vormen en op de plaatsen waar bodembedreigende handelingen plaatsvinden dan wel zullen plaatsvinden.

  • 9. Indien bij de melding geen rapport van een onderzoek naar de nulsituatie van de bodem is gevoegd, kan het bevoegd gezag besluiten dat een zodanig onderzoek niet is vereist, indien het aannemelijk is dat de kans op toekomstige bodemverontreiniging afwezig is.

  • 10. De in het derde tot en met het vijfde lid en in het achtste lid vermelde gegevens behoeven niet te worden verstrekt indien het bevoegd gezag reeds over die gegevens beschikt.

  • 11. Degene die de melding doet, geeft bij de melding aan welke van de ingevolge dit artikel over te leggen gegevens hij reeds aan het bevoegd gezag heeft verschaft.

  • 12. Bij de melding overeenkomstig artikel 4, tweede lid, worden aan het bevoegd gezag gegevens verstrekt waaruit blijkt dat met de volgens die melding toe te passen andere middelen een ten minste gelijkwaardige bescherming voor het milieu wordt bereikt.

Artikel 7

  • 1. Voor een inrichting die op het tijdstip van inwerkingtreding van dit besluit reeds was opgericht en waarvoor onmiddellijk daaraan voorafgaand een vergunning in werking en onherroepelijk was, blijven de voorschriften van die vergunning in verbinding met de gegevens die behoren bij de aanvraag, alsmede de aanvraag voorzover die deel uitmaakt van de vergunning en gegevens bevat die zich lenen voor opname of omzetting in voorschriften, gelden als nadere eis, bedoeld in artikel 5, behoudens eerdere wijziging of intrekking van die voorschriften, gedurende drie jaar na het tijdstip van het van toepassing worden van dit besluit op die inrichting, mits het voorschrift betrekking heeft op een onderwerp dat is genoemd in artikel 5, eerste lid, onder a.

  • 2. De nadere eisen die onmiddellijk voorafgaande aan de inwerkingtreding van dit besluit golden krachtens de vergunning dan wel krachtens het Besluit houtbewerkende bedrijven milieubeheer, blijven gelden als nadere eis, bedoeld in artikel 5, na het tijdstip van de inwerkingtreding van dit besluit, mits het voorschrift betrekking heeft op een onderwerp dat is genoemd in artikel 5, eerste lid, onder a.

Artikel 8

  • 1. Indien op het tijdstip waarop dit besluit in werking treedt, een inrichting reeds is opgericht en voor die inrichting onmiddellijk voor dat tijdstip geen vergunning in werking en onherroepelijk was of geen melding was gedaan krachtens het Besluit houtbewerkende bedrijven milieubeheer, meldt degene die de inrichting drijft, aan het bevoegd gezag dat hij de inrichting in werking heeft.

  • 2. De melding geschiedt ten hoogste twaalf weken na het tijdstip waarop dit besluit in werking treedt. Artikel 6, derde tot en met elfde lid, is van overeenkomstige toepassing.

  • 3. Indien op het tijdstip waarop dit besluit in werking treedt, een aanvraag om een vergunning voor het oprichten van de inrichting door het bevoegd gezag in behandeling is genomen en dit besluit op de inrichting van toepassing is of zal zijn, zijn het eerste en tweede lid niet van toepassing. De aanvraag om de vergunning wordt in dat geval aangemerkt als een melding overeenkomstig artikel 6.

Artikel 9

  • 1. Het Besluit houtbewerkende bedrijven milieubeheer wordt ingetrokken.

  • 2. Na de inwerkingtreding van dit besluit berust de Regeling slibvangputten en vet- of olie-afscheiders mede op het in de bijlage opgenomen voorschrift 1.3.13, onder c en d.

Artikel 10

Dit besluit treedt in werking met ingang van 1 december 2000.

Artikel 11

Dit besluit wordt aangehaald als: Besluit bouw- en houtbedrijven milieubeheer.

Lasten en bevelen dat dit besluit met de daarbij behorende nota van toelichting in het Staatsblad zal worden geplaatst.

histnoot

Tavarnelle, 22 juli 2000

Beatrix

De Minister van Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer,

J. P. Pronk

Uitgegeven de negenentwintigste augustus 2000

De Minister van Justitie,

A. H. Korthals

BIJLAGE BEHORENDE BIJ HET BESLUIT BOUW- EN HOUTBEDRIJVEN MILIEUBEHEER

A. BEGRIPSBEPALINGEN

In deze bijlage wordt verstaan onder:

algemeen:

– gasfles: een cilindrische drukhouder, voorzien van één aansluiting met klep- of naaldafsluiter, die bedoeld is voor meermalig gebruik en een waterinhoud heeft van ten hoogste 150 liter;

– NEN: een door het Nederlands Normalisatie Instituut (NNI) uitgegeven norm;

– ten minste gelijkwaardige instelling: instelling in een lidstaat van de Europese Unie, in een andere staat die partij is bij de Overeenkomst betreffende de Europese Economische Ruimte of in een andere staat waarmee de Europese Unie een wederzijdse erkenningsovereenkomst met betrekking tot het in het voorschrift bedoelde onderwerp heeft afgesloten;

– wit- en bruingoed: producten als bedoeld in artikel 1, onder a, van het Besluit verwijdering wit- en bruingoed;

– categorie van gevaarlijke afvalstoffen: categorie van gevaarlijke afvalstoffen als bedoeld in de Regeling scheiden en gescheiden houden van gevaarlijke afvalstoffen;

met betrekking tot trillingen:

– trillingsterkte: de effectieve waarde van de gewogen trillinggrootheid, gemeten en beoordeeld overeenkomstig de meeten beoordelingsrichtlijn Richtlijn 2 «Hinder voor personen in gebouwen door trillingen» uitgave 1993 van de Stichting Bouwresearch Rotterdam (SBR);

met betrekking tot veiligheid:

– WBDBO: weerstand tegen branddoorslag en brandoverslag;

– CPR: Commissie Preventie van Rampen door Gevaarlijke Stoffen;

– CPR 9–6: Richtlijn 9–6 van de CPR, getiteld «Vloeibare aardolieprodukten; Opslag tot 150 m3 van brandbare vloeistoffen met een vlampunt van 55 tot 100 graden C in bovengrondse tanks», tweede druk 1999;

– CPR 15–1: Richtlijn 15–1 van de CPR, getiteld «Opslag van gevaarlijke stoffen in emballage; Opslag van vloeistoffen en vaste stoffen (0 tot 10 ton)», tweede druk, uitgave 1990;

– zeer licht ontvlambare stof: stof of preparaat in vloeibare toestand (K0-vloeistof) met een vlampunt van minder dan 0 °C en een kookpunt van 35 °C of minder, alsmede gasvormige stof die, of gasvormig preparaat dat, bij normale temperatuur en druk aan de lucht blootgesteld, kan ontbranden;

– licht ontvlambare stof: stof die of preparaat dat:

a. bij normale temperatuur aan de lucht blootgesteld, zonder toevoer van energie in temperatuur kan stijgen en ten slotte ontbranden;

b. in vaste toestand, door kortstondige inwerking van een ontstekingsbron, gemakkelijk kan worden ontstoken en na verwijdering van de ontstekingsbron blijft branden of gloeien;

c. in vloeibare toestand een vlampunt van minder dan 21°C heeft (K1-vloeistof);

d. in gasvormige toestand, bij normale druk, met lucht ontvlambaar is, of

e. bij aanraking met water of vochtige lucht, licht ontvlambare gassen in een gevaarlijke hoeveelheid ontwikkelt;

– ontvlambare stof: stof of preparaat in vloeibare toestand (K2-vloeistof) met een vlampunt van ten minste 21 °C en ten hoogste 55 °C;

– veiligheidsinformatieblad: een veiligheidsinformatieblad als bedoeld in artikel 2 van het Veiligheidsinformatiebladenbesluit Wet milieugevaarlijke stoffen;

met betrekking tot lozingen:

– bedrijfsriolering: voorziening voor de afvoer van bedrijfsafvalwater vanuit de inrichting naar een openbaar riool of naar een andere voorziening voor de inzameling en het transport van afvalwater;

– openbaar riool: gemeentelijke voorziening voor de inzameling en het transport van afvalwater;

– riolering: bedrijfsriolering of voorziening voor de inzameling en het transport van afvalwater;

met betrekking tot lucht:

– KWS 2000: Bestrijdingsstrategie Koolwaterstoffen 2000 met als doelstelling de emissies van vluchtige organische stoffen naar de lucht terug te dringen;

– vluchtige organische stof: een organische stof die bij een temperatuur van 293,15 °K een dampspanning heeft van 10 Pa (0,1 mbar) of meer, of die onder specifieke gebruiksomstandigheden een vergelijkbare vluchtigheid heeft;

met betrekking tot de bescherming van de bodem:

– NRB: Nederlandse Richtlijn Bodembescherming bedrijfsmatige activiteiten, Informatiecentrum Milieuvergunningen;

– CUR/PBV: Stichting civieltechnisch centrum uitvoering, research en regelgeving/Projectbureau Plan Bodembeschermende Voorzieningen;

– CUR/PBV-aanbeveling 44: «Beoordeling van vloeistofdichte voorzieningen»;

– vloeistofdichte vloer of voorziening: een vloer of voorziening geïnspecteerd en goedgekeurd overeenkomstig CUR/PBV-aanbeveling 44;

– bodembeschermende voorziening: fysieke voorziening die de kans op emissies of immissies reduceert;

– bodembeschermende maatregel: handeling in de vorm van controle of onderhoud van een voorziening of een proces, om de kans op emissies of immissies te reduceren en

– PBV-Verklaring vloeistofdichte voorziening: verklaring op basis van het KIWA/PBV document 99–02 Model Verklaring vloeistofdichte voorziening.

B. VOORSCHRIFTEN

HOOFDSTUK 1. ALGEMENE VOORSCHRIFTEN

Paragraaf 1.1 Geluid en trilling

1.1.1 Voor het langtijdgemiddeld beoordelingsniveau (LAr,LT) en het piekniveau (LAmax), veroorzaakt door de in de inrichting aanwezige installaties en toestellen, alsmede door de in de inrichting verrichte werkzaamheden en activiteiten, geldt dat:

a. de niveaus op de in tabel I genoemde plaatsen en tijdstippen niet meer bedragen dan de in die tabel aangegeven waarden;

Tabel I

 07:00–19:00 uur19:00–23:00 uur23:00–07:00 uur
LAr,LT op de gevel van woningen50 dB(A)45 dB(A)40 dB(A)
LAr,LT in in- of aanpandige woning35 dB(A)30 dB(A)25 dB(A)
LAmax op de gevel van woningen70 dB(A)65 dB(A)60 dB(A)
LAmax in in- of aanpandige woning55 dB(A)50 dB(A)45 dB(A)

b. de in de periode tussen 07.00 uur en 19.00 uur in tabel I opgenomen piekniveaus niet van toepassing zijn op het laden en lossen;

c. de in tabel I aangegeven waarden binnen in- of aanpandige woningen niet gelden indien de gebruiker van deze woningen geen toestemming geeft voor het in redelijkheid uitvoeren of doen uitvoeren van geluidmetingen en

d. de in tabel I aangegeven waarden voor woningen ook gelden voor andere geluidgevoelige bestemmingen.

1.1.2 Trillingen veroorzaakt door de tot de inrichting behorende installaties of toestellen, alsmede de tot de inrichting toe te rekenen werkzaamheden of andere activiteiten, bedragen in woningen of andere geluidgevoelige bestemmingen niet meer dan de trillingsterkte zoals te bepalen volgens tabel 3 van de Richtlijn 2 «Hinder voor personen in gebouwen door trillingen», uitgave 1993 van de Stichting Bouwresearch Rotterdam, voor de gebouwfunctie wonen. De waarde geldt niet, indien de gebruiker van deze woningen of geluidgevoelige bestemmingen geen toestemming geeft voor het in redelijkheid uitvoeren of doen uitvoeren van trillingmetingen.

1.1.3 In gevallen waarin op de inrichting voorschrift 9.2 van bijlage 1 van het Besluit houtbewerkende bedrijven milieubeheer van toepassing was, worden de waarden van de geluidniveaus op de gevel van woningen en andere geluidgevoelige bestemmingen in tabel I van voorschrift 1.1.1 met 5 dB(A) verhoogd. De eerste volzin is niet van toepassing indien lagere waarden waren vastgelegd in de milieuvergunning die in werking en onherroepelijk was op 1 mei 1994. In dat geval gelden die lagere waarden.

Paragraaf 1.2 Energie

1.2.1 Indien het energieverbruik binnen de inrichting in enig kalenderjaar meer bedraagt dan 50 000 kWh elektriciteit of 25 000 m3 aardgas geeft degene die de inrichting drijft op verzoek van het bevoegd gezag aan welke maatregelen of voorzieningen hij heeft getroffen of zal treffen die ertoe bijdragen dat binnen de inrichting een zodanig zuinig gebruik van energie wordt gemaakt als redelijkerwijs mogelijk is.

1.2.2 Binnen een inrichting als bedoeld in voorschrift 1.2.1 worden die energiebesparingsmaatregelen of -voorzieningen uitgevoerd, die rendabel zijn.

Paragraaf 1.3 Afvalstoffen en afvalwater

1.3.1 Het ontstaan van afvalstoffen wordt zo veel mogelijk voorkomen of beperkt. Degene die de inrichting drijft:

a. treft maatregelen of voorzieningen die ertoe bijdragen dat binnen de inrichting het ontstaan van afvalstoffen wordt voorkomen of beperkt en

b. geeft op verzoek van het bevoegd gezag aan welke maatregelen of voorzieningen hij heeft getroffen of zal treffen.

1.3.2 Afvalstoffen worden van elkaar gescheiden, gescheiden gehouden en gescheiden afgegeven, tenzij dat redelijkerwijs niet kan worden gevergd. Dat geldt in ieder geval voor:

a. houtafval;

b. textielafval;

c. kunststofafval;

d. metaalafval;

e. papier en kartonafval;

f. wit- en bruingoed;

g. glasafval en

h. afval dat ontstaat bij bouw-, onderhoud-, herstel- of installatiewerkzaamheden.

1.3.3 Gevaarlijke afvalstoffen die behoren tot verschillende categorieën van gevaarlijke afvalstoffen, worden van elkaar en van andere afvalstoffen gescheiden, gescheiden gehouden en gescheiden afgegeven.

1.3.4 De binnen de inrichting aanwezige afvalstoffen worden zodanig opgeslagen dat nadelige gevolgen voor het milieu worden voorkomen. Voorzover voorkomen niet mogelijk is, worden zij zodanig opgeslagen dat nadelige gevolgen voor het milieu zo veel mogelijk worden beperkt en gescheiden afgifte mogelijk blijft.

1.3.5 Bedrijfsafvalwater wordt niet in een riolering gebracht indien dat water:

a. bedrijfsafvalstoffen bevat, waarvan kan worden voorkomen dat ze in het bedrijfsafvalwater terecht komen of die door versnijdende of vermalende apparatuur zijn versneden of vermalen;

b. een gevaarlijke afvalstof is of bevat, waarvan kan worden voorkomen dat deze in de riolering terecht komt, of

c. stankoverlast buiten de inrichting veroorzaakt.

1.3.6 Bedrijfsafvalwater dat grove of snel bezinkende bedrijfsafvalstoffen bevat, wordt niet in een openbaar riool gebracht.

1.3.7 Bedrijfsafvalwater dat afkomstig is van een opslagplaats van zand of grond en zand bevat met een korreldiameter van meer dan 0,75 mm, bepaald met behulp van een testzeef volgens ISO 33101, uitgave juli 1990, wordt niet in een openbaar riool gebracht.

1.3.8 Bedrijfsafvalwater dat overigens in een openbaar riool wordt gebracht:

a. belemmert niet de doelmatige werking:

1°. van dat riool;

2°. van een door een bestuursorgaan beheerd zuiveringstechnisch werk, en

3°. van de apparatuur die behoort bij een zodanig openbaar riool of zuiveringstechnisch werk;

b. belemmert niet de verwerking van slib, verwijderd uit een openbaar riool of een door een bestuursorgaan beheerd zuiveringstechnisch werk, en

c. heeft geen of zo beperkt mogelijke nadelige gevolgen voor de kwaliteit van het oppervlaktewater.

1.3.9 Voorschrift 1.3.8 is van overeenkomstige toepassing op bedrijfsafvalwater dat wordt gebracht in een andere voorziening voor de inzameling en het transport van afvalwater.

1.3.10 Aan voorschrift 1.3.8 wordt ten aanzien van het in een openbaar riool brengen van plantaardige of dierlijke oliën of vetten in elk geval voldaan, indien:

a. het bedrijfsafvalwater, afkomstig uit een ruimte voor het vervaardigen, bewerken of verwerken van voedingsmiddelen, voor vermenging met bedrijfsafvalwater afkomstig uit andere ruimten, door een slibvangput en een vetafscheider is geleid, of

b. de concentratie aan plantaardige of dierlijke oliën of vetten in het bedrijfsafvalwater, afkomstig uit een ruimte voor het vervaardigen, bewerken of verwerken van voedingsmiddelen, voor vermenging met bedrijfsafvalwater afkomstig uit andere ruimten, niet hoger is dan 300 mg/liter in enig monster, bepaald volgens NEN 6671, uitgave 1994, dan wel NEN 6672, uitgave 1994.

1.3.11 In de vloer van een werkplaats waar minerale olie wordt gebruikt of opgeslagen, is geen schrobput aanwezig die in verbinding staat met een riolering.

1.3.12 a. Het wassen van motorvoertuigen en machines of apparatuur vindt plaats op een daartoe bestemde wasplaats.

b. De wasplaats is voorzien van een vloeistofdichte vloer of voorziening.

c. Bedrijfsafvalwater afkomstig van een wasplaats of vulplaats van motorbrandstoffen voor motorvoertuigen wordt voor vermenging met bedrijfsafvalwater afkomstig uit andere ruimten door een slibvangput en een olie-afscheider geleid; de concentratie aan minerale olie na de afscheider mag niet meer bedragen dan 200 mg/l.

1.3.13 a. Een slibvangput en een vetafscheider als bedoeld in voorschrift 1.3.10, onder a, voldoen aan en worden gedimensioneerd, geplaatst, gebruikt en onderhouden overeenkomstig NEN 7087, uitgave 1990 en de daarbij behorende bijlage met het daarop in 1992 uitgegeven correctieblad.

b. Een slibvangput en een olie-afscheider als bedoeld in voorschrift 1.3.12, onder c, voldoen aan en worden gedimensioneerd, geplaatst, gebruikt en onderhouden overeenkomstig NEN 7089, uitgave 1990 en de daarbij behorende bijlage met de daarop in 1992 en 1993 uitgegeven correctiebladen.

c. Ten aanzien van de toepassing van NEN 7087 en NEN 7089 als bedoeld onder a en onder b kunnen bij ministeriële regeling voorschriften worden gegeven. Daarbij kunnen van die NEN afwijkende voorschriften worden vastgesteld.

d. Een slibvangput, vet- respectievelijk olie-afscheider voldoen in elk geval aan NEN 7087 of NEN 7089 en de onder c bedoelde ministeriële regeling, indien voor deze voorzieningen een kwaliteitsverklaring is afgegeven door een door de Raad voor Accreditatie erkende certificeringsinstelling, waaruit blijkt dat de voorzieningen voldoen aan die NEN en de onder c bedoelde ministeriële regeling, en die voorzieningen zijn voorzien van een bij ministeriële regeling aangegeven merkteken.

e. In afwijking van onderdeel a en onderdeel b, en de voorschriften bedoeld onder c, kunnen slibvangputten en vet- en olie-afscheiders ook voldoen aan regels die ten aanzien van slibvangputten en olie- en vetafscheiders gelden in andere lidstaten van de Europese Unie of in een andere staat die partij is bij de Overeenkomst betreffende de Europese Economische Ruimte en waarmee ten minste een met onderdeel a en b en de onder c bedoelde voorschriften gelijkwaardige bescherming voor het milieu wordt bereikt.

f. Een slibvangput en een vet- en olie-afscheider voldoen in elk geval aan de regels, bedoeld onder e, indien voor deze voorzieningen een kwaliteitsverklaring is afgegeven door een door de Raad voor Accreditatie erkende certificeringsinstelling waaruit blijkt dat een instelling, gevestigd in een andere lidstaat van de Europese Unie of in een andere staat die partij is bij de Overeenkomst betreffende de Europese Economische Ruimte, welke instelling in staat is tot het op onafhankelijke, betrouwbare en deskundige wijze beoordelen van slibvangputten en vet- en olieafscheiders, bij een keuring heeft vastgesteld dat de voorzieningen voldoen aan deze regels.

g. Indien voor een slibvangput en een vet- en olie-afscheider geen kwaliteitsverklaring als bedoeld onder d of onder f, is afgegeven, toont degene die de inrichting drijft ten genoege van het bevoegd gezag aan dat de slibvangput en de vet- en olie-afscheider voldoen aan NEN 7087en NEN 7089.

1.3.14 Bedrijfsafvalwater afkomstig uit:

a. een ruimte als bedoeld in voorschrift 1.3.10, onder b, dat niet is geleid door een slibvangput en een vetafscheider als bedoeld in dat voorschrift;

b. een ruimte als bedoeld in voorschrift 1.3.12, onder c, dat niet is geleid door een slibvangput en een olie-afscheider als bedoeld in dat voorschrift;

c. een ruimte waarin een schrobput aanwezig is, of

d. een opslagplaats voor zand of grond,

wordt, alvorens vermenging met bedrijfsafvalwater afkomstig uit andere ruimten plaatsvindt, door een doelmatige, goed toegankelijke controlevoorziening geleid.

1.3.15 In afwijking van voorschrift 1.3.14 kan worden volstaan met een doelmatige controlevoorziening op een andere plaats dan bedoeld in dat voorschrift. Voordat een controlevoorziening op een andere plaats wordt geplaatst, worden aan het bevoegd gezag gegevens verstrekt waaruit blijkt dat plaatsing van de controlevoorziening overeenkomstig voorschrift 1.3.14 niet mogelijk is.

Paragraaf 1.4 Lucht

1.4.1 Verwarmings- en stooktoestellen zijn zo afgesteld dat een optimale verbranding plaatsvindt. Binnen een inrichting worden geen andere brandstoffen dan aardgas, propaangas, butaangas of gasolie verstookt of verbrand.

1.4.2 De uit een houtmotopslagvoorziening ontwijkende of de bij machinaal bewerken van hout, houten of houtachtige producten mechanisch afgezogen lucht passeert een stofafscheidingsinstallatie. De stofconcentratie in de naar buiten afgevoerde gereinigde lucht bedraagt niet meer dan 10 mg/m3.

1.4.3 Dampen die vrijkomen in een ruimte waarin voedingsmiddelen worden bereid, worden afgezogen, zonder dat zij zich binnen de inrichting kunnen verspreiden. De afvoerleiding voor de dampen is gasdicht uitgevoerd.

1.4.4 De afgezogen dampen, bedoeld in voorschrift 1.4.3:

a. worden ten minste één meter boven de hoogste daklijn van de binnen 25 meter van de uitmonding gelegen gebouwen afgevoerd, of

b. passeren een ontgeuringsinstallatie voor zij naar de buitenlucht worden afgevoerd.

De dampen die worden afgezogen bij het grillen, anders dan door een houtskoolgrill, dan wel frituren of bakken in olie of vet, worden, alvorens in de buitenlucht te worden afgevoerd, geleid door een verwisselbaar of reinigbaar vetvangend filter.

1.4.5 Voorschrift 1.4.4, eerste volzin, is niet van toepassing indien van de uittredende lucht van een ventilatiesysteem of luchtbehandelingsinstallatie van een ruimte waarin voedingsmiddelen worden bereid, geen geurhinder kan worden ondervonden dan wel indien de afvoerleiding naar het oordeel van het bevoegd gezag zodanig is gesitueerd dat een afdoende verspreiding van de dampen in de buitenlucht is gewaarborgd en geurhinder wordt voorkomen.

1.4.6 De voorschriften 1.4.3 en 1.4.4 zijn niet van toepassing indien voor de bereiding van voedingsmiddelen in de inrichting een elektrische frituurpan aanwezig is met een inhoud van niet meer dan 4 liter of kookketels aanwezig zijn met een inhoud van niet meer dan 25 liter.

1.4.7 Dampen of verbrandingsgassen uit een werkruimte voor het herstellen van motorvoertuigen worden zodanig afgevoerd dat buiten de inrichting geen overlast wordt veroorzaakt.

Paragraaf 1.5 Verlichting

1.5.1 De verlichting van gebouwen en open terrein van de inrichting dan wel ten behoeve van reclamedoeleinden wordt zodanig uitgevoerd dat directe lichtinstraling op lichtdoorlatende openingen van woon- of slaapvertrekken, in gevels of daken van woningen wordt voorkomen. Lichtverschijnselen als gevolg van werkzaamheden zoals lassen en snijden veroorzaken buiten de inrichting geen hinder.

Paragraaf 1.6 Veiligheid

1.6.1 In ruimten waar stofontploffingsgevaar bestaat, of zeer licht ontvlambare, licht ontvlambare of ontvlambare stoffen worden opgeslagen of gebruikt, is roken en open vuur verboden. Het verbod is duidelijk zichtbaar aangegeven door middel van tekst of een symbool.

1.6.2 Gasflessen zijn:

a. goedgekeurd door een door Onze Minister wie het aangaat aangewezen instantie of een ten minste gelijkwaardige instelling, dan wel door een door een dergelijke instelling erkende deskundige; deze goedkeuring blijkt uit de op de gasfles ingeponste datum;

b. zodanig opgesteld dat zij tegen omvallen en aanrijden zijn beschermd, steeds gemakkelijk bereikbaar zijn en niet in de onmiddellijke nabijheid van brandgevaarlijke stoffen staan;

c. voorzover zij een brandbare inhoud hebben, zodanig opgeslagen dat zij zijn afgescheiden van flessen met oxiderende gassen door middel van een zodanige scheidingswand dat een WBDBO van ten minste 60 minuten tussen beide ruimtes wordt bereikt, dan wel door middel van het aanhouden van een afstand van ten minste drie meter;

d. zodanig opgesteld dat uitstromend gas zich niet in een lager gelegen ruimte of in een riolering kan verspreiden, en

e. voorzover, met uitzondering van op een laskar geplaatste flessen, aan apparatuur gebonden gasflessen dan wel anderszins in gebruik zijnde gasflessen, meer dan 115 liter aan gassen in flessen aanwezig is, opgeslagen in een speciaal hiervoor bestemde kast, kluis, opslaggebouw of buitenopslag; deze opslagplaats is uitgevoerd overeenkomstig de eisen voor gevaarlijke stoffen die hiervoor zijn gesteld in CPR 15–1, met uitzondering van Paragraaf 10.3 van CPR 15–1, waarbij een buitenopslag als een vatenpark moet worden gezien; een opslagplaats voor gassen is niet voor onbevoegden toegankelijk.

1.6.3 Indien in totaal meer dan 1000 liter brandbare gassen en zuurstof in gasflessen wordt opgeslagen, bedraagt de afstand tussen een opslaggebouw of buitenopslag als bedoeld in voorschrift 1.6.2, onder e, en de dichtstbijzijnde woning ten minste 15 m. Indien een brandmuur van voldoende grootte en met een WBDBO van ten minste 60 minuten tussen de opslagplaats en de woning is geplaatst, bedraagt de afstand ten minste 7,5 m.

1.6.4 Afsluiters in vaste gasleidingen zijn goed bereikbaar en aangebracht:

a. direct voor of na binnenkomst van de leiding in een gebouw;

b. aan het einde van elke aftakking van een vaste leiding naar een gebruikstoestel, en

c. in de leidingen op plaatsen waar de leiding geheel of gedeeltelijk kan worden gespoeld met een inert gas.

1.6.5 Acculaders, accumulatorbatterijen en noodstroomaggregaten zijn tijdens het laden respectievelijk in werking zijn, opgesteld in een goed geventileerde ruimte. In deze ruimte is geen schrobput aanwezig die in verbinding staat met een riolering. Ook andere installaties waar explosieve gassen kunnen ontstaan, zijn opgesteld in een goed geventileerde ruimte.

1.6.6 Een ruimte waarin explosieve dampen kunnen ontstaan, is voldoende geventileerd. De verwarming in deze ruimten is indirect.

1.6.7 Een werkkuil is mechanisch geventileerd. De verlichting en apparatuur in de werkkuil:

a. zijn zodanig uitgevoerd dat geen gevaar voor explosie bestaat en

b. kunnen slechts in werking worden gesteld indien de ventilatie in werking is.

1.6.8 Buiten een stookruimte waarin verwarmings- of stooktoestellen zijn opgesteld met een gezamenlijke nominale belasting van 130 kW op bovenwaarde of hoger, is een goed bereikbare brandschakelaar aanwezig en een afsluiter waarmee de brandstoftoevoer kan worden afgesloten. Nabij de stookruimte is de plaats van de brandschakelaar en de afsluiter duidelijk aangegeven. Bij de afsluiter is het doel en de wijze van sluiten aangegeven.

1.6.9 Het verwisselen van een LPG-wisselreservoir van een intern transportmiddel of transporthulpmiddel geschiedt uitsluitend in de buitenlucht.

1.6.10 Silo's, houtmotopslag en andere opslagvoorzieningen die fijnkorrelige stoffen bevatten, alsmede ruimten of apparatuur die met de silo, houtmotopslag of andere opslagvoorzieningen in directe verbinding staan, zijn tijdens las-, slijp- en soldeerwerkzaamheden voldoende vrij van stof om stofontploffing te voorkomen. Bij de verwijdering van stof wordt het ontstaan van explosiegevaarlijke stofluchtmengsels voorkomen en worden geen ontstekingsbronnen toegepast.

1.6.11 Een frituurtoestel is thermisch zodanig beveiligd dat de temperatuur van het bakmedium niet boven 200°C kan oplopen. Nabij een frituurtoestel is voor iedere frituurbak een passend metalen deksel aanwezig waarmee de bakken in geval van brand worden afgedekt.

1.6.12 Teneinde een begin van brand doeltreffend te kunnen bestrijden, zijn binnen de inrichting voldoende mobiele brandblusapparaten aanwezig. In het deel van de inrichting dat is bestemd voor de op- en overslag van gevaarlijke stoffen, is voor elke 200 m2 vloeroppervlakte een mobiel brandblusapparaat aanwezig met een blusequivalent van 6 kg poeder. De loopafstand tot het dichtstbijzijnde brandblusapparaat is niet meer dan 20 m. Een brandblusapparaat is duidelijk zichtbaar geplaatst of opgehangen en is te allen tijde bereikbaar voor gebruik.

1.6.13 De vuurbelasting van ruimten waar goederen of stoffen zijn opgeslagen, bedraagt niet meer dan het equivalent van 60 kg vurenhout per m2. Een brand in een inrichting veroorzaakt op de erfgrens geen grotere stralingsbelasting dan 15 kW per m2. Bij opslag op een open terrein bedraagt de vrije ruimte tussen opslag en erfgrens ten minste 7,5 m.

1.6.14 In de inrichting worden uitsluitend gasflessen gevuld:

a. met een waterinhoud van ten hoogste 12 liter;

b. met het gas butaan of propaan.

Het vulstation is ingericht en in gebruik overeenkomstig de voorschriften opgenomen in hoofdstuk 8 tot en met hoofdstuk 12 van de richtlijn CPR 11–5.

Paragraaf 1.7 Bodembescherming

1.7.1 Een bodembeschermende voorziening of maatregel voldoet aan bodemrisicocategorie A zoals gedefinieerd in de NRB.

1.7.2 Degene die voornemens is de inrichting of een gedeelte daarvan buiten werking te stellen, meldt dit voornemen vóór het beëindigen aan het bevoegd gezag. In geval van het buiten werking stellen van de inrichting of een gedeelte daarvan, wordt een onderzoek naar de eindsituatie van de bodem uitgevoerd. Het onderzoek richt zich uitsluitend op die plaatsen waar bodembedreigende handelingen hebben plaatsgevonden en op de stoffen die door de werkzaamheden ter plaatse een bedreiging voor de bodemkwaliteit vormen. Uiterlijk binnen 1 maand na het tijdstip van het buiten gebruik stellen wordt het bevoegd gezag in kennis gesteld van de resultaten van het onderzoek. Het bevoegd gezag kan besluiten dat het overleggen van een rapport van een onderzoek naar de eindsituatie van de bodem niet is vereist, indien het aannemelijk is dat de kans op bodemverontreiniging afwezig is.

Paragraaf 1.8 Overig algemeen

1.8.1 Voorzover de voorschriften van dit besluit niet of in onvoldoende mate voorzien in een toereikende bescherming van het milieu tegen de nadelige gevolgen die de inrichting kan veroorzaken, worden die gevolgen voorkomen of, voorzover voorkomen niet mogelijk is, zo veel mogelijk beperkt.

HOOFDSTUK 2. BIJZONDERE VOORSCHRIFTEN MET BETREKKING TOT ACTIVITEITEN DIE IN DE INRICHTING WORDEN VERRICHT

Paragraaf 2.1 Opslag van en werkzaamheden met gevaarlijke stoffen

2.1.1 De opslag van en werkzaamheden met gevaarlijke stoffen geschiedt overeenkomstig de aanwijzingen, waarschuwingen of gegevens op de verpakking of het bij de desbetreffende stoffen behorende veiligheidsinformatieblad.

2.1.2 Opslag van en werkzaamheden met vloeibare of visceuze gevaarlijke stoffen vinden plaats boven een bodembeschermende voorziening of maatregel. De bodembeschermende voorziening is vervaardigd van onbrandbaar en hittebestendig materiaal en is bestand tegen de inwerking van de in gebruik zijnde gevaarlijke stoffen. Indien boven de bodembeschermende voorziening zeer licht ontvlambare, licht ontvlambare of ontvlambare vloeistoffen worden opgeslagen, moet deze voorziening 100% van deze vloeistoffen kunnen opvangen. Indien boven de bodembeschermende voorziening andere gevaarlijke vloeistoffen worden opgeslagen, is de inhoud van deze voorziening ten minste gelijk aan de inhoud van het grootste opgeslagen vat, vermeerderd met 10% van de inhoud van de overige opgeslagen gevaarlijke vloeistoffen. De bodembeschermende voorziening is permanent tegen inregenen beschermd.

2.1.3 Gevaarlijke stoffen worden opgeslagen in verpakkingsmaterialen, houders of insluitsystemen die naar hun aard en functie geschikt zijn voor de opslag van de desbetreffende stoffen. Als behalve de werkvoorraden in een ruimte meer dan 25 kg of liter gevaarlijke stoffen worden opgeslagen, vindt de opslag plaats in een of meer speciaal hiervoor bestemde ruimten. De constructie van de opslagruimte en de wijze van opslag in die ruimte voldoen aan CPR 15–1. Logen en zuren dienen gescheiden bewaard te worden. In de inrichting wordt in totaal ten hoogste 10 000 kg gevaarlijke stoffen opgeslagen en ten hoogste 400 kg bestrijdingsmiddelen. Indien in een opslagruimte meer dan 2500 kg gevaarlijke stoffen aanwezig zijn, bedraagt de afstand tussen de opslagruimte en de dichtstbijzijnde woning ten minste 20 meter.

2.1.4 De opslag in bovengrondse tanks van brandbare vloeistoffen waarvan het vlampunt is gelegen tussen 55 en 100 °C voldoet aan de richtlijn CPR 9–6, van welke richtljn de artikelen 4.1.2, 4.1.5, 4.2.6, 4.2.10 en 4.3.1 niet gelden voor een bovengrondse tank die reeds was opgericht voor 1 januari 2000.

2.1.5 Binnen de inrichting:

a. worden geen gevaarlijke stoffen of gevaarlijke afvalstoffen in tanks opgeslagen, tenzij sprake is van opslag waarop het Besluit opslaan in ondergrondse tanks 1998 van toepassing is of van een opslag overeenkomstig voorschrift 2.1.4;

b. worden geen gassen of gasmengsels in tanks opgeslagen, tenzij sprake is van opslag waarop het Besluit opslag propaan milieubeheer van toepassing is, en

c. wordt geen vuurwerk opgeslagen.

Paragraaf 2.2 Opslag of overslag van fijnkorrelige stoffen

2.2.1 Een voorziening of installatie voor de opslag van fijnkorrelige stoffen of een houtmotopslagvoorziening is voorzien van een overvulsignalering, voorzover een directe verbinding naar de buitenlucht aanwezig is. Het vullen van een container, bulktransportwagen, of een ander transportmiddel, vanuit een opslagvoorziening als bedoeld in de eerste volzin, geschiedt uitsluitend pneumatisch. Leidingwerk voor transport van houtmot en verbindingen tussen de opslagvoorziening en de container, bulktransportwagen of een ander transportmiddel, zijn stofdicht. Een container, bulktransportwagen of een ander transportmiddel die met houtmot wordt gevuld is voorzien van een zodanig filter dat stofverspreiding wordt voorkomen. De WBDBO tussen de houtmotopslagvoorziening, een container, bulktransportwagen of een ander transportmiddel en de dichtstbijzijnde woning bedraagt ten minste 60 minuten.

2.2.2 Alle metalen onderdelen van een voorziening of installatie voor de opslag van fijnkorrelige stoffen of een houtmotopslagvoorziening, alsmede van het met deze opslagvoorziening in verbinding staande leidingwerk, zijn geaard en tegen blikseminslag beschermd.

2.2.3 Onverpakt zand en ander fijnkorrelig materiaal, dat in een niet afgesloten ruimte is opgeslagen, wordt vochtig gehouden, afgedekt of op een zodanige andere wijze opgeslagen dat zand- of stofverspreiding wordt voorkomen.

Paragraaf 2.3 Opslag van hout en houtachtige stoffen of producten

2.3.1 De opslag van hout vindt zodanig plaats dat:

a. de warmtestraling op de erfgrens van de inrichting niet hoger is dan 15 kW per m2;

b. de afstand van de houtstapel tot de erfgrens ten minste 7,5 m bedraagt en

c. de bereikbaarheid met het oog op brandbestrijding, vanaf twee tegenoverliggende zijden is gewaarborgd, waarbij in een derde zijde ook een toegangsmogelijkheid aanwezig is indien die zijde langer is dan 40 m.

Er is een toevoercapaciteit aanwezig voor bluswater van ten minste 90 m3 per uur. De bluswatervoorziening wordt in overleg met de brandweer bepaald.

2.3.2 Hout dat buiten de inrichting is verduurzaamd, dat niet is voorzien van een kwaliteitsverklaring, afgegeven door een door de Raad voor Accreditatie erkende instelling of een ten minste gelijkwaardige instelling, is zodanig opgeslagen dat het permanent tegen regen of andere vormen van neerslag is beschermd.

2.3.3 Hout dat binnen de inrichting is verduurzaamd en dat:

a. is voorzien van een kwaliteitsverklaring, afgegeven door een door de Raad voor Accreditatie erkende instelling of een ten minste gelijkwaardige instelling, is opgeslagen boven een vloeistofdichte vloer of voorziening;

b. niet is voorzien van een kwaliteitsverklaring, afgegeven door een door de Raad voor Accreditatie erkende instelling of een ten minste gelijkwaardige instelling, is opgeslagen boven een vloeistofdichte vloer of voorziening en is tegen regen of andere vormen van neerslag beschermd.

Paragraaf 2.4 Verf- en lijmverwerking, droog- en dompelwerkzaamheden

2.4.1 Het verwerken van lakken, verdunners, lijmen en andere stoffen, waarbij dampen vermengd met lucht een brandbaar of ontplofbaar mengsel kunnen vormen vindt plaats in een uitsluitend hiertoe bestemde verwerkingsruimte. De in de eerste volzin bedoelde ruimte:

a. staat niet in directe verbinding met een kelder of verdieping;

b. heeft een vloeistofdichte vloer, en

c. heeft geen schrobput die in verbinding staat met een riolering.

2.4.2 Oppervlaktebehandelingen waarbij ontvlambare, licht ontvlambare of zeer licht ontvlambare vloeistoffen met een nevelspuit worden opgebracht vinden plaats in een speciaal hiervoor bestemde spuitkast of spuitruimte. Verlichting en andere apparatuur in een spuitkast of spuitruimte is explosievrij uitgevoerd en kan pas in werking worden gesteld als de ventilatie van de spuitkast of spuitruimte in werking is.

2.4.3 Bij het verwerken en drogen van verf, lak, beits of lijm wordt de vrijkomende spuitnevel of damp, indien geen recycling plaatsvindt, afgezogen en naar de buitenlucht afgevoerd op een hoogte van ten minste één meter boven de hoogste daklijn van de binnen 25 meter van de uitmonding gelegen gebouwen. De bij het spuiten vrijkomende spuitnevel of dampen passeren alvorens deze naar de buitenlucht worden afgevoerd, een doelmatig filter, zodat zich geen verfdeeltjes in de omgeving kunnen verspreiden. Hinder door de afvoer van spuitnevel of dampen van een spuitkast, een spuitruimte, een verwerkingsruimte, dompelruimte of droogruimte wordt voorkomen. Indien bij de verwerking van verf, lak, beits of lijm anders dan door spuiten gebruik wordt gemaakt van producten zonder vluchtige organische oplosmiddelen, kan afzuiging van dampen achterwege blijven.

2.4.4 De verwarmingsapparatuur voor gecombineerde spuitdroogcabines is voorzien van een maximum temperatuurbeveiliging die bij een temperatuur van 85 °C automatisch de energietoevoer van de warmteopwekker afsluit.

2.4.5 Voor loog- en verfdompelwerkzaamheden geldt dat:

a. ze plaatsvinden in een dubbelwandig uitgevoerde dompelbak en boven een vloeistofdichte vloer of voorziening zonder schrobputjes;

b. gedompeld materiaal of product afdruipt boven de dompelbak of een andere bodembeschermende voorziening en pas naar de opslagplaats wordt gebracht als er geen verf of loogmiddel meer afdruipt en

c. gemorste vloeistoffen direct worden opgeruimd.

Paragraaf 2.5 Afleverpompen voor motorbrandstoffen

2.5.1 Een elektrische pomp voor het afleveren van motorbrandstoffen is:

a. zo geplaatst dat aflevering aan een voertuig niet kan plaatsvinden binnen 1 meter afstand van een ondergrondse tank, en

b. zodanig ingericht dat onbedoeld uitstromen van brandstof wordt voorkomen.

2.5.2 De elektrische installatie van de pomp kan zowel aan de pomp als bij een hoofdschakelaar worden uitgeschakeld. De schakelstanden zijn duidelijk zichtbaar.

2.5.3 De pompkast van een elektrische pomp is voldoende geventileerd. De uitsparing in de pompkast, waarin de vulafsluiter van de afleverslang in ruststand worden geborgen, is gasdicht van het inwendige van de pompkast afgesloten.

2.5.4 Aflevering van brandstof vindt niet plaats indien:

a. de motor van het voertuig waaraan de brandstof wordt afgeleverd in werking is, of

b. daarbij gerookt wordt of open vuur of open kunstlicht aanwezig is.

2.5.5 Het afleveren van motorbrandstoffen met een pomp vindt plaats boven een daartoe bestemde tankplaats. Deze tankplaats is voorzien van een vloeistofdichte vloer of voorziening die zich vanaf het aflevertoestel uitstrekt over een afstand van ten minste de lengte van de afleverslang plus 1 meter, met een minimum van 5 meter. Tot dit vloeistofdichte gedeelte wordt tevens gerekend dat deel waarop het aflevertoestel is geplaatst tot op een afstand van 1 meter vanaf het aflevertoestel aan de zijde waar zich geen tankende motorvoertuigen kunnen opstellen.

HOOFDSTUK 3. BIJZONDERE VOORSCHRIFTEN MET BETREKKING TOT DE BEDRIJFSVOERING VAN DE INRICHTING

Paragraaf 3.1 Onderhoud en schoonmaak

3.1.1 De inrichting wordt regelmatig schoongemaakt. Insecten, knaagdieren en ander ongedierte worden zo vaak als nodig is, verwijderd en bestreden. Houtstof wordt regelmatig zodanig verwijderd dat voetstappen niet zichtbaar zijn. Alle binnen de inrichting vrijkomende afvalstoffen worden regelmatig afgevoerd.

3.1.2 Gemorste gevaarlijke stoffen of gevaarlijke afvalstoffen worden direct opgeruimd, en zo snel mogelijk geneutraliseerd of geabsorbeerd. De aard en de hoeveelheid van de aanwezige absorptie- of neutralisatiemiddelen is afgestemd op de aard en de hoeveelheid van de gevaarlijke stoffen of gevaarlijke afvalstoffen en de werkzaamheden. Gebruikte absorptiemiddelen en niet meer voor gebruik geschikte gemorste gevaarlijke stoffen worden als gevaarlijk afval behandeld en opgeslagen overeenkomstig voorschrift 2.1.3.

Paragraaf 3.2 Controle van installaties en voorzieningen

3.2.1 Aan een verwarmings- of stooktoestel en een verbrandingsgasafvoersysteem wordt ten minste eenmaal per jaar onderhoud verricht. Op een verwarmings- of stooktoestel met een nominale belasting van 130 kW op bovenwaarde of hoger, wordt bij ingebruikname en vervolgens ten minste eenmaal per twee jaar een beoordeling uitgevoerd op noodzakelijke afstelling en onderhoud teneinde aan voorschrift 1.4.1 te voldoen. Beoordeling, afstelling, onderhoud en reparaties geschieden door:

a. een voor die activiteit of activiteiten ingevolge de Certificatieregeling voor het uitvoeren van onderhoud en inspecties aan stookinstallaties gecertificeerde rechtspersoon, of

b. een andere rechtspersoon die over aantoonbare gelijkwaardige deskundigheid beschikt voor die activiteit of activiteiten.

3.2.2 Brandblusmiddelen worden jaarlijks gecontroleerd door een instantie die is erkend op basis van de Regeling voor de erkenning van onderhoudsbedrijven kleine blusmiddelen of een ten minste gelijkwaardige instelling.

3.2.3 Een olie- of vetafscheider waardoor bedrijfsafvalwater wordt geleid:

a. werkt doelmatig,

b. is te allen tijde voor controle bereikbaar, en

c. wordt zo vaak als voor een goede werking noodzakelijk is, gereinigd.

3.2.4 Voorschrift 3.2.3 is van overeenkomstige toepassing op een slibvangput waardoor bedrijfsafvalwater wordt geleid.

3.2.5 Van het ledigen en reinigen van olie- of vetafscheiders en slibvangputten waardoor bedrijfsafvalwater wordt geleid, wordt een logboek bijgehouden.

3.2.6 Van een afzuiginstallatie als bedoeld in voorschrift 1.4.4 wordt:

a. een vetvangend filter zo vaak als voor een goede werking nodig is, vervangen of schoongemaakt, en

b. een ontgeuringsinstallatie zo vaak als voor een goede werking nodig is, vervangen of geregenereerd.

Van een stofafscheidingsinstallatie als bedoeld in voorschrift 1.4.2 wordt het filter zo vaak als voor de goede werking nodig is, vervangen of schoongemaakt.

3.2.7 Van een afzuiginstallatie als bedoeld in voorschrift 2.4.3 wordt het filter onderhouden overeenkomstig de specificaties van de leveranciers.

3.2.8 a. Van een vloeistofdichte vloer of voorziening wordt de vloeistofdichtheid beoordeeld en goedgekeurd door een deskundig inspecteur, zoals bedoeld in de PBV/CUR-Aanbeveling 44. De deskundig inspecteur of de rechtspersoon waarbij hij werkzaam is, is daartoe gecertificeerd door een door de Raad voor de Accreditatie erkende certificeringsinstelling.

b. Van een vloeistofdichte vloer of voorziening die is aangelegd vóór 1 januari 1994, wordt, binnen drie jaar na de datum van inwerkingtreding van dit besluit, de vloeistofdichtheid beoordeeld en goedgekeurd door een deskundig inspecteur, zoals bedoeld in PBV/CUR-Aanbeveling 44.

c. Van een vloeistofdichte vloer of voorziening die is aangelegd tussen 1 januari 1994 en 1 januari 2000, wordt, binnen zes jaar na inwerkingtreding van dit besluit, de vloeistofdichtheid beoordeeld en goedgekeurd door een deskundig inspecteur, zoals bedoeld in de PBV/CUR-Aanbeveling 44,

d. Bij goedkeuring wordt door de deskundig inspectur een PBV-Verklaring vloeistofdichte voorziening afgegeven. De keuringstermijn wordt door de deskundig inspecteur vastgesteld. Degene die de inrichting drijft, controleert door middel van een globale visuele controle met regelmatige intervallen de vloeistofdichte vloer of voorziening. De frequentie van deze controles wordt door de deskundig inspecteur vastgesteld.

3.2.9 Indien binnen de inrichting gevaarlijke stoffen, afgewerkte olie of gevaarlijke afvalstoffen worden opgeslagen, stelt degene die de inrichting drijft, gedragsvoorschriften op waarin ten minste wordt aangegeven wanneer en op welke wijze de opslagplaats, de emballage, de vloeistofdichte vloer of voorziening en de bodembeschermende voorziening of maatregel, worden gecontroleerd op lekkages, bodembeschermende aspecten en vloeistofdichtheid.

3.2.10 Indien bij de werkzaamheden binnen een inrichting specifiek bedrijfsafvalwater vrij kan komen, stelt degene die de inrichting drijft gedragsvoorschriften op die zijn gericht op het voorkomen van nadelige gevolgen voor het milieu en een doelmatige afvoer van het bedrijfsafvalwater.

3.2.11 De gedragsvoorschriften, bedoeld in de voorschriften 3.2.8 en 3.2.9, zijn binnen een inrichting zodanig aanwezig dat een ieder daarvan op eenvoudige wijze kennis kan nemen. Degene die de inrichting drijft, draagt er zorg voor dat de gedragsregels worden nageleefd.

3.2.12 Degene die de inrichting drijft, registreert het gebruik van vluchtige organische stoffen (VOS) in de inrichting. De registratie bevat ten minste de volgende gegevens:

a. het totaal aan inkoop van VOS-houdende producten zoals verven, lakken, lijmen, reinigers en verdunningsmiddelen, over elk kalenderjaar;

b. de hoeveelheid VOS-houdende producten die aan de leverancier zijn geretourneerd;

c. de hoeveelheid vluchtige organische stoffen per product;

d. de voorraad aan VOS-houdende producten en afvalstoffen op 1 januari van elk jaar;

e. de totale hoeveelheid vluchtige organische stoffen aanwezig in afvalstoffen, die per kalenderjaar uit de inrichting zijn afgevoerd en

f. het totale verbruik van vluchtige organische stoffen in het verstreken kalenderjaar, te berekenen uit het verschil tussen de ingekochte hoeveelheden, de afgevoerde hoeveelheden en het voorraadverschil.

De berekening van het totale verbruik van vluchtige organische stoffen wordt uiterlijk 2 maanden na afloop van het kalenderjaar in de registratie opgenomen. De registratie wordt in de inrichting bewaard en ter inzage gehouden. De registratie wordt ten minste 5 jaar bewaard.

3.2.13 Indien het gehalte aan vluchtige organische stoffen van één of meerdere in de inrichting gebruikte producten meer bedraagt dan 100 gram per liter gebruiksklaar product wordt onderzocht hoe de emissie aan vluchtige organische stoffen kan worden teruggedrongen door toepassing van producten met een lager gehalte aan vluchtige organische stoffen. De resultaten van dit onderzoek worden jaarlijks weergegeven in een plan van aanpak. Dit plan van aanpak bevat ten minste de volgende elementen:

a. een inventarisatie van mogelijke oplosmiddelarme producten;

b. een gemotiveerde opgave op welke termijn op oplosmiddelarme producten wordt overgeschakeld;

c. welke efficiëntere applicatiemethoden kunnen worden toegepast, en

d. welke maatregelen ten aanzien van de bedrijfsvoering worden ingevoerd.

Paragraaf 3.3 Bewaren van documenten

3.3.1 Voorzover zij voor de inrichting zijn afgegeven dan wel zijn voorgeschreven, worden de onderstaande registraties, documenten of een kopie daarvan gedurende vijf jaar na dagtekening bewaard:

a. de resultaten van geluidmetingen of berekeningen en het op basis van voorschrift 4.3.1 verrichte onderzoek naar de mogelijkheden tot beperking van het ontstaan van afvalstoffen;

b. onderhoudscontracten met betrekking tot in de inrichting aanwezige installaties;

c. certificaten of bewijzen van:

1°. de installatie van tanks, filters en andere voorzieningen;

2°. onderhoud of keuringen van ten behoeve van de inrichting aanwezige voorzieningen en installaties;

d. jaarlijkse overzichten van nutsbedrijven van het verbruik van gas, water en elektriciteit;

e. de veiligheidsinformatiebladen die behoren bij de in de inrichting aanwezige gevaarlijke stoffen;

f. afgiftebewijzen van bedrijfsafvalstoffen en gevaarlijke afvalstoffen;

g. de in voorschrift 3.2.12 bedoelde registratie en

h. een uittreksel van de inschrijving in het handelsregister.

HOOFDSTUK 4. NADERE EISEN

Paragraaf 4.1 Geluid en trilling

4.1.1 In gevallen waarin de in voorschrift 1.1.1 en 1.1.3 opgenomen waarden voor langtijdgemiddelde beoordelingsniveaus (LAr,LT) en piekniveaus (LAmax) naar het oordeel van het bevoegd gezag te hoog of te laag zijn, kan het bevoegd gezag voor een inrichting bij nadere eis waarden vaststellen die lager of hoger zijn dan de in voorschrift 1.1.1 en 1.1.3 opgenomen waarden. Voor inrichtingen die voor de datum van inwerkingtreding van dit besluit zijn opgericht, mag de etmaalwaarde niet lager zijn dan 40 dB(A).

4.1.2 Het bevoegd gezag kan slechts hogere waarden vaststellen als bedoeld in voorschrift 4.1.1 indien binnen woningen of andere geluidgevoelige bestemmingen, die zijn gelegen binnen de akoestische invloedssfeer van de inrichting, een etmaalwaarde van 35 dB(A) wordt gewaarborgd. De in de eerste volzin bedoelde etmaalwaarde geldt niet indien de gebruiker van deze woningen geen toestemming geeft voor het in redelijkheid uitvoeren of doen uitvoeren van geluidmetingen.

4.1.3 Indien binnen een afstand van 50 meter van de inrichting geen woningen of andere geluidgevoelige bestemmingen zijn gelegen, kan het bevoegd gezag bij nadere eis vaststellen op welke plaats de in voorschrift 1.1.1, 1.1.3 of 4.1.1 opgenomen waarden voor een inrichting gelden.

4.1.4 Het bevoegd gezag kan een nadere eis stellen met betrekking tot de voorzieningen die binnen de inrichting moeten worden aangebracht en gedragsregels die in acht moeten worden genomen teneinde te bereiken dat aan Paragraaf 1.1 en aan de voorschriften 4.1.1 of 4.1.3 wordt voldaan.

4.1.5 Het bevoegd gezag kan bij nadere eis voor trillingen als bedoeld in voorschrift 1.1.2 een andere trillingsterkte toelaten. Deze trillingsterkte mag niet lager zijn dan de streefwaarden die zijn gedefinieerd voor de gebouwfunctie wonen in de Richtlijn 2 «Hinder voor personen in gebouwen door trillingen» van de Stichting Bouwresearch, Rotterdam, uitgave 1993.

Paragraaf 4.2 Energie

4.2.1 Het bevoegd gezag kan een nadere eis stellen met betrekking tot de te treffen rendabele maatregelen of voorzieningen, bedoeld in voorschrift 1.2.2.

4.2.2 Een nadere eis als bedoeld in voorschrift 4.2.1 kan niet de verplichting inhouden tot het treffen van maatregelen of voorzieningen tot beperking van het energiegebruik die een terugverdientijd hebben van meer dan vijf jaar voor gebouwen, faciliteiten en processen.

4.2.3 Een nadere eis als bedoeld in voorschrift 4.2.1 kan geen betrekking hebben op de eigenschappen van toestellen of installaties waarop de Wet energiebesparing toestellen van toepassing is.

Paragraaf 4.3 Afvalstoffen en afvalwater

4.3.1 Het bevoegd gezag kan een nadere eis stellen met betrekking tot:

a. het doen van onderzoek naar de mogelijkheden tot het treffen van maatregelen of voorzieningen ten behoeve van het voorkomen of het beperken van het ontstaan van afvalstoffen binnen de inrichting, voorzover maatregelen of voorzieningen onvoldoende bekend zijn, of

b. de ten behoeve van het voorkomen of het beperken van het ontstaan van afvalstoffen binnen de inrichting te treffen maatregelen of voorzieningen, bedoeld in voorschrift 1.3.1.

Een onderzoek als bedoeld onder a kan niet vaker dan een maal in de vijf jaar worden voorgeschreven, tenzij de omstandigheden in de inrichting naar het oordeel van het bevoegd gezag zodanig zijn gewijzigd dat dit ter uitvoering van voorschrift 1.3.1 noodzakelijk is.

4.3.2 Een nadere eis als bedoeld in voorschrift 4.3.1, onder b, kan niet betreffen de verplichting tot het treffen van maatregelen of voorzieningen tot het voorkomen of het beperken van het ontstaan van afvalstoffen die een terugverdientijd hebben van meer dan vijf jaar.

4.3.3 Het bevoegd gezag kan een nadere eis stellen met betrekking tot het treffen van maatregelen of voorzieningen ten behoeve van het scheiden, gescheiden houden, gescheiden afgeven en het gescheiden opslaan van afvalstoffen als bedoeld in voorschrift 1.3.2, 1.3.3 en 1.3.4.

4.3.4 Het bevoegd gezag kan een nadere eis stellen met betrekking tot de samenstelling, eigenschappen of hoeveelheid van bedrijfsafvalwater dat in een openbaar riool als bedoeld in voorschrift 1.3.8, of in een andere voorziening voor de inzameling en het transport van afvalwater als bedoeld in voorschrift 1.3.9, wordt gebracht.

4.3.5 Het bevoegd gezag kan een nadere eis stellen ten aanzien van de plaats van een controlevoorziening als bedoeld in voorschrift 1.3.14 en 1.3.15.

Paragraaf 4.4 Lucht

4.4.1 Het bevoegd gezag kan een nadere eis stellen met betrekking tot:

a. de aanwezigheid, de uitvoering en het onderhoud van een ontgeuringsinstallatie als bedoeld in voorschrift 1.4.4, en

b. de situering van de uitmonding van de afvoerleiding voor dampen of de uitmonding van een mechanische ventilatie indien niet aan voorschrift 1.4.4, onder a, kan worden voldaan.

4.4.2 Het bevoegd gezag kan een nadere eis stellen met betrekking tot:

a. de aanwezigheid, de uitvoering en het onderhoud van de afvoer van dampen en verbrandingsgassen als bedoeld in voorschrift 1.4.7 en van dampen als bedoeld in voorschrift 2.4.3, en

b. de uitvoering van een spuitkast of spuitruimte als bedoeld in voorschrift 2.4.2.

4.4.3 Het bevoegd gezag kan een nadere eis stellen met betrekking tot de inhoud en de uitvoering van een plan van aanpak als bedoeld in voorschrift 3.2.12.

Paragraaf 4.5 Verlichting

4.5.1 Het bevoegd gezag kan een nadere eis stellen met betrekking tot de ten behoeve van het voorkomen of het beperken van hinder door verlichting of door werkzaamheden zoals snijden en lassen, te treffen maatregelen of voorzieningen.

Paragraaf 4.6 Veiligheid

4.6.1 Het bevoegd gezag kan een nadere eis stellen met betrekking tot de plaats en de wijze van opslag van gassen, bedoeld in voorschrift 1.6.2, onder b, c en e.

Paragraaf 4.7 Houtopslag

4.7.1 Het bevoegd gezag kan een nadere eis stellen met betrekking tot de wijze en hoogte van houtopslag en de bereikbaarheid met het oog op brandbestrijding als bedoeld in voorschrift 2.3.1.

Paragraaf 4.8 Bodembescherming

4.8.1 Het bevoegd gezag kan een nadere eis stellen met betrekking tot de binnen de inrichting te treffen voorzieningen en maatregelen, bedoeld in de voorschriften 1.3.12, onder b, 2.1.2, 2.3.3, 2.4.5 en 2.5.5, en het in acht nemen van gedragsregels in overeenstemming met het gestelde in de NRB.

NOTA VAN TOELICHTING

INHOUDSOPGAVE 
     
1.ALGEMENE TOELICHTING 
 1.1Terugblik en ontwikkelingen ten aanzien van de milieuregelgeving voor inrichtingen  
 1.2De nieuwe opzet van het besluit 
 1.3Relatie met andere beleidsterreinen 
 1.4Toetsing van het ontwerpbesluit 
  1.4.1Aantal bedrijven waarop het besluit van toepassing is 
  1.4.2Aard en omvang van de kosten en baten van het besluit  
  1.4.3Bescherming van het milieu  
  1.4.4Uitvoerbaarheid en handhaafbaarheid 
 1.5Reacties naar aanleiding van de inspraakprocedure 
  1.5.1Aantal en algemene duiding van de reacties 
  1.5.2De reikwijdte van het besluit en de reacties daarop  
  1.5.3De voorschriften van het besluit en de reacties daarop 
 1.6.Notificatie 
     
2.ARTIKELSGEWIJZE TOELICHTING 
     
3.TOELICHTING BIJLAGE (Voorschriften) 
 3.1.Algemeen 
 3.2.Begrippen 
 3.3.Voorschriften 

1. ALGEMENE TOELICHTING

1.1. Terugblik en ontwikkelingen ten aanzien van de milieuregelgeving voor inrichtingen

Van vergunningen naar algemene regels

Medio jaren tachtig is begonnen met het opstellen van algemene regels voor bedrijven in het kader van de toenmalige dereguleringsoperatie «Actieprogramma Deregulering Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer». Deze operatie is erop gericht de vergunningplicht toen nog op basis van de Hinderwet te vervangen door een stelsel van algemene regels of standaardvoorschriften. Met algemene regels kon de regulering van de milieuaspecten van veel bedrijven gestalte krijgen en kon de achterstand in de vergunningverlening binnen een korte tijd snel worden geëlimineerd.

De MDW-operatie algemene milieuregels voor inrichtingen

In zijn brief van 19 december 1994 aan de Voorzitter van de Tweede Kamer der Staten-Generaal presenteerde het kabinet het plan van aanpak «Marktwerking, deregulering en wetgevingskwaliteit» (MDW) (Kamerstukken II 1994/95, 24 036, nr. 1). Doel daarvan is regels die het bedrijfsleven onnodig belasten, te verminderen en te vereenvoudigen en de wetgevingskwaliteit te verbeteren. Ter uitwerking van het Regeerakkoord kreeg in december 1994 de projectorganisatie MDW gestalte. In dat kader stelde het kabinet de MDW-werkgroep Inrichtingen- en vergunningenbesluit milieubeheer in met de opdracht te onderzoeken in hoeverre het stelsel van milieuregelgeving, met name het stelsel van vergunningen en algemene regels voor inrichtingen, kon worden verbeterd.

Het kabinet informeerde bij brief van 10 juli 1995 de Voorzitter van de Tweede Kamer der Staten-Generaal over het standpunt dat het naar aanleiding van het rapport van de MDW-werkgroep van 20 juni 1995 had ingenomen (Kamerstukken II 1994/95, 24 036, nr. 6). Naar aanleiding van dat advies heeft het kabinet besloten om de besluiten op grond van artikel 8.40 Wm voortaan vorm te geven aan de hand van de volgende uitgangspunten:

– meer inrichtingen onder het bereik van algemene regels;

– globalisering, bundeling en groter bereik van algemene regels;

– voorschriften beperken tot wat strikt noodzakelijk is; accent op doelvoorschriften in plaats van middelvoorschriften;

– flexibilisering door middel van nadere eisen en

– vereenvoudiging van de meldingsplicht van artikel 8.41 Wm.

De eerste tot nu herziene en vastgestelde 8.40-amvb waarin de MDW-aanbevelingen zijn verwerkt, is het Besluit horeca-, sport- en recreatie-inrichtingen milieubeheer. In de nota van toelichting bij dat besluit is uitgebreid ingegaan op de redenen voor het hanteren van bovenstaande uitgangspunten. Voor een nadere uiteenzetting over die uitgangspunten wordt daar dan ook naar verwezen.

1.2. De nieuwe opzet van het besluit

Verantwoordelijkheid bedrijfsleven en overheid

In het afgelopen decennium is zowel bij de overheden als bij het bedrijfsleven het inzicht gegroeid dat elk bedrijf zelfstandig verantwoordelijk is voor het milieu.

Degene die de inrichting drijft, moet nagaan wat de mogelijke nadelige milieugevolgen zouden kunnen zijn als de inrichting in werking wordt gebracht of in bedrijf is. Op hem rust ook de verantwoordelijkheid na te gaan op welke wijze deze gevolgen kunnen worden voorkomen of, indien dat niet kan, zo veel mogelijk worden beperkt.

De geschetste verantwoordelijkheid van de onderneming neemt niet weg dat in laatste instantie de overheid het tot haar verantwoordelijkheid moet rekenen het milieu te beschermen. Artikel 21 van de Grondwet bepaalt dat de zorg van de overheid is gericht op de bescherming en verbetering van het leefmilieu. Het benadrukken van de eigen verantwoordelijkheid van de ondernemers moet daarom worden gezien als een belangrijke medeverantwoordelijkheid doch impliceert niet een overdracht van de uiteindelijke verantwoordelijkheid van de overheid.

De wijze van normstelling

Het besluit bevat tal van voorschriften die erop gericht zijn de nadelige gevolgen die de categorieën van inrichtingen, waarop het besluit betrekking heeft, kunnen veroorzaken, te voorkomen of zo veel mogelijk te beperken. Soms zijn dit doelvoorschriften, soms zijn het voorschriften waaraan voorzieningen, installaties of activiteiten binnen de inrichting moeten voldoen. Op weer andere onderdelen zijn voorschriften geformuleerd die handelingen vergen of de handelingsvrijheid beperken. De in het besluit opgenomen voorschriften beogen een beschermingsniveau te realiseren dat voldoet aan het uitgangspunt ALARA (as low as reasonably achievable) uit de Wet milieubeheer. De voorschriften zijn vergelijkbaar met voorschriften die mogen worden verwacht in een zogeheten adequate milieuvergunning ten behoeve van een vergelijkbare bedrijfsactiviteit.

Als vangnetbepaling in het besluit fungeert voorschrift 1.8.1. Een zodanig vangnet is noodzakelijk, aangezien een volledig dekkend pakket van maatregelen voor alle denkbare situaties niet mogelijk is. Voorschrift 1.8.1 fungeert daarnaast als sluitstuk indien geen van de voorschriften van het besluit van toepassing is, maar waarbij naar redelijke maatstaven moet worden geoordeeld dat een aantasting van het milieu in concreto niet aanvaardbaar is.

Verbreding reikwijdte en vernieuwing

De Wet milieubeheer kent een andere werking en reikwijdte dan de Hinderwet. De aloude invalshoek van gevaar, schade en hinder is door de Wet milieubeheer vervangen door het uitgangspunt dat een zo groot mogelijke bescherming van het milieu geboden is. Het begrip «bescherming van het milieu» van de Wet milieubeheer omvat, naast de klassieke hiervoor genoemde Hinderwetthema's, onder meer de zorg voor een doelmatige verwijdering, preventie en hergebruik van afvalstoffen, de zorg voor een zuinig gebruik van energie en grondstoffen, en het beperken van de gevolgen van de verkeersaantrekkende werking van de inrichting.

Overeenkomstig artikel 1.1 van de Wet milieubeheer zijn bij de totstandkoming van dit besluit de aspecten afvalpreventie, energie- en waterbesparing, grondstoffenextensivering en het verkeer van personen en goederen van en naar de inrichting bezien.

Afvalpreventie en energie- en waterbesparing wijken in essentie af van de meer klassieke milieuaspecten uit de Hinderwet. In tegenstelling tot bijvoorbeeld stank of lawaai leveren tekortkomingen of nalatigheden van een bedrijf ten aanzien van afvalpreventie en energiebesparing geen onmiddellijk benadeelden op. Het gaat om de bescherming van het milieu in ruime zin zonder dat direct een directe relatie kan worden gelegd met de (woon)omgeving. Juist vanwege dat bijzondere karakter zijn voorschriften opgenomen die meer ruimte bieden voor specifieke invulling naar omstandigheden, mogelijkheden of anderszins.

Energiebesparing

Overwogen is op welke wijze het aspect van energiegebruik in het besluit vorm zou kunnen krijgen. Het huidige beleidskader inzake energiebesparing is in belangrijke mate gebaseerd op stimulering van energiebesparing door middel van andere instrumenten dan directe regulering. Daarbij kan worden gewezen op de meerjarenafspraken die met bedrijfssectoren zijn of worden gemaakt, het programma van de Nederlandse Maatschappij voor Energie en Milieu (NOVEM), het convenant woningbouw en de introductie van energiediensten door marktpartijen. Deze instrumenten gaan uit van een grote verantwoordelijkheid van het bedrijfsleven zelf. Daarnaast krijgt de energiebesparing gestalte in thema's als duurzaam bouwen en de ontwikkeling van energieprestatienormen. Recent is ook de zogenoemde regulerende energiebelasting (REB) van kracht geworden in aanvulling op fiscale ondersteunende regelingen (VAMIL en EIA). In het licht van deze benadering en ter voorkoming van overregulering is de regeling van de energiebesparing in dit besluit terughoudend opgezet. De energieparagraaf richt zich op die inrichtingen die een relatief groot energieverbruik kennen.

Tenslotte valt te vermelden dat op grond van de Wet energiebesparing toestellen (W.E.T.) in het belang van de energiebesparing regels gesteld kunnen worden met betrekking tot toestellen en installaties. Zo zijn er ter toepassing van EU-richtlijnen onder meer eisen gesteld ten aanzien van het energiegebruik van cv-ketels. Dergelijke eisen gelden algemeen, onafhankelijk van de plaats van het toestel of de installatie. Met betrekking tot toestellen/installaties waarvoor op grond van de W.E.T. voorschriften zijn gegeven kunnen geen nadere eisen worden vastgesteld op grond van dit besluit.

In de Uitvoeringsnota Klimaatbeleid (juni 1999) is aangegeven dat de prestatie die van bedrijven wordt gevraagd, hoger zal zijn dan tot nu toe het geval was. De nota gaat uit van een terugverdientijd tot en met vijf jaar geldend voor álle maatregelen die redelijkerwijs kunnen worden verlangd.

Afvalstoffen (afvalpreventie en afvalscheiding)

Om voor afvalpreventie de juiste condities te creëren is het «Actieprogramma afvalpreventie bij bedrijfsmatige activiteiten» uitgevoerd, dat betrekking heeft op zowel regulerende als stimulerende instrumenten. Onder afvalpreventie wordt hier verstaan: «het voorkomen of beperken van het ontstaan van afval door reductie aan de bron, door intern hergebruik of door de vermindering van de totale milieuschadelijkheid daarvan.» Welke maatregelen redelijkerwijs kunnen worden gevergd, wordt bepaald door de stand van de techniek en door de technische en financiële mogelijkheden van het betreffende bedrijf.

Om de juiste condities voor hergebruik en nuttige toepassing van afvalstoffen te realiseren wordt het Programma gescheiden inzamelen van bedrijfsafval (GIBA) uitgevoerd, opgesteld door het Afval Overleg Orgaan (AOO).

Bij gevaarlijk afval is de noodzaak van specifieke eindverwerking de reden om tot afvalscheiding over te gaan. Afvalscheiding betreft het scheiden, gescheiden houden en gescheiden afgeven van afval dat zowel integraal als gescheiden vrijkomt.

Voor enkele veel voorkomende afvalstoffen zijn concrete scheidingsverplichtingen opgenomen; voor de andere componenten is gekozen voor inspanningsverplichtingen.

De gevolgen van het verkeer van personen en goederen van en naar de inrichting

Problemen en overlast voortkomend uit de verkeersstroom verbonden aan een inrichting, hangen sterk samen met de specifieke situering van die inrichting in zijn omgeving. Potentiële hinder door vervoersbewegingen dienen dan ook in eerste instantie te worden behandeld in het kader van de ruimtelijke ordening, gemeentelijke verkeers- en vervoersplannen of hoofdstuk VI (Verkeerslawaai) van de Wet geluidhinder. De hinder die wordt ondervonden is sterk afhankelijk van de situering van de inrichting en het karakter van de omgeving.

De wijze waarop de geluidhinder daarvan moet worden benaderd en beoordeeld, dient in overeenstemming plaats te vinden met de wijze waarop het verkeersgeluid van verkeer wordt vastgesteld in het kader van de Wet geluidhinder. Daarbij kan de circulaire van 29 februari 1996 van de Minister van VROM, getiteld «Geluidhinder veroorzaakt door het wegverkeer van en naar de inrichting; beoordeling in het kader van de vergunningverlening op basis van de Wet milieubeheer» (Kenmerk MBG 96006131, Stcrt. 1996, nr. 44), tevens als hulpmiddel dienen.

Indirecte lozing van afvalwater

Indirecte lozingen, d.w.z. lozingen op het riool, kunnen nadelige gevolgen voor het milieu veroorzaken onder meer door het in het milieu geraken van verontreinigende stoffen. De lozingen via het openbaar riool kunnen verder nadelige gevolgen voor het milieu hebben, indien deze de doelmatige werking van de riolering of het zuiveringstechnisch werk belemmeren, bijvoorbeeld door aantasting van de riolering of de daarbij behorende apparatuur.

Tot 1 maart 1996 kreeg de aanpak voor indirecte lozingen, afkomstig van inrichtingen die niet zijn aangewezen op grond van de Wet verontreiniging oppervlaktewateren (Wvo), gestalte via de gemeentelijke lozingsverordeningen. Vanaf de genoemde datum zijn de Wet milieubeheer en de Wvo zo aangepast, dat alle milieu-aspecten van indirecte lozingen – voorzover het niet gaat om indirecte lozingen die zijn aangewezen op grond van artikel 1, tweede lid, Wvo – in milieuvergunningen of bij algemene regels op grond van de Wet milieubeheer worden geregeld. De afbakening is zodanig gekozen dat overlap met andere regelgeving wordt voorkomen.

Melding

In het systeem van artikel 8.40 Wm is een melding en bekendmakingsregeling ingebouwd, zodat het bevoegd gezag en de belanghebbenden kunnen nagaan of de ondernemer terecht oordeelt of een besluit op zijn bedrijf van toepassing is. Is een 8.40-besluit op het bedrijf van toepassing dan is de ondernemer gehouden de voorschriften van dat besluit na te leven. In het systeem van de wet is in eerste en laatste instantie de ondernemer verantwoordelijk voor de beoordeling welk regime op zijn bedrijf van toepassing is.

In artikel 8.41 Wm is niet geregeld of en hoe het bevoegd gezag op de melding moet reageren. Als de melding volkomen in orde is, bestaat voor het bevoegd gezag geen verplichting hierop te reageren. Oordeelt het bevoegd gezag dat de melding ten onrechte is gedaan, dan vloeit uit de handhavingsopdracht van de wet voort dat het bevoegd gezag aan de ondernemer laat weten dat voor de inrichting een vergunning noodzakelijk is en dat zonder die vergunning de wet wordt overtreden. De wet stelt voor deze mededeling overigens geen duidelijke termijn. Vanuit handhavingsoptiek is het wenselijk dat het bevoegd gezag bij een klaarblijkelijke onterechte melding niet te lang wacht met het kenbaar maken van zijn opvatting. De mededeling aan het bedrijf dat de activiteiten vergunningplichtig zijn, moet in beginsel worden gezien als een informatieve mededeling die geen rechtsgevolg heeft. De rechtsgevolgen vloeien voort uit de wet zelf. De mededeling aan het bedrijf dat de melding terecht is gedaan, moet overigens worden aangemerkt als een beschikking als bedoeld in artikel 20.1 van de Wet milieubeheer.

De verplichting tot melding van de oprichting, uitbreiding of verandering van de inrichting en de algemene bekendmaking daarvan door het bevoegd gezag biedt derden-belanghebbenden de gelegenheid de gemeente in te schakelen indien zij van mening zijn dat ten onrechte wordt gemeld, vestiging in strijd is met het bestemmingsplan of overigens gehandeld wordt in strijd met ordenings- of vestigingsregels.

Derden-belanghebbenden kunnen bij het bevoegd gezag een verzoek tot handhaving indienen als een inrichting niet aan de voorschriften voldoet (artikel 18.14, eerste lid, van de Wet milieubeheer). Op zo'n verzoek moet het bevoegd gezag binnen een maand reageren. Een voorbeeld hiervan is een ten onrechte gedane melding door een bedrijf, waardoor het verbod van artikel 8.1 van de Wet milieubeheer wordt overtreden. Een ieder kan dan het bevoegd gezag verzoeken om een sanctie op te leggen.

Nadere eisen

Artikel 8.42 van de Wet milieubeheer biedt de mogelijkheid in een 8.40-besluit de verplichting op te leggen te voldoen aan nadere eisen van een bestuursorgaan met betrekking tot daarbij aan te geven onderwerpen. Door het stellen van nadere eisen kunnen de betreffende voorschriften worden toegesneden op concrete gevallen.

Een regeling als bedoeld in artikel 8.40, eerste lid, Wm veronderstelt dat de te regelen inrichtingen zich alle in een betrekkelijk homogene situatie bevinden, zowel wat de gevolgen voor het milieu betreft, als wat de in de betrokken inrichtingen gebezigde werkwijzen aangaat. Ook speelt de mate van homogeniteit van de omgeving waarin de inrichtingen liggen een belangrijke rol voor bevoegd gezag, bedrijven en derden-belanghebbenden voor de bepaling van de behoefte aan een individuele beoordeling. Die homogeniteit moet het mogelijk maken algemeen geldende voorschriften toe te passen die voor de betrokken categorie voldoen. Bij het ontbreken van die homogeniteit zou in een zeer groot aantal gevallen de behoefte worden gevoeld om gebruik te maken van de bevoegdheid tot het stellen van nadere eisen, zowel in de vorm van aanscherping om alsnog het gewenste beschermingsniveau te bereiken, als in de vorm van verlichting van de voorschriften om rekening te houden met de bijzondere omstandigheden van de betrokken inrichting. Het gevaar dreigt dan dat de bestuurlijke last daarvan de bestuurlijke last benadert, of zelfs evenaart of overtreft, die is verbonden aan het verlenen van vergunningen. Hoewel het besluit overeenkomstig het MDW-rapport een breed terrein bestrijkt, wordt de homogeniteit toch zodanig geacht dat slechts in een beperkt aantal gevallen gebruik zal behoeven te worden gemaakt van de in artikel 5 van het besluit gegeven bevoegdheid tot het stellen van nadere eisen.

De figuur van nadere eisen is niet nieuw. Ook in tot op heden geldende 8.40-besluiten is op diverse plaatsen de mogelijkheid gecreëerd dat het bevoegd gezag nadere eisen stelt.

Nadere eisen worden in de praktijk doorgaans terughoudend en afgewogen toegepast in die situaties waarbij lokale omstandigheden een specifieke benadering noodzakelijk maken. Het komt zelden voor dat een nadere eis wordt gesteld zonder voorafgaand overleg met degene die de inrichting drijft. In de praktijk blijkt dat in de meeste gevallen in goed overleg tussen het bedrijf en het lokale gezag eventuele onduidelijkheden worden weggenomen over de wijze waarop de regelgeving in het concrete geval moet worden nageleefd of welke activiteiten of voorzieningen kunnen bijdragen tot een juiste bescherming van het milieu. Dan kan ook van het stellen van een formele nadere eis worden afgezien.

De inhoudelijke en procedurele eisen die ons recht stelt aan de beschikking, houdende nadere eisen, dragen ertoe bij dat de bevoegde instanties niet anders dan weloverwogen daartoe overgaan. De nadere eis is een ambtshalve beschikking, die niet kan worden genomen dan nadat het bevoegd gezag zich zorgvuldig een beeld heeft gevormd van de relevante feiten en de betrokken belangen. Daarbij zijn niet alleen de milieubelangen en de belangen van derdenbelanghebbenden aan de orde maar ook de bedrijfseconomische belangen. Er moet een duidelijke en redelijke verhouding zijn tussen het met de nadere eis beoogde doel en de kosten of inspanningen die het bedrijf moet maken om aan de eis te kunnen voldoen. Nadere eisen kunnen in zijn algemeenheid niet zo ver gaan dat daardoor een bedrijf in vergelijking met soortgelijke bedrijven of (internationale) ondernemingen uit dezelfde bedrijfstak overmatig hoge kosten zou moeten maken om aan deze eisen te kunnen voldoen.

De mogelijke angst dat de nadere eisen, zoals in dit besluit geregeld, tot een soort «verkapte vergunning» zouden leiden wordt niet gedeeld. De Minister van VROM zal de ontwikkeling op dit punt in overleg met de betrokken maatschappelijke sectoren, het bedrijfsleven en de VNG monitoren en evalueren.

1.3. Relatie met andere beleidsterreinen

Bij de opzet van dit besluit is getracht geen aspecten te regelen die reeds in andere kaders worden gereguleerd.

Ruimtelijk beleid en bedrijfsvestiging

Er is een sterke verwantschap tussen milieubeleid en ruimtelijk beleid. Het bestemmingsplan is op gemeentelijk niveau het afstemmingskader tussen beide beleidsvelden. Een optimaal samenspel tussen milieu en ruimtelijke ordening zou moeten leiden tot een juiste afweging van milieubelastende en milieugevoelige bestemmingen, die vervolgens wordt vastgelegd in bestemmingsplannen en (gebruiks)voorschriften. Deze zijn vanwege hun normerend karakter bindend voor een ieder en dienen tevens als toetsingskader bij bouw- en aanlegvergunningen.

Bestemmingsplannen kunnen normen bevatten ter bescherming van het milieu zoals vestigingsnormen en collectieve normen (geluidzones, veiligheidszones etc.). Op grond daarvan kan de toelaatbaarheid van individuele bedrijven binnen het bestemmingsplankader worden beoordeeld. Een goed ruimtelijke ordeningsbeleid kan diverse milieugebonden knelpunten van inrichtingen voorkomen.

Opgemerkt wordt dat de handhaving van het geschetste kader uiteindelijk bepalend zal zijn voor de vraag of de stelsels van de ruimtelijke ordening en van milieu op deze wijze naadloos op elkaar aansluiten.

Bouwvergunning en Bouwbesluit

In het Bouwbesluit op grond van de Woningwet zijn vier uitgangspunten gehanteerd: veiligheid, gezondheid, bruikbaarheid en energiezuinigheid. De voorschriften zijn gegeven op basis van levensduur, kosten en milieuaspecten. Daarnaast dient de gemeenteraad nog een bouwverordening vast te stellen, waarin onder meer de brandveiligheid (brandwerende en blusvoorzieningen) binnen gebouwen wordt gegarandeerd.

In het Besluit houtbewerkende bedrijven milieubeheer, waarvoor het onderhavige besluit in de plaats treedt, zijn diverse voorschriften opgenomen die betrekking hebben op bouwkundige scheidingsconstructies, brandwerendheid, ventilatie van ruimten etcetera. Veelal bleek er sprake van overlap met de eisen die voortvloeien uit het Bouwbesluit en de bouwverordening. Bij de totstandkoming van het onderhavige besluit is gekozen voor een meer zuivere afbakening tussen milieu en bouwvoorschriften. Voorschriften die betrekking hebben op bouwtechnische elementen van een inrichting, zijn zo veel mogelijk gemeden.

Provinciale milieuverordening

Artikel 1.2 van de Wet milieubeheer regelt de provinciale milieuverordening (PMV). De verordening is het kader voor tal van onderwerpen waarvan is geoordeeld dat deze beter op provinciaal niveau kunnen worden geregeld. Naast het aanwijzen van bijzondere gebieden is in hoofdstuk 10 van de Wet milieubeheer vastgelegd dat zaken met betrekking tot de verwijdering van afvalstoffen op provinciaal niveau geregeld kunnen worden. In AOO-verband zijn de overheden met elkaar overeengekomen dat regels voor het bewaren en het ontdoen van afvalstoffen in dit besluit zijn opgenomen. Voor het overige op het gebied van de afvalverwijdering blijft de PMV van toepassing.

Gemeentelijke verordening

Artikel 121 van de Gemeentewet biedt de gemeenten een verordenende bevoegdheid zolang deze niet in strijd is of komt met een hogere wettelijke regeling. In verband hiermee kan zich de vraag voordoen of gemeenten de bevoegdheid hebben bij Algemene plaatselijke verordening (APV) voorzieningen te treffen die bepaalde nadelige gevolgen, veroorzaakt door inrichtingen, (bijv. hinder) reguleren. Bepaalde milieugevolgen, zoals geluid en de beleving daarvan, zijn sterk afhankelijk van de specifieke situering van een inrichting in zijn omgeving.

De APV biedt ook mogelijkheden om aspecten betreffende de openbare orde te reguleren. Hierbij kan met name gedacht worden aan overlast door bezoekers van scholen en opleidingsinstituten, geluidhinder door vrachtwagens, bromfietsen en andere hinderlijke activiteiten.

Regels vanuit nutsbedrijf

De levering van gas, water en licht en de daarvoor gebruikte installaties door nutsbedrijven, alsmede de daarvoor in inrichtingen in gebruik zijnde toestellen en voorzieningen, moeten voldoen aan diverse specifieke normen (NEN, KOMO) en (periodieke) keuringen door erkende installateurs. De levering en het gebruik is vanwege veiligheids- en gezondheidsredenen met grote waarborgen omgeven. De verwijzing naar deze normen vereist bij controle een zeer specifieke kennis, deskundigheid en ervaring. Bij de nutsbedrijven en de erkende installateurs is deze aanwezig.

Bij de opzet van het onderhavige besluit is gekozen voor een meer zuivere afbakening tussen milieuvoorschriften en bepalingen van de nutsbedrijven. Voorschriften die betrekking hebben op het gebruik van toestellen en installaties voor gas, water en licht zijn zo veel mogelijk vermeden. Deze aspecten vallen reeds onder de leverings- en veiligheidsvoorschriften van de nutsbedrijven.

Specifieke algemene regels

In dit besluit zijn geen onderwerpen opgenomen, waarvoor reeds regels zijn gesteld op basis van besluiten krachtens artikel 8.44 van de Wet milieubeheer. Deze regels bestaan zelfstandig naast, en zijn additioneel aan dit besluit. In de oorspronkelijke 8.40-besluiten waren diverse richtlijnen zoals die van de Commissie voor Preventie van Rampen (CPR) uitgewerkt in diverse voorschriften.

De grotere reikwijdte van het onderhavige besluit bewerkstelligt dat het aantal gevallen, waarin deze onderwerpen niet van toepassing zullen zijn, toeneemt. Daarom is ervoor gekozen deze richtlijnen niet in het besluit uit te werken doch deze van toepassing te verklaren. Bij de invoering van dit besluit zal aan de begeleiding en afstemming extra aandacht worden besteed.

Handhaving

Ingevolge artikel 18.2, eerste lid, onder a, van de Wet milieubeheer is het bestuursorgaan waaraan de melding als bedoeld in artikel 6 van dit besluit wordt gericht, het bestuursorgaan dat heeft zorg te dragen voor de bestuurlijke handhaving van hetgeen bij of krachtens dit besluit is bepaald. Gezien onder meer de aard van de activiteiten waarop dit besluit van toepassing is, zullen in nagenoeg alle gevallen burgemeester en wethouders van de gemeente waarin de inrichting zich bevindt het bevoegde gezag zijn voor de bestuurlijke handhaving van dit besluit.

De zorg voor de handhaving van dit besluit houdt allereerst in dat het bevoegde gezag in eerste instantie verantwoordelijk is voor het toezicht op de naleving van het besluit.

De zorg voor de bestuurlijke handhaving omvat voorts de plicht voor het bevoegde gezag om gegevens die van belang zijn met het oog op de uitoefening van de bestuurlijke handhaving te verzamelen en te registreren. Dit volgt uit artikel 18, eerste lid, onder b, van de Wet milieubeheer.

Naast een bestuurlijke aanpak kan ook via het strafrecht worden opgetreden in geval van overtreding van dit besluit en de voorschriften die hierop zijn gebaseerd. De grondslag hiervoor ligt in de Wet op de economische delicten (WED). Zie artikel 1.a. onder 1 en 2 van de WED. Indien er een reële keuzemogelijkheid bestaat tussen een bestuursrechtelijke en een strafrechtelijke aanpak zal per individueel geval in overleg tussen de betrokken instanties moeten worden besloten welke aanpak het meest aangewezen is.

1.4. Toetsing van het ontwerpbesluit

1.4.1 Aantal bedrijven waarop het besluit van toepassing is

Niet alle inrichtingen in de onderscheiden categorieën vallen onder het bereik van de Wet milieubeheer respectievelijk dit besluit. Artikel 3 van het besluit beperkt de reikwijdte. Bedrijven die voldoen aan de in dit lid genoemde nadere specifieke kenmerken, zijn òf vergunningplichtig òf vallen onder het bereik van een ander besluit, gebaseerd op artikel 8.40 van de Wet milieubeheer.

Het totaal aantal bedrijven dat op basis van het besluit tot de sector «bouw- en houtbedrijven» behoort kan worden geschat op ongeveer 50 000 zogenoemde actieve bedrijven (bron: CBS 1995).

Vooralsnog kan worden gesteld dat ongeveer 40% van het totaal van 50 000 niet onder de Wm zal vallen vanwege de omvang of de soort van activiteiten die worden verricht. Dit betekent dat circa 30 000 bedrijven onder de Wm vallen. Zouden er géén besluiten op grond van artikel 8.40 Wm voor bedrijven uit deze sectoren gelden, dan zouden op basis van de bovengenoemde raming dus ongeveer 30 000 inrichtingen Wm-vergunningplichtig zijn.

Het thans ingetrokken Besluit houtbewerkende bedrijven milieubeheer geldt bij benadering voor 10 000 inrichtingen. Hieruit kan worden afgeleid dat vóór het moment van inwerkingtreding van het onderhavige besluit naar benadering 20 000 inrichtingen uit de genoemde bedrijfssector formeel een Wm-vergunning nodig hebben.

Bij de inwerkingtreding van het besluit zullen naar verwachting 24 000 inrichtingen worden uitgezonderd van de vergunningplicht. Er blijven dus 6000 inrichtingen naar verwachting vergunningplichtig.

Indien we de huidige situatie vergelijken met de situatie na inwerkingtreding van het onderhavige besluit zal het aantal vergunningplichtige inrichtingen dus dalen met ongeveer 14 000 inrichtingen, namelijk van 20 000 tot circa 6000.

1.4.2 Aard en omvang van de kosten en baten van het besluit

a. Structurele en eenmalige effecten

Zonder vergunning is het verboden een inrichting op te richten, in werking te hebben of een wijziging in de aard of de werkzaamheden aan te brengen. Het vervallen van de vergunningplicht is een structureel effect voor alle inrichtingen waarop het besluit van toepassing is. Het betreft niet alleen oprichtingsvergunningen doch ook wijzigingsvergunningen.

Het is niet bekend hoe hoog de totale kosten van de vergunningverlening jaarlijks zijn voor de bedrijven, die vallen onder het bereik van het besluit. Een grove berekening kan evenwel enig zicht op de financiële effecten geven. De kosten die een gemiddelde inrichting kwijt is aan een Wm-vergunningprocedure liggen tussen de f 2000,– en f 20 000,–. In die kosten zijn opgenomen de op geld waardeerbare inzet van het bedrijf (loonkosten), externe adviseurs en out-of-pocketkosten. Out-of-pocketkosten hebben betrekking op de aanschaf van materialen, onderzoekskosten en de inzet van externe adviseurs indien sprake is van vaste prijscontracten.

Zou worden aangenomen dat gemiddeld eens per 10 jaar een dergelijke procedure moet worden doorlopen (oprichtings- en wijzigingsvergunningen) en dat deze gemiddeld f 10 000,– kost, dan zou voor de betreffende sector het totaal aan jaarlijkse procedurekosten zónder dit besluit gesteld kunnen worden op ongeveer f 20 miljoen (volgens: 20 000 inrichtingen x 10% x f 10 000,–). In de situatie onder dit besluit worden de kosten geschat op circa f 6 miljoen (6000 x 10% x f 10 000,–).

Overigens zijn met ingang van 1 januari 1998 de leges voor beschikkingen krachtens de Wet milieubeheer komen te vervallen. Hierdoor zijn de totale kosten van de vergunningverlening voor bedrijven structureel afgenomen.

Het meldingensysteem is veel minder kostbaar dan het vergunningensysteem. De kosten voor een bedrijf voor het doen van een melding op grond van de oude 8.40-besluiten worden op basis van een steekproef gemiddeld gesteld op f 500,– tot f 2500,– per melding. In die kosten zijn opgenomen de op geld waardeerbare inzet van het bedrijf (loonkosten), externe adviseurs en out-of-pocketkosten. In de situatie zónder dit besluit bedragen de meldingskosten circa f 1,5 miljoen (10 000 x 10% x gem. f 1500,–).

De kosten voor het doen van de vereenvoudigde melding, die in het onderhavige besluit is voorzien, zijn lager. Naar schatting beloopt de op geld waardeerbare moeite voor het doen van de nieuwe melding f 300,– tot f 1500,–. Kosten die de sector zal maken voor het doen van meldingen volgens dit besluit wordt op jaarbasis geschat op f 2,2 miljoen (24 000 x 10% x gem. f 900,–).

Samengevat bedragen de totale kosten per jaar:

– zónder dit besluit circa f 21,5 miljoen per jaar;

– volgens dit besluit circa f 8,2 miljoen per jaar;

Een besparing wordt bereikt van circa f 13,3 miljoen per jaar.

Aangetekend wordt dat bestaande bedrijven die in het bezit zijn van een vergunning of een melding hebben gedaan in het kader van het (ingetrokken) Besluit houtbewerkende bedrijven milieubeheer, op het moment dat dit besluit op de inrichting van toepassing wordt, niet genoodzaakt zijn zich te melden bij het bevoegd gezag.

b. Rechten

Met het in werking treden van het besluit vervalt de verplichting tot het aanvragen van vergunningen op grond van hoofdstuk 8 van de Wet milieubeheer. Het bedrijf of de instelling is slechts gehouden de oprichting of de wijziging van de inrichting aan het bevoegd gezag te melden. Het bevoegd gezag kan geen rechten in rekening brengen voor dergelijke meldingen.

Voor alle beschikkingen krachtens de Wet milieubeheer kunnen vanaf 1-1-1998 geen rechten meer in rekening worden gebracht (artikel 15.34a van de Wet milieubeheer). De derving bij gemeenten en provincies van opbrengsten uit de milieuleges wordt gecompenseerd door centrale financiering via het Gemeentefonds en het Provinciefonds. Over 1998 vindt een compensatie plaats op basis van de inkomsten van de afgelopen drie jaren. Ter bepaling van de hoogte van de compensatie in 1998 wordt het gemiddelde bedrag genomen van de twee jaren waarin de inkomsten het hoogst zijn. De verdeling van de middelen in het Gemeentefonds en het Provinciefonds zal vooralsnog gebeuren via een integratieuitkering. Hierbij is overigens sprake van een oplopend compensatiebedrag (overgang van compensatie op basis van kosten). Voor de periode na 1998 zal, in overleg met de VNG en het IPO, worden bezien op welke wijze inpassing in het Gemeentefonds en het Provinciefonds zal geschieden.

Verwacht mag worden dat de compensatie structureel een toereikend niveau heeft. De meeste bedrijven beschikken inmiddels over een geactualiseerde Wet milieubeheer-vergunning. Dit betekent dat de kosten en de gederfde opbrengsten voor de lokale overheden, in de toekomst waarschijnlijk een neerwaartse tendens zullen laten zien. Deze tendens zal worden versterkt doordat als gevolg van de verruimde reikwijdte van dit besluit de vergunningplicht voor meer bedrijven zal komen te vervallen.

Er zijn in het algemeen geen extra kosten te voorzien. Voor die gevallen waarin bestaande bedrijven voor het eerst onder het bereik van dit pakket van algemene regels komen te vallen, is het denkbaar dat kosten moeten worden gemaakt om aan de regelgeving te voldoen. Overigens moet worden verwacht dat het aantal van dergelijke gevallen laag ligt en dat het afhandelen van meldingen minder kostbaar is dan het aanvragen van vergunningen. De thans bestaande bedrijven, die voor het eerst onder het bereik van het besluit komen te vallen, waren, voordat het besluit in werking trad, vergunningplichtig. Aangenomen moet worden dat aan het merendeel van die bedrijven een vergunning met voorschriften en beperkingen is afgegeven.

c. De gevolgen voor de omvang van de administratieve lasten

Onder het begrip administratieve lasten wordt in dit kader verstaan de kosten om te voldoen aan informatieverplichtingen die voortvloeien uit dit besluit. Het gaat om het verzamelen, bewerken, registreren, bewaren en ter beschikking stellen van informatie aan de overheid. Het besluit bevat de volgende informatieverplichtingen:

a. vaste informatieverplichtingen:

* melding op grond van artikel 6 van het besluit;

b. voorwaardelijke informatieverplichtingen:

* voorschrift 4.3.1 (onderzoek naar het voorkomen of beperken van ontstaan van afvalstoffen);

* artikel 6 (nulsituatie onderzoek bodem);

* voorschrift 1.7.2 (eindsituatie onderzoek bodem);

c. informatie over getroffen maatregelen of voorzieningen:

* voorschrift 1.2.1 (energieverbruik) en

* voorschrift 1.3.1 (afvalpreventie).

Paragraaf 3.3 bevat regels voor de bewaring van uiteenlopende documenten.

Het is op dit moment onmogelijk om vast te stellen in hoeveel gevallen (procentueel of absoluut) het bevoegd gezag gebruik zal maken van de geboden bevoegdheden tot het verlangen van informatie of het doen van onderzoek. Ook de hoogte van het bedrag dat per onderzoek moet worden besteed is afhankelijk van veel uiteenlopende factoren. Opgemerkt wordt dat de in het besluit opgenomen bevoegdheden overeenkomen met de bevoegdheden die in het kader van de vergunningverlening worden toegepast. In die zin volgt het besluit de praktijk van de vergunningverlening op het niveau zoals dat op basis van de Wm mag worden toegepast.

1.4.3 Bescherming van het milieu

Bij de beslissing tot het vaststellen van dit besluit zijn verder de volgende milieurelevante aspecten betrokken.

a. De gevolgen voor het milieu die de bouw- en houtbedrijven kunnen veroorzaken en de bestaande toestand van het milieu

De grote mate van diversiteit van de betrokken inrichtingen en het vestigingspatroon van de betrokken bedrijven leiden ertoe dat geen directe correlatie kan worden aangegeven met de algemene bestaande toestand van het milieu in Nederland. Een directe doorvertaling van milieudoelstellingen is mede daardoor moeilijk realiseerbaar. Voor de sectoren, waarop het besluit zich richt, is binnen het nationale milieubeleid geen doelgroepmanagement geformuleerd. Wel kan worden geconstateerd dat de exploitanten van een inrichting in toenemende mate aandacht hebben voor de milieuaspecten van de bedrijfsvoering. Overigens moet worden onderkend dat binnen de sectoren op dit moment een uiteenlopende kennis is van de belasting die zij op het milieu leggen. Het besluit richt zich met name op de beheersing en terugdringing van nadelige gevolgen die individuele inrichtingen veroorzaken.

Van de belangrijkste branches is in de onderstaande tabel een globaal overzicht gegeven van de milieuaspecten die bij de verschillende activiteiten kunnen optreden. Het aspect «aan- en afvoer van goederen en personen» is niet in de tabel opgenomen, daar dit onlosmakelijk verbonden is met de onder dit besluit vallende inrichtingen.

Branchesenergiegebruikafvalproductiebrandcalamiteitenafvalwaterluchtgeurgeluidbodem
bedrijven voor machinale houtbewerkingen fabricage houten productenwerkplaatsmachinale houtbewerking, oppervlakte behandeling hout, houtverduurzamingopslag en verwerking van lakken en vervenspuitinrichtingverfspuiten, stofafzuiging, houtverduurzamingverfspuiten, houtverduurzamingmachinale houtbewerkinghoutverduurzaming, oppervlaktebehandeling
bouwbedrijven met werkplaats t.b.v. voorbereiding op de bouwplaatswerkplaatsbewerking van bouwmaterialenopslag en verwerking van lakken en vervenspuitinrichting, wasplaatsverfspuit en stofafzuigingverfspuitenmachinale houtbewerking, intern transport, aan en afvoer van materialenhoutverduurzaming, oppervlaktebehandeling
loodgieters, schilders, glaszetters, installatiebedrijven, isolatiebedrijven, overige bedrijven niet-ambachtelijkwerkplaatsresten van verven en reinigingsmiddelenopslag en verwerking van lakken en verven verfverwerking  opslag en verwerking van gevaarlijke stoffen

b. De mogelijkheden tot bescherming van het milieu, meer in het bijzonder het energieverbruik, het verbruik van voorraden en grondstoffen en het beperken van het ontstaan van afvalstoffen

In het Besluit houtbewerkende bedrijven milieubeheer, waarvoor dit besluit in de plaats is getreden, waren geen voorschriften of beperkingen gesteld ten aanzien van het energieverbruik of het verbruik van voorraden en grondstoffen.

De bevordering van energiebesparing loopt voor een belangrijk deel via andere wegen dan inrichtingsgebonden regulering. De wijze waarop in dit besluit de regulering van het energieverbruik heeft vormgekregen is reeds toegelicht in Paragraaf 1.2 van deze nota.

c. De milieukwaliteitseisen, vastgesteld krachtens artikel 5.1 van de Wet milieubeheer, waarvoor de betrokken categorieën van inrichtingen gevolgen kunnen hebben

De onder het besluit vallende inrichtingen kunnen in het kader van hun normale bedrijfsvoering gevolgen hebben voor de milieukwaliteit. Van de op landelijk niveau vastgestelde milieukwaliteitseisen (zwaveldioxide, zwevende deeltjes, stikstofdioxide, koolstofmonoxide, lood en benzeen) zijn die voor benzeen en stikstofdioxide voor de onderhavige sectoren het meest van belang. Voor de verspreiding of concentraties van die stoffen zijn veel emissiebronnen aanwijsbaar. In veruit de meeste gebieden en binnen de steden in Nederland overschrijden de achtergrondconcentraties niet de gestelde normen. Wel komt het voor dat op bepaalde locaties op straatniveau de normen worden overschreden. Voor benzeen is de belangrijkste oorzaak het verkeer. Voor stikstofdioxide zijn meer bronnen, waarbij de ruimteverwarming van bedrijven, kantoren en huishoudens van belang is.

De luchtkwaliteitseisen richten zich tot overheden. Deze hebben tot taak maatregelen te nemen bij een (dreigende) overschrijding door de diverse bronnen. De milieukwaliteitseisen zijn in eerste instantie bedoeld als toetsingskader voor bestuursbeslissingen. Voorzover in een bepaald gebied in een gemeente de milieukwaliteitsnormen (dreigen te) worden overschreden is het aan de gemeentelijke overheid om te bezien in welke vorm en met welke maatregelen een verbetering van de milieukwaliteit kan worden gerealiseerd. Daarbij kan ook het vestigingsbeleid worden betrokken. Daarom is het onmogelijk om de algemene luchtkwaliteitseisen direct om te zetten in concrete normstelling voor de bedrijfssectoren, waarop het onderhavige besluit betrekking heeft.

1.4.4 Uitvoerbaarheid en handhaafbaarheid

a. Tot wie richt zich het besluit?

Het besluit richt zich primair op de inrichtingen binnen de sectoren houtbewerkende bedrijven, aannemingsbedrijven en installatiebedrijven. Degene die de inrichting drijft, draagt er zorg voor dat de voorschriften worden nageleefd.

b. Uitvoerbaarheid en handhaafbaarheid

Gedurende vele jaren is ervaring opgedaan met het Besluit houtbewerkende bedrijven milieubeheer, waarvoor het onderhavige besluit in de plaats treedt, en andere besluiten op grond van artikel 8.40 van de Wet milieubeheer. De laatste jaren constateren de toezichthoudende instanties een toename in de correcte naleving van de tot op heden bestaande besluiten. Er is in algemene zin sprake van een toegenomen milieubewustzijn, wellicht mede te baseren op een toename van de professionalisering binnen de sectoren, onder meer tot uitdrukking komend in de bereidheid uit eigen beweging externe adviezen te vragen, en de maatschappelijke druk. Het door de gemeenten uitgevoerde toezicht- en handhavingsbeleid heeft ertoe bijgedragen dat het nalevingsgedrag aantoonbaar is verbeterd. De belemmeringen voor naleving, die in het verleden zijn geconstateerd en die waren terug te voeren op de inhoudelijke of technische kwaliteit van de voorschriften, zijn in dit besluit zo veel mogelijk weggenomen. Er is geen aanleiding om aan te nemen dat zich belangrijke negatieve veranderingen in de sfeer van de naleving zullen voordoen.

Bij de totstandkoming van dit besluit is veel aandacht besteed aan een goede uitvoerbaarheid en handhaafbaarheid van het besluit en de voorschriften. Ook in het overleg met derden over het (ontwerp)besluit speelden deze thema's een belangrijke rol. Over de uitvoerbaarheid van het besluit is met vertegenwoordigers van de meest betrokken branches en van gemeenten overleg gevoerd. De in dat kader gedane suggesties zijn waar mogelijk meegenomen bij de redactie van het besluit. Een en ander heeft in vergelijking met de «oude» 8.40-besluiten onder meer geleid tot een grotere toegankelijkheid van het besluit en een eenvoudiger en duidelijker redactie van de voorschriften. Verwacht mag worden dat dit een positief effect heeft op de uitvoerbaarheid en handhaafbaarheid van het besluit.

De verruimde werking van dit besluit (zie artikel 1.1, tweede lid, onder b, van de Wet milieubeheer) komt vooral tot uitdrukking in de bepalingen over energie, waterverbruik, verlichting en afvalpreventie. Deze bepalingen zijn in vergelijking met de voorgaande amvb's nieuw. Dat kan in de aanvang wellicht enige extra aandacht vragen van het bevoegd gezag. Het Ministerie van VROM zal in samenspraak met de gemeenten en de betrokken brancheorganisaties ervoor zorgdragen dat bij de inwerkingtreding van het besluit specifieke hulpmiddelen en informatie beschikbaar is, waarbij mogelijke vragen bij de wijze van toepassing en het toezicht op de naleving zo veel mogelijk worden voorkomen en de bestuurlijke uitvoeringslasten worden verminderd.

Dit besluit is tevens van toepassing op een groot aantal inrichtingen dat voorheen niet onder een 8.40-besluit viel, maar waarvoor de vergunningplicht gold. Naar mag worden aangenomen zal dit gegeven een structurele vermindering van de werkbelasting en inkomsten voor het bevoegd gezag met zich meebrengen. Dit betreft in het bijzonder het vervallen van procedures voor de eventuele verlening (bij nieuwe gevallen) of wijziging van een vergunning op grond van de Wet milieubeheer. In dit verband mag tevens worden verwacht dat het aantal bezwaar- en beroepsprocedures zal verminderen. Niet alleen voor het bestuur, maar ook voor de rechterlijke macht is er wat dat betreft sprake van een te verwachten vermindering van de werklast.

c. Uitvoeringskosten

De kosten voor de diverse sectoren om naleving van de in het besluit gestelde regels te bewerkstelligen, hangen sterk af van het «milieugedrag» van dit moment. Inrichtingen die nu reeds voldoen aan geldende milieueisen (via vergunning of algemene regels) zullen niet worden geconfronteerd met hogere uitvoeringskosten. Er zijn evenwel inrichtingen die tot op heden nauwelijks aandacht aan het milieu besteedden en die als zodanig in een achterstandsituatie verkeren. Deze zullen voor grotere inspanningen komen te staan dan de overige inrichtingen. Die belasting zou overigens niet anders zijn als de regelgeving, waarvoor dit besluit in de plaats treedt, was blijven bestaan. Worden deze uitvoeringskosten niet meegerekend dan zullen de gemiddelde uitvoeringskosten om aan de regelgeving te voldoen niet toenemen.

Voor de onderwerpen die nieuw zijn in de Wet milieubeheer zullen vrijwel alle bedrijven met dezelfde inspanningen geconfronteerd worden. Over de hoogte van die kosten zijn geen inschattingen te maken. De verschillen tussen de bedrijven naar aard, complexiteit, stadium van interne milieuzorg zijn te groot om hierover zinvolle uitspraken te doen. Wel kan worden opgemerkt dat de inspanningen die binnen inrichtingen worden getroost om bijvoorbeeld het energiegebruik, waterverbruik of het ontstaan van afvalstoffen terug te dringen veelal direct of op korte termijn financieel voordeel opleveren.

d. Omvang en mogelijkheden van controle

De mate waarin de voorschriften van dit besluit worden nageleefd, vertoont voor een deel verband met de relatie tussen de gemeente en het bedrijf, de frequentie van contact en de wijze van toezicht door de gemeenten. Gemeenten hebben een zelfstandige verantwoordelijkheid bij de bepaling van de mate van toezicht en controle op de naleving van het besluit. In de huidige praktijk werken veel gemeenten met zogenoemde stappenschema's, waarin een getrapte aanpak voor de handhaving van de 8.40-besluiten en vergunningen voor inrichtingen is neergezet. De mate waarin (vervolg)controle plaatsvindt wordt voor een belangrijk deel bepaald door de prioriteiten die in de gemeentelijke milieutaakstelling zijn aangegeven.

In Paragraaf 1.3 inzake de handhaving van 8.40-besluiten is hierop reeds nader ingegaan. Over het toezicht- en handhavingsbeleid van gemeenten vindt op diverse niveaus gestructureerd overleg plaats.

1.5. Reacties naar aanleiding van de inspraakprocedure

1.5.1 Aantal en algemene duiding van de reacties

Naar aanleiding van de publicatie van het ontwerp van dit besluit in de Staatscourant nr. 136 van 20 juli 1999, heeft de Minister van Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer 11 schriftelijke reacties ontvangen. Een overzicht daarvan is als bijlage bij deze nota van toelichting opgenomen.

Van de binnengekomen reacties ging een aantal in op de redactie of de technische inhoud van de voorschriften opgenomen in de bijlage van dit besluit. Naast vragen of signalen van onduidelijkheid zijn ook voorstellen gedaan voor tekstuele verbetering, verduidelijking en aanvulling. Alle voorstellen zijn met zorg geanalyseerd en waar deze tot verbetering van het besluit leiden, omgezet in aanpassingen van het besluit. Onderstaand volgen de belangrijkste elementen uit de reacties en de beoordeling daarvan.

1.5.2 De reikwijdte van het besluit en de reacties daarop

De doelgroep van dit besluit is een samenstel van enkele afzonderlijke bedrijfstakken die onderling meer of minder een relatie hebben, met name in de sfeer van de bouw maar ook op andere gebieden en producten. Uit geen van de reacties is gebleken dat de gekozen reikwijdte van het besluit ter discussie staat. Wel is in enkele reacties gevraagd om meer duidelijkheid over de afbakening van de sector «kunststofbewerking», om te voorkomen dat in de toepassing interpretatieproblemen ontstaan. Omdat in de term zelf de bedoelde bedrijfsprocessen liggen besloten, is er voor gekozen met een nadere opsomming van uitsluitingen meer duidelijkheid te geven over de afbakening.

Enkele reacties betroffen de verbranding van houtmot en het bijstoken van hout. In het door dit besluit vervangen besluit was reeds het verbranden van houtmot buíten de werkingssfeer gehouden. In verband met de beheersbaarheid van de verbranding en daaruit voortkomende emissies wordt een algemene regeling op dit moment niet als geschikt instrument gezien. Voor die gevallen waar houtmotverbranding plaatsvindt wordt het wenselijk gevonden de vergunningplicht te handhaven en maatwerk te leveren. Daarbij kan worden teruggevallen op de bijzondere regeling, opgenomen in de Nederlandse emissierichtlijn (Ner), met betrekking tot het verbranden van schoon resthout binnen een bepaalde categorie houtmotovens.

Tenslotte is in een enkele reactie verzocht om het opnemen van een afstandsbepaling conform het vorige besluit. In het voorbereidingstraject van dit besluit is de afstandsbepaling punt van aandacht geweest en is uiteindelijk de keuze gemaakt deze niet op te nemen. De voorschriften in de bijlage zijn zodanig gesteld, dat op het niveau van de inrichting als geheel doorgaans een afdoende beschermingsniveau kan worden bereikt en dat een algemene afstandsbepaling feitelijk geen betekenis heeft. Als alternatief voor een algemene afstandsbepaling is opgenomen dat in een aantal gevallen (zie artikel 6, vierde lid) bij een melding een akoestisch onderzoek gevoegd moet zijn. Op basis daarvan kunnen vooraf de consequenties van een voorgenomen vestiging, uitbreiding of wijziging in beeld worden gebracht en kunnen eventuele maatregelen vooraf al worden ingevuld. Overigens is voor specifieke activiteiten als het verf- en lakspuiten of het dompelen van hout, wél een afstandsbepaling opgenomen omdat bronmaatregelen daarbij doorgaans onvoldoende soelaas bieden ter voorkoming van hinder.

Tenslotte is in verband met de komende wettelijke bepalingen op het gebied van vluchtige organische stoffen (VOS-besluit) een nieuw werkingssfeercriterium opgenomen. Beoogd wordt bedrijven waarop het VOS-besluit van toepassing zal zijn, buiten de werkingssfeer van dit besluit te houden.

1.5.3 De voorschriften van het besluit en de reacties daarop

Met betrekking tot de bijlage van het besluit zijn diverse suggesties tot verbetering of aanvulling van bepaalde voorschriften of details daarvan overgenomen. Uit géén van de reacties is overigens gebleken dat de voorschriften leiden tot onoverkomelijke belemmeringen in de bedrijfsvoering dan wel tekortschieten uit het oogpunt van handhaafbaarheid. Onderstaand wordt ingegaan op enkele meer in het oog springende wijzigingen in de voorschriften als gevolg van de reacties.

Ten aanzien van de bodembeschermingsaspecten is opgemerkt dat de eenduidigheid in het algemeen voor verbetering vatbaar is. In het besluit is om die reden nauwer aansluiting gezocht bij de visie en terminologie van de Nederlandse Richtlijn Bodembescherming (NRB). Voorzien is nu in een uniform stramien, in principe geldend voor alle besluiten ex. artikel 8.40 Wm.

Omdat binnen de doelgroep grote partijen hout kunnen zijn opgeslagen, is in enkele reacties gevraagd om aanvullende bepalingen en een prominentere rol voor de plaatselijke brandweer. Dit verzoek is gehonoreerd en de ingediende suggesties zijn opgenomen in de bijlage.

Tenslotte is een enkele opmerking gemaakt over de registratiebepalingen bij een eventueel gebruik van vluchtige organische stoffen (VOS). Dit houdt in dat moet worden bijgehouden a. welke producten met welk VOS-gehalte worden ingekocht, b. hoeveel VOS er wordt afgevoerd met het afval en c. éénmaal per jaar een inventarisatie van de voorraad. Op basis hiervan ontstaat inzicht in de emissie en kan gerichter naar eventuele maatregelen worden gezocht. Ter ondersteuning en vereenvoudiging van de uitvoering zal door InfoMil een modelformulier voor een oplosmiddelboekhouding nader worden uitgewerkt.

1.6. Notificatie

Aangezien het besluit algemene milieuvoorschriften geeft die ook betrekking hebben op installaties, is niet uitgesloten dat hiervan enige invloed uitgaat op het verkeer van goederen, zoals bedoeld in artikel 30–36 van het EG-Verdrag. Om die reden is het ontwerpbesluit op 2 augustus 1999 ingevolge richtlijn 98/34/EG van de Raad van de Europese Gemeenschappen betreffende een informatieprocedure op het gebied van normen en technische voorschriften (PbEG L 109) voorgelegd aan de Commissie van de Europese Gemeenschappen (geregistreerd onder nummer 99/0384/NL). De reactietermijn is op 11 november 1999 verlopen; er zijn geen reacties ontvangen.

Een aankondiging van het ontwerpbesluit is voor inspraak gepubliceerd in de Staatscourant (Stcrt. 1999, nummer 136).

2. ARTIKELSGEWIJZE TOELICHTING

Artikel 1

Voor de bouw- en houtbedrijven zijn burgemeester en wethouders van de gemeente waarin de inrichting geheel of in hoofdzaak is of zal zijn gelegen in de regel het bevoegd gezag (onderdeel a).

De omschrijving van het begrip «gevaarlijke stof» (onderdeel e) leidt ertoe dat voedingsmiddelen buiten dit begrip vallen. Dat sluit aan bij de begripsbepaling van de Wet milieugevaarlijke stoffen. De opslag van bijvoorbeeld alcoholische dranken behoeft dus niet te voldoen aan opslageisen die voortvloeien uit de CPR 15–1.

De omschrijvingen van de begrippen met betrekking tot het geluid zijn gelijk aan die van de Wet geluidhinder.

Wat betreft de kunststofverwerking wordt opgemerkt dat doorgaans de grondstof wordt verhit totdat een verwerkbare substantie ontstaat. Onderstaand wordt voor de verschillende verwerkingstechnieken aangegeven wat daaronder mede wordt verstaan:

• blazen: omvat tevens spuitblazen en spuitgiet-strek-blazen;

• extrusie: omvat tevens blaasextrusie, blaasco-extrusie en 5-laagse co-extrusie geblazen film;

• thermovormen: omvat tevens persen, plaatvorming, vacuümtechniek en vacuümvormen;

• schuimen: omvat tevens thermoplastisch schuimgieten;

• open maltechniek: omvat tevens hand lay-up, lamineren, spuiten, vernetten en wikkelen;

• gesloten maltechniek: omvat tevens casten, compressie, moulding, gieten, spuitwikkelen en transfer moulding.

De overige verwerkingstechnieken zijn:

• agglomereren, expanderen, kalanderen, na-condenseren, pull trusion en rotatie-gieten en

• spuitgieten en vulkaniseren.

Artikel 2, eerste lid

Dit besluit laat zich in het algemeen karakteriseren als een besluit voor bedrijven die activiteiten uitvoeren gericht op de bouw en op het bewerken van hout en kunststofmaterialen of voorwerpen.

Het begrip inrichting is in artikel 1.1, eerste lid, van de Wet milieubeheer gedefinieerd als elke door de mens bedrijfsmatig of in een omvang alsof zij bedrijfsmatig was, ondernomen bedrijvigheid die binnen een zekere begrenzing pleegt te worden verricht. Om onder de werking van dit besluit te vallen, moet het bedrijf in de eerste plaats behoren tot een in het Inrichtingenen vergunningenbesluit milieubeheer genoemde categorie. Dit houdt in dat de inrichting op basis van artikel 1.1, derde lid, Wm is aangewezen als inrichting die nadelige gevolgen voor het milieu kan veroorzaken en dat de inrichting een milieuvergunning dient te hebben. In artikel 1.1, vierde lid, Wm is bepaald dat daarbij als één inrichting wordt beschouwd de tot eenzelfde onderneming of instelling behorende installaties die onderling technische, organisatorische of functionele bindingen hebben en in elkaars onmiddellijke nabijheid zijn gelegen.

Niet locatiegebonden activiteiten zullen veelal niet onder het begrip inrichting vallen.

Dit besluit heeft een duidelijk bredere werkingssfeer dan die van het oude Besluit houtbewerkende bedrijven milieubeheer. In het eindrapport van de MDW-werkgroep Inrichtingen- en vergunningenbesluit milieubeheer (de Werkgroep Van Dinter) van 8 juni 1995 is opgenomen dat ten opzichte van de tot dan toe bestaande besluiten op grond van artikel 8.40 van de Wet milieubeheer een andere benadering van de reikwijdte mogelijk is. In die besluiten is doorgaans de homogeniteit van een bedrijfstak bepalend voor de keuze en afbakening. De werkgroep adviseerde de aard en de mate van de milieuproblemen die inrichtingen kunnen veroorzaken als vertrekpunt te hanteren. Hierdoor kunnen veel meer bedrijven onder algemene regels worden gebracht zonder dat het aantal besluiten toeneemt. De regering heeft dit advies overgenomen. De uitwerking en verfijning van de werkingssfeer heeft plaatsgevonden op basis van het rapport «Praktijkervaringen (huidige) amvb houtbewerkende bedrijven» van 20 maart 1997 van het bureau SPM en het rapport «Werkingssfeer amvb's 8.40 van de Wet milieubeheer» van 11 september 1996 van het bureau Heidemij. De reikwijdte is gebaseerd op een systematische analyse van de milieuproblemen volgens bovengenoemde uitgangspunten, op een toets aan de uitvoeringspraktijk in diverse gemeenten en op nader overleg met de betrokken branches.

Volgens de opzet van artikel 2, eerste lid, is het besluit van toepassing op de volgende categorieën van inrichtingen:

Hout- (en kunststof)bewerkende bedrijven

Bedrijven waar hout of kunststof wordt bewerkt of houten, kurken, houtachtige of kunststof voorwerpen worden bewerkt of vervaardigd zijn als inrichting aangemerkt in categorie 15 respectievelijk 4.1, onder e, van het Inrichtingen- en vergunningenbesluit milieubeheer. Het bewerken van hout kan gericht zijn op de bouw, maar ook op het vervaardigen of herstellen van houten producten, of producten van kurk of houtachtige materialen zoals riet. Onder houtbewerking wordt verstaan het mechanisch bewerken van hout, maar ook het verven, lijmen of stofferen. Belangrijkste kenmerk is het hebben van een werkplaats waarin houtbewerking plaatsvindt. Meer specifiek betreft het bedrijven bestemd voor houtbewerking of -verwerking, zoals timmerbedrijven, houtzagerijen, houtschaverijen en meubelfabrieken. Verder betreft het fabrieken voor houten, kurken of houtachtige voorwerpen zoals parket, borstels, kisten, pallets, manden en houten muziekinstrumenten. Houtbewerking wordt in ruime zin bedoeld, zodat ook interieurbouw, het afwerken van houten rompen, stofferen van meubels onder de werkingssfeer kunnen vallen. Als deze activiteiten in hoofdzaak uitgeoefend worden ten behoeve van doe-het-zelfbedrijven of in ambachtelijke zin in hoofdzaak ten behoeve van particulieren, dan zal veelal het Besluit detailhandel- en ambachtsbedrijven milieubeheer van toepassing zijn. Houtbewerking ten behoeve van onderhoud en reparatie van boten in een jachthaven zal doorgaans binnen de werkingssfeer van het in voorbereiding zijnde Besluit jachthavens vallen.

Enkele aan de houtbewerking verwante bedrijfstypen blijven buiten toepassing van het besluit, waaronder de fabricage van specifieke houtproducten en het op grotere schaal behandelen van hout zoals het houtimpregneren door middel van de vacuümdrukmethode (zie hiertoe artikel 3).

Dit besluit is voorts van toepassing op bedrijven die kunststofmateriaal bewerken. Daarbij gaat het dan om kunststofproducten en halffabrikaten zoals profielen, platen, panelen etcetera. De technieken die onder bewerking vallen zijn boren, frezen, verspanen, draaien, zagen, snijden, stansen, tappen, slijpen, polijsten, lassen, lijmen, kitten en snijden (ook met een laserstraal). Technieken waarbij grondstoffen worden verhit en tot een product of halffabrikaat worden gevormd, vallen doorgaans onder kunststofverwerking die is uitgesloten van de werkingssfeer in artikel 3.

Bouwbedrijven

Dit besluit betreft een uitbreiding van het Besluit houtbewerkende bedrijven milieubeheer met bedrijven die werkzaam zijn op het terrein van de bouwnijverheid en daaraan aanverwante of gerelateerde bedrijfssoorten.

Wat betreft de bouwbedrijven gaat het om inrichtingen waar voorbereiding, herstellen of onderhoud van materialen ten behoeve van het «bouwen, verbouwen, onderhouden of herstellen op locatie» plaatsvindt.

Het betreft doorgaans bedrijven voor de burgerlijke en utiliteitsbouw, zoals aannemersbedrijven met een timmer- of constructiewerkplaats, hout- en bouwhandelsbedrijven met voorzieningen voor machinale bewerking van hout, kunststof of metaal. Verder betreft het dakdekkersbedrijven, schilders, glaszetters, stukadoors en behangersbedrijven, isolatiebedrijven en andere bedrijven voor afwerking, onderhoud of herstel van gebouwen met een eigen werkplaats.

De definiëring van de bedrijvengroep betekent dat aannemersbedrijven voor weg- of waterbouw, bagger- of sloopbedrijven niet onder de werkingssfeer vallen. Ditzelfde geldt voor de fabricage van bouwstoffen als stenen en de fabricage van kunststof bouwmaterialen.

Bouwbedrijven zonder eigen werkplaats waar in hoofdzaak materialen, apparatuur en voertuigen worden opgeslagen of gestald kunnen onder het Besluit opslag- en transportbedrijven milieubeheer vallen.

Installatiebedrijven

Het betreft hier bedrijven voor bouwinstallatiewerkzaamheden, zoals electrotechnische installatiebedrijven, loodgieters, sanitairinstallatiebedrijven, fitters, installatiebedrijven voor centrale verwarming of luchtbehandeling.

Opgemerkt wordt dat niet alle bouwbedrijven en installatiebedrijven als zodanig een inrichting vormen in de zin van de Wet milieubeheer, doch dat de daarin aangebrachte installaties of voorzieningen er toe kunnen leiden dat sprake is van een inrichting. Bedrijven waar bouwmaterialen als stenen, betonwaren, glas, zand of grind e.d. worden opgeslagen of verwerkt kunnen vallen onder categorie 11 van het Inrichtingen- en vergunningenbesluit milieubeheer. De fabricage van bouwstoffen zoals stenen en beton valt buiten de werkingssfeer van dit besluit, omdat deze activiteiten buiten de algemene definitie vallen.

Er is vastgehouden aan het criterium dat de inrichting «uitsluitend of in hoofdzaak» een bestemming heeft voor een in het eerste lid omschreven bedrijfsmatige activiteit dan wel dat voor een bestemming installaties of voorzieningen zijn aangebracht. Het criterium uitsluitend of in hoofdzaak heeft onder het oude besluit vaak geleid tot het vergunningplichtig zijn van een bepaalde inrichting. Er zijn immers veel inrichtingen waar verschillende activiteiten worden uitgevoerd. Dergelijke inrichtingen vielen derhalve niet onder de reikwijdte van het besluit en waren dus vergunningplichtig. Vanwege dit aspect is in dit besluit aangegeven dat wanneer binnen een inrichting verschillende activiteiten worden uitgevoerd, het besluit in aangegeven gevallen toch van toepassing blijft (artikel 2, tweede lid). Als vereiste geldt dat dit activiteiten betreft, die afzonderlijk ook onder dit besluit zouden vallen. Ook kan zich de omstandigheid voordoen dat binnen een hoofdactiviteit waarop dit besluit van toepassing is, nevenactiviteiten worden verricht die niet onder dit besluit vallen. Zolang de inrichting in hoofdzaak onder dit besluit valt, zal er ook in die gevallen geen aanleiding zijn onder de vergunningplicht te vallen.

Voor alle duidelijkheid wordt opgemerkt dat het begrip «uitsluitend of in hoofdzaak» betrekking heeft op bedrijfsmatige activiteiten en niet op de relatie tussen bedrijfsmatige en huishoudelijke werkzaamheden.

Artikel 3

In dit artikel is aangegeven op welke bouw- en houtbedrijven het besluit niet van toepassing is. Er zijn diverse inrichtingen waarvoor de vergunningplicht blijft bestaan, vanwege de omvang van de inrichting of vanwege in de inrichting aanwezige specifieke aspecten.

Bij het bepalen van de afbakening van genoemde «aard en mate van milieuproblemen» is als uitgangspunt gehanteerd dat activiteiten met een verhoogd milieurisico of van een complex karakter met navenante milieugevolgen worden uitgesloten. In artikel 3 zijn daartoe algemeen geldende criteria opgenomen.

Om redenen van handhaafbaarheid van het besluit bevat artikel 3 afbakeningsbepalingen die zijn geobjectiveerd. Derhalve kan de houder van de inrichting niet door gedragingen of wijzigen van de omstandigheden, die niet permanent bedoeld zijn, de toepasselijkheid van het besluit beïnvloeden.

Artikel 3 is verankerd in verschillende voorschriften, waarin bepaalde handelingen worden verboden of beperkt. Daardoor wordt het toepassingsbereik van het besluit niet overschreden. Wenst een houder van een inrichting zijn bedrijf zodanig te wijzigen dat bepaalde activiteiten wel moeten kunnen plaatsvinden, dan zal hij daartoe een vergunning moeten aanvragen. Tot het moment dat de vergunning is verleend en onherroepelijk is geworden, blijft het besluit van toepassing onder de voorwaarde dat de wijziging van de inrichting nog niet is geëffectueerd.

onder a

Voor het thermisch vermogen per toestel ligt de grens op 7500 kW. In dit besluit is geen regeling opgenomen omtrent de uitworp van stikstofoxiden door installaties met een vermogen minder dan 7500 kW. Voor installaties met een thermisch vermogen tot 900 kW geldt sinds 1 januari 1996 het Besluit typekeuring verwarmingstoestellen luchtverontreiniging stikstofoxiden. Voor installaties met een vermogen hoger dan 900 kW zijn op basis van een wijziging van het Besluit emissie-eisen stookinstallaties eveneens NOx-eisen ingevoerd (Besluit van 18 maart 1998, houdende wijziging van het Besluit emissie-eisen stookinstallaties milieubeheer A (Bees A) en van het Besluit emissie-eisen stookinstallaties milieubeheer B (Bees B)).

onder b

Inrichtingen met een ruimteverwarmingsinstallatie met een andere brandstof dan aardgas, propaangas, butaangas of gasolie vallen niet onder dit besluit. In dit verband wordt een open haard, bedoeld voor bij- of sfeerverwarming en waarin hout wordt verbrand, niet beschouwd als een ruimteverwarmingsinstallatie. Een houtgestookte verwarmingsinstallatie, bedoeld voor permanente ruimteverwarming, is dat daarentegen wel.

onder c

Ammoniak is een koudemiddel waaraan risico's kleven. Tot voor kort was de toepassing van ammoniak beperkt tot de grotere installaties (kunstijsbanen). Omdat inmiddels beleid is ontwikkeld om tot een afbouw van het gebruik van chloorhoudende koudemiddelen te komen, worden alternatieve koudemiddelen ontwikkeld. Daarbij is nieuwe aandacht voor ammoniak.

De drempelwaarden van 200 kg voor ammoniak en 100 kg voor propaan/butaan zijn gekozen vanuit de gedachte dat binnen deze afbakening geen risiconormoverschrijding buiten de inrichting is te verwachten. Voor interne veiligheid zijn echter nog wel regels op het gebied van ontwerp en aanleg relevant om de veiligheid van gebruikers en bezoekers van het gebouw voldoende te waarborgen. Hoewel hieromtrent nog onvoldoende sluitende regels bestaan is het verstandig bij de bouw en aanleg van de installatie rekening te houden met:

– preventie van blootstelling van mensen binnen het gebouw aan het koudemiddel;

– voldoende ventilatie in verband met ontploffingsgevaar;

– beletten dat het koudemiddel in contact komt met de ventilatielucht voor het gebouw.

onder d

Voor de betekenis van het begrip «afvalstoffen» en het begrip «gevaarlijke afvalstoffen» wordt verwezen naar Paragraaf 1.1 van de Wet milieubeheer. Bedrijfseigen activiteiten zijn activiteiten die gewoonlijk tot de bedrijfsuitoefening van het desbetreffende bedrijf behoren; deze kunnen dus ook bij anderen worden verricht. Het daarbij vrijkomend afval dat vervolgens wordt meegenomen en bewaard binnen de inrichting wordt niet bedoeld onder d.

onder g

Indien sprake is van opslag van gevaarlijke stoffen of vloeibare gevaarlijke afvalstoffen in tanks, dan is het besluit, vanwege het bulkkarakter van deze vorm van opslag, niet van toepassing. Er zijn echter twee uitzonderingen. Ten eerste is het besluit wel van toepassing als het opslaan in tanks ondergronds plaatsvindt. Ten tweede is het besluit van toepassing als van de vloeibare gevaarlijke stoffen, uitsluitend brandbare vloeistoffen worden opgeslagen in bovengrondse tanks.

onder j

Indien één of meer van de in dit onderdeel genoemde bestemmingen van toepassing zijn, dan valt de gehele inrichting niet onder dit besluit, omdat verwacht kan worden dat het voorschriftenpakket van dit besluit niet toereikend is om milieuhygiënisch ongewenste situaties te voorkomen.

Wat betreft het verbranden van hout of houtmot bevatten de Nederlandse emissie Richtlijnen (NeR) op dit moment een bijzondere regeling voor de verbranding van schoon resthout binnen een bepaalde categorie van houtmotovens. Deze bijzondere regeling was nodig omdat er een wildgroei in emissie-eisen dreigde te ontstaan.

Inmiddels neemt het belang van de inzet van biomassa steeds meer toe. Tegen deze achtergrond is door VROM een project gestart dat invulling moet geven aan de optimalisatievraag tussen energiebesparing en de overige emissies. Dit project moet resulteren in een set van emissie- en brandstofeisen voor de inzet van biomassa, niet alleen voor houtmotverbranding, maar ook voor allerlei andere biomassastoffen en andere verwerkingsmethoden dan verbranden. Nadat dit hele speelveld goed in kaart is gebracht volgt de stap van het vastleggen van grenswaarden en condities. In afwachting van de afronding van dit onderzoek wordt voorlopig de keuzevrijheid voor de vergunningverlener open gelaten met de beoogde toepassing van de bijzondere regeling uit de NeR.

Voor een definitie van kunststofverwerking wordt verwezen naar artikel 1 van het besluit en de toelichting daarop.

onder k

Indien in een inrichting ten behoeve van het coaten van hout meer dan 15 ton oplosmiddelen worden verbruikt, valt de inrichting onder de werkingssfeer van de Europese Oplosmiddelenrichtlijn. Gekozen is voor behoud van de vergunningplicht omdat in het kader van deze richtlijn per bedrijf moet worden bekeken welke maatregelen noodzakelijk zijn om de VOS-emissies te reduceren.

Artikel 3, tweede lid

Bedrijven waarin op korte afstand van stankgevoelige objecten verfverwerkings- of dompelwerkzaamheden plaatsvinden zullen doorgaans alleen met extra voorzieningen aan de te stellen eisen kunnen voldoen. Dit betekent dat maatwerk via een vergunning nodig is. Daarom is besloten om in die situaties voor nieuw op te richten bedrijven de vergunningplicht te laten bestaan. De op 1 december 2000 reeds vergunde situaties, ook die waarbij de afstand korter is dan 50 meter, worden onder de werking van het besluit gebracht.

Artikel 4, eerste lid

Binnen het stelsel van de milieuwetgeving wordt degene die de inrichting drijft primair verantwoordelijk geacht voor de naleving van de voorschriften of de beperkingen die aan de inrichting zijn gesteld. In artikel 8.20, eerste lid, van de Wet milieubeheer, is dat expliciet verwoord in het kader van de vergunning. Artikel 4, eerste lid, bewerkstelligt dat er geen discussie behoeft te ontstaan dat degene die de inrichting drijft, ervoor zorg draagt dat de aan de vergunning verbonden voorschriften worden nageleefd. Dit brengt met zich dat degene die de eindverantwoordelijkheid voor het functioneren van de inrichting draagt, bouwkundige, technische of organisatorische maatregelen treft om te waarborgen dat de voorschriften worden nageleefd en dat milieubedreigende of schadelijke situaties worden voorkomen.

Artikel 4, eerste lid, laat onverlet dat ook andere personen, zoals ondergeschikten, strafrechtelijk verantwoordelijk kunnen worden gesteld bij overtreding van de voorschriften.

In artikel 4, eerste lid, is bepaald dat in ieder geval de voorschriften die zijn opgenomen in de bijlage worden nageleefd. De in de bijlage opgenomen voorschriften zijn gesteld opdat de ondernemer op eenvoudige wijze kan bezien welke milieuaspecten voor zijn bedrijfsvoering van belang zijn. Het voorschriftenpakket is vereenvoudigd ten opzichte van de voorschriften in het oorspronkelijke besluit. Aspecten die reeds door andere beleidsvelden zijn geregeld komen alleen nog in het besluit voor als deze per se noodzakelijk zijn uit het oogpunt van de milieubescherming.

Artikel 4, tweede lid

Artikel 4, tweede lid, verwijst naar het zogenoemde gelijkwaardigheidsbeginsel. Het beginsel gaat er vanuit dat degene die de inrichting drijft andere maatregelen kan treffen dan in het betreffende voorschrift zijn opgenomen, mits hij kan aantonen dat daarmee minimaal een gelijkwaardige bescherming van het milieu wordt bereikt.

Degene die een alternatief middel wil gaan toepassen, dient dit vooraf te melden aan het bevoegd gezag, onder overlegging van gegevens waaruit blijkt dat minimaal een gelijkwaardige bescherming van het milieu kan worden bereikt (zie artikel 6, twaalfde lid, en de toelichting daarop). De strekking van dit artikellid is om zowel het bevoegd gezag als de ondernemer tijd te geven voor een verantwoorde afweging en keuze van het alternatieve middel. Het is het bevoegd gezag dat uiteindelijk beoordeelt of met de toepassing van het andere middel een gelijkwaardige bescherming van het milieu kan worden bereikt.

Artikel 5, eerste lid

onder a

Onder a is bepaald dat het bevoegd gezag op een aantal gebieden nadere eisen kan stellen die door de inrichting moeten worden nageleefd, doch uitsluitend ter uitvoering van deze voorschriften voorzover dat in hoofdstuk 4 van de bijlage is aangegeven. In hoofdstuk 4 is, zo mogelijk gekwantificeerd, aangegeven binnen welke kaders en begrenzing de nadere eis kan worden gesteld. Bij het stellen van een nadere eis is van belang wat de stand van de kennis of wetenschap is bij vergelijkbare bedrijven. Uitgangspunt daarbij zijn algemeen aanvaarde kennisdocumenten, handboeken, fact-sheets over specifieke onderwerpen of branchehandboeken die in het kader van het doelgroepenbeleid industrie door branche en overheid zijn opgesteld. Bij de invoeringsbegeleiding van dit besluit zal aandacht worden besteed aan het genereren en in stand houden van algemeen of specifiek toepasbare kennisdocumenten en fact-sheets.

onder b

Op basis van onderdeel b kan het bevoegd gezag eveneens nadere eisen stellen als dat bijzonder is aangewezen in het belang van de bescherming van het milieu. Deze bevoegdheid tot het stellen van nadere eisen is alleen bedoeld voor die zaken die in de voorschriften (uitgezonderd voorschrift 1.7.1) niet aan de orde komen. Deze nadere eis-vorm staat naast de nadere eis-mogelijkheden die zijn opgenomen in hoofdstuk 4 van de bijlage van het besluit. De belangrijkste restricties bij toepassing van deze «aanvullende» nadere eis is dat het geen overlap mag geven met het reeds bepaalde in de bijlage en dat de nadere eis wordt gesteld in het belang van de bescherming van het milieu. De achtergronden van deze nadere eismogelijkheid zijn de volgende:

1. In de eerste plaats is bij het opstellen van dit besluit uitgegaan van de representatieve bedrijfssituatie met de op dat moment bestaande kenmerken. Het kan uit oogpunt van milieubescherming nodig zijn om eisen te stellen inzake bijzondere en van de gangbare situatie afwijkende bedrijfsprocessen. Voorbeeld hiervan is mestopslag bij timmerbedrijf.

2. Daarnaast kennen algemene regels, zoals dit besluit, altijd beperkingen op het punt van het leveren van maatwerk. Dit besluit is immers een generiek instrument met een landelijke werking. Met name de situering van een inrichting ten opzichte van zijn omgeving kan aanleiding geven tot grote onderlinge verschillen in de benaderingswijze en oplossingsmogelijkheden. De keuzebevoegdheid moet om die reden zo veel mogelijk op lokaal niveau worden gelegd. Naar gelang de lokaalspecifieke omstandigheden daartoe nopen kunnen bij nadere eis de noodzakelijke toegesneden maatregelen worden vastgelegd. Het gaat hierbij doorgaans om de gevolgen van indirecte hinder, waaronder de gevolgen van het verkeer van en naar de inrichting, buiten de grenzen van een inrichting. Opgemerkt wordt dat daarbij de ruimtelijke ordening, het gemeentelijk verkeers- en vervoersplan en hoofdstuk VI van de Wet geluidhinder de primaire instrumenten zijn om geluidhinder maar ook luchtverontreiniging tegen te gaan. Indien deze instrumenten geen afdoende resultaat bieden omdat de hinder te zeer gebonden is aan één inrichting, kan zonodig van de nadere eis gebruik worden gemaakt. Zeker in bestaande en van oudsher gegroeide situaties met een verkeerssituatie waarop de inrichtinghouder geen invloed kan uitoefenen, moet terughoudendheid worden betracht bij het stellen van een nadere eis. Immers veelal is de overheid beheerder van ruimte en infrastructuur. Het geeft geen pas in dergelijke situaties de gevolgen van maatregelen af te wentelen op bedrijven. De wijze waarop in evidente knelpuntsituaties de geluidhinder moet worden benaderd en beoordeeld dient in overeenstemming plaats te vinden met de wijze waarop het geluid van verkeer wordt vastgesteld in het kader van de Wet geluidhinder. Daarbij kan de circulaire van 29 februari 1996 van de Minister van VROM, getiteld «Geluidhinder veroorzaakt door het wegverkeer van en naar de inrichting; beoordeling in het kader van de vergunningverlening op basis van de Wet milieubeheer» tevens als hulpmiddel dienen.

3. Bij het opstellen van de voorschriften is als uitgangspunt gekozen dat eenvoud en milieurelevantie voorop dienen te staan. Voorkomen moet worden dat bepaalde aspecten die voor een ondernemer van belang zijn door meerdere beleidsterreinen worden gereguleerd, met bovendien het risico van onderlinge verschillen in regels. Om die reden is het besluit sterk terughoudend op het gebied van de ruimtelijke ordening, de bouwregelgeving en regelgeving vanuit het nutsbedrijf. In het geval dat deze beleidskaders in een specifieke situatie toch als onvoldoende worden beoordeeld dan is het onder artikel 5 mogelijk hierin te voorzien.

4. Ten slotte kunnen zich bijzondere bedrijfsomstandigheden voordoen met onvoorziene milieugevolgen, al dan niet het gevolg van bijvoorbeeldeen calamiteit, onzorgvuldig handelen of een afwijking binnen een gangbaar bedrijfsproces.

Het instrument nadere eisen maakt het mogelijk om te komen tot een op een concrete situatie toegesneden, doelmatige oplossing. De bevoegdheid tot het stellen van nadere eisen is bedoeld voor die gevallen waarin de situatie in een inrichting zodanig is dat ofwel de voorschriften nadere uitwerking behoeven ofwel deze situatie in de voorschriften niet is voorzien. Gezien de specifieke werkingssfeer van het instrument nadere eis kan worden verwacht dat het gebruik beperkt zal blijven tot bijzondere en incidentele gevallen. Het stellen van een nadere eis is een beschikking in de zin van artikel 1.3 van de Algemene wet bestuursrecht. In Paragraaf 1.2 van het algemeen deel van de nota van toelichting zijn algemene uitgangspunten aangegeven voor de toepassing van de bevoegdheid tot het stellen van nadere eisen.

Voor de volledigheid wordt hier nog opgemerkt dat nadere eisen zoals hier bedoeld, gelet op artikel 22.1, vierde lid, van de Wet milieubeheer geen betrekking kunnen hebben op lozingen op oppervlaktewater voorzover bij of krachtens de Wvo regels zijn gesteld.

Artikel 6, eerste tot en met derde lid

Degene die het voornemen heeft om een bouw- of houtbedrijf op te richten, dat valt onder het besluit, moet ten minste vier weken voor hij zijn plan ten uitvoer gaat brengen, daarvan melding doen aan het bevoegd gezag. Bij de gegevens over de aard en omvang van de inrichting moet worden aangegeven wat de belangrijkste kernelementen van de inrichting zijn, die de inrichting typeren. Daarbij zal kunnen worden aangesloten bij het algemeen spraakgebruik. De gegevens over de indeling en uitvoering van de inrichting kunnen worden verstrekt door het aanleveren van een plattegrond, waarop staan aangegeven:

– de grenzen van het terrein van de inrichting;

– de ligging en indeling van de gebouwen en

– de bestemming van de te onderscheiden ruimten.

De gegevens moeten zodanig zijn dat het bevoegd gezag een goed inzicht verkrijgt in de binnen de inrichting uit te voeren activiteiten of processen. Ook wanneer men van plan is een inrichting uit te breiden of te veranderen, is men verplicht dit te melden, zij het niet in alle gevallen. Alleen indien een uitbreiding of verandering leidt tot een wijziging van de gegevens waarover het bevoegd gezag op grond van een eerdere melding beschikt, is een dergelijke melding vereist. Zolang er in die gegevens niets verandert, behoeven veranderingen of uitbreidingen niet te worden gemeld. Het achterwege laten van een melding neemt niet weg dat degene die een inrichting drijft, moet voldoen aan de voorschriften van het besluit. De omstandigheid die wel aanleiding geeft tot een melding, kan bijvoorbeeld betreffen: een substantiële vergroting van de omvang van een bedrijf, een geheel ander type bedrijf, een significante verhoging van de geluidemissie, etcetera.

Ingevolge de bestaande besluiten moest de melding ook aan de Inspecteur Milieuhygiëne worden gezonden. Deze regeling is niet overgenomen. De regeling volgens de bestaande besluiten is opgesteld in een tijd van grote achterstanden in de uitvoering van de vergunningen- en handhavingspraktijk. Met name als gevolg van de tot voor kort geldende en op de lokale milieu-uitvoering gerichte specifieke bijdrageregelingen en de stimulerende rol van de Inspectie Milieuhygiëne met het oog op de gewenste kwaliteitsverbetering, zijn de inhoudelijke kwaliteit en prestaties van de bevoegde gezagsinstanties inmiddels zodanig, dat een individuele toetsing door de Inspecteur Milieuhygiëne minder noodzakelijk wordt geacht.

Artikel 6, vierde tot en met zevende lid

Bij inrichtingen waar bouw- of houtwerkzaamheden worden verricht zullen aan- en afvoerend transport en transportbewegingen binnen de inrichting plaatsvinden. Dit kan geluidhinder buiten de inrichting veroorzaken. Ook machinale houtbewerking kan tot geluidhinder leiden. Geluidhinder is met name te verwachten als er in de nabijheid van de inrichting woningen van derden, of andere geluidgevoelige bestemmingen, liggen of als er transportbewegingen in de avond of nacht plaatsvinden. Om problemen te voorkomen dienen inrichtingen waar binnen een afstand van 50 meter een woning van derden is gelegen of waar transportbewegingen plaatsvinden in de periode tussen 19.00 en 07.00 uur een akoestisch rapport over te leggen.

Het zevende lid maakt het mogelijk dat het bevoegd gezag besluit dat een akoestisch onderzoek niet nodig is indien het aannemelijk is dat de inrichting de geluidnormen niet zal overschrijden. Of dat aan de orde is, is ter beoordeling van het bevoegd gezag. Met name de aard en de ligging van de inrichting zullen hiervoor de aanleiding kunnen zijn. Het kan daarbij gaan om locaties waarbij woningen buiten de akoestische invloedssfeer van een inrichting zijn gelegen, zoals bijvoorbeeld afgelegen locaties of gunstig gesitueerde bedrijfsterreinen.

Artikel 6, achtste en negende lid

Deze bepaling heeft betrekking op het zogenoemde nulsituatieonderzoek bodem. Het gaat hier niet om het opsporen van historische bodemverontreiniging. De Nederlandse Richtlijn Bodembescherming bedrijfsmatige activiteiten (NRB) geeft een handreiking voor de beoordeling of een activiteit bodembedreigend is. Is dat het geval, dan is de NRB van toepassing en is een onderzoek naar de nulsituatie van de bodem noodzakelijk. Het onderzoek kan beperkt blijven tot die plaatsen binnen de inrichting waar de betreffende bodembedreigende activiteiten plaatsvinden.

Artikel 6, tiende en elfde lid

In het tiende lid van artikel 6 is bepaald dat het niet nodig is dat degene die de melding doet, gegevens die hij bij een eerdere gelegenheid al eens aan het bevoegd gezag heeft verstrekt en die bij het bevoegd gezag bekend zijn, nogmaals aan het bevoegd gezag verschaft.

Op grond van het elfde lid dient bij de melding duidelijk te worden gemaakt ten aanzien van welke (soort) gegevens wordt verwezen naar informatie die naar wordt verondersteld (nog) aanwezig is bij het bevoegd gezag. Het kan in deze gevallen bijvoorbeeld gaan om gegevens die in een bedrijfsmilieuplan zijn opgenomen, of gegevens die in het kader van een vergunningprocedure al aan het bevoegd gezag bekend zijn gemaakt, zoals een plattegrond of tekening van de inrichting die bij een aanvraag voor een gemeentelijke bouwvergunning dan wel in een ander kader is verstrekt. Indien het bevoegd gezag van oordeel is dat de gegevens die bij de melding zijn verstrekt niet toereikend zijn of niet (meer) voldoende actueel, stelt het bevoegd gezag degene die de melding heeft gedaan in de gelegenheid de bij de melding verstrekte gegevens aan te vullen.

twaalfde lid

In artikel 4, tweede lid, is bepaald dat degene die een alternatief middel wil gaan toepassen dit moet melden aan het bevoegd gezag. Om het bevoegd gezag in staat te stellen te kunnen beoordelen dat met dit middel een gelijkwaardige bescherming voor het milieu wordt bereikt, dient degene die het middel wil gaan toepassen aan het bevoegd gezag gegevens te verstrekken waaruit dit blijkt.

Artikel 7, eerste lid

Bepaalde vergunningvoorschriften, behorend bij een bij de inwerkingtreding van dit besluit reeds onherroepelijk en in werking zijnde vergunning, blijven gedurende drie jaar gelden als nadere eis. Daarna vervallen deze voorschriften. Het bevoegd gezag heeft derhalve drie jaar de tijd om eventueel nieuwe nadere eisen te stellen. Dit geldt slechts indien voor het onderwerp waarop het vergunningvoorschrift betrekking heeft de bevoegdheid tot het stellen van nadere eisen door het bevoegd gezag is opgenomen. Is dat niet het geval, dan vervalt het vergunningvoorschrift vanaf de inwerkingtreding van het besluit. Dat geldt voor alle vergunningvoorschriften, ongeacht de vraag of zij strenger dan wel soepeler zijn dan de voorschriften van het besluit. Daarnaast geldt de beperking dat het alleen kan gaan om onderwerpen uit artikel 5, eerste lid, onder a. Deze beperking is het gevolg van jurisprudentie van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State, waarin een restrictieve uitleg wordt gegeven aan artikel 7, tweede lid, van het Besluit horeca-, sport- en recreatie-inrichtingen milieubeheer en het Besluit woonen verblijfsgebouwen milieubeheer (Zie ABRS van 13 april 1999, nr. E03.96.0787 en ABRS van 20 mei 1999, nr. E03.96.0485). In deze uitspraken heeft de Afdeling bepaald dat ten aanzien van de onderwerpen die zijn genoemd in artikel 5, onder b, nadere eisen kunnen worden gesteld, indien dat in het belang van de bescherming van het milieu bijzonder is aangewezen. Vervolgens concludeert de Raad van State dat de voorschriften die aan bestaande vergunningen zijn verbonden, niet zijn gesteld op grond van het criterium dat het vanwege het belang van de bescherming van het milieu bijzonder is aangewezen. Daarom leent artikel 7, eerste lid, zich niet voor toepassing op bestaande vergunningvoorschriften die betrekking hebben op de onderwerpen die zijn genoemd in artikel 5, eerste lid, onder b.

Het Ministerie van VROM volgt de uitspraken van de Raad van State. De overgangsbepaling heeft alleen betrekking op onderwerpen uit artikel 5, eerste lid, onder a. Voorzover in het verleden een vergunning is verleend onder voorschriften die betrekking hebben op onderwerpen die zijn genoemd in artikel 5, eerste lid, onder b, dient het bevoegd gezag, voorzover zulks noodzakelijk wordt geoordeeld, alsnog een nadere eis te stellen.

Onverlet blijft de mogelijkheid voor het bevoegd gezag om in deze periode van drie jaar de nadere eis te wijzigen dan wel in te trekken (artikel 5, derde lid).

Het komt niet zelden voor, dat vergunningsvoorschriften slechts kunnen worden verstaan in verbinding met de gegevens die behoren bij de aanvraag om vergunning. Ook zijn gevallen bekend waarin die gegevens, hoewel niet opgenomen als voorschrift, bepalend zijn voor de vaststelling of de inrichting binnen de grenzen van hetgeen is vergund in werking is. In zo'n geval gaat het meestal om de omvang van de activiteiten waarbij het bevoegd gezag ervoor heeft gekozen de aanvraag deel te laten uitmaken van de vergunning, in plaats van een uitdrukkelijke vermelding van de aangevraagde activiteiten in de voorschriften. Doet zich het eerste geval voor, dan worden sommige voorschriften als nadere eis zinledig doordat met het vervallen van de vergunningplicht de aanvraag geen betekenis meer heeft. Doet zich het tweede geval voor, dan zou in het geheel geen nadere eis blijven gelden, hoewel dit wel nodig kan zijn. Om hieraan tegemoet te komen is tot uitdrukking gebracht dat voorschriften worden geacht aan de vergunning te zijn verbonden, indien in de aanvraag gegevens staan die zich lenen voor opname of omzetting in voorschriften.

Artikel 7, tweede lid

In dit lid is bepaald dat de op basis van de ingetrokken algemene maatregel van bestuur gestelde nadere eisen gelden als nadere eisen gesteld krachtens dit besluit. Dit geldt slechts indien de onderwerpen van de nadere eisen, gesteld krachtens de algemene maatregel van bestuur die oorspronkelijk van toepassing was, betrekking hebben op de in artikel 5, eerste lid, onder a, opgenomen bevoegdheid tot het stellen van nadere eisen door het bevoegd gezag. Als deze bevoegdheid er niet is, vervallen de oorspronkelijk gestelde nadere eisen. Het voorgaande geldt voor alle gestelde nadere eisen ongeacht de vraag of zij strenger dan wel soepeler zijn dan de voorschriften van het besluit. Ook hier geldt dat het bevoegd gezag te allen tijde de mogelijkheid heeft om de oude dan wel nieuwe nadere eisen te wijzigen of in te trekken.

Artikel 8, eerste en tweede lid

Deze leden, alsmede het derde lid, gelden voor inrichtingen, reeds opgericht voordat dit besluit op die inrichtingen van toepassing wordt, die niet vielen onder een van de krachtens artikel 8.40 van de Wet milieubeheer in het leven geroepen algemene maatregelen van bestuur (derhalve vergunningplichtig zijn), maar niet beschikken over een geldige vergunning. Voor deze inrichtingen geldt geen overgangstermijn, maar geldt het bepaalde in artikel 8. Degene die een dergelijke inrichting drijft, dient ten hoogste twaalf weken na de inwerkingtreding van het besluit aan het bevoegd gezag te melden dat hij de inrichting in werking heeft.

Opgemerkt wordt dat deze bepaling niet tot een onnodige administratieve belasting behoeft te leiden. In dat verband wordt gewezen op artikel 6, tiende lid, op basis waarvan nader kan worden bezien in hoeverre het verstrekken van aanvullende gegevens zoals bijvoorbeeld een plattegrond, bij de melding noodzakelijk is. Indien het bevoegd gezag uit anderen hoofde al beschikt over informatie, behoeft die informatie niet te worden verstrekt (zie de toelichting op artikel 6, tiende en elfde lid).

Artikel 8, derde lid

Indien een vergunningaanvraag op grond van het oude recht is ingediend en in behandeling is genomen, doch ten tijde van de inwerkingtreding van het besluit daarop nog niet onherroepelijk is beslist of de vergunning nog niet in werking was, is ten aanzien van de aanvraag het derde lid van toepassing. In die gevallen is het niet nodig de aanvraag in te trekken en vervolgens een melding overeenkomstig artikel 6 te doen, waarbij wederom dezelfde gegevens worden verstrekt. In dit lid is namelijk bepaald dat zo'n aanvraag wordt aangemerkt als een melding in de zin van dit besluit.

Artikel 9, tweede lid

Met deze bepaling wordt deels een nieuwe wettelijke grondslag gecreëerd voor de Regeling slibvangputten en vet- of olie-afscheiders. Hiermee wordt voorkomen dat deze regeling door de intrekking van het Besluit houtbewerkende bedrijven milieubeheer voor de onder dat besluit vallende inrichtingen opnieuw zou moeten worden vastgesteld.

3. TOELICHTING BIJLAGE (Voorschriften)

3.1 Algemeen

Niet alle voorschriften zullen op elk bouw- of houtbedrijf van toepassing zijn. Een aantal voorschriften houdt verband met de aanwezigheid van bepaalde toestellen, apparaten of stoffen, dan wel met het uitvoeren van bepaalde werkzaamheden. Wanneer geen sprake is van die toestellen, apparaten of stoffen, zijn de betreffende voorschriften niet relevant.

Voorschriften uit andere generieke besluiten gebaseerd op de Wet milieubeheer (art. 8.44) of andere milieuwetgeving zijn in dit besluit niet opgenomen. Voorbeelden van andere wet- en regelgeving die naast het Besluit bouw- en houtbedrijven milieubeheer van toepassing op de inrichting kunnen zijn, betreffen:

– het Besluit opslaan in ondergrondse tanks 1998 (BOOT);

– het Besluit opslag propaan milieubeheer;

– het Besluit emissie-eisen stookinstallaties milieubeheer B (Bees B);

– de Wet milieugevaarlijke stoffen en de bijbehorende uitvoeringsbesluiten (o.a. het Besluit inzake stoffen die de ozonlaag aantasten);

– de Wet bodembescherming en de bijbehorende uitvoeringsbesluiten (o.a. het Lozingenbesluit bodembescherming, Besluit kwaliteit en gebruik van overige organische meststoffen en de Nederlandse Richtlijn Bodembescherming) en

– de Bestrijdingsmiddelenwet en de bijbehorende uitvoeringsbesluiten (o.a. het Bestrijdingsmiddelenbesluit).

Voorzover de gemeente het bevoegde gezag is met betrekking tot bovenstaande wet- en regelgeving, verdient het de voorkeur de handhaving daarvan zo veel mogelijk integraal uit te voeren.

Ook eisen die via andere wet- en regelgeving worden opgelegd, zijn in dit besluit niet opgenomen. Hierbij kan onder meer worden gedacht aan eisen op grond van gebruiksvergunningen van de brandweer, het Bouwbesluit en de bouwverordening (b.v. ten aanzien van brandwerende constructies). Installatie-eisen, zoals in NEN-normen vastgelegd, die door de installatie- en nutsbedrijven worden gehanteerd, zijn niet in dit besluit opgenomen. Wel kunnen hierover eventueel nadere eisen worden gesteld, op basis van artikel 5, als dat bijzonder is aangewezen in het belang van de bescherming van het milieu.

3.2 Begrippen

De omschrijvingen van begrippen met betrekking tot geluid- en trillinghinder sluiten aan op die van de Wet geluidhinder.

Het openbaar riool omvat het gemeentelijk rioolstelsel en dat wat daartoe behoort en verband houdt met de uitvoering van de gemeentelijke taak van de inzameling en het transport van afvalwater. Dat kunnen zijn rioolgemalen, persleidingen en andere openbare werken en installaties. Niet ertoe behoren particuliere aansluitingen en voorzieningen voor de inzameling en het transport die geen eigendom van een gemeente zijn.

De bodempreventieve voorschriften zijn gebaseerd op de NRB. Wat betreft dit besluit worden in de NRB twee niveaus van bodembescherming onderkend, namelijk:

1. Een vloeistofdichte vloer of voorziening die door een deskundig inspecteur op vloeistofdichtheid is beoordeeld en goedgekeurd: voor een dergelijke vloer of voorziening is een PBV-verklaring «vloeistofdichte voorziening» aanwezig; in dit besluit worden dergelijke vloeren of voorzieningen voorgeschreven bij activiteiten met een evident risico op bodemverontreiniging.

2. Een bodembeschermende voorziening of maatregel: een dergelijke voorziening of maatregel wordt voorgeschreven indien het risico op bodemverontreiniging ten gevolge van een activiteit beperkt is; een dergelijke voorziening of maatregel behoeft niet door een deskundig inspecteur te worden beoordeeld.

De NRB in relatie tot de besluiten ex artikel 8.40 Wm wordt in een informatieblad nog nader uitgewerkt.

3.3 Voorschriften

HOOFDSTUK 1. ALGEMENE VOORSCHRIFTEN

Paragraaf 1.1 Geluid en trilling

1.1.1

Zowel voor bestaande als nieuwe bedrijven is in beginsel de voorkeursgrenswaarde van de Wet geluidhinder opgenomen als de standaard geluidnorm. Voor het buitenniveau betekent dat een etmaalwaarde van 50 dB(A), voor het binnenniveau van in- of aanpandige woningen een etmaalwaarde van 35 dB(A). Voor de toegestane piekniveaus zijn waarden gesteld die overeenkomen met de grenzen zoals opgenomen in de reeds bestaande algemene maatregelen van bestuur alsmede de gangbare praktijk bij vergunningverlening. Uitgangspunt daarbij is dat met deze normen doorgaans een acceptabele geluidkwaliteit, in de zin van geluidbeleving en risico's voor de persoonlijke gezondheid, in de directe omgeving van het bedrijf wordt bereikt. In de praktijk blijken overschrijdingen van piekwaarden door laad- en losactiviteiten gedurende de dagperiode in het algemeen niet tot hinder te leiden. Onder laad- en losactiviteiten worden tevens aanverwante activiteiten verstaan zoals het slaan van autoportieren, het starten en gas geven bij het wegrijden van de voertuigen.

Controle of berekening van de geluidniveaus moet geschieden overeenkomstig de «Handleiding meten en rekenen industrielawaai» uitgave 1999. In de handleiding is het langtijdgemiddeld beoordelingsniveau (LAr,LT) geïntroduceerd als vervanging voor het vertrouwde begrip equivalent geluidniveau (LAeq). Beide begrippen zijn feitelijk identiek. De nieuwe handleiding bevat onder meer bijgestelde correctiefactoren in de rekenmethodes en een meer eenduidige definitie van bepaalde geluidtermen. In dit besluit is het nieuwe begrip overgenomen. Voor het bepalen van de buitenniveaus gelden de waarden op de gevel zonder gevelreflectie. Metingen ter controle van geluidniveaus binnen woningen moeten worden verricht op een afstand van ten minste 1 meter van de muren, ten minste 1,5 meter boven de vloer en ten minste 1,5 meter van de ramen. Teneinde verstoring door staande golven te verminderen, is het noodzakelijk op ten minste drie punten te meten; bij laagfrequent geluid moet zonodig op meer dan drie punten worden gemeten. De gemeten waarden moeten energetisch worden gemiddeld. Metingen moeten worden uitgevoerd met gesloten ramen en buitendeuren. De beoordeling van meetresultaten moet overeenkomstig bovengenoemde handleiding plaatsvinden.

1.1.2

Het uitgangspunt bij trillinghinder is primair dat continu voorkomende trillingen niet voelbaar mogen zijn. Continu voorkomende trillingen worden doorgaans veroorzaakt door stationaire installaties zoals compressoren of koelmachines. Niet alle inrichtingen zullen trillinghinder veroorzaken. Te denken valt aan het aan- en afrijden van vrachtwagens ten behoeve van het bevoorraden of afvoeren van producten. Er is een mogelijkheid voor het bevoegd gezag om nadere eisen te stellen indien specifieke situaties daartoe aanleiding geven.

Naar verwachting zullen trillingmetingen slechts sporadisch noodzakelijk zijn. Voor het objectief vaststellen van trillingen kan in beginsel gebruik worden gemaakt van indicatieve meetmethodieken.

De richtlijn is bedoeld om te worden toegepast op ruimten in woningen, woongebouwen, gezondheidszorggebouwen, onderwijsgebouwen, kantoorgebouwen en bijeenkomstgebouwen, bedoeld voor het langdurig verblijf van mensen, alsmede op kritische werkruimten in gebouwen in het algemeen. Bij de normstelling in de richtlijn wordt onderscheid gemaakt in a. continu voorkomende trillingen gedurende lange tijd en b. herhaald voorkomende trillingen gedurende lange tijd. De tabel waarnaar in het besluit wordt verwezen betreft de normstelling voor continu voorkomende trillingen waarbij deze in de richtlijn van toepassing wordt verklaard op zowel bestaande als nieuwe situaties. Anders is de normstelling voor herhaald voorkomende trillingen waarbij wél onderscheid is gemaakt in bestaand en nieuw. De richtlijn geeft aan dat afhankelijk van een zekere mate van acceptatie en frequentie van het optreden van trillingen, van normen kan worden afgeweken en hogere streefwaarden kunnen worden toegelaten. In het besluit is de normstelling gebaseerd op de het hoogste beschermingsniveau, dat wil zeggen de streefwaarde bij continu voorkomende trilling, waarbij hinder vrijwel uitgesloten is. Omdat trillingen al naar gelang de lokale omstandigheden zeer kunnen verschillen en de beoordeling ervan veel deskundigheid vereist, is er voor gekozen door middel van een nadere eis differentiatie mogelijk te maken.

1.1.3

Het (vervallen) Besluit houtbewerkende bedrijven milieubeheer voorzag in een 5 dB(A) hogere geluidnorm voor bepaalde situaties. Door middel van dit voorschrift wordt deze extra geluidruimte gecontinueerd. De datum 1 mei 1994 is de datum van inwerkingtreding van genoemd besluit.

Paragraaf 1.2 Energie

1.2.1

In het algemeen deel van deze toelichting (onderdeel 1) is reeds ingegaan op het energiegebruik. Daar is ook aangegeven dat de voorschriften van dit besluit zich richten op de grotere energieverbruikers uit de betrokken bedrijfssectoren. Indien het bevoegd gezag dat verzoekt zal zo'n bedrijf moeten aangeven welke maatregelen of voorzieningen het heeft getroffen of zal treffen die ertoe bijdragen dat een zo zuinig mogelijk gebruik van energie wordt gemaakt.

Dit kan bijvoorbeeld blijken uit:

– de deelname aan een meerjarenafspraak (MJA), waarbij moet blijken dat het bedrijf zich aan de afspraken houdt;

– de realisatie of een uitgewerkte planning voor de uitvoering van maatregelen op basis van de adviezen die door externe deskundigen zijn gegeven. Zo'n advies kan bijvoorbeeld door een energiebedrijf worden gegeven en

– eventuele andere documenten of verklaringen waaruit blijkt dat het bedrijf de gevraagde prestatie op dit gebied levert of zal leveren.

1.2.2

Inrichtingen zullen die maatregelen dienen te treffen die zich binnen een redelijke tijd terugverdienen, waarbij rekening wordt gehouden met mogelijke neveneffecten. Hierbij wordt uitgegaan van een maximale terugverdientijd en de uitvoerbaarheid van de maatregelen. Deze zullen mede afhankelijk zijn van de specifieke omstandigheden van het bedrijf en het tijdstip waarop de maatregel wordt uitgevoerd. De inrichting heeft binnen termen van redelijkheid ruimte om bij de besluitvorming over de energievoorzieningen aansluiting te zoeken bij andere investeringsbeslissingen of -ritmen van het bedrijf.

Of aan de verplichting wordt voldaan kan blijken uit de documenten of de verklaringen die hierboven in de toelichting bij voorschrift 1.2.1 zijn genoemd.

Paragraaf 1.3 Afvalstoffen en afvalwater

1.3.1

Deze algemene bepaling geeft aan dat de zorg voor het milieu zich ook uitstrekt tot het voorkomen of het beperken van het ontstaan van afval. Onderdeel a van voorschrift 1.3.1 geeft uitdrukking aan de eigen verantwoordelijkheid van het bedrijf of van de instelling. Deze verplichting bevat geen concrete maatregelen. De mogelijkheden tot afvalpreventie zijn zo talrijk en divers dat het ondoenlijk is om doel- of middelvoorschriften te formuleren. Wel is er inmiddels veel informatie beschikbaar over afvalpreventie. Voorbeelden van afvalpreventie worden per branche, bedrijfstak of per thema nader uitgewerkt in informatiebladen van InfoMil (Informatiecentrum milieuvergunningen). Daarin zullen aandachtsvelden, middelen, methoden en voorbeelden zijn opgenomen. Te denken valt aan de stand der techniek en een aanpak om potenties in kaart te brengen. Voorts zal het informatieblad namen en adressen bevatten van organisaties en instellingen zoals de InfoMil helpdesk, provinciale preventieteams, innovatiecentra, bedrijfsmilieudiensten en branche-organisaties, die behulpzaam kunnen zijn. Met het informatieblad wordt het de ondernemer mogelijk gemaakt zijn verplichting tot preventie van afvalstoffen na te komen.

1.3.2

In beginsel moeten alle afvalstromen zo veel mogelijk worden gescheiden en gescheiden worden gehouden ten behoeve van hergebruik of een specifieke wijze van verwijdering; de gescheiden afgifte dient zo veel mogelijk te worden bevorderd. Als uitgangspunt geldt dat het de verantwoordelijkheid is van de ondernemer om zo veel mogelijk over te gaan tot afvalscheiding van alle binnen de inrichting vrijkomende afvalstoffen.

Voor een aantal afvalstoffen is een directe afvalscheidingsverplichting opgenomen. In het Programma GIBA is bepaald bij welke hoeveelheden ervan wordt uitgegaan dat zich geen fysieke, financiële of organisatorische belemmeringen voordoen om tot afvalscheiding over te gaan. Scheiding kan echter niet worden verlangd indien afvalstoffen niet voor hergebruik in aanmerking komen, bijvoorbeeld doordat deze zijn vermengd met andere afvalstoffen en nascheiding door het bedrijf of de instelling niet in de rede ligt.

Onder wit- en bruingoed wordt een veelheid aan apparaten verstaan zoals koel- of vriesapparatuur, elektrische of elektronische keukenapparatuur, geluidapparatuur, computers en beeldontvangstapparatuur. Onder kunststoffen valt een diversiteit aan kunststoffen en mengsels waarin deze voorkomen.

In de informatiebladen wordt aangegeven welke stromen voor scheiding in aanmerking komen. Ook worden de diverse omstandigheden waarbij het scheiden van afvalstoffen redelijkerwijs kan worden verlangd, met inachtneming van het Programma GIBA nader beschreven. Naast gevallen van niet-herbruikbaarheid kan bijvoorbeeld ook worden gedacht aan fysieke, organisatorische of financiële belemmeringen.

Het gelijkwaardigheidsbeginsel, op basis van artikel 4 van dit besluit, voor afvalscheiding houdt in dat bijvoorbeeld in plaats van scheiding van afvalstoffen aan de bron, uit financieel of technisch oogpunt gekozen kan worden voor nascheiding in een scheidingsinstallatie.

1.3.3

In de Regeling scheiden en gescheiden houden van gevaarlijke afvalstoffen is vastgelegd welke gevaarlijke stoffen voor afvalscheiding in aanmerking komen. De regeling bevat een categorie «overige gevaarlijke afvalstoffen». In de informatiebladen is beschreven welke gevaarlijke afvalstoffen in de regel bij de onder dit besluit vallende inrichtingen ontstaan. Onder gescheiden houden wordt hier bedoeld dat vermenging van verschillende categorieën gevaarlijke afvalstoffen wordt voorkomen. Aan deze bepaling kan voor vaste afvalstoffen al worden voldaan door het betreffende afval te bewaren in afzonderlijke emballage in een verzamelcontainer, -doos of soortgelijke bewaarplaats. Voor grotere hoeveelheden zal wellicht een afzonderlijke wijze van bewaren moeten worden gehanteerd.

1.3.4

Indien de opslag van afvalstoffen geuroverlast veroorzaakt, bijvoorbeeld de opslag van organisch afval, moeten speciale voorzieningen worden getroffen. In veel gevallen zal het voldoende zijn om de afvalstoffen op te slaan in een afgesloten bak of container en regelmatig af te voeren. In sommige gevallen zullen specifieke maatregelen nodig zijn. Deze bepaling geeft tevens aan dat er bij de opslag van afvalstoffen rekening moet worden gehouden met de latere hergebruiksmogelijkheden.

Bedrijfsafvalwater algemeen

Bij het Besluit van 19 januari 1996, houdende het opnemen van voorschriften in enkele algemene maatregelen van bestuur gebaseerd op artikel 8.40 Wm met betrekking tot het brengen van bedrijfsafvalwater in een voorziening voor de inzameling en het transport van afvalwater is aan de (oude) 8.40-besluiten waarvoor het onderhavige besluit in de plaats treedt, een aantal voorschriften toegevoegd met betrekking tot de indirecte lozing van afvalwater. De voorschriften 1.3.5 en verder sluiten hierbij aan. De systematiek en formulering van de voorschriften zijn enigszins aangepast zodat deze beter aansluiten bij de overige voorschriften. De voorschriften zijn bezien in het licht van de ruimere werkingssfeer van het besluit, hetgeen heeft geleid tot enkele aanpassingen.

Wanneer in de voorschriften is aangegeven dat bedrijfsafvalwater met bepaalde kenmerken niet in de riolering wordt gebracht, betekent dit, dat ook het lozen van bedrijfsafvalwater met die kenmerken op de bedrijfsriolering niet is toegestaan. Voor deze redactie is gekozen omdat het ongewenst wordt geacht dat dit bedrijfsafvalwater waar dan ook in de riolering wordt gebracht en het tevens redelijkerwijs voorkomen kan worden dat bedrijfsafvalwater met de betreffende kenmerken in de riolering terecht komt.

Wanneer in de voorschriften is aangegeven dat bedrijfsafvalwater met bepaalde kenmerken niet in het openbaar riool mag worden gebracht, betekent dit, dat het brengen van bedrijfsafvalwater met die kenmerken in de bedrijfsriolering wel is toegestaan, mits voorafgaand aan de lozing op het openbaar riool een dusdanige behandeling plaatsvindt dat aan de betreffende voorschriften wordt voldaan.

Van het brengen van bedrijfsafvalwater in het openbaar riool is binnen de gekozen terminologie overigens ook sprake wanneer bedrijfsafvalwater vanuit de bedrijfsriolering niet rechtstreeks in het openbaar riool wordt gebracht, maar bijvoorbeeld via een bedrijfsriolering van een ander bedrijf. Van belang is dat het bedrijfsafvalwater uiteindelijk in het openbaar riool terecht komt, en niet de route waarlangs het bedrijfsafvalwater in het openbaar riool terecht komt. Ook wanneer het bedrijfsafvalwater op een andere wijze dan via de bedrijfsriolering vanuit een inrichting in het openbaar riool wordt gebracht (bijvoorbeeld via een straatkolk), is er dus sprake van het brengen van bedrijfsafvalwater in een openbaar riool, en gelden de voorschriften van dit besluit.

1.3.5

Voorschrift 1.3.5 bevat algemene eisen waaraan afvalwater dat in een openbaar riool wordt gebracht moet voldoen, ongeacht de activiteit waarbij het vrijkomt. Zo is het verboden om bedrijfsafvalwater dat bedrijfsafvalstoffen bevat, die door versnijdende apparatuur zijn versneden of door vermalende apparatuur zijn vermalen of waarvan kan worden voorkomen dat ze in het bedrijfsafvalwater terecht komen, in een riolering te brengen. Hierbij moet gedacht worden aan bijvoorbeeld vetstukken, groentesnippers en etensresten bij keukens en centrale kantines.

Ook is het verboden om een gevaarlijke afvalstof waarvan kan worden voorkomen dat deze in de bedrijfsriolering terecht komt, in de riolering te brengen. Gedacht kan worden aan bijvoorbeeld verf- en eventuele chemicaliënrestanten.

Bedrijfsafvalwater dat stankoverlast buiten de inrichting veroorzaakt mag niet in het openbaar riool worden gebracht. Stankvorming die in het riool zelf optreedt, zal bij een adequaat rioolstelsel niet leiden tot stankoverlast. Het voorschrift heeft betrekking op situaties waarbij ondanks een adequaat rioolstelsel of een adequate rioolwaterzuiveringsinstallatie stankoverlast optreedt ten gevolge van de lozing.

In de meeste gevallen zal bij het naleven van deze voorschriften de goede werking van de riolering niet belemmerd worden. Voor elk bedrijf dat afvalwater op de riolering loost, zijn standaardvoorschriften ter bescherming van het riool van toepassing. Bovendien gelden voor bepaalde activiteiten bijzondere voorschriften of worden speciale voorzieningen voorgeschreven. Hoofdstuk 4 biedt de mogelijkheid tot het stellen van nadere eisen.

1.3.8

Dit voorschrift strekt tot implementatie van richtlijn nr. 91/271/EEG van de Raad van de Europese Gemeenschappen van 21 mei 1991 inzake de behandeling van stedelijk afvalwater (PbEG L 135) en bevat voorschriften die op grond van de richtlijn aan elk lozen op het openbaar riool moeten worden gesteld. De richtlijn is reeds gedeeltelijk geïmplementeerd via de Instructieregeling lozingsvoorschriften milieubeheer. Omdat met het onderhavige besluit het vergunningvereiste voor een aantal bedrijven wordt opgeheven, worden delen van de richtlijn die eerst via de instructieregeling werden omgezet in nationaal recht, nu opgenomen als algemene regels in dit besluit. In het onderhavige voorschrift is de bescherming van het oppervlaktewater, de zuiveringstechnische werken en het openbaar riool algemeen verwoord. In de overige voorschriften die in het besluit zijn opgenomen is de bescherming van het milieu tegen nadelige gevolgen van indirecte lozingen nader uitgewerkt.

Voor situaties die niet in de overige voorschriften zijn uitgewerkt, kunnen inschattingen over de te treffen maatregelen worden gemaakt aan de hand van kennis en ervaring van gemeenten, informatiebladen, handboeken en dergelijke (bijvoorbeeld Handboek Grafische Industrie).

Afvalwater waarvan normaliter kan worden gesteld dat het niet aan voorschrift 1.3.8 voldoet (en derhalve niet geloosd mag worden) is afvalwater met een of meer van de navolgende kenmerken:

– het heeft een temperatuur die hoger is dan 30 °C;

– het heeft een zuurgraad, uitgedrukt in waterstofionenexponent (pH), die lager is dan 6,5 of hoger is dan 10;

– het heeft een sulfaatconcentratie die hoger is dan 300 mg/l;

– het kan brand- of explosiegevaar veroorzaken, of

– het is door een beerput, rottingsput of septictank geleid.

Er is niet voor gekozen deze kenmerken in voorschrift 1.3.8 op te nemen omdat in de praktijk situaties kunnen voorkomen waar de duur van de lozing zo beperkt is dat van een belemmering van de doelmatige werking van de verschillende werken geen sprake is, ook niet wanneer bedrijfsafvalwater met een of meer van de genoemde kenmerken in een riolering wordt gebracht.

1.3.9

Wanneer bedrijfsafvalwater niet door tussenkomst van een openbaar riool in het oppervlaktewater wordt gebracht, maar via een andere route, is voorschrift 1.3.8 van overeenkomstige toepassing. Welke onderdelen van dat voorschrift relevant zijn, is afhankelijk van de route waarlangs het afvalwater in het oppervlaktewater terecht komt.

Omdat kennis over die route op het lokale niveau bekend is, is daar de bevoegdheid gelegd om bij nadere eis een voorschrift op te leggen, dat afdoende bescherming voor riool, zuivering en oppervlaktewater waarborgt.

1.3.10

Het lozen van plantaardige of dierlijke oliën of vetten is vanuit het oogpunt van de doelmatige werking van het openbaar riool ongewenst omdat dit afzettingen in riolen kan veroorzaken. Het besluit heeft dan ook als uitgangspunt, dat het lozen van plantaardige of dierlijke oliën of vetten zo veel mogelijk moet worden voorkomen, tenzij dit redelijkerwijs niet kan worden gevergd.

Er kunnen zich in de praktijk situaties voordoen, waarbij plaatsing van een slibvangput en een vetafscheider niet noodzakelijk kan worden geacht. Het gaat daarbij om situaties waarbij de concentratie aan plantaardige of dierlijke oliën of vetten in het bedrijfsafvalwater lager is dan 300 mg/l en situaties waarbij de investering niet opweegt tegen het milieurendement en plaatsing van een voorziening derhalve redelijkerwijs niet kan worden gevergd.

Voor situaties waarin het plaatsen van een slibvangput en een vetafscheider redelijkerwijs niet kan worden gevergd en het doelvoorschrift van 300 mg/l in enig monster toch incidenteel wordt overschreden, kan in bijzondere gevallen een nadere eis worden gesteld. Indien het vanuit het oogpunt van de doelmatige werking van de riolering noodzakelijk is, kan daarin een andere wijze worden voorgeschreven om de lozing van plantaardige of dierlijke oliën of vetten te beperken.

1.3.11

Er moet zo veel mogelijk voorkomen worden dat minerale olie in het afvalwater terecht komt. Daarom bevat dit voorschrift een verbod op de aanwezigheid van schrobputjes in de vloer van een werkplaats waar minerale olie wordt gebruikt, die in verbinding staan met een riolering. Dit is bijvoorbeeld het geval bij werkplaatsen waar verbrandingsmotoren worden hersteld of onderhouden. Eventueel gemorste minerale olie moet met absorptiemateriaal worden opgenomen (voorschrift 3.1.2).

1.3.13

Deze voorschriften bevatten de eisen waaraan een slibvangput en een vet- respectievelijk olie-afscheider moeten voldoen.

Voor een slibvangput en een vetafscheider betreft dat in de eerste plaats dat de eisen, zoals die zijn neergelegd in NEN 7087, uitgave 1990 en de daarbij behorende bijlage met het daarop in 1992 uitgegeven correctieblad , voor een slibvangput en een olie-afscheider NEN 7089, uitgave 1990 en de daarbij behorende bijlage met de daarop in 1992 en 1993 uitgegeven correctiebladen. In de tweede plaats betreft dat de eisen die bij ministeriële regeling kunnen worden gegeven. Vaststaat dat die eisen bij ministeriële regeling zullen moeten worden gegeven, omdat bepaalde eisen van NEN 7087 respectievelijk NEN 7089 in strijd zijn met andere wettelijke voorschriften.

Daarnaast is het niet uitgesloten te achten dat ten aanzien van de eisen van genoemde NEN-normen afwijkende of aanvullende eisen moeten worden gesteld, zoals ook het geval is in de door KIWA voor slibvangputten en vetafscheiders alsmede slibvangputten en olie-afscheiders opgestelde beoordelingsrichtlijnen die ten grondslag liggen aan de voor die voorzieningen bestaande kwaliteitsverklaring (certificaat).

Geregeld is de wederzijdse erkenning van slibvangputten en veten olie-afscheiders die op rechtmatige wijze zijn geproduceerd en op de markt gebracht in een andere EU-lidstaat of aangesloten bij een EER-staat, en wel volgens zodanige technische voorschriften dat daardoor een passend en voldoende niveau van milieubescherming wordt bereikt.

1.3.14 en 1.3.15

Ten behoeve van de controle op de verschillende bepalingen is in een aantal situaties een controlevoorziening verplicht. De concentratie-eisen gelden voor specifiek bedrijfsafvalwater voordat dit gemengd wordt met bedrijfsafvalwater afkomstig uit andere ruimten. De controlevoorziening dient daarom geplaatst te worden voorafgaand aan vermenging van de bedrijfsafvalwaterstroom afkomstig uit de ruimte(n) waar de betreffende werkzaamheden worden verricht, met uit andere ruimten afkomstige bedrijfsafvalwaterstromen. Met een bestaande controle-voorziening die op een andere plaats is aangebracht, kan worden volstaan, wanneer het desondanks mogelijk is om aan de hand van een aldaar genomen monster vast te stellen of de voor het bedrijfsafvalwater afkomstig uit de betreffende ruimten geldende concentratie-eis is overschreden. De controlevoorziening wordt in dat geval – ondanks de andere plaats – als doelmatig beschouwd. Bij plaatsing van een nieuwe controlevoorziening is het aanbrengen daarvan op een andere plaats alleen mogelijk, indien plaatsing voorafgaand aan vermenging van het betreffende bedrijfsafvalwater met andere bedrijfsafvalwaterstromen redelijkerwijs niet kan worden verlangd.

Paragraaf 1.4 Lucht

1.4.1

Verwarmings- en stooktoestellen kunnen bij een verkeerde afstelling rookgassen ontwikkelen die een aanzienlijke nadelige invloed hebben op het milieu op alle schaalniveaus. Een goede afstelling van de verbrandingsprocessen kan dat aanzienlijk beperken. Er bestaat een certificatieregeling, de «Certificatieregeling voor het uitvoeren van onderhoud en inspecties aan stookinstallaties» (CIOS), opgezet door een aantal organisaties in de installatiebranche, aan de hand waarvan bedrijven onder ISO-kwaliteitsgaranties voor afstelling, onderhoud en reparatie van de verbrandingsinstallatie kunnen zorgen. Deze bepaling laat uiteraard onverlet hetgeen in specifieke besluiten ten aanzien van emissies naar de lucht is geregeld. Ter ondersteuning van de uitvoering van dit voorschrift is door InfoMil, in samenspraak met de betreffende installatiebranche, een informatieblad uitgegeven. In samenhang met de uitvoering van voorschrift 3.2.1 mag worden aangenomen dat een optimale verbranding wordt bereikt. Het voorschrift impliceert overigens dat afgewerkte olie niet als brandstof mag worden toegepast in verwarmings- en stookinstallaties.

1.4.2

Bij houtstof moet conform de Nederlandse emissie Richtlijnen (NeR) een emissie-eis van 10 mg/m3 worden gehanteerd. Met betrekking tot de emissie van stof tijdens het vullen van meelsilo's wordt in de NeR geconcludeerd dat met de huidige stand der techniek de standaardemissie-eisen haalbaar zijn. Ook hier zal derhalve over het algemeen de eis van 10 mg/m3 gehanteerd moeten worden. Deze concentratie is te realiseren met een filtrerende afscheider, zoals een doekfilter, lamellenfilter, envelopfilter of vergelijkbare voorziening. Het kan verstandig zijn de leverancier van de filterinstallatie om prestatiegaranties te vragen. Als door de leverancier een bepaalde emissieconcentratie wordt gegarandeerd, moet dit zijn gebaseerd op metingen conform de NPR 2788.

Om de opgelegde emissieconcentratie blijvend te kunnen garanderen is het uiteraard noodzakelijk dat de filterinstallaties goed worden onderhouden en beschadigde filterdoeken worden vervangen.

1.4.3 tot en met 1.4.6

Lokale geurhinder, welke ontstaat bij het bereiden van voedingsmiddelen, kan normaliter op twee manieren worden voorkomen: een uitmonding op voldoende hoogte of het toepassen van een ontgeuringsinstallatie. Beide mogelijkheden zijn in dit voorschrift opgenomen, waarbij het primair de verantwoordelijkheid van de ondernemer is, om de juiste keuze te maken.

Indien een ontgeuringsinstallatie wordt geïnstalleerd moet deze de geurdragende componenten daadwerkelijk afvangen en niet door het vermengen met andere stoffen maskeren.

Onder het bereiden van voedingsmiddelen moet onder meer worden verstaan: bakken, frituren, grilleren, roken en koken. Het voorschrift is niet van toepassing als voedingsmiddelen alleen op huishoudelijke schaal worden bereid, maar wel in situaties waar op een bedrijfsmatige wijze voedingsmiddelen worden bereid, zoals bijvoorbeeld de kantines bij grotere bedrijven. De te hanteren grens kan worden gelegd op 4 liter inhoud van de frituurbak, vergelijkbaar met een huishoudelijke toepassing.

Dampen hoeven niet op één meter boven de hoogste daklijn te worden afgevoerd in bepaalde situaties, zoals bijvoorbeeld:

– als uitsluitend een elektrische frituurpan wordt gebruikt, zoals bestemd voor een doorsnee huishouden, of

– als de in een bedrijf aanwezige kookketels gezamenlijk een inhoud van minder dan 25 liter hebben etc.

De afvoerhoogte van één meter is een voortzetting van het huidige beleid.

1.4.7

In de meeste gevallen zal dit voorschrift voldoende zijn om overlast door afvoer van dampen of verbrandingsgassen te voorkomen. In bijzondere gevallen biedt voorschrift 4.4.2 de mogelijkheid tot het stellen van nadere eisen.

Paragraaf 1.5 Verlichting

1.5.1

De (terrein- of reclame)verlichting moet zodanig zijn aangebracht dat licht niet hinderlijk bij omwonenden naar binnen schijnt. Bij inrichtingen kunnen schijnwerpers zijn geplaatst bijvoorbeeld als inbraakpreventie of voor reclamedoeleinden. Deze lichtmasten kunnen voor omwonenden hinderlijk zijn door directe lichtinstraling in de woning of door indirecte verlichting. Directe lichtinstraling kan met name worden voorkomen door de lichtmasten op het terrein ten opzichte van de woningen van derden op de juiste wijze te situeren, rekening houdend met de technische mogelijkheden. Door schijnwerpers zorgvuldiger af te stellen en te richten kunnen klachten veelal worden verholpen. Ook het simpelweg verminderen van de hoeveelheid (reclame)licht kan goede mogelijkheden bieden. Voor het objectief vaststellen van lichthinder is momenteel geen standaardmethodiek beschikbaar en kan niet worden getoetst aan een norm. Wel worden door de Nederlandse Stichting voor Verlichtingskunde initiatieven ondernomen tot het realiseren van aanbevelingen ten behoeve van het vaststellen en beoordelen van hindersituaties.

Paragraaf 1.6 Veiligheid

1.6.1

Onder (licht) ontvlambare stoffen worden bijvoorbeeld verstaan: aceton, (was)benzine, ethanol, petroleum, spiritus, terpentine en thinner. De verpakkingen zijn voorzien van een vierkant oranje etiket met een vlam. Stofontploffingsgevaar is met name aan de orde bij opslagruimten voor houtmot. Het verbod op roken en open vuur moet zijn aangegeven met een gevarensymbool (zoals aangegeven in NEN 3011) of met duidelijk leesbare tekst.

1.6.2 en 1.6.3

Deze voorschriften zijn ook van toepassing op de opslag van LPG-wisselreservoirs omdat dat ook gasflessen zijn. Gasflessen met een waterinhoud van meer dan 10 liter mogen wel in een buitenopslag of in een kluis buiten de voor publiek toegankelijke ruimten worden bewaard. Gasflessen kunnen, bijvoorbeeld in geval van brand, een bijzonder risico vormen. Dit is met name van toepassing op flessen met brandbare of giftige gassen. Ook flessen met inerte gassen kunnen echter fysische explosie veroorzaken, doordat het gas anders reageert op warmteverschillen dan de metalen fles.

De voorschriften die hiervoor meestal in milieuvergunningen worden opgenomen komen overeen met de eisen die in de richtlijn CPR 15–1 worden gesteld aan de opslag van gevaarlijke stoffen. Daarom is in voorschrift 1.6.2, onderdeel e, gekozen voor een verwijzing naar de richtlijn CPR 15–1. Hoewel de richtlijn zelf expliciet stelt niet van toepassing te zijn op de opslag van gasflessen, is na inhoudelijke beoordeling van de bepalingen, besloten de richtlijn van overeenkomstige toepassing te verklaren. Voorts is vastgesteld dat de voorschriften voor de opslag van gasflessen uit het Handboek Milieuvergunningen feitelijk identiek zijn aan de bepalingen uit de CPR 15–1.

1.6.4

Afsluiters in vaste gasleidingen moeten zijn aangebracht om in geval van brand of lekkage voor compartimentering te zorgen.

1.6.5

Over het algemeen is mechanische ventilatie niet nodig, tenzij de acculader en accumulatorenbatterij is opgesteld in een kleine, besloten ruimte. In de meeste gevallen is het voldoende als de acculader in een grote ruimte, liefst nabij een buitendeur is geplaatst.

Voor een noodaggregaat zijn verder geen speciale voorschriften gesteld, aangezien opstelling van de installatie en opslag van brandstoffen al in andere voorschriften geregeld is.

1.6.6

In een ruimte waarin explosieve dampen kunnen ontstaan moet worden voorkomen dat deze dampen tot ontsteking kunnen worden gebracht. Aanwezige verwarmingsinstallaties kunnen hierbij een probleem vormen indien de verbrandingsruimte in open verbinding staat met de ruimte waarin de explosieve dampen kunnen voorkomen. Verwarming van de betreffende ruimten mag daarom alleen plaatsvinden met behulp van bijvoorbeeld radiatoren of indirect gestookte heaters (aangesloten op een in een andere ruimte geplaatste C.V.-ketel). Het is ook toegestaan de ruimte te verwarmen met behulp van een gesloten installatie, waarbij de verbrandingslucht van buiten wordt aangezogen.

1.6.7

In een werkkuil kunnen zich brandbare en explosieve dampen (met name benzinedampen) verzamelen. Mechanische ventilatie van de werkkuil zorgt ervoor dat de concentratie van deze dampen gering blijft. In de werkkuil aanwezige apparatuur en verlichting moet explosievrij zijn uitgevoerd, om eventuele ontstekingsbronnen te voorkomen.

1.6.8

Een brandschakelaar moet zich bij voorkeur zo dicht mogelijk bij de stookruimte bevinden, tenzij de stookruimte slecht bereikbaar is. In een dergelijke situatie is het beter de afsluiter op een goed bereikbare, duidelijk aangegeven plaats aan te brengen. Een gasafsluiter is meestal in de meterkast aanwezig, daar waar gasleidingen het bedrijfspand binnenkomen.

Voor de bepaling of een ruimte waarin stooktoestellen zijn opgesteld, als stookruimte moet worden aangemerkt, moeten de belastingen van alle aanwezige stooktoestellen bij elkaar worden opgeteld. De grens van 130 kW op bovenwaarde is equivalent aan 120 kW op onderwaarde.

1.6.9

Bij het verwisselen van een LPG-wisselreservoir kan een (geringe) hoeveelheid LPG vrijkomen. Indien het verwisselen in een besloten ruimte met slechte ventilatie geschiedt, kan dit de vorming van een explosief gasmengsel veroorzaken. Bij het verwisselen van de reservoirs in de buitenlucht worden eventueel vrijkomende gassen afdoende verspreid.

1.6.10

De kans op stofexplosies bij onderhoudswerkzaamheden is groot. Extra voorzorgen zijn nodig indien deze werkzaamheden worden uitgevoerd met ontstekingsbronnen zoals las-, slijp- of soldeerapparatuur. Het volledig stofvrij maken van installaties is doorgaans moeilijk realiseerbaar. Met de bepaling «voldoende stofvrij» wordt in dit verband bedoeld dat voorkomen wordt dat plaatselijk de onderexplosiegrens voor stof wordt bereikt. Volgens TNO is dat voor de meeste organische stoffen doorgaans het geval bij een concentratie tussen 20 en 50 mg/m3, te vergelijken met een dichte stofwolk met een zicht van 1 à 2 meter.

1.6.11

Een maximaalthermostaat moet aanwezig zijn. Dit houdt in dat frituurpannen op open vuur (zoals een gasfornuis) niet zijn toegestaan, in verband met het sterk verhoogd brandgevaar. Alleen elektrische frituurinstallaties of indirect gestookte installaties mogen worden gebruikt.

Paragraaf 1.7 Bodembescherming

1.7.1

De bodemrisicocategorie wordt in de NRB met behulp van een beslismodel vastgesteld. Afhankelijk van de categorie waarin een bedrijfsactiviteit valt zijn er diverse mogelijkheden om de bodem te beschermen. Het uiteindelijk pakket dient een verwaarloosbaar risico op bodemverontreiniging op te leveren, aangeduid als bodemrisicocategorie A.

1.7.2

Deze bepaling heeft betrekking op het buiten werking stellen van de inrichting of het beëindigen van bepaalde activiteiten en het daaraan gekoppelde eindsituatie-onderzoek van de bodem. Het eindsituatie-onderzoek heeft een directe relatie met het nulsituatie-onderzoek dat bij de melding is vereist. De Nederlandse Richtlijn Bodembescherming bij bedrijfsmatige activiteiten (NRB) geeft een handreiking voor de beoordeling of een activiteit bodembedreigend is. Evenals bij de nulsituatie het geval is dient het onderzoek beperkt te blijven tot die plaatsen binnen de inrichting waar de betreffende bodembedreigende activiteiten hebben plaatsgevonden. Voor de uitvoering van het eindsituatie-onderzoek kan gebruik worden gemaakt van het protocol «Bodemonderzoek Milieuvergunning en BSB, met protocol voor gecombineerd bodemonderzoek», 1993.

Paragraaf 1.8 Overig algemeen

1.8.1

Deze bepaling vormt een aanvullende norm voor de zorg voor het milieu, die degene die de inrichting drijft behoort te betrachten. De zorgplicht voor het milieu – neergelegd in artikel 1.1a van de Wet milieubeheer – brengt onder meer met zich dat ook ten aanzien van aangelegenheden in de bescherming waarvan dit besluit niet voorziet omdat specifieke voorschriften ontbreken, degene die de inrichting drijft, de nodige maatregelen en voorzieningen treft om eventuele nadelige gevolgen voor het milieu vanwege de inrichting te voorkomen. Als die gevolgen zich voordoen, is die persoon gehouden deze nadelige gevolgen zo veel mogelijk te beperken of ongedaan te maken. Dit geldt ook voor de gevallen waarin dit besluit weliswaar een regeling bevat doch waarin tevens moet worden geconcludeerd dat de gestelde voorschriften niet geheel voorzien in een toereikende bescherming van het milieu en dat van degene die de inrichting drijft mag worden verwacht dat hij zijn verantwoordelijkheid ook neemt en ervoor zorg draagt dat die nadelige gevolgen zo veel mogelijk worden voorkomen of, voorzover voorkomen niet mogelijk is, zo veel mogelijk worden beperkt. Dit zou het geval kunnen zijn wanneer bijvoorbeeld sprake is van een emissie van een bepaalde stof naar de lucht waarvoor Paragraaf 1.4 geen of ontoereikende voorschriften bevat.

Bij deze afweging zal ook het redelijkheidsvereiste in aanmerking moeten worden genomen. Het voorschrift is gericht tot degene die de inrichting drijft. De meeste voorschriften en beperkingen die in bijlage 1 van dit besluit zijn opgenomen, betreffen de inrichting: het samenstel van gebouwen, installaties en economische activiteiten. Aanspreekbaar zijn degenen die het in hun macht hebben dat de inrichting en de activiteiten die daarbinnen plaatsvinden beantwoorden aan de milieuhygiënische normen die in ons land gelden.

HOOFDSTUK 2. BIJZONDERE VOORSCHRIFTEN MET BETREKKING TOT ACTIVITEITEN DIE IN DE INRICHTING WORDEN VERRICHT

Paragraaf 2.1 Opslag van en werkzaamheden met gevaarlijke stoffen

2.1.1 en 2.1.2

De opslag van gevaarlijke stoffen moet gebeuren overeenkomstig richtlijn CPR 15–1. Onder gevaarlijke stoffen moet primair worden verstaan gevaarlijke stoffen als bedoeld in de Wet milieugevaarlijke stoffen. Bestrijdingsmiddelen zijn ook te beschouwen als gevaarlijke stoffen maar vallen onder het regime van de Bestrijdingsmiddelenwet. Afgewerkte olie is een gevaarlijke afvalstof.

De voorschriften zijn ook van toepassing op de opslag van werkvoorraden. Hier kan onder meer worden gedacht aan (smeer)olie-opslag in een werkplaats (bijvoorbeeld voor machines), of kleine hoeveelheden stoffen voor het werk zelf. In het algemeen is het van belang dat de opslag niet plaatsvindt naast een schrobputje of op een onverharde vloer.

Onder (licht) ontvlambare vloeistoffen worden K1- en K2-producten verstaan. In verband met de bijzondere gevaarsaspecten van deze stoffen moet een lekbak 100% opvangcapaciteit bezitten. Als boven een lekbak zowel (licht) ontvlambare stoffen als andere milieugevaarlijke vloeistoffen worden opgeslagen, moet toch een lekbak met 100% opvangcapaciteit worden aangehouden. Doorgaans zal de bedoelde lekbak binnen zijn opgesteld, waardoor automatisch wordt voldaan aan de bescherming tegen inregenen.

Onder installaties die op een vloeistofdichte vloer moeten worden geplaatst, valt onder andere een koelinstallatie, oliekachel of noodstroomaggregaat.

2.1.3

Indien in een inrichting gevaarlijke stoffen worden opgeslagen, mag dit ten hoogste 10 000 kg zijn en dient de opslag te gebeuren overeenkomstig de richtlijn CPR 15–1. De CPR 15–1 is niet van toepassing op de opslag van bestrijdingsmiddelen. Tot 400 kg aan bestrijdingsmiddelen, hetgeen tevens de maximaal voor de werking van dit besluit toegestane hoeveelheid is, gelden de voorwaarden uit de Bestrijdingsmiddelenwet. Ingevolge deze wet moet de opslag plaatsvinden in een deugdelijke, afgesloten bewaarplaats die op de buitenlucht is geventileerd. Veiligheidssignalering (bijvoorbeeld door middel van bordjes met de tekst «bestrijdingsmiddelen» en «verboden voor onbevoegden») en doelmatige blusmiddelen moeten aanwezig zijn. Controle van zo'n bestrijdingsmiddelenopslag vindt plaats door de Algemene Inspectie Dienst (AID).

2.1.4

Indien een bovengrondse tank aanwezig is voor de opslag van K3-producten en deze tank na inwerkingtreding van het besluit wordt geïnstalleerd, geschiedt de opslag overeenkomstig de richtlijn CPR 9–6. In deze richtlijn zijn ook voorwaarden gesteld aan dubbelwandige en kunststoftanks. Laadketels, zoals een reservoir in een boxpallet, worden niet als tanks maar als emballage beschouwd. Hierop zijn de voorschriften 2.1.1 t/m 2.1.3 van toepassing.

Paragraaf 2.2 Opslag of overslag van fijnkorrelige stoffen

2.2.1

Een silo moet over een voorziening beschikken die door middel van een akoestisch of visueel signaal aangeeft dat de opslagruimte nagenoeg vol is. Overvulling van de opslagruimte kan leiden tot stofoverlast in de omgeving.

2.2.2

De kans op stofexplosie in een motopslagruimte is wel aanwezig maar niet groot. Daarom is afgezien van het voorschrijven van een explosieluik, zoals in het verleden gebruikelijk was. Maatregelen om statische elektriciteit af te voeren zijn voldoende.

2.2.3

Opslag van zand en ander fijnkorrelig materiaal kan met name bij droge weersomstandigheden of wind leiden tot stofoverlast voor de omgeving. Afhankelijk van de plaatselijke situatie zal moeten worden bezien welke maatregelen het meest geschikt zijn om stofverspreiding tegen te gaan. Wordt zand vochtig gehouden, dan moet men beducht zijn op oneigenlijke zandafvoer via de riolering. Zie dan de voorschriften in Paragraaf 1.3.

Paragraaf 2.3 Opslag van hout en houtachtige stoffen of producten

2.3.1

In probleemgevallen biedt voorschrift 4.7.1 de mogelijkheid tot het stellen van nadere eisen aan de opslag van hout. Aanleiding hiervoor kan zijn visuele hinder door te hoog opstapelen van hout, landschappelijke inpassing en brandveiligheid. Voor de brandveiligheid zal in het algemeen het schriftelijk vastleggen van een in overleg met de brandweer afgesproken manier van opslag voldoende zijn.

2.3.2 en 2.3.3

Verduurzaamd hout waarvoor geen kwaliteitsverklaring is afgegeven (bijvoorbeeld een KOMO-keur) moet met het oog op uitloging van verduurzamingsmiddelen tegen regen zijn beschermd. Dit kan door het hout binnen op te slaan, of buiten onder een afdak of waterdicht zeil. In dit voorschrift worden voor de opslag van verduurzaamd hout waarvoor wel een kwaliteitsverklaring is afgegeven geen bijzondere eisen gesteld, echter met uitzondering van hout dat binnen de inrichting is verduurzaamd. In de inrichtingen waarop dit besluit van toepassing is, mag houtverduurzaming overigens uitsluitend plaatsvinden met de kwast of door middel van dompelen. Volgens voorschrift 2.4.5 mag gedompeld hout pas naar buiten gebracht worden als het niet meer druipt. Aangenomen mag worden dat de grootste uitloging van impregneermiddel plaatsvindt binnen korte tijd na het impregneerproces. Om die reden dient binnen de inrichting verduurzaamd hout, ondanks de afgegeven kwaliteitsverklaring, wél op een vloeistofdichte vloer te worden opgeslagen. Indien een kwaliteitsverklaring bij de «eigen verduurzaming» ontbreekt, dient de opslag bovendien tegen regen te worden beschermd.

Paragraaf 2.4 Verf- en lijmverwerking, droog- en dompelwerkzaamheden

2.4.1

Een ruimte waar gewerkt wordt met verf, lijm, oplosmiddelen, houtverduurzamingsmiddelen die brand- of ontploffingsgevaar kunnen opleveren is een ruimte als bedoeld in voorschrift 1.6.1 en 1.6.5. Roken en open vuur is verboden, de ruimte dient goed geventileerd te zijn.

2.4.2

Een spuitkast is een mobiele installatie en kan slechts worden gebruikt voor het spuiten van kleine voorwerpen. Voor de uitvoering van een spuitkast worden nadere voorschriften niet noodzakelijk geacht. Bij een spuitruimte (spuitcabine of de opstelruimte van een spuitwand) is echter sprake van een bouwkundige ruimte, waaraan eisen worden gesteld met betrekking tot brandwerendheid en explosievrije voorzieningen.

2.4.3

Overtollige spuitnevel mag geen overlast veroorzaken in de omgeving. Gezien het afstandscriterium in artikel 3, tweede lid, ligt het emissiepunt van een verfverwerkings- of dompelruimte op minstens 50 meter van een woning of stankgevoelig object. Deze afstand kan kleiner zijn voorzover daarvoor een milieuvergunning onherroepelijk is verleend. Omdat er situaties denkbaar zijn dat toch overlast wordt veroorzaakt, is in voorschrift 4.4.2 de mogelijkheid opgenomen tot het stellen van nadere eisen. Specifieke spuitmethoden of specifieke producten zijn niet voorgeschreven.

Het streven naar emissiereductie van vluchtige organische stoffen (VOS) uit het programma KWS 2000, is vertaald in de voorschriften 3.2.11 en 3.2.12. Op grond van voorschrift 4.4.3 kan een nadere eis worden gesteld aan de inhoud en uitvoering van het plan van aanpak zoals bedoeld in voorschrift 3.2.12.

2.4.5

Het werken met loog- en verfstoffen is een potentiële bodembedreigende activiteit, vandaar dat voorschriften ter bescherming van de bodem zijn gesteld. Gemorste vloeistoffen moeten zorgvuldig worden opgeruimd en als gevaarlijk afval worden behandeld en afgevoerd.

Paragraaf 2.5 Afleverpompen voor motorbrandstoffen

2.5.1 t/m 2.5.5

Het afleveren van motorbrandstoffen is een handeling met gevaarlijke stoffen, waarvoor ook de voorschriften gelden van Paragraaf 2.1. en het veiligheidsvoorschrift 1.6.1. Dit betekent dat aflevering alleen boven een vloeistofdichte vloer mag plaatsvinden. Aflevering is alleen toegestaan ten behoeve van voertuigen en machines van de eigen inrichting, waardoor de omvang beperkter is dan bij reguliere tankstations.

Water dat afstroomt van de tankplaats moet een slibvangput gevolgd door een olie-afscheider passeren zoals in voorschrift 1.3.12, onder c, is gesteld.

HOOFDSTUK 3. BIJZONDERE VOORSCHRIFTEN MET BETREKKING TOT DE BEDRIJFSVOERING VAN DE INRICHTING

Paragraaf 3.1 Onderhoud en schoonmaak

3.1.1

Als installaties, toestellen of voorzieningen van een inrichting slecht onderhouden worden, is de kans groter dat gevaarlijke situaties ontstaan of overlast voor de omgeving optreedt. Zorgvuldigheid is een belangrijk element bij het bereiken van een voor het milieu verantwoorde bedrijfsvoering.

3.1.2

Gemorste gevaarlijke stoffen of gevaarlijke afvalstoffen worden direct opgeruimd. Gemorste gevaarlijke stoffen of gevaarlijke afvalstoffen worden zo snel mogelijk geneutraliseerd of geabsorbeerd. De aard en de hoeveelheid van de aanwezige absorptie- of neutralisatiemiddelen is afgestemd op de aard en de hoeveelheid van de gevaarlijke stoffen of gevaarlijke afvalstoffen en de werkzaamheden. Gebruikte absorptiemiddelen en niet meer voor gebruik geschikte gemorste gevaarlijke stoffen worden als gevaarlijk afval behandeld en opgeslagen overeenkomstig voorschrift 2.1.3.

Paragraaf 3.2 Controle van installaties en voorzieningen

3.2.1

Het onderhoud van een stook- of C.V.-toestel met een belasting kleiner dan 130 kW, en het bijbehorend verbrandingsgasafvoersysteem, wordt doorgaans uitbesteed aan een verwarmingstechnisch installatiebedrijf. Deze voert het onderhoud uit volgens de hiervoor geldende toestel-voorschriften en installatie-eisen. Meestal wordt een onderhoudscontract afgesloten. Als bewijs van een uitgevoerde onderhoudsbeurt wordt vaak een sticker met jaartal op de stookinstallatie of C.V.-ketel aangebracht. Als uitgangspunt gelden in ieder geval de gebruiksen onderhoudsinstructies van de leverancier van de installatie.

Door de branche is de regeling «Certificatieregeling voor het uitvoeren van onderhoud en inspecties aan stookinstallaties» ingevoerd als vorm van zelfregulering. Als bewijs voor een uitgevoerde inspectie of onderhoudsbeurt wordt een certificaat achtergelaten bij de inrichtinghouder. De regeling staat open voor een ieder, ook voor buitenlandse bedrijven. Ook bedrijven die niet zijn gecertificeerd maar wel over aantoonbare gelijke deskundigheid beschikken mogen controles uitvoeren. In dat geval moet een vergelijkbare beoordeling plaatsvinden als door het certificerend instituut wordt gedaan.

In het verlengde van dergelijke controles verdient het aanbeveling mogelijke energiebesparende maatregelen te bezien die samenhangen met het verwarmingssysteem. Het kan daarbij bijvoorbeeld gaan om controle op een goede warmte-afgifte van radiatoren, afstelling van thermostaten en isolatie van leidingen. Met dergelijke eenvoudige maatregelen is veelal een aanzienlijke energiebesparing te bereiken.

3.2.2

Inspectie en onderhoud van brandblusmiddelen dient jaarlijks plaats te vinden volgens de voorschriften vermeld in NEN 2559 en NEN 3211. Bedrijven die blusmiddelen inspecteren en onderhouden moeten beschikken over een REOB-erkenning (Regeling voor de erkenning van onderhoudsbedrijven kleine blusmiddelen). Na inspectie moeten blustoestellen en slanghaspels worden voorzien van een label of sticker met datum. Draagbare blustoestellen moeten bovendien worden voorzien van een zegel.

3.2.3 tot en met 3.2.5

Bij controle moet de vetafscheider worden geopend en de dikte van de vetlaag worden bepaald met een peilstok. Het water in de controleput (een afzonderlijke put of geïntegreerd in de vetafscheider) moet geen sporen van vet meer vertonen. Van het legen en reinigen van een slibvangput of een vet- of olie-afscheider moeten de bewijzen worden bewaard op basis van voorschrift 3.3.1.

3.2.6

Regelmatig onderhoud van vetvangende filters of ontgeuringsinstallaties is noodzakelijk om een goede werking te kunnen garanderen en stankhinder te voorkomen of beperken.

3.2.8

In CUR/PBV-aanbeveling 44 zijn criteria voor de beoordeling van vloeistofdichte voorzieningen vastgelegd. De keuring moet door een deskundig inspecteur worden uitgevoerd. Bij goedkeuring stelt de deskundig inspecteur een keuringstermijn vast en wordt de PBV-Verklaring Vloeistofdichte Voorziening verstrekt. De keuringstermijn is gelijk aan de geldigheid van de verklaring en geeft de periode weer waarop de voorziening voor een herbeoordeling, door een deskundig inspecteur, in aanmerking komt. Principe is dat gedurende de keuringstermijn – een gewijzigde bedrijfsvoering en een calamiteit buiten beschouwing gelaten – de bodem effectief tegen verontreiniging wordt beschermd. Tevens stelt de deskundig inspecteur de frequentie vast van een door de gebruiker zelf uit te voeren visuele controle. Er is een onderscheid gemaakt tussen oude en meer recente vloeren om recht te doen aan de inspanningen die de afgelopen jaren zijn gepleegd om een verantwoorde mate van vloeistofdichtheid gestalte te geven. In dat verband geldt dat het bereiken van vloeistofdichtheid van de vloer maatgevend is voor de toepassing van onderdeel c. In het kader van het PBV wordt momenteel voorzien in een organisatiestructuur en inhoudelijke criteria voor de toewijzing van de vereiste deskundigheid aan inspecteurs. Hoewel een grote mate van zelfregulering hierbij een rol speelt is het voor VROM van groot belang dat organisaties en criteria objectief zijn en onafhankelijk zijn van toevallige belangen in de markt.

3.2.9

Dit voorschrift vraagt van degene die een inrichting drijft, waarbij specifiek afvalwater kan vrijkomen, om zelf gedragsvoorschriften op te stellen die binnen de inrichting dienen te worden nageleefd. Dit voorschrift doet derhalve een rechtstreeks beroep op de eigen verantwoordelijkheid van de ondernemer. Er is afgezien van de mogelijkheid tot het stellen van nadere eisen, omdat het voorschrift zelf voldoende concreet is en tevens voldoende aanknopingspunten bevat voor handhaving ervan.

3.2.12 en 3.2.13

In deze voorschriften zijn maatregelen voorgeschreven ter beperking van de emissie van vluchtige organische stoffen (VOS) voortvloeiend uit de KWS2000-strategie. Informatie over het gehalte aan oplosmiddelen kan worden ingewonnen via de verpakking en bij de leverancier, via productbladen. Informatie over oplosmiddelarme verfsystemen en de beschikbaarheid van oplosmiddelarme producten wordt gegeven in diverse publicaties en factsheets van Infomil.

In voorschrift 3.2.12 is voorgeschreven dat bedrijven die producten gebruiken waarvan het VOS-gehalte bij verwerkingsviscositeit meer bedraagt dan 100 gram per liter, onderzoek moeten doen naar mogelijkheden om de VOS-emissie terug te dringen. Indien gebruik wordt gemaakt van producten die 100 gram VOS per liter of minder bevatten hoeft geen onderzoek te worden gedaan naar reductie van de VOS-emissie. De concentratiegrens van 100 gram per liter komt overeen met de norm die het Ministerie van Sociale Zaken en Werkgelegenheid voornemens is vast te leggen in een regeling betreffende het werken met vluchtige organische stoffen, zoals bijvoorbeeld het inpandig schilderen van woningen. De resultaten van het onderzoek naar terugdringen van de VOS-emissie moeten worden vastgelegd in een plan van aanpak waarin ook is aangegeven op welke termijn tot overschakeling op oplosmiddelarme producten wordt overgegaan. Bij het beoordelen van een dergelijk plan van aanpak moet echter wel onderscheid worden gemaakt in de aard van het betreffende bedrijf.

Voor timmerbedrijven moet rekening worden gehouden met het volgende. De meeste afnemers van producten van timmerbedrijven verlangen een garantiecertificaat van de Stichting Garantiefonds Timmerwerk (SGT). Tot aan het begin van 1998 was het niet mogelijk om een garantiecertificaat te verkrijgen voor timmerwerk van naaldhout dat met watergedragen lak was bewerkt. In 1998 is aan deze situatie een einde gekomen: in de SKH(Stichting Keuringsbureau Hout)-publicatie 98–10 is een bijgewerkte lijst opgenomen van toegelaten (grond)verven met KOMO attest-met-productcertificaat voor de toepassing op houten gevelelementen van zowel loofhout als naaldhout.

Tot dusverre waren vanwege een aantal verschillende producteigenschappen (onder andere waterdampdoorlaatbaarheid) en een overwegend grotere gevoeligheid voor vocht van naaldhout ten opzichte van loofhout deze producten alleen vrijgegeven voor de toepassing op loofhout. Omdat daarnaast bleek dat voor watergedragen verf de verwerking, waaronder de droging, kritischer bleek dan bij oplosmiddelhoudende producten, zijn door SKH ook voorwaarden gesteld aan de verwerkingsomstandigheden in een timmerbedrijf (SKH-publicatie 98–04). De Stichting Garantiefonds Timmerwerk (SGT) geeft uiteindelijk certificaten uit indien bedrijven voldoen aan het vereiste kwaliteitsniveau. Om te kunnen bepalen of een timmerbedrijf geschikt is om over te schakelen op watergedragen verf kan een quick scan worden uitgevoerd. Dat is een methode waarmee in één dag wordt vastgesteld in hoeverre het applicatieproces van een timmerfabriek overschakelen mogelijk maakt. In de InfoMil praktijksheet LP3–6 «Watergedragen verf op geveltimmerwerk van loof- en naaldhout» staat een en ander beschreven.

Ten aanzien van de houtenmeubelindustrie is de stand van zaken met betrekking tot de mogelijkheid om over te schakelen op oplosmiddelarme lakken als volgt. Door de Maatregelgroep Meubelindustrie van het project KWS 2000 zijn diverse projecten begeleid. Deze projecten hadden als doel de emissie van VOS te reduceren door toepassing van minder VOS-bevattende lakken.

Het project «medium solidslakken (zuurhardende lakken) op eiken stoelen en bankstellen» is eind 1998 afgerond. De twee deelnemende bedrijven zijn voor een groot deel van de productie overgeschakeld van nitrocellulose (circa 20% vaste stof) op een zuurhardende lak (circa 40 tot 50% vaste stof).

Het project «toepassing van UV-lakken op vlakke panelen» is in 1998 afgerond. Het deelnemende bedrijf is voor de lakafwerking van vlakke panelen (voor kasten) grotendeels overgeschakeld van nitrocelluloselak op UV-hardende lakken. Deze lakken bevatten bijna 100% vaste stof. De emissie van vluchtige organische stoffen is derhalve vrijwel nihil. Van beide projecten is door InfoMil een praktijksheet opgesteld dat in 1999 is gepubliceerd met de bedoeling als handreiking te dienen voor verbeteringen in vergelijkbare bedrijfsprocessen.

In het voorjaar van 1998 is een onderzoeksproject gestart waarin gekeken wordt naar de mogelijkheid van toepassing van watergedragen lakken op enerzijds gebeitste en transparantgelakte beukenhouten stoelen en anderzijds gepigmenteerde lakken op MDF-kasten. De Centrale Bond van Meubelfabrikanten (CBM) heeft in samenwerking met de Maatregelgroep Meubelindustrie (MMI) in het najaar van 1998 een project gestart waarin een aantal meubel- en lakfabrikanten de toepassing van watergedragen lakken op eiken meubelen gaan onderzoeken.

Paragraaf 3.3 Bewaren van documenten

3.3.1

In nagenoeg elk bedrijf zijn installaties aanwezig die door derden worden onderhouden of gecontroleerd. Vaak worden hiervoor onderhoudscontracten afgesloten. Naast periodieke controles van installaties kan het voorkomen dat andere rapporten zijn opgesteld, metingen zijn verricht of keuringscertificaten zijn afgegeven, die op de een of andere manier met milieu of externe veiligheid te maken hebben.

Resultaten van dergelijke onderzoeken, metingen, controles, alsmede afgiftebewijzen van afval zijn tijdens een controlebezoek vaak moeilijk te achterhalen. Soms worden ze zelfs buiten de inrichting bewaard.

De gedachte achter dit voorschrift is, om alle gegevens met betrekking tot milieu en veiligheid op een centrale plaats binnen de inrichting te bewaren dan wel binnen korte termijn beschikbaar te hebben. Dit levert de volgende voordelen op:

– het bedrijf krijgt een beter inzicht in de «prestaties» die op milieugebied zijn geleverd;

– voor de controlerend ambtenaar wordt een bedrijfscontrole vereenvoudigd, omdat alle relevante informatie binnen korte termijn aanwezig is.

In het ideale geval zal bij een incidentele controle inzicht worden verkregen in het bedrijfsfunctioneren in de tussenliggende periode.

Dit voorschrift geeft aan wat voor onderzoeken, metingen en keuringen op milieugebied bij bedrijven kunnen worden uitgevoerd. Dit betekent niet dat bedrijven door middel van dit voorschrift worden verplicht tot het uitvoeren van bedoelde onderzoeken als dit niet in een van de andere voorschriften is geregeld. Als echter bepaalde rapporten zijn opgesteld, certificaten zijn afgegeven of onderhoudscontracten zijn afgesloten waarbij sprake is van enige milieurelevantie, dan dienen deze binnen de inrichting te worden bewaard (bij voorkeur in een milieuregistratiemap of speciale kast). De mogelijkheid is opengelaten dat de betreffende documenten buiten de inrichting worden bewaard. Deze documenten dienen dan wel binnen een door een toezichthouder te stellen termijn voor hem beschikbaar te zijn. Indien de toezichthouder dit nodig acht, dienen de opgeëiste stukken binnen zeer korte tijd beschikbaar te worden gesteld. De keuze van de leiding van de betreffende inrichting om in dit artikel genoemde documenten (of een kopie daarvan) buiten de inrichting te bewaren, mag niet ten koste gaan van de voortvarendheid van een ingesteld onderzoek. Tevens moet de registratie van periodieke controles, afgiftebewijzen van afval en andere milieurelevante documenten worden bewaard. Wanneer de originelen op het hoofdkantoor van een concern worden bewaard, verdient het aanbeveling om de filialen van een afschrift van de betreffende documenten te voorzien.

Voorschrift 3.3.1 laat de eventuele plicht om op grond van andere wetgeving in dit besluit bedoelde stukken voor langere tijd te bewaren dan hier aangegeven onverlet. Overigens wordt nog opgemerkt dat een toezichthouder op basis van artikel 18.5, eerste lid, van de Wet milieubeheer de bevoegdheid heeft om de hier bedoelde documenten in te zien, en daarvan een of meerdere kopieën te maken, indien dat voor de vervulling van zijn taak nodig is (zie ook artikel 5.1.7 van de Algemene wet bestuursrecht).

HOOFDSTUK 4. NADERE EISEN

Paragraaf 4.1 Geluid en trilling

4.1.1 en 4.1.2

Het bevoegd gezag wordt de mogelijkheid geboden in individuele gevallen een andere waarde dan de standaard geluidnorm vast te leggen. Bepalend voor de hoogte van die andere waarde is het geluidniveau binnen de betreffende woningen of andere geluidgevoelige bestemmingen. Binnen woningen of andere geluidgevoelige bestemmingen is ongeacht de hoogte van de buitenwaarde een vast beschermingsniveau vastgelegd overeenkomstig de binnenwaarde uit voorschrift 1.1.1. Bij toepassing van de nadere eis dient derhalve te worden nagegaan in hoeverre het geluidniveau binnen woningen of andere geluidgevoelige bestemmingen, die binnen de akoestische invloedssfeer zijn gelegen, wordt beïnvloed. Met de akoestische invloedssfeer wordt hier bedoeld de geluidbelasting vanwege de inrichting op de gevels van omliggende woningen voorzover dat hoger is dan 50 dB(A). Uiteenlopende redenen of argumenten kunnen ten grondslag liggen aan de wens, behoefte of noodzaak voor een andere waarde dan de standaard geluidnorm volgens voorschrift 1.1.1.

Opgemerkt wordt dat in de Handreiking industrielawaai en vergunningverlening ook wordt ingegaan op de mogelijkheden die de besluiten op grond van artikel 8.40 Wm bieden op het gebied van de geluidnormstelling en lokale aanpak. Aan de hand van voorbeelden worden bedoeling en werking nader toegelicht.

In beginsel zal de hoogte van het heersende referentieniveau bepalend kunnen zijn voor de mate van afwijking van de standaard geluidnorm. De volgende invulling kan dan aan de orde zijn.

a. Indien het heersende referentieniveau zodanig laag is, dat de in dit voorschrift gestelde standaard geluidnorm zal leiden tot hinder voor de omgeving, kan een lagere geluidgrenswaarde aan het bedrijf worden opgelegd. Dit kan zich voordoen in situaties waarbij bedrijven gevestigd zijn in een rustige omgeving zoals bijvoorbeeld een stille woonwijk of landelijk gebied. Bij het in overweging nemen van een lagere geluidgrenswaarde zal het bevoegd gezag rekening dienen te houden met de rechtszekerheid van gevestigde bedrijven. Alternatieve maatregelen kunnen in de afweging worden betrokken waarbij zonodig aandacht moet worden geschonken aan een evenredige lastenverdeling. Van belang is voorts dat bezien kan worden in hoeverre eventuele maatregelen gefaseerd kunnen worden uitgevoerd.

b. Indien het heersende referentieniveau zodanig hoog is dat redelijkerwijs van het bedrijf niet kan worden verlangd de lagere standaard geluidnorm na te leven en de handhaving van die geluidnorm een onevenredige beperking van de bedrijfsvoering of zelfs sluiting zou kunnen betekenen, terwijl de lokale situatie een soepeler normstelling toelaat, kan de geluidgrenswaarde worden verhoogd. Dit kan zich voordoen in drukkere gebieden zoals stadswinkelcentra of bedrijfsterreinen.

c. Niet uitsluitend het heersende referentieniveau behoeft maatgevend te zijn om afwijking van de norm te wensen. Ook maatschappelijke ontwikkelingen en de al of niet hierdoor veranderende regelgeving kan daartoe aanleiding vormen. Het kan daarbij voorkomen dat wellicht in specifieke gevallen meer ruimte geboden moet worden.

d. Ten slotte kunnen eventueel ook geluidgrenswaarden boven het referentieniveau worden vastgesteld, bijvoorbeeld indien individuele bedrijfseconomische redenen motief zijn om aan de behoeften van het bedrijfsleven tegemoet te komen, en indien is aangetoond dat maatregelen onvoldoende soelaas bieden. In dergelijke gevallen zal het bevoegd gezag een afweging moeten maken tussen de belangen van het bedrijfsleven en de belangen van de woonomgeving rond de inrichting. Onder meer kan zich deze problematiek voordoen rond laad- en losactiviteiten waarbij in specifieke situaties extra geluidruimte moet worden geboden om de bedrijfsvoering niet geheel onmogelijk te maken. In het algemeen moet worden bedacht dat afwijking van het heersende geluidniveau aanleiding kan zijn voor hinder of het uiten van klachten.

Het gebruik maken van de mogelijkheid tot aanpassen van de standaard geluidnorm vindt plaats op basis van een plaatselijke afweging met inachtneming van bovengenoemde motieven. Omdat voor het onderwerp geluid een vergaande mate van decentralisatie gewenst wordt geacht, is afgezien van het opnemen van een bandbreedte waarbinnen deze afweging kan plaatsvinden. Wel is een overgangsregeling voor bestaande inrichtingen opgenomen waarvoor een ondergrens geldt van 40 dB(A) conform de bestaande besluiten. Als bestaande inrichtingen worden aangemerkt de voor de invoering van dit besluit fysiek aanwezige inrichtingen. Deze lokale afweging en besluitvorming is daarbij overigens gebonden aan de opgebouwde praktijk rond de benadering van het onderwerp geluid. Immers, geluid is geen nieuw item maar reeds jarenlang een structureel element in de uitvoeringspraktijk van vergunningverlening, de planologie, de rechtspraak en de handhaving, in technische zin gevoed door uitvoeringsbesluiten, circulaires, richtlijnen en handreikingen.

De beslissing tot het afwijken van de standaard geluidnorm, dan wel tot het voorschrijven van voorzieningen, dient expliciet te worden geformaliseerd door middel van het instrument nadere eis. Van belang hierbij is dat aan de beslissing om af te wijken van de standaardnorm een afdoende akoestische motivering ten grondslag moet liggen, bij voorkeur en voorzover mogelijk ondersteund door relevante geluidmetingen. Een afwijking van de gestelde norm wordt in gevallen van bezwaar en vervolgens beroep volgens de Wet milieubeheer en Awb-procedures ter toetsing voorgelegd aan de rechter.

4.1.3

Om te voorkomen dat een inrichting, die betrekkelijk ver van woningen of andere geluidgevoelige bestemmingen is gesitueerd, geen toepassing hoeft te geven aan het ALARA-principe en daardoor onbeperkt geluid mag produceren, was in de oude besluiten een bepaling opgenomen dat het equivalente geluidniveau, bij afwezigheid van woningen, op een afstand van 50 meter gold. Een ingekomen bezwaar ten aanzien van de 50 m grens betrof de amvb-inrichtingen op gezoneerde industrieterreinen. Voor die inrichtingen die op dergelijke terreinen ver van woningen zijn gesitueerd moet toch een «geluidruimte» worden gereserveerd overeenkomstig het 50 m criterium ook al maken deze inrichtingen op 50 m minder geluid. Deze geluidruimte gaat ten koste van de inrichtingen die wel een vergunning behoeven en daardoor worden gedwongen om bij nieuwe vestigingen van amvb-inrichtingen meer geluidmaatregelen te treffen. Immers, de zonegrens en de afgegeven hogere waarden mogen cumulatief niet worden overschreden. Naar aanleiding van de kritieken op deze regeling is besloten de starre bepaling van 50 meter te vervangen door een nadere eis-bepaling.

4.1.4

Op grond van dit voorschrift kunnen eventueel te treffen akoestische voorzieningen verplicht worden gesteld of gedragsregels worden opgelegd, die nodig zijn om aan de geluidvoorschriften van de geluidparagraaf te voldoen. Een zodanige nadere eis zou alleen gesteld moeten worden indien de lokale situatie dat noodzakelijk maakt. Het bevoegd gezag zal bij voorkeur in overleg met het betrokken bedrijf moeten vaststellen op welke wijze en met welke middelen aan de geluidvoorschriften kan worden voldaan.

4.1.5

Indien discontinue, intermitterende of sporadisch voorkomende trillingen (bijvoorbeeld door transportactiviteiten) problemen opleveren, kan het bevoegd gezag de trillingterkte daarop aanpassen waarbij de streefwaarden uit de Richtlijn 2 «Hinder voor personen in gebouwen door trillingen» van Stichting Bouwresearch (1993) als ondergrens gelden.

In probleemsituaties dient gebruik te worden gemaakt van de in de richtlijn voorgeschreven methode. Deze methode geeft, naar de thans beschikbare kennis, de best reproduceerbare resultaten.

Paragraaf 4.2 Energie

4.2.1 en 4.2.2

In omstandigheden of gevallen waarin een specifieke benadering en concretisering van voorschrift 1.2.2 noodzakelijk blijkt, biedt voorschrift 4.2.1 de mogelijkheid aan het bevoegd gezag tot het stellen van een nadere eis. Zo'n nadere eis zal moeten beantwoorden aan algemene criteria (zie ook onderdeel 1.3.5 van deze toelichting). Ter concretisering van het beoordelingsaspect «redelijkheid» is in voorschrift 4.2.2 opgenomen dat het bevoegd gezag geen nadere eisen mag stellen die strekken tot het treffen van maatregelen of voorzieningen die een langere terugverdientijd hebben dan vijf jaar.

Wordt een investering verlangd, dan ligt het voor de hand dat het bevoegd gezag mede aangeeft op welke termijn die maatregel of voorziening moet worden getroffen. Daarbij kan erop worden gelet dat een aansluiting plaatsvindt bij andere investeringsbeslissingen of -ritmen van het bedrijf.

Infomil stelt informatiebladen op waarin de stand der techniek met betrekking tot energiebesparing wordt beschreven. Deze bladen bevatten lijsten van maatregelen of voorzieningen die bij de concretisering van de nadere eis als leidraad kunnen dienen.

De bevoegdheid tot het stellen van nadere eisen geldt alleen voor de in Paragraaf 1.2 bedoelde grote inrichtingen.

4.2.3

Op grond van de Wet energiebesparing toestellen (W.E.T.) worden in het belang van de energiebesparing regels gesteld met betrekking tot toestellen en installaties. Zo zijn er ter toepassing van EU-richtlijnen onder meer eisen gesteld ten aanzien van het energieverbruik van cv-ketels. Dergelijke eisen gelden algemeen, onafhankelijk van de plaats van het toestel of de installatie. Met betrekking tot toestellen en installaties waarvoor op grond van de W.E.T. voorschriften zijn gegeven kunnen geen nadere eisen worden gesteld op grond van dit besluit.

Paragraaf 4.3 Afvalstoffen en afvalwater

4.3.1 en 4.3.2

Deze nadere eis-bevoegdheid is gerelateerd aan voorschrift 1.3.1. Bij het toepassen van de verplichting tot het verrichten van een onderzoek moeten de kosten en baten zorgvuldig tegen elkaar worden afgewogen. Niet tot onderzoek behoeft te worden overgegaan in die gevallen waarbij voor de hand liggende en eenvoudige maatregelen kunnen worden toegepast. De informatiebladen van Infomil bevatten daartoe relevante informatie. Het overgaan tot onderzoek zou zich moeten beperken tot die specifieke situaties waarbij onvoldoende informatie beschikbaar blijkt om tot een verantwoorde keuze te komen omtrent maatregelen of voorzieningen. Ook dient te worden bezien in hoeverre reeds beschikbaar onderzoek, zowel op bedrijfs- als op bedrijfstakniveau, aan de behoefte tegemoet komt.

In daartoe noodzakelijke gevallen kunnen maatregelen in een nadere eis worden vastgelegd. Het bevoegd gezag mag geen nadere eisen stellen die strekken tot het treffen van maatregelen of voorzieningen die een langere terugverdientijd hebben dan vijf jaar. Bij het bezien van de terugverdientijd moeten de kosten van het nemen van preventie niet uitsluitend worden afgezet tegen de kosten van het verwijderen van afvalstoffen. Preventiemaatregelen hebben immers ook betrekking op besparing van grondstoffen en andere voordelen die zich in de bedrijfsvoering kunnen voordoen. Als aanname bij de nadere eis is in ieder geval gehanteerd dat het rendement als gevolg van het toepassen van preventiemaatregelen voldoende substantieel is. De informatiebladen bevatten lijsten van maatregelen of voorzieningen die bij de concretisering van de nadere eis als leidraad kunnen dienen.

4.3.4 en 4.3.5

In het besluit zijn niet voor alle denkbare activiteiten die kunnen worden uitgevoerd en tot het brengen van afvalwater in de riolering kunnen leiden, voorschriften opgenomen. Dat voorkomt, dat het besluit een uitgebreid pakket aan voorschriften bevat dat voor een groot deel niet relevant zou zijn voor een gangbare inrichting. Voorzover het nodig is om aan dergelijke activiteiten specifieke eisen te stellen ter bescherming van het milieu bieden deze voorschriften daarvoor een basis.

Paragraaf 4.4 Lucht

4.4.2

Indien de afstand van het emissiepunt van een spuitinstallatie tot woningen van derden minder bedraagt dan 30 meter, zijn problemen te verwachten met betrekking tot geuroverlast. Dit is uiteraard afhankelijk van het aantal spuituren.

Door het stellen van nadere eisen kan overlast worden beperkt. De nadere eisen kunnen zich richten op het verplaatsen van het emissiepunt en/of het installeren van een chemische ontgeuringsinstallatie (b.v. een actief koolfilter).

Hierbij kan aansluiting worden gezocht bij de Nederlandse emissie Richtlijnen (NeR) en de Bijgestelde richtlijn met betrekking tot geurhinder bij autospuiterijen van de (destijds) Hoofdinspectie van de Volksgezondheid voor de hygiëne van het milieu.

4.4.3

Het bevoegd gezag heeft hiermee de mogelijkheid om het overschakelen op oplosmiddelarme producten binnen een bepaalde termijn, gebaseerd op het plan van aanpak, vast te leggen.

Paragraaf 4.7 Houtopslag

4.7.1

In uitzonderingsgevallen kan het nodig zijn om ter voorkoming van brandgevaar nadere eisen te stellen aan de opslagwijze van hout op het buitenterrein of binnen de gebouwen. Soms geeft ook de inpassing in de omgeving of de beperking van de visuele hinder aanleiding om bijvoorbeeld een maximale hoogte van stapeling vast te leggen.

De Minister van Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer,

J. P. Pronk

BIJLAGE BEHORENDE BIJ DE NOTA VAN TOELICHTING OP HET BESLUIT BOUW- EN HOUTBEDRIJVEN MILIEUBEHEER

Naar aanleiding van de publicatie van het ontwerpbesluit in Staatscourant 136 van 20 juli 1999, hebben de navolgende instanties en personen gebruik gemaakt van de mogelijkheid om hun opmerkingen aan de Minister van Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer ter kennis te brengen:

1. Gemeente Gilze en Rijen;

2. Gemeente Schijndel;

3. Vereniging Nederlandse Afvalondernemingen te Prinsenbeek;

4. Vereniging van Nederlandse Gemeenten te Den Haag;

5. Milieudienst Amsterdam;

6. Houthandel Heuvelman te Ouderkerk a/d IJssel;

7. Ing. C.H.M. Koene-Struik te Wageningen en ir. J.A. de Jong te Apeldoorn;

8. Ecologisch Kenniscentrum BV te Sint Oedenrode;

9. Gemeente Tilburg;

10. DCMR Milieudienst Rijnmond te Schiedam en

11. Milieu samenwerkingsverband Westerkwartier te Leek.


XHistnoot

Het advies van de Raad van State is openbaar gemaakt door terinzagelegging bij het Ministerie van Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer.

Tevens zal het advies met de daarbij ter inzage gelegde stukken worden opgenomen in het bijvoegsel bij de Staatscourant van 12 september 2000, nr. 176.

Naar boven