Staatsblad van het Koninkrijk der Nederlanden
Datum publicatie | Organisatie | Jaargang en nummer | Rubriek | Datum ondertekening |
---|---|---|---|---|
Ministerie van Justitie | Staatsblad 2000, 320 | AMvB |
Zoals vergunningen, bouwplannen en lokale regelgeving.
Adressen en contactpersonen van overheidsorganisaties.
U bent hier:
Datum publicatie | Organisatie | Jaargang en nummer | Rubriek | Datum ondertekening |
---|---|---|---|---|
Ministerie van Justitie | Staatsblad 2000, 320 | AMvB |
Wij Beatrix, bij de gratie Gods, Koningin der Nederlanden, Prinses van Oranje-Nassau, enz. enz. enz.
Op de voordracht van Onze Minister van Justitie van 9 maart 2000, directie Wetgeving, nr. 5014874/00/6, gedaan na overleg met Onze Ministers van Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer en van Landbouw, Natuurbeheer en Visserij, alsmede de Staatssecretarissen van Verkeer en Waterstaat en van Financiën;
Gelet op artikel 37, eerste lid, van de Wet op de economische delicten, artikel 74c van het Wetboek van Strafrecht en artikel 2, eerste lid, van het Besluit Instelling Centraal Justitieel Incassobureau;
De Raad van State gehoord (advies van 22 mei 2000, nr. W03.00.0106/I);
Gezien het nader rapport van Onze Minister van Justitie van 4 juli 2000, directie Wetgeving, nr. 5037621/00/6, uitgebracht na overleg met Onze Ministers van Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer en van Landbouw, Natuurbeheer en Visserij, alsmede de Staatssecretarissen van Verkeer en Waterstaat en van Financiën;
Hebben goedgevonden en verstaan:
In dit besluit wordt verstaan onder:
a. transactiebevoegdheid: de bevoegdheid, bedoeld in artikel 37 van de Wet op de economische delicten, tot het stellen van een of meer voorwaarden als bedoeld in artikel 5 aan de verdachte ter voorkoming van strafvervolging;
b. lichaam of persoon: een lichaam of een persoon als bedoeld in artikel 2.
c. Centraal Justitieel Incassobureau: het Centraal Justitieel Incassobureau, bedoeld in artikel 1 van het Besluit Instelling Centraal Justitieel Incassobureau.
Transactiebevoegdheid wordt toegekend aan de volgende lichamen en personen, met een publieke taak belast:
a. het college van gedeputeerde staten van de provincie Noord-Brabant, voorzover het de feiten betreft, genoemd onder de nummers M 100, M 106, M 107, M 110 tot en met M 116, M 250 tot en met M 252, M 254, M 260 tot en met M 262 en M 470 van de bij dit besluit behorende bijlage, en de feiten zijn begaan binnen het arrondissement 's-Hertogenbosch;
b. de colleges van burgemeester en wethouders van de gemeenten Beverwijk, Castricum, Heemskerk, Veere, Velzen en Vlissingen, voorzover het de feiten betreft, genoemd onder de nummers M 002 tot en met M 020, M 096, M 100 tot en met 102, M 161, M 162, M 166 tot en met M 171, M 176, M 210 tot en met M 213, M 220 tot en met M 222, M 230 tot en met M 232, M 250 tot en met M 253, M 271, M 274 c en M 274 d van de bij dit besluit behorende bijlage;
c. het dagelijks bestuur van het waterschap Friesland, voorzover het de feiten betreft, genoemd onder de nummers M 270 tot en met M 274 van de bij dit besluit behorende bijlage;
d. de hoofdinspecteur van het Staatstoezicht op de Volksgezondheid, belast met het toezicht op de hygiëne van het milieu, voorzover het de feiten betreft, genoemd onder de nummers M 272, M 280 tot en met M 288, M 410 tot en met M 414, M 420, M 425, M 426, M 430 en M 440 tot en met M 448 van de bij dit besluit behorende bijlage, en de feiten zijn begaan binnen het arrondissement Rotterdam;
e. de directeur van de Algemene Inspectiedienst van het Ministerie van Landbouw, Natuurbeheer en Visserij, voorzover het de feiten betreft, genoemd onder de nummers M 290 tot en met M 293, M 295, M 296, M 300 tot en met M 312, M 320 tot en met M 324, M 330 tot en met M 332, M 340 tot en met M 352, M 360 tot en met M 369, M 380, M 381, M 390 tot en met M 393, M 400, M 401 en M 450 tot en met M 463 van de bij dit besluit behorende bijlage, en de feiten zijn begaan binnen het arrondissement Zwolle;
f. de directeur-generaal van de Rijkswaterstaat van het Ministerie van Verkeer en Waterstaat, voorzover het de feiten betreft, genoemd onder de nummers M 270 tot en met 273, M 274 a en M 274 e van de bij dit besluit behorende bijlage, en de feiten zijn begaan binnen het arrondissement Leeuwarden;
g. de directeur van de directie Douane van de Belastingdienst van het Ministerie van Financiën, voorzover het de feiten betreft, genoemd onder het nummer M 456 van de bij dit besluit behorende bijlage, en de feiten zijn begaan binnen het arrondissement Haarlem.
Een lichaam of een persoon maakt van zijn transactiebevoegdheid geen gebruik indien:
a. over het feit dan wel de strafbaarheid daarvan verschil van inzicht bestaat met de verdachte;
b. het feit wordt geconstateerd tezamen met drie of meer andere feiten waarvoor transactiebevoegdheid is verleend;
c. het feit wordt geconstateerd tezamen met een of meer andere feiten waarvoor geen transactiebevoegdheid is verleend;
d. het feit daadwerkelijk milieuschade tot gevolg heeft gehad en de kosten van herstel van die schade dan wel de kosten van het treffen van voorzieningen om de gevolgen van die schade te compenseren op meer dan f 2500,- worden geraamd;
e. voorwerpen in beslag zijn genomen met het oog op verbeurdverklaring daarvan;
f. het een overtreding betreft die is begaan door een persoon die jonger is dan twaalf jaar;
g. het een misdrijf betreft dat is begaan door een persoon die jonger is dan achttien jaar;
h. het een feit betreft dat is begaan door het lichaam of de persoon of een ander bestuursorgaan.
1. De hoofdofficier van justitie kan met het oog op het belang van een goede rechtsbedeling bepalen dat in bepaalde gebieden binnen zijn arrondissement of in bepaalde zaken een lichaam of een persoon geen gebruik maakt van zijn transactiebevoegdheid.
2. Alvorens de hoofdofficier van justitie gebruik maakt van zijn bevoegdheid, bedoeld in het eerste lid, voert hij daarover overleg met het betrokken lichaam of de betrokken persoon.
1. Een lichaam of een persoon stelt als voorwaarde het betalen aan de staat van een geldsom die per strafbaar feit ten hoogste f 2500,- bedraagt.
2. Een lichaam of persoon kan naast de voorwaarde, bedoeld in het eerste lid, tevens de volgende voorwaarden stellen:
a. het verrichten van hetgeen wederrechtelijk is nagelaten, het tenietdoen van hetgeen wederrechtelijk is verricht en het verrichten van prestaties tot het goedmaken van een en ander, alles op kosten van de verdachte, voorzover deze een bedrag van f 2500,- niet te boven gaan;
b. het afstand doen van voorwerpen die in beslag zijn genomen en vatbaar zijn voor onttrekking aan het verkeer.
1. Het Centraal Justitieel Incassobureau int de geldsom, bedoeld in artikel 5, eerste lid.
2. De directeur van het Centraal Justitieel Incassobureau maakt de geïnde geldsommen periodiek over op een daartoe bestemde rekening van het Ministerie van Justitie.
3. Een ieder die betrokken is bij de inning van de geldsom, bedoeld in artikel 5, eerste lid, verstrekt het Centraal Justitieel Incassobureau alle gegevens die het in verband met de uitoefening van de taak, bedoeld in het eerste lid, nodig heeft.
1. Indien een lichaam of een persoon besluit gebruik te maken van zijn transactiebevoegdheid, doet dat lichaam of die persoon de verdachte schriftelijk een kennisgeving, houdende een transactievoorstel.
2. Het lichaam of de persoon baseert zijn transactievoorstel op het proces-verbaal dat is opgemaakt door:
a. een buitengewoon opsporingsambtenaar die belast is met de opsporing van strafbare feiten waarvoor het lichaam of de persoon transactiebevoegdheid is toegekend, dan wel
b. een ambtenaar van politie als bedoeld in artikel 3, eerste lid, onder a en c, en tweede lid, van de Politiewet 1993.
3. Het lichaam of de persoon doet slechts in bijzondere gevallen en na overleg met de officier van justitie een beroep op een ambtenaar van politie als bedoeld in het tweede lid, onder b, voor het opmaken van een proces-verbaal.
4. In het transactievoorstel, bedoeld in het eerste lid, vermeldt het lichaam of de persoon:
a. het feit ter zake waarvan het onderscheidenlijk hij de voorwaarde of de voorwaarden stelt, onder verwijzing naar het wettelijk voorschrift dat de verdachte heeft overtreden;
b. een aanduiding van de plaats waar en het tijdstip waarop de verdachte het feit heeft begaan;
c. welke voorwaarde of voorwaarden als bedoeld in artikel 5 het onderscheidenlijk hij stelt;
d. de hoogte van de betalen geldsom;
e. , voorzover van toepassing, wat de verdachte moet verrichten van hetgeen wederrechtelijk is nagelaten, tenietdoen van hetgeen wederrechtelijk is verricht en welke prestaties hij moet verrichten tot het goedmaken van een en ander;
f. , voorzover van toepassing, van welke voorwerpen als bedoeld in artikel 5, tweede lid, onder b, de verdachte afstand moet doen.
5. Het lichaam of de persoon doet de rechtstreeks belanghebbende die hem bekend is, onverwijld schriftelijk mededeling van de datum waarop het lichaam of de persoon het transactievoorstel heeft gedaan en de termijn waarbinnen de verdachte aan de voorwaarde of de voorwaarden dient te voldoen.
1. De verdachte betaalt de geldsom, bedoeld in artikel 7, vierde lid, onder d, door middel van storting of overschrijving op een daartoe bestemde bankrekening van het Centraal Justitieel Incassobureau.
2. De betaling geschiedt binnen zes weken na de datum van dagtekening van de kennisgeving, bedoeld in artikel 7, eerste lid.
3. In afwijking van het eerste en tweede lid betaalt de verdachte, indien hij geen bekend woonadres in Nederland heeft, de geldsom binnen twee weken na de datum van dagtekening van de kennisgeving, bedoeld in artikel 7, eerste lid, of zoveel eerder als hij het Nederlands grondgebied verlaat, contant op een in het transactievoorstel aangewezen politiebureau of douanekantoor. De verdachte ontvangt van de betaling van de geldsom een bewijs.
4. Het politiebureau of het douanekantoor, bedoeld in het derde lid, stort de betaalde geldsom uiterlijk binnen vier weken na de datum van betaling op een daartoe bestemde bankrekening van het Centraal Justitieel Incassobureau of schrijft deze binnen die termijn daarop over.
5. Indien de verdachte de geldsom niet heeft betaald binnen de termijn, bedoeld in het tweede of derde lid, zendt het lichaam of de persoon het proces-verbaal van het desbetreffende feit aan de officier van justitie in het arrondissement waarbinnen de verdachte het feit heeft begaan.
1. De verdachte voldoet aan de voorwaarde, bedoeld in artikel 7, vierde lid, onder e, binnen de termijn die het lichaam of de persoon in het transactievoorstel, bedoeld in artikel 7, eerste lid, daarvoor heeft gesteld.
2. Indien de verdachte niet binnen de termijn, bedoeld in het eerste lid, aan de voorwaarde, bedoeld in artikel 7, vierde lid, onder e, heeft voldaan, zendt het lichaam of de persoon het proces-verbaal van het desbetreffende feit aan de officier van justitie in het arrondissement waarbinnen de verdachte het feit heeft begaan.
De verdachte doet afstand van de voorwerpen, bedoeld in artikel 7, vierde lid, onder f, door het afleggen van de verklaring, bedoeld in artikel 116, tweede lid, van het Wetboek van Strafvordering. Artikel 8, tweede lid, is van overeenkomstige toepassing.
1. Het lichaam of de persoon draagt ervoor zorg dat aantekening wordt gemaakt van:
a. ieder feit ten aanzien waarvan het onderscheidenlijk hij gebruik heeft gemaakt van zijn transactie-bevoegdheid;
b. ieder feit ten aanzien waarvan de verdachte aan de voorwaarde of de voorwaarden, bedoeld in artikel 7, vierde lid, onder c, heeft voldaan, alsmede de datum waarop hij dit heeft gedaan.
2. Het lichaam of de persoon zendt de officier van justitie in het arrondissement waarbinnen de feiten zijn begaan ten aanzien waarvan het onderscheidenlijk hij gebruik heeft gemaakt van zijn transactiebevoegdheid, iedere vier weken een overzicht van de zaken, bedoeld in het eerste lid, onder a en b.
3. Het lichaam of de persoon doet de rechtstreeks belanghebbende op zijn verzoek onverwijld schriftelijk mededeling van de datum waarop de verdachte aan de voorwaarde of de voorwaarden heeft voldaan.
1. In afwijking van artikel 2, vijfde lid, onder c, van het Transactiebesluit 1994 wordt voor de periode van 1 november 2000 tot en met 30 april 2003 geen transactiebevoegdheid toegekend aan de buitengewoon opsporingsambtenaar in dienst van de gemeente Beverwijk, Castricum, Heemskerk, Veere, Velzen of Vlissingen die als lid van de reinigingspolitie werkzaam is, voorzover het de zaken, vermeld onder de nummers H 002 tot en met H 106, betreft.
2. In afwijking van artikel 2, vijfde lid, onder d, van het Transactiebesluit 1994 wordt voor de periode van 1 november 2000 tot en met 30 april 2003 geen transactiebevoegdheid toegekend aan de buitengewoon opsporingsambtenaar in dienst van de gemeente Beverwijk, Castricum, Heemskerk, Veere, Velzen of Vlissingen die als parkwachter of milieuwachter werkzaam is, voorzover het de zaken, vermeld onder de nummers H 002 tot en met H 106, betreft.
Lasten en bevelen dat dit besluit met de daarbij behorende nota van toelichting in het Staatsblad zal worden geplaatst.
histnootDe Minister van Justitie,
A. H. Korthals
Uitgegeven de achtste augustus 2000
De Minister van Justitie,
A. H. Korthals
Nummers M 002–M116: Wet milieubeheer (Wm), Plaatselijke verordening (Pl.v) en Model-Afvalstoffenverordening (MAV)
Nummer van het feit | Feit | Overtreden artikel | ||
Huishoudelijke afvalstoffen | ||||
M | 002 | huishoudelijke afvalstoffen ter inzameling aanbieden, terwijl men geen gebruiker van het perceel is | Pl.v | |
M | 003 | de voorgeschreven categorieën huishoudelijke afvalstoffen niet afzonderlijk ter inzameling aanbieden | Pl.v | |
M | 004 | huishoudelijke afvalstoffen anders aanbieden dan via het aangewezen inzamelmiddel | Pl.v | |
M | 005 | het inzamelmiddel voor andere categorieën huishoudelijke afvalstoffen gebruiken dan waarvoor het bestemd is | Pl.v | |
M | 006 | huishoudelijke afvalstoffen niet op de voorgeschreven plaatsen en wijzen aanbieden | Pl.v | |
M | 007 | afvalstoffen via het voor dat perceel toegewezen inzamelmiddel aanbieden, terwijl men niet de gebruiker van dat perceel is | Pl.v | |
M | 008 | via een inzamelvoorziening op wijkniveau andere categorieën huishoudelijke afvalstoffen aanbieden, dan de categorie waarvoor de inzamelvoorziening bestemd is | Pl.v | |
M | 009 | huishoudelijke afvalstoffen niet op de voorgeschreven wijzen via een inzamelvoorziening op wijkniveau aanbieden | Pl.v | |
M | 010 | via een brengdepot op lokaal of regionaal niveau andere categorieën huishoudelijke afvalstoffen aanbieden, dan de categorie waarvoor het brengdepot bestemd is | Pl.v | |
M | 011 | huishoudelijke afvalstoffen niet op de voorgeschreven wijzen via brengdepot op lokaal of regionaal niveau aanbieden | Pl.v | |
M | 012 | categorieën huishoudelijke afvalstoffen, die zonder inzamelmiddel moeten worden aangeboden, niet op de voorgeschreven wijzen ter inzameling aanbieden | Pl.v | |
M | 013 | huishoudelijke afvalstoffen op andere dan de vastgestelde dagen en tijden ter inzameling aanbieden | Pl.v | |
M | 014 | andere categorieën van afvalstoffen dan huishoudelijke afvalstoffen aan de inzameldienst aanbieden | Pl.v | |
M | 015 | niet op de voorgeschreven wijze ter inzameling aanbieden, de door burgemeester en wethouders aangewezen categorieën | Pl.v | |
van afvalstoffen, niet zijnde huishoudelijke afvalstoffen | ||||
M | 016 | afvalstoffen die ter inzameling gereed staan doorzoeken en verspreiden | Pl.v | |
M | 017 | andere afvalstoffen dan straatafval achterlaten in daartoe van gemeentewege geplaatste of voorgeschreven bakken | Pl.v | |
M | 018 | afvalstoffen op of in de bodem te brengen of te houden, te verbranden, te bewaren, over te laden of anderszins te bewerken, te verwerken of te vernietigen | 28.1 MAV | |
M | 019 | afvalstoffen op een zodanige plaats opslaan of opgeslagen houden dat deze vanaf een voor het publiek toegankelijke plaats zichtbaar zijn | 29.1 MAV | |
M | 020 | afvalstoffen zodanig te vervoeren dat de weg kan worden verontreinigd of het milieu kan worden beïnvloed | 30 MAV | |
als particulier afval, vuilnis of andere stoffen of voorwerpen buiten een daarvoor bestemde verzamelplaats op of in de bodem plaatsen, te storten, te werpen, uit te gieten, te laten vallen, te laten lopen of te houden, hetgeen | Pl.v | |||
M | 096 | a | – verontreiniging, beschadiging of onvoldoende afwatering van een weg tot gevolg heeft | |
M | 096 | b | – aanleiding kan geven tot hinder of nadelige beinvloeding van het milieu | |
Afvalstoffen | ||||
M | 100 | afvalstoffen – al dan niet in verpakking – buiten een inrichting op of in de bodem te brengen | 10.2 WM | |
in de uitoefening van beroep of bedrijf onvoldoende zorg voor afvalstoffen in acht nemen, waardoor nadelige gevolgen voor het milieu ontstaan of kunnen ontstaan: | 10.3 WM | |||
M | 101 | a | – niet voortdurend en voldoende opruimen van afval rond verkooppunten van dranken en spijzen | |
M | 101 | b | – onzorgvuldig aanbieden op straat van horeca-bedrijfsafvalstoffen ter inzameling | |
M | 101 | c | – bij bouw- en sloopafval | |
M | 101 | d | – bij gevelreiniging (eenmanszaak) | |
M | 101 | e | – bij gevelreiniging (rechtspersonen niet zijnde eenmanszaak) | |
M | 101 | f | – opslag in garagebedrijven (eenmanszaak) | |
M | 101 | g | – opslag in garagebedrijven (rechtspersoon niet zijnde eenmanszaak) | |
M | 101 | h | – zwerfafval binnen inrichtingen (eenmanszaak) | |
M | 101 | i | – zwerfafval binnen inrichtingen (rechtspersoon niet zijnde eenmanszaak) | |
M | 102 | als particulier anders vanuit een inrichting afvalwaterstoffen laten weglopen in een rioolput | 10.15 WM | |
Autowrakken | ||||
M | 106 | een autowrak aanwezig hebben op een voor het publiek zichtbare plaats; maximaal 4 wrakken | 10.17, eerste lid, WM | |
M | 107 | zich ontdoen van een autowrak; maximaal 4 wrakken | 10.18, eerste lid, WM | |
Verdere verwijdering afvalstoffen | ||||
M | 110 | zich door afgifte aan een ander ontdoen van bedrijfsafvalstoffen of van ingezamelde of afgegeven huishoudelijke afvalstoffen; maximaal 10 m3 | 10.19 WM | |
Verwijdering gevaarlijke afvalstoffen | ||||
M | 111 | zich als particulier door afgifte aan een ander ontdoen van gevaarlijke afvalstoffen; maximaal 5 m3 | 10.30 WM | |
niet melden van ontdoen door afgifte aan een ander van gevaarlijke afvalstoffen dan wel niet voldoen aan de voorschriften met betrekking tot de melding | 10.31 WM | |||
M | 112 | a | – eenmanszaak/ klein bedrijf | |
M | 112 | b | – rechtspersoon, niet eenmanszaak/klein bedrijf | |
bij afgifte van gevaarlijke afvalstoffen niet verstrekken van een omschrijving van aard, eigenschappen en samenstelling van die afvalstoffen dan wel niet verstrekken van een begeleidingsbrief aan de vervoerder | 10.32 WM | |||
M | 113 | a | – eenmanszaak/klein bedrijf | |
M | 113 | b | – rechtspersoon niet zijnde eenmanszaak/klein bedrijf | |
M | 114 | niet melden van ontvangst gevaarlijke afvalstoffen c.q. niet voldoen aan de voorschriften met betrekking tot de melding | 10.33 WM | |
als vervoerder van gevaarlijke stoffen terwijl hij die afvalstoffen onder zich heeft geen begeleidingsbrief bij die afvalstoffen aanwezig hebben | 10.34 WM | |||
M | 115 | a | – eenmanszaak/klein bedrijf | |
M | 115 | b | – rechtspersoon niet zijnde eenmanszaak/klein bedrijf | |
Verdere verwijdering gevaarlijke afvalstoffen | ||||
M | 116 | gevaarlijke afvalstoffen buiten een inrichting bewaren, bewerken, verwerken en/of vernietigen; maximaal 5 m3 | 10.43 WM | |
Nummers M 161–M 176: Vuurwerkbesluit Wet milieugevaarlijke stoffen (Vb) | ||||
als particulier vuurwerk voorhanden hebben dat niet voldoet aan de gestelde eisen: | 3 Vb | |||
M | 161 | a | – strijkers 1 t/m 100 stuks | |
M | 161 | b | – strijkers 101 t/m 300 stuks | |
M | 162 | toegestaan vuurwerk voorhanden hebben dat niet voldoet aan de gestelde eisen ten aanzien van de etikettering, gebruiksaanwijzing of de aanduiding «voor particulier gebruik»; maximaal 20 kg | 3 Vb | |
M | 166 | vuurwerk is niet voorzien van de aanduiding: bestemd voor particulier gebruik (uitgezonderd handel) | 4 Vb | |
M | 167 | afleveren van toegestaan vuurwerk aan particuliere gebruiker buiten toegestane dagen | 8 Vb | |
M | 168 | bedrijfsmatig afleveren van toegestaan vuurwerk aan particuliere gebruiker buiten toegestane ruimte | 9 Vb | |
M | 169 | afleveren van meer dan 10 kg toegestaan vuurwerk aan particulier gebruiker | 10 Vb | |
afleveren van toegestaan vuurwerk aan personen jonger dan 16 jaar | 11, eerste lid, Vb | |||
M | 170 | a | – t/m 11 jaar | |
M | 170 | b | – 12 t/m 15 jaar | |
M | 171 | vuurwerk afsteken buiten de toegestane tijden (31-12 10.00 uur tot 01-01 02.00 uur) | 12, eerste lid, Vb | |
vuurwerk voorhanden hebben op een voor het publiek toegankelijke plaats | 13, eerste lid, Vb | |||
M | 176 | a | – t/m 10 kg | |
M | 176 | b | – 11 kg t/m 50 kg | |
M | 176 | c | – 51 kg t/m 100 kg | |
M | 176 | d | – meer dan 100 kg | |
Nummers M 210–M 213: Besluit horeca-, sport- en recreatie-inrichtingen milieubeheer (BHIM) | ||||
niet op verzoek van het bevoegd gezag aangeven welke maatregelen of voorzieningen zijn getroffen of zullen worden getroffen t.a.v.: | ||||
M | 210 | a | – energieverbruik | 4, eerste lid, i.v.m. voorschrift 1.2.1. Bijlage BHIM |
M | 210 | b | – afvalstoffen | 4, eerste lid, i.v.m. voorschrift 1.3.1., onder b, Bijlage BHIM |
M | 210 | c | – watergebruik | 4, eerste lid, i.v.m. voorschrift 1.7.1. Bijlage BHIM |
niet voldoen aan voorschriften t.a.v.: | ||||
M | 211 | a | – gasflessen | 4, eerste lid, i.v.m. voorschrift 1.6.2. Bijlage BHIM |
M | 211 | b | – afsluiters in vaste gasleidingen | 4, eerste lid, i.v.m. voorschrift 1.6.3. Bijlage BHIM |
M | 211 | c | – brandbestrijding (onvoldoende mobiele brandblusapparaten aanwezig) | 4, eerste lid, i.v.m. voorschrift 1.6.8. Bijlage BHIM |
M | 211 | d | – opslag en afvoer van dierlijke afvalstoffen | 4, eerste lid, i.v.m. voorschrift 1.6.8. Bijlage BHIM |
niet voldoen aan nadere eisen t.a.v.: | ||||
M | 212 | a | – geluidniveau en/of piekniveau | 4, eerste lid, i.v.m. voorschrift 4.1.1. Bijlage BHIM |
M | 212 | b | – openstelling (gedeelte) van de inrichting en/of de situering van een terras of een parkeerterrein | 4, eerste lid, i.v.m. voorschrift 4.1.4., onder b en c, Bijlage BHIM |
M | 212 | c | – situering van de uitmonding van een afvoerleiding | 4, eerste lid, i.v.m. voorschrift 4.4.1, onder b, Bijlage BHIM |
M | 212 | d | – onderzoek m.b.t. hinder door verlichting | 4, eerste lid, i.v.m. voorschrift 4.5.1, onder a, Bijlage BHIM |
M | 212 | e | – onderzoek m.b.t. stoffen die een bedreiging van de bodemkwaliteit vormen | 4, eerste lid, i.v.m. voorschrift 4.7.1 Bijlage BHIM |
M | 213 | bij de melding van de oprichting van een inrichting is geen rapportage van een akoestisch onderzoek gevoegd | 6, vijfde lid, BHIM | |
Nummers M 220–M 222: Besluit detailhandel en ambachtsbedrijven milieubeheer (BDHM) | ||||
niet op verzoek van het bevoegd gezag aangeven welke maatregelen of voorzieningen zijn getroffen of zullen worden getroffen t.a.v.: | ||||
M | 220 | a | – energieverbruik | 4, eerste lid, i.v.m. voorschrift 1.2.1. Bijlage 2 BDHM |
M | 220 | b | – afvalstoffen | 4, eerste lid, i.v.m. voorschrift 1.3.1., onder b, Bijlage 2 BDHM |
niet voldoen aan voorschriften t.a.v.: | ||||
M | 221 | a | – gasflessen | 4, eerste lid, i.v.m. voorschrift 1.6.2. Bijlage 2 BDHM |
M | 221 | b | – afsluiters in vaste gasleidingen | 4, eerste lid, i.v.m. voorschrift 1.6.3. Bijlage 2 BDHM |
M | 221 | c | – brandbestrijding (onvoldoende mobiele brandblusapparaten aanwezig) | 4, eerste lid, i.v.m. voorschrift 1.6.9. Bijlage 2 BDHM |
M | 221 | d | – opslag, overslag, bewerking en verwerking van gevaarlijke stoffen | 4, eerste lid, i.v.m. voorschrift 2.1.1. Bijlage 2 BDHM |
niet voldoen aan nadere eisen t.a.v.: | ||||
M | 222 | a | – geluidniveau en/of piekniveau | 4, eerste lid, i.v.m. voorschrift 4.1.1. Bijlage 2 BDHM |
M | 222 | b | – situering van de uitmonding van een afvoerleiding | 4, eerste lid, i.v.m. voorschrift 4.4.1, onder b, Bijlage 2 BDHM |
M | 222 | c | – onderzoek m.b.t. hinder door verlichting | 4, eerste lid, i.v.m. voorschrift 4.5.1, onder a, Bijlage 2 BDHM |
M | 222 | d | – onderzoek m.b.t. stoffen die een bedreiging van de bodemkwaliteit vormen | 4, eerste lid, i.v.m. voorschrift 4.6.1 Bijlage 2 BDHM |
Nummers M 230–M 232: Besluit woon- en verblijfsgebouwen milieubeheer (BWGM) | ||||
niet op verzoek van het bevoegd gezag aangeven welke maatregelen of voorzieningen zijn getroffen of zullen worden getroffen t.a.v.: | ||||
M | 230 | a | – energieverbruik | 4, eerste lid, i.v.m. voorschrift 1.2.1. Bijlage BWGM |
M | 230 | b | – afvalstoffen | 4, eerste lid, i.v.m. voorschrift 1.3.1., onder b, Bijlage BWGM |
M | 230 | c | – watergebruik | 4, eerste lid, i.v.m. voorschrift 1.7.1. Bijlage BGWM |
niet voldoen aan voorschriften t.a.v.: | ||||
M | 231 | a | – gasflessen, gastanks en/of hoge drukleidingen | 4, eerste lid, i.v.m. voorschrift 1.6.2. Bijlage BGWM |
M | 231 | b | – afsluiters in vaste gasleidingen | 4, eerste lid, i.v.m. voorschrift 1.6.3. Bijlage BGWM |
M | 231 | c | – brandbestrijding (onvoldoende mobiele brandblusapparaten aanwezig) | 4, eerste lid, i.v.m. voorschrift 1.6.10. Bijlage BGWM |
M | 231 | d | – opslag, overslag, bewerking en verwerking van gevaarlijke stoffen | 4, eerste lid, i.v.m. voorschrift 2.1.1. Bijlage BWGM |
niet voldoen aan nadere eisen t.a.v.: | ||||
M | 232 | a | – geluidniveau en/of piekniveau | 4, eerste lid, i.v.m. voorschrift 4.1.1. Bijlage BGWM |
M | 232 | b | – situering van de uitmonding van een afvoerleiding | 4, eerste lid, i.v.m. voorschrift 4.4.1, onder b, Bijlage BGWM |
M | 232 | c | – onderzoek m.b.t. hinder door verlichting | 4, eerste lid, i.v.m. voorschrift 4.5.1, onder a, Bijlage BGWM |
M | 232 | d | – onderzoek m.b.t. stoffen die een bedreiging van de bodemkwaliteit vormen | 4, eerste lid, i.v.m. voorschrift 4.7.1. Bijlage BGWM |
Nummers M 250–M 254: Wet bodembescherming (WBB) | ||||
M | 250 | handelingen verrichten, met betrekking tot een hoeveelheid niet gevaarlijk afval binnen een inrichting, waardoor de bodem wordt/kan worden verontreinigd of aangetast zonder maatregelen te nemen die verontreiniging of aantasting te voorkomen, te beperken of ongedaan te maken; max. 3 m3 | 13 WBB | |
verbranden van afval binnen een inrichting, waardoor de bodem kan worden verontreinigd of aangetast zonder maatregelen te nemen die verontreiniging of aantasting te voorkomen, te beperken of ongedaan te maken | 13 WBB | |||
M | 251 | a | – als particulier | |
M | 251 | b | – bedrijfsmatig | |
M | 252 | handelingen verrichten, met betrekking tot een auto binnen een inrichting, waardoor de bodem wordt/kan worden verontreinigd of aangetast zonder maatregelen te nemen die verontreiniging of aantasting te voorkomen, te beperken of ongedaan te maken | 13 WBB | |
M | 253 | bij mestopslag is niet voorzien in een vloeistofdichte plaat, waardoor de bodem wordt/kan worden verontreinigd of aangetast | 13 WBB | |
M | 254 | niet/niet volgens voorschriften melden van grondverplaatsing ten gevolge waarvan de verontreiniging van de bodem wordt verminderd en/of verplaatst | 28 WBB | |
Nummers M 260–M 262: Grondwaterwet (GWW) | ||||
M | 260 | de inrichting die grondwater onttrekt niet opgeven aan het bevoegde gezag (registratieplicht) | 11, eerste lid, onder a, GWW | |
grondwater onttrekken of water filteren zonder vergunning (vergunningplicht) | 14, eerste lid, GWW | |||
M | 261 | a | – tot en met 50 m3 | |
M | 261 | b | – 51 m3 tot en met 500 m3 | |
M | 262 | handelen in strijd met voorschriften verbonden aan de vergunning voor het onttrekken van grondwater of het filteren van water | 14, tweede lid, GWW | |
Nummers M 270–M 274: Wet verontreiniging oppervlaktewateren (WVO), Lozingenbesluit WVO bodemsanering en proefbronneringen (LWVOBP) en Lozingenbesluit WVO glastuinbouw (LWVOG) | ||||
M | 270 | zonder vergunning met behulp van een werk een geringe omvang van minder schadelijke stoffen brengen in oppervlaktewateren in niet-kwetsbare gebieden | 1, eerste lid, WVO | |
zonder vergunning minder schadelijke stoffen anders dan met behulp van een werk in oppervlaktewateren brengen | 1, derde lid, WVO | |||
M | 271 | – incidentele lozing van geringe omvang in niet-kwetsbare gebieden | 1, derde lid, WVO | |
a | Particulier (anders dan woning) | |||
b | Kleine rechtspersoon | |||
c | Grote rechtspersoon | |||
M | 271 | d | – door particulier weggooien van klein consumptieafval in kwetsbaar gebied | 1, derde lid, WVO |
M | 271 | e | – door particulier weggooien van klein consumptieafval in niet-kwetsbaar gebied | 1, derde lid, WVO |
– weggooien van overig afval (inclusief vloeibaar) in niet-kwetsbaar gebied | 1, derde lid, WVO | |||
f | particulier | |||
g | kleine rechtspersoon | |||
h | grote rechtspersoon | |||
M | 272 | niet melden door de vergunninghouder aan wie gevaarlijke afvalstoffen worden afgegeven van elke aan hem verrichte afgifte aan het bevoegde gezag | 9a WVO | |
handelen in strijd met een aan een vergunning verbonden voorschrift | 26 WVO | |||
M | 273 | – niet melden van een calamiteit van relatief geringe omvang | ||
a | kleine rechtspersoon | |||
b | grote rechtspersoon | |||
M | 273 | – overtreden van een administratief voorschrift, zoals achterwege laten van melden (veranderingen in) rechtsopvolging, rapportageplicht | ||
c | kleine rechtspersoon | |||
d | grote rechtspersoon | |||
M | 273 | – niet treffen van voorgeschreven voorziening, zoals olieafscheider | ||
e | kleine rechtspersoon | |||
f | grote rechtspersoon | |||
M | 273 | g | – het, gelet op de aard en de hoeveelheid van de geloosde stof, in geringe mate overschrijden van vergunningsnormen niet voldoen aan de lozingsvoorschriften gesteld bij of krachtens: | |
M | 274 | a | – Lozingenbesluit WVO bodemsanering en proefbronnering | 6 LWVOBP |
M | 274 | b | – Lozingenbesluit WVO glastuinbouw | 4, 5, 7 en 9 LWVOG |
M | 274 | c | – Lozingenbesluit WVO huishoudelijk afvalwater | 4,6,7 en 10 LWVOHA |
M | 274 | d | – Bouwstoffen Besluit bodem- en oppervlaktewaterenbescherming | 19 BBO |
M | 274 | e | – Lozingsbesluit Vaste objecten | 14 tot en met 24 LBVO |
Nummers M 280–M 288: Verordening (EG) toezicht en controle op de overbrenging van afvalstoffen binnen, naar en uit de Europese Gemeenschap (EVOA) | ||||
handelen in strijd met regels gesteld ter uitvoering van de Verordening (EG) betreffende toezicht en controle op de overbrenging van afvalstoffen binnen, naar en uit de Europese Gemeenschap | ||||
M | 280 | a | – overbrenging van voor verwijdering bestemde afvalstoffen gaat niet vergezeld van het begeleidende document met toestemmingsstempel | 10.44a, tweede lid, WM jo 5, eerste lid, REVOA jo 5, derde lid, EVOA |
M | 280 | b | – overbrenging van voor nuttige toepassing bestemde afvalstoffen gaat niet vergezeld van het begeleidende document | 10.44a, tweede lid, WM jo 5, tweede lid, REVOA jo 8, derde lid, EVOA |
M | 280 | c | – uitvoer van voor verwijdering bestemde afvalstoffen gaat niet vergezeld van het begeleidende document met toestemmingsstempel | 10.44a, tweede lid, WM jo 5, eerste lid, REVOA jo 15, achtste lid, EVOA |
M | 280 | d | – invoer van voor verwijdering bestemde afvalstoffen gaat niet vergezeld van het begeleidende document met toestemmingsstempel | 10.44a, tweede lid, WM jo 5, eerste lid, REVOA jo 20, zevende lid, EVOA |
M | 281 | minder dan 3 dagen voordat de overbrenging van voor verwijdering bestemde afvalstoffen plaatsvindt een afschrift van de vergunning zenden aan het bevoegde gezag | 10.44e, tweede lid, onder c jo 5, tweede lid, EVOA | |
M | 282 | minder dan 3 dagen voordat de overbrenging van voor nuttige toepassing bestemde afvalstoffen plaatsvindt een afschrift van de vergunning zenden aan het bevoegde gezag | 10.44e, tweede lid, onder c jo 8, tweede lid, EVOA | |
M | 283 | overbrenging van voor nuttige toepassing bestemde afvalstoffen gaat niet vergezeld van vereiste informatie | 10.44e, tweede lid, onder c, jo 11 EVOA | |
M | 284 | minder dan 3 dagen voordat de uitvoer van voor verwijdering bestemde afvalstoffen plaatsvindt een afschrift van de vergunning zenden aan het bevoegde gezag | 10.44e, tweede lid, onder c jo 15, achtste lid, EVOA | |
M | 285 | minder dan 3 dagen voordat de invoer van voor verwijdering bestemde afvalstoffen plaatsvindt een afschrift van de vergunning zenden aan het bevoegde gezag | 10.44e, tweede lid, onder c, jo 20, zevende lid, EVOA | |
M | 286 | minder dan 3 dagen voordat de doorvoer van voor verwijdering en/of nuttige toepassing bestemde afvalstoffen plaatsvindt een afschrift van de vergunning zenden aan het bevoegde gezag | 10.44e, tweede lid, onder c, jo 23, achtste lid, EVOA | |
M | 287 | doorvoer van voor verwijdering en/of nuttige toepassing bestemde afvalstoffen gaat niet vergezeld van het begeleidende document met toestemmingsstempel | 10.44e, tweede lid, onder e, WM jo 23, zesde lid, EVOA | |
M | 288 | een voor de overbrenging van afvalstoffen niet daartoe aangewezen douanekantoor van binnenkomst en van uitgang gebruiken | 10.44e, tweede lid, onder c, WM jo 39, tweede lid, EVOA | |
Nummers M 290–M 291: Destructiewet (DW) | ||||
M | 290 | destructiemateriaal aan verwerking onttrekken; uitsluitend kleine dieren ter maximale grootte van een schaap; maximaal 5 dieren | 4, eerste lid, DW | |
M | 291 | geen aangifte doen van destructiemateriaal; uitsuitend kleine dieren ter maximale grootte van een schaap; maximaal 5 dieren | 12, eerste lid, DW jo 2 regeling | |
M | 292 | op verkeerde dag aanbieden | 12 DW jo 3 regeling | |
M | 293 | niet goed afgedekt aanbieden van destructiemateriaal uitsluitend kleine dieren ter maximale grootte van een schaap; maximaal 5 dieren | 12 DW jo 4 regeling | |
Nummers M 295–M 296: Besluit gebruik dierlijke meststoffen 1998 (BGDM) | ||||
dierlijke meststoffen op of in de bodem brengen van | 2, eerste lid, BGDM | |||
M | 295 | a | – natuurterrein | |
M | 295 | b | – overige grond | |
dierlijke meststoffen op of in de bodem brengen van bouwland, braakland, niet beteelde grond of grasland | ||||
M | 296 | a | gedurende de maanden januari, september, oktober, november en december | 4, eerste lid, i.v.m. bijlage I BGDM |
M | 296 | b | – niet emissie-arm aangewend | 5, eerste lid, i.v.m. bijlage I BGDM |
Nummers M 300–M 312: Besluit kwaliteit en gebruik overige organische meststoffen (BOOM) | ||||
Algemeen | ||||
M | 300 | in enig jaar zuiveringsslib of compost, een mengsel van deze stoffen, dan wel een mengsel van deze stoffen met dierlijke meststoffen op of in de bodem brengen | 13, eerste lid, BOOM | |
Landbouwgrond | ||||
M | 301 | op of in de bodem van landbouwgrond zuiveringsslib brengen zonder voorafgaande bemonstering en analyse van de bodem waarop het zuiveringsslib wordt gebruikt | 14 BOOM | |
Overige grond | ||||
M | 302 | op of in de bodem van andere grond dan landbouwgrond zuiveringsslib of een mengsel van zuiveringsslib met compost, zwarte grond of dierlijke meststoffen, brengen | 23, eerste lid, BOOM | |
M | 303 | op of in de bodem van andere grond dan landbouwgrond een grotere hoeveelheid dan 6 ton niet zeer schone en droge compost per hectare per jaar, dan wel 12 ton per hectare per twee jaren, brengen | 23, tweede lid, BOOM | |
M | 304 | tegelijkertijd of achtereenvolgens een grotere hoeveelheid compost of een mengsel van deze stof met dierlijke of verschillende meststoffen, gemeten in kilogrammen fosfaat per hectare, dan 20 kg fosfaat per jaar op of in de bodem brengen van andere grond dan landbouwgrond | 25 BOOM | |
Natuurterrein | ||||
M | 305 | op of in de bodem van natuurterrein zuiveringsslib, compost of zwarte grond, een mengsel van deze stoffen of een mengsel van deze stoffen met dierlijke meststoffen brengen | 27 BOOM | |
M | 306 | op of in de bodem van natuurterrein zuiveringsslib, compost of zwarte grond, een mengsel van deze stoffen of een mengsel van deze stoffen met dierlijke meststoffen brengen, indien de bodem geheel of gedeeltelijk is bevroren of geheel of gedeeltelijk is bedekt met sneeuw | 28 BOOM | |
M | 307 | zuiveringsslib of een mengsel van dierlijke meststoffen met zuiveringsslib op of in de bodem brengen van weideland gedurende de periode van beweiding | 28a, onder a, BOOM | |
M | 308 | zuiveringsslib of een mengsel van dierlijke meststoffen met zuiveringsslib op of in de bodem brengen van grond voor de teelt van voedergewassen, minder dan drie weken voor de oogst | 28a, onder b, BOOM | |
M | 309 | zuiveringsslib of een mengsel van dierlijke meststoffen met zuiveringsslib op of in de bodem brengen van grond voor groente- en fruitaanplant, m.u.v. fruitbomen, gedurende de groeiperiode | 28a, onder c, BOOM | |
M | 310 | zuiveringsslib of een mengsel van dierlijke meststoffen met zuiveringsslib op of in de bodem brengen van grond voor de teelt van groenten en vruchten, die rechtstreeks in contact met de bodem staan en rauw worden geconsumeerd, minder dan 10 maanden voor de oogst, tijdens de oogst | 28a, onder d, BOOM | |
M | 311 | gedurende de maanden januari, september, oktober, november en december zuiveringsslib of een mengsel van dierlijke meststoffen met zuiveringsslib, compost of zwarte grond op of in de bodem van bouwland, braakland of niet-beteelde grond of grasland brengen | 29 BOOM i.v.m. bijlage I BGDM 1998 | |
M | 312 | zuiveringsslib, compost of een mengsel van dierlijke meststoffen met zuiveringsslib, compost of zwarte grond op of in de bodem brengen anders dan door een zo gelijkmatige verspreiding over het perceel | 34 BOOM | |
Nummers M 320–M 324: Besluit administratieve verplichtingen Meststoffenwet (BAVM) en Regeling administratieve verplichtingen Meststoffenwet (RAVM) | ||||
als producent van dierlijke meststoffen niet een administratie bijhouden met betrekking tot de door hem geproduceerde mest, de tot het bedrijf behorende oppervlakte grond en/of de aantallen gehouden dieren van de onderscheiden diersoorten, onderverdeeld in categorieën per soort | ||||
M | 320 | a | – veesaldokaart (maximaal 5 bewijzen) | 2 BAVM jo 2 i.v.m. bijlage 1 RAVM |
M | 320 | b | – grondkaart (maximaal 5 bewijzen) | 2 BAVM jo 2 i.v.m. bijlage 2 RAVM |
M | 320 | c | – diertelkaart (maximaal 1 bewijs) | 2 BAVM jo 3 i.v.m. bijlage 3 RAVM |
M | 320 | d | – verklaring in- en uitscharen (maximaal 5 bewijzen) | 2 BAVM jo 4 i.v.m. bijlage 4 RAVM |
M | 321 | bij aflevering van dierlijke meststoffen wordt door de leverancier en de afnemer geen afleveringsbewijs opgemaakt (maximaal 5 bewijzen) | 7 BAVM jo 16 i.v.m. bijlage 7 RAVM | |
M | 322 | niet tijdig indienen van het kwartaaloverzicht afgeleverde geanalyseerde hoeveelheden dierlijke meststoffen bij het Bureau Heffingen (LNV) | 12, derde lid, BAVM | |
M | 323 | bij aflevering van overige organische meststoffen wordt door de leverancier en de afnemer geen afleveringsbewijs opgemaakt (maximaal 5 bewijzen) | 13 BAVM jo 16 i.v.m. bijlage 8 RAVM | |
M | 324 | afgeleverde dierlijke of overige organische meststoffen vervoeren zonder afschrift van het afleveringsbewijs | 14 BAVM | |
– producent/gebruiker | ||||
– intermediair, transporteur, handelaar, opslaghouder | ||||
Nummers M 330–M 332: Regeling voorraden Meststoffenwet (RVM) | ||||
M | 330 | als heffingplichtige niet een administratie bijhouden per tijdig aangemelde opslag dierlijke meststoffen | 11, eerste lid, RVM | |
M | 331 | de in de administratie opgenomen hoeveelheden dierlijke meststoffen en hoeveelheden fosfaat komen niet overeen met de hoeveelheden dierlijke meststoffen en de hoeveelheden fosfaat in de desbetreffende opslag | 11, vijfde lid, RVM | |
M | 332 | de in de administratie opgenomen hoeveelheden stikstof in dierlijke meststoffen zijn hoger dan de hoeveelheden stikstof in de desbetreffende opslag | 11, zesde lid, RVM | |
Nummers M 340–M 352: Bestrijdingsmiddelenwet 1962 (BMW), Uitvoeringsregeling bestrijdingsmiddelen (URBM) en Besluit vakkennis en vakbekwaamheidseisen bestrijdingsmiddelen (BVVBM) | ||||
M | 340 | een niet meer toegelaten bestrijdingsmiddel afleveren | 2, eerste lid, BMW | |
een niet toegelaten bestrijdingsmiddel afkomstig uit het buitenland binnen Nederland | 2, eerste lid, BMW | |||
M | 341 | a | – gebruiken | |
M | 341 | b | – in voorraad of voorhanden houden (telers) | |
een niet meer toegelaten bestrijdingsmiddel gebruiken | 2, vijfde lid, BMW | |||
M | 342 | a | – gebruiker/teler | |
M | 342 | b | – loonspuiter | |
M | 343 | een niet meer toegelaten bestrijdingsmiddel in voorraad of voorhanden houden (restanten) | 2, vijfde lid, BMW | |
handelen in strijd met de voorschriften voor het gebruik van bestrijdingsmiddelen in grondwaterbeschermingsgebied of watergang dan wel voor toepassing in consumptiegewas | 10, eerste lid, BMW | |||
M | 344 | a | – gebruiker/teler | |
M | 344 | b | – loonspuiter | |
handelen in strijd met de voorschriften voor het gebruik van bestrijdingsmiddelen in niet-grondwaterbeschermingsgebied bij overige toepassing | 10, eerste lid, BMW | |||
M | 345 | a | – gebruiker/teler | |
M | 345 | b | – loonspuiter | |
M | 346 | een hoeveelheid bestrijdingsmiddel voorhanden of in voorraad hebben niet bestemd voor een gebruik waarvoor het middel is toegelaten of ter aflevering | 10, tweede lid, BMW jo 4 URBM | |
voorschriften voor het gebruik niet of niet op de voorgeschreven wijze bij of aan de verpakking van een toegelaten bestrijdingsmiddel vermeld | 11 BMW | |||
M | 347 | a | – importeur/toelatinghouder | |
M | 347 | b | – handelaar | |
M | 348 | aanbevelen of aanprijzen van een niet toegelaten bestrijdingsmiddel of niet toegestaan gebruik van een bestrijdingsmiddel | 11a BMW | |
M | 349 | aan een persoon jonger dan zestien jaren bestrijdingsmiddelen afleveren waarvan de giftigheid wordt aangeduid door middel van een doodshoofd | 12 BMW | |
M | 350 | beroeps- of bedrijfsmatig een gewasbeschermingsmiddel voorhanden of in voorraad hebben of gebruiken zonder een vergunning uitvoeren gewasbescherming, een vergunning bedrijfsvoeren gewasbescherming of een vergunning distribueren gewasbeschermingsmiddelen | 2 en 3 BVVBM | |
M | 351 | als beheerder van een landbouwspuitbedrijf een gewasbeschermingsmiddel voorhanden of in voorraad hebben of gebruiken zonder een vergunning bedrijfsvoeren gewasbescherming of een vergunning distribueren gewasbeschermingsmiddelen | 4 BVVBM | |
M | 352 | een gewasbeschermingsmiddel afleveren of daartoe in voorraad of voorhanden hebben en de beheerder van een verkooppunt beschikt niet over een vergunning distribueren gewasbeschermingsmiddelen en degene die verkoopt, niet zijnde de beheerder, is niet in het bezit van een vergunning bedrijfsvoeren gewasbeschermingsmiddelen | 5 BVVBM | |
Nummers M 360–M 369:Bestrijdingsmiddelenbesluit (BMB) | ||||
bestrijdingsmiddelen in voorraad hebben of afleveren anders dan in de verpakking waarin zij voor de eerste maal hier te lande in het verkeer zijn gebracht | 2, eerste lid, BMB | |||
M | 360 | a | – gebruiker/teler | |
M | 360 | b | – loonspuiter/handel | |
M | 361 | onvoldoende zorgvuldigheid betrachten bij het vervoeren van bestrijdingsmiddelen | 4, tweede lid, BMB | |
M | 362 | bestrijdingsmiddelen, waarvan de verpakking is voorzien van een afbeelding van een doodshoofd, Andreaskruis of inwerkend zuur, gebruiken door middel van personeel jonger dan achttien jaren | 5, eerste lid, BMB | |
M | 363 | bestrijdingsmiddelen, waarvan de verpakking niet is voorzien van een afbeelding van een doodshoofd, Andreaskruis of inwerkend zuur, gebruiken door middel van personeel jonger dan zestien jaren | 5, tweede lid, BMB | |
bestrijdingsmiddelen, waarvan de verpakking is voorzien van een afbeelding van een doodshoofd, gebruiken op plaatsen waar dat niet is toegestaan | 5a BMW | |||
M | 364 | a | – gebruiker/teler | |
M | 364 | b | – loonspuiter | |
M | 365 | bestrijdingsmiddelen voorhanden of in voorraad hebben, dan wel resten daarvan of ongereinigde verpakkingen, niet in een daarvoor gebezigde bewaarplaats | 8, eerste lid, BMB | |
bestrijdingsmiddelen voorhanden of in voorraad hebben in winkels, op markten of andere voor het publiek toegankelijke verkoopplaatsen | 8, eerste lid, BMB | |||
M | 366 | a | – waarvan de verpakking is voorzien van een afbeelding van een doodshoofd | |
M | 366 | b | – die niet zijn bestemd voor gebruik door particulieren | |
M | 366 | c | – die binnen het bereik van kinderen worden bewaard | |
M | 367 | de toegang tot de bewaarplaats is buiten de tijd gedurende welke de beheerder onmiddellijk toezicht uitoefent niet met een deugdelijk slot afgesloten | 8 juncto 9 BMB | |
M | 368 | gebruikte verpakkingen zodanig vernietigen, dat die verpakkingen of delen daarvan anders dan als grondstof kunnen worden gebezigd | 13, eerste lid, BMB | |
gebruikte verpakkingen of resten van al dan niet verdunde bestrijdingsmiddelen zodanig verwijderen, dat zij: | 13, tweede lid, BMB | |||
M | 369 | a | – in enig oppervlaktewater geraken of kunnen geraken | 13, tweede lid, onder a, BMB |
M | 369 | b | – in de bodem van grondwaterbeschermingsgebied geraken of kunnen geraken, uitgezonderd spuitresten van bestrijdingsmiddelen of resten in spoelwater, mits deze over landbouwgrond worden verspreid | 13, tweede lid, onder b, BMB |
M | 369 | c | – op of langs de openbare weg geraken of kunnen geraken | 13, tweede lid, onder c, BMB |
Nummers M 380–M 381: Besluit luchtvaarttoepassingen bestrijdingsmiddelen (BLBM) | ||||
bestrijdingsmiddelen gebruiken met behulp van een luchtvaartuig | ||||
M | 380 | a | – bij een windsnelheid boven vijf meter per seconde, bij ultra low volumeformulering vier meter per seconde | 4, eerste lid, onder a, BLBM |
M | 380 | b | – waarbij hoger wordt gevlogen dan 3 meter boven het gewas, bij ultra low volumeformulering hoger dan 4 meter boven het gewas | 4, eerste lid, onder f, BLBM |
M | 381 | op het tijdstip waarop de toepassing aanvangt is geen schriftelijke verklaring aanwezig op het gemeentehuis van de gemeente op welker grondgebied de toepassing plaatsvindt | 6 BLBM | |
Nummers M 390–M 393: Verordening reiniging verpakking gewasbeschermingsmiddelen 1997 (VRGBM) en Verordening gebruik verdeelapparatuur gewasbeschermingsmiddelen 1997 (VGVGB) | ||||
niet beschikken over voorgeschreven apparatuur | 2 VRGBM | |||
M | 390 | a | – gebruiker | |
M | 390 | b | – loonspuiter | |
niet reinigen van geleegde verpakkingen | 2 VRGBM | |||
M | 391 | a | – gebruiker | |
M | 391 | b | – loonspuiter | |
aanwezig hebben van verpakkingen met resten | 2 VRGBM | |||
M | 392 | a | – gebruiker | |
M | 392 | b | – loonspuiter | |
M | 393 | niet toegestane verdeelapparatuur gebruiken | 2 VGVGB | |
Nummers M 400–M 401: Besluit regulering grondbesmettingsmiddelen (BRGM) | ||||
een grondontsmettingsmiddel gebruiken of door middel van derden gebruiken zonder of in strijd met een daarbij behorende vergunning | 3 BRGM | |||
M | 400 | a | – gebruiker | |
M | 400 | b | – loonspuiter | |
een grondontsmettingsmiddel afleveren | ||||
M | 401 | a | – zonder een gewaarmerkte kopie van de daarbij behorende vergunning in ontvangst te nemen | 4, eerste lid, BRGM |
M | 401 | b | – in strijd met de gewaarmerkte kopie van de daarbij behorende vergunning | 4, eerste lid, BRGM |
Nummers M 410–M 414: Wet milieugevaarlijke stoffen (WMS) | ||||
M | 410 | niet schriftelijke kennis geven van het voornemen een stof te vervaardigen of, al dan niet verwerkt in een preparaat, in Nederland in te voeren | 3, eerste lid, WMS | |
M | 411 | een stof vervaardigen of, al dan niet verwerkt in een preparaat, in Nederland invoeren zonder kennisgeving | 8, eerste lid, onder a, WMS | |
M | 412 | een stof vervaardigen en die stof, al dan niet verwerkt in een preparaat, aan een ander ter beschikking stellen zonder kennisgeving | 8, tweede lid, onder a, WMS | |
M | 413 | niet voldoen aan opdracht nadere gegevens over te leggen met betrekking tot een stof waarvan overeenkomstig artikel 3 Wet milieugevaarlijke stoffen kennis is gegeven | 16, eerste lid, WMS | |
M | 414 | stof niet of onjuist aangeduid op de verpakking | 34, eerste lid, WMS | |
Nummer M 420: Besluit verpakking en aanduiding milieugevaarlijke stoffen en preparaten (BVAMS) | ||||
M | 420 | niet voldoen aan opdracht nadere gegevens over te leggen of onderzoek te verrichten met betrekking tot preparaten | 6, eerste lid, BVAMS jo 34, eerste lid, WMS | |
Nummers M 425–M 426: Veiligheidsinformatiebladen Wet milieugevaarlijke stoffen (VBWMS) | ||||
M | 425 | het veiligheidsinformatieblad ontbreekt | 2, eerste lid, VBWMS jo 24 WMS | |
M | 426 | het veiligheidsinformatieblad is niet in de Nederlandse taal opgesteld | 2, vierde lid, VBWMS jo 24 WMS | |
Nummer M 430: Cadmiumbesluit Wet milieugevaarlijke stoffen (CBWMS) | ||||
cadmiumhoudende produkten: | 2, eerste lid, CBWMS jo 24 WMS | |||
M | 430 | a | – vervaardigen | |
M | 430 | b | – in Nederland invoeren | |
M | 430 | c | – aan een ander ter beschikking stellen | |
M | 430 | d | – voorhanden hebben in handelsvoorraden | |
Nummers M 440–M 448: Besluit inzake stoffen die de ozonlaag aantasten 1995 (BSOA) en Regeling lekdichtheidsvoorschriften koelinstallaties 1997 (RLK) | ||||
M | 440 | een koelinstallatie met een totale hoeveelheid koudemiddelvulling die groter is dan of gelijk is aan drie kilogram en kleiner is dan 125 kilogram, niet ten minste eenmaal per kalenderjaar laten controleren | 6 i.v.m. voorschrift 6.1.3. Bijlage RLK jo 15, derde lid, BSOA | |
M | 441 | een koelinstallatie met een totale hoeveelheid koudemiddelvulling die groter is dan of gelijk is aan drie kilogram en kleiner is dan 125 kilogram, laten controleren door een persoon die niet beschikt over een erkenningsbewijs | 6 i.v.m. voorschrift 6.1.3. Bijlage RLK jo 13, derde lid, BSOA | |
M | 442 | beheerder van een koelinstallatie met een totale hoeveelheid koudemiddelvulling die groter is dan of gelijk is aan drie kilogram en kleiner is dan 250 kilogram, beschikt niet over een installatiegebonden logboek | 6 i.v.m. voorschrift 6.2.1 Bijlage RLK jo 15, derde lid, BSOA | |
M | 443 | onvoldoende zorg voor het bijhouden van het installatiegebonden logboek bij een koelinstallatie met een totale hoeveelheid koudemiddelvulling die groter is dan of gelijk is aan drie kilogram en kleiner is dan 250 kilogram | 6 i.v.m. voorschrift 6.2.3. Bijlage RLK jo 15, derde lid, BSOA | |
M | 444 | de gasdetectie-apparatuur ten behoeve van het opsporen van koudemiddellekkage in een machinekamer, niet ten minste eenmaal per half jaar laten controleren | 6 i.v.m. voorschrift 6.3.1 Bijlage RLK jo 15, derde lid, BSOA | |
M | 445 | een koelinstallatie met een totale hoeveelheid koudemiddelvulling die groter is dan of gelijk is aan drie kilogram en kleiner dan 125 kilogram, is niet ten minste eenmaal per 12 maanden gecontroleerd op het correct functioneren van de installatie en uit oogpunt van preventie op mogelijke oorzaken van lekkage van koudemiddel. | 6 i.v.m. voorschrift 6.4.1. Bijlage RLK 1997 jo 15, derde lid, BSOA | |
M | 446 | op een koelinstallatie is geen kenplaat bevestigd | 6 i.v.m. voorschrift 6.5.1. Bijlage RLK jo 15, derde lid, BSOA | |
M | 447 | de beheerder heeft bij een koelinstallatie geen instructiekaart op een goed toegankelijke plaats beschikbaar | 6 i.v.m. voorschrift 6.5.5. Bijlage RLK jo 15, derde lid, BSOA | |
M | 448 | bij een koelinstallatie met een totale hoeveelheid koudemiddelvulling die groter is dan of gelijk is aan driehonderd kg zijn geen bedieningsvoorschriften aanwezig | 6 i.v.m. voorschrift 6.6.1. Bijlage RLK jo 15, derde lid, BSOA | |
Nummers M 450–M 463: Flora- en Faunawet (FFW), Natuurbeschermingswet (NBW), Vogelwet (VOW), Regeling zoeken en rapen van kievietseieren (RZRKE) en Wet bedreigde uitheemse dier- en plantensoorten (BUDEP) | ||||
M | 450 | beschermde inheemse planten plukken, verzamelen, afsnijden, uitsteken, vernielen, beschadigen, ontwortelen of op andere wijze van hun groeiplaats verwijderen | 8 FFW (23, eerste lid, NBW) | |
M | 451 | beschermde inheemse dieren doden, verwonden, vangen, bemachtigen of met het oog daarop opsporen | 9 FFW (24, eerste lid, NBW) (5 VOW) | |
M | 452 | beschermde inheemse dieren opzettelijk verontrusten | 10 FFW (24, derde lid, NBW) (5 VOW ) | |
M | 453 | nesten, holen of andere voortplantings- of vaste rust- of verblijfplaatsen van beschermde inheemse dieren beschadigen, vernielen, uithalen, wegnemen of verstoren | 11 FFW (8 VOW ) | |
eieren van beschermde inheemse dieren zoeken, rapen, uit het nest nemen, beschadigen of vernielen | 12 FFW (8 en 17 VOW) | |||
M | 454 | a | – kievietseieren buiten toegestane periode | 17 VOW jo 2, 4 en 5 RZRKE |
M | 454 | b | – kievietseieren, in de periode van 1 maart tot en met 8 april, zonder eierzoekkaart | 17 VOW jo 2, 4 en 5 RZRKE |
M | 454 | c | – kievietseieren, in de periode 1 maart tot en met 8 april, zonder schriftelijke toestemming grondgebruiker | 17 VOW jo 2, 4 en 5 RZRKE |
M | 454 | d | – niet-roofvogeleieren; max. 10 eieren | 12 FFW (8 VOW) |
M | 454 | e | – roofvogeleieren; max. 10 eieren | 12 FFW (8 VOW) |
ten verkoop voorhanden of in voorraad hebben, verkopen of ten verkoop aanbieden, vervoeren, ten vervoer aanbieden, afleveren gebruiken voor commercieel gewin, huren of verhuren, ruilen of in ruil aanbieden, uitwisselen of tentoonstellen voor handelsdoeleinden, binnen of buiten het grondgebied van Nederland brengen of onder zich hebben van beschermde in- of uitheemse vogels | 13, eerste lid, onder a, FFW (7 VOW, 9 jo 19 VOW, 3 en 3a BUDEP) | |||
M | 455 | a | – particulier, maximaal 10 vogels | 13, eerste lid, onder a, FFW (7 VOW) |
M | 455 | b | – tentoonstelling, maximaal 10 vogels | 13, eerste lid 1, onder a, FFW (7 VOW) |
M | 456 | als particulier levende/dode beschermde uitheemse dieren binnen of buiten het grondgebied van Nederland brengen; max. 2 dieren | 13, eerste lid, onder a, FFW (3a, eerste lid, BUDEP) | |
als particulier exemplaren, delen of produkten van beschermde uitheemse dieren of planten vervoeren of onder zich hebben | 13, eerste lid, onder a, FFW (3a, derde lid, BUDEP) | |||
M | 457 | a | – maximaal 2 levende of dode planten | |
M | 457 | b | – delen | |
M | 457 | c | – produkten | |
M | 457 | d | – koraal, schelpen, rainsticks en dergelijke kennelijk | |
als souvenir aan te merken voorwerpen, delen of producten | ||||
M | 457 | e | – kaviaar (250 gr–350 gr) | |
M | 457 | f | – kaviaar (350 gr–500 gr) | |
onder zich hebben, binnen of buiten het grondgebied van Nederland brengen, ten verkoop voorradig of voorhanden hebben, verkopen of ten verkoop aanbieden, vervoeren, ten vervoer aanbieden of afleveren, gebruiken voor commercieel gewin, huren of verhuren, ruilen of in ruil aanbieden, tentoonstellen voor handelsdoeleinden van bij algemene maatregel van bestuur aangewezen planten of dieren | 14, derde lid, FFW | |||
M | 458 | a | – particulier | |
M | 458 | b | – handelaar | |
onder zich hebben van bij algemene maatregel van bestuur aangewezen middelen die geschikt en bestemd zijn voor het doden of vangen van dieren | 15, eerste lid, FFW (23, tweede lid, VOW) | |||
M | 459 | a | – voor het doden of vangen van een individueel dier | |
M | 459 | b | – voor het doden of vangen van een groter aantal dieren | |
M | 460 | zich buiten gebouwen bevinden met bij algemene maatregel van bestuur aangewezen middelen die geschikt zijn voor het doden of vangen van dieren of met materialen ter onmiddellijke vervaardiging van die middelen | 15, tweede lid, FFW | |
M | 461 | niet voorzien van een jachtakte in het veld een geweer of een gedeelte van een geweer dragen | 16, eerste lid, FFW (23, eerste lid, (Jachtwet) | |
M | 462 | als degene die zich in het veld ophoudt, zich zonder gegronde reden met een fret, een buidel of een kastval bevinden op gronden waarop hij niet is bevoegd van die middelen gebruik te maken voor de uitoefening van de jacht of in verband met beheer en bestrijding van schade | 16, tweede lid, FFW (23, derde lid, Jachtwet) | |
M | 463 | niet verhinderen dat een dier dat hem toebehoort of onder zijn toezicht staat, in het veld dieren opspoort, doodt, verwondt, vangt of bemachtigt | 16, derde lid, FFW | |
M | 470 | velling houtopstand zonder voorafgaande tijdige kennisgeving in die gevallen waarin de boseigenaar uit onwetendheid handelt of waarin een ingesloten stuk bos is geveld | 2, derde lid, Boswet |
Het onderhavige Transactiebesluit milieudelicten heeft tot doel om voor eenvoudige en veel voorkomende overtredingen en misdrijven op het terrein van het milieu een strafrechtelijke transactiebevoegdheid in handen te leggen van het bestuur. Hiermee krijgt het bestuur een belangrijk extra instrument om milieuwetgeving te handhaven.
De toenmalige Minister van Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer heeft, mede namens de toenmalige Ministers van Justitie en van Verkeer en Waterstaat, het Transactiebesluit milieudelicten aangekondigd in haar brief van 19 maart 1998 (kamerstukken II 1997/98, 22 343, nr. 34) die was gericht aan de voorzitter van de Tweede Kamer der Staten-Generaal. In deze brief geeft de minister aan dat zij het van belang acht dat op korte termijn het arsenaal van handhavingsinstrumenten voor het milieurecht wordt uitgebreid met het instrument van de strafrechtelijke transactie. In een later stadium kan dit instrumentarium naar haar oordeel worden gecompleteerd met het op beperkte schaal invoeren van de bestuurlijke boete. Met deze opvattingen sluit zij aan bij de conclusies van het rapport «Bestuurlijke boeten in het milieurecht» van prof. mr. drs. F. C. M. A. Michiels en mw. mr. G. T. J. M. Jurgens, dat zij bij haar brief van 19 maart 1998 heeft aangeboden aan de voorzitter van de Tweede Kamer der Staten-Generaal.
De voornaamste reden voor de introductie van strafrechtelijke transactiebevoegdheid in handen van het bestuur is dat de efficiëntie en effectiviteit van de handhaving daarmee worden gediend. Het aanbieden van een transactie maakt het voor het bestuur mogelijk snel en slagvaardig tegen overtreders van bepaalde milieuregels op te treden. De overtreder kan snel worden geconfronteerd met een reactie op zijn strafbaar gedrag. Verwacht mag worden dat dit een positieve invloed zal hebben op het toekomstig gedrag van de desbetreffende overtreder.
Verder heeft de onderhavige regeling het voordeel dat het handhavingsinstrumentarium van het bestuur completer is geworden. Al naar gelang de omstandigheden en afhankelijk van het feit of tegen overtreding van het desbetreffende milieudelict de bestuursrechtelijke weg openstaat, kan het bestuur een keuze maken tussen toepassing van een bestuursrechtelijk (bijvoorbeeld dwangsom of bestuursdwang) of een strafrechtelijk handhavingsinstrument of van beide instrumenten. Hierdoor is een gedifferentieerde aanpak van milieudelicten mogelijk. Het bestuur heeft, onverlet de bevoegdheden van het openbaar ministerie (OM), voortaan de mogelijkheid zelf strafrechtelijk handhavend op te treden in situaties waarin dat met de bestuursrechtelijke handhavingsmiddelen voorheen niet goed of niet mogelijk was.
Bovendien kan de introductie van een transactiebevoegdheid voor het bestuur er mede aan bijdragen dat het bestuur bij de voorbereiding en uitvoering van regels aandacht heeft voor de strafrechtelijke handhaving.
Tot slot heeft verrijking van het huidige handhavingsinstrumentarium op het terrein van het milieurecht met de strafrechtelijke transactie voor het bestuur het positieve gevolg dat het bestuur en het OM meer gaan samenwerken. Dit zal naar verwachting de effectiviteit van de handhaving ten goede komen.
Bij het belang van een goede samenwerking tussen de handhavings-partners van de milieuwetgeving is uitgebreid stilgestaan in de brief van 29 augustus 1997 van de drie hiervoor genoemde ministers aan de voorzitter van de Tweede Kamer over de structuur en de cultuur van de milieuhandhaving (kamerstukken II 1996/97, 22 343, nr. 29). In deze brief wordt uiteengezet dat deze structuur en cultuur verbetering behoeven. Hiertoe worden langs drie sporen verbeteringen van de handhavingsstructuur aangekondigd. Deze betreffen, naast het spoor van structurele samenwerking, het spoor van gezamenlijke strategiebepaling en het spoor van verbetering van het handhavingsinstrumentarium. De invoering van de transactiebevoegdheid voor het bestuur en de toekomstige uitoefening van die bevoegdheid in de praktijk vinden plaats binnen het kader van de drie sporen.
Het Transactiebesluit milieudelicten is gebaseerd op artikel 37 van de Wet op de economische delicten. Dat artikel biedt de mogelijkheid om bij algemene maatregel van bestuur «lichamen of personen, met een publieke taak belast» aan te wijzen aan wie dezelfde (transactie)bevoegdheid wordt verleend als in artikel 74 van het Wetboek van Strafrecht aan de officier van justitie is toegekend, zij het dat zij hun bevoegdheid slechts kunnen uitoefenen binnen in die maatregel te bepalen grenzen alsmede onder toezicht van en volgens richtlijnen van het OM. Aan een politietransactie worden soortgelijke voorwaarden gesteld. Uit een oogpunt van rechtseenheid is daarom met de onderhavige regeling zoveel mogelijk aangesloten bij de bestaande regeling van de politietransactie, zoals neergelegd in artikel 74c van het Wetboek van Strafrecht en het daarop gebaseerde Transactiebesluit 1994. Een andere reden voor aansluiting bij de regeling van de politietransactie is dat deze regeling de afgelopen jaren haar waarde heeft bewezen.
Het is de bedoeling dat de mogelijkheid van transactie bij het bestuur eerst bij wijze van experiment wordt ingevoerd. De reden hiervoor is dat de in dit besluit aangewezen lichamen en personen, met uitzondering van de waterschappen (zie artikel 85 van de Waterschapswet), nog geen enkele ervaring hebben opgedaan met het aanbieden van een strafrechtelijke transactie. Ook het OM heeft slechts incidenteel ervaring kunnen opdoen met het samenwerken met het bestuur op het terrein van de strafrechtelijke transactie in handen van het bestuur. De reden hiervan is dat sinds de inwerkingtreding van artikel 37 van de Wet op de economische delicten maar weinig bestuursorganen zijn aangewezen om een transactie onder toezicht van het OM te mogen aanbieden. Bij koninklijk besluit van 1 mei 1951 (Stcrt. 90) zijn slechts de Nederlandse Bank N.V. en bepaalde directeuren van 's Rijks belastingen en domeinen tot transigeren bevoegd verklaard. Daar komt bij dat deze bestuursorganen in al die jaren nauwelijks gebruik hebben gemaakt van hun transactiebevoegdheid. Het gevolg hiervan is dat het OM tot nu toe op het terrein van de strafrechtelijke transactie weinig heeft kunnen samenwerken met het bestuur.
Tegen de hiervoor geschetste achtergrond vind ik het van belang dat de betrokken bestuursorganen en het OM geleidelijk ervaring kunnen opdoen met het instrument transactie en dat dit instrument derhalve eerst op beperkte schaal wordt ingevoerd. Het besluit wijst daarom per arrondissement als genoemd in artikel 2 een of twee categorieën bestuursorganen aan waaraan gedurende een proefperiode van tweeënhalf jaar die ingaat op 1 november 2000 en eindigt op 30 april 2003, transactiebevoegdheid wordt verleend voor bepaalde strafbare feiten. Afhankelijk van de ervaringen die het bestuur en het OM met de transactie zullen opdoen, zal zij na de proefperiode op ruimere schaal worden ingevoerd. De opgedane ervaringen zullen bovendien van pas komen bij de totstandkoming van de regeling van de bestuurlijke boete voor milieudelicten, zoals aangekondigd in de eerder aangehaalde brief van 19 maart 1998, en de bepaling van de daarvoor in aanmerking komende feiten.
Paragraaf 2. Hoofdlijnen van de regeling
a. Huidige transactiepraktijk op het terrein van het milieu
Op transacties in het milieustrafrecht zijn thans de artikelen 74 tot en met 74c van het Wetboek van Strafrecht van toepassing.
Het OM heeft ingevolge artikel 74, eerste lid, van het Wetboek van Strafrecht de bevoegdheid voor de aanvang van de terechtzitting een transactie aan te gaan met de verdachte van een overtreding of een misdrijf waarop naar de wettelijke omschrijving een gevangenisstraf van niet meer dan zes jaar is gesteld. De maximumgevangenisstraf voor milieudelicten, die economische delicten zijn, is op grond van artikel 6 van de Wet op de economische delicten niet hoger dan zes jaar. Het gevolg hiervan is dat het OM ook transactiebevoegdheid heeft voor deze delicten.
De transactiebevoegdheid houdt in dat het OM een of meer voorwaarden, genoemd in artikel 74, tweede lid, van het Wetboek van Strafrecht en artikel 36 van de Wet op de economische delicten, kan stellen ter voorkoming van strafvervolging. In het merendeel van de gevallen bestaat de voorwaarde uit het betalen van een geldsom.
In 1996 heeft het OM in alle arrondissementen een lik-op-stukbeleid met betrekking tot milieudelicten geïntroduceerd. Dit beleid wordt gehanteerd ingeval bewijstechnisch eenvoudige milieudelicten op heterdaad zijn geconstateerd door de politie of een buitengewoon opsporingsambtenaar. In zo'n geval neemt de officier van justitie op basis van een verkort proces-verbaal dat is opgemaakt en ingezonden door een politieambtenaar of een buitengewoon opsporingsambtenaar, onverwijld zijn afdoeningsbeslissing. Die beslissing bestaat doorgaans uit het aanbieden van een transactie. Het OM hanteert zijn transactiebevoegdheid uitsluitend in zaken die het wettig en overtuigend bewezen acht en in de regel niet bij ernstige milieudelicten en evenmin in gevallen waarin de verdachte reeds eerder voor milieuovertredingen met justitie in aanraking is geweest. Een en ander ligt vast in interne richtlijnen van het OM.
Artikel 74c van het Wetboek van Strafrecht bevat een regeling voor de politietransactie. De tot politietransactie bevoegde ambtenaren zijn aangewezen in het Transactiebesluit 1994. Kort samengevat betreft het hier ambtenaren van de politie en de Koninklijke marechaussee, alsmede enige buitengewone opsporingsambtenaren. Voorzover het milieudelicten (afvalstoffen) betreft zijn als buitengewone opsporingsambtenaren aangewezen gemeenteambtenaren die werkzaam zijn bij de reinigingspolitie dan wel als parkwachter of milieuwachter.
De overtredingen waarvoor afdoening door middel van een politietransactie is toegestaan, zijn limitatief vermeld in artikel 3 van het Transactiebesluit 1994 juncto de bijlage bij dat besluit. Voorzover het gaat om het milieu, is vermeldenswaardig dat een transactie kan worden aangeboden voor overtredingen van bepalingen uit hoofdstuk 10 van de Wet milieubeheer die betrekking hebben op afvalstoffen juncto de model-Algemene plaatselijke verordening en de model-Afvalstoffenverordening, alsmede het Vuurwerkbesluit Wet milieugevaarlijke stoffen.
De overtredingen moeten op heterdaad zijn geconstateerd dan wel met behulp van een technisch hulpmiddel zijn vastgesteld. Het moet in het laatste geval gaan om een middel waarmee met voldoende mate van zekerheid kan worden vastgesteld dat de verdachte het strafbare feit heeft gepleegd.
Voorzover het misdrijven betreft, is politietransactie slechts mogelijk in geval van «eenvoudige misdrijven, die veel voorkomen, gemakkelijk op te sporen zijn en uit bewijsoogpunt geen moeilijkheden opleveren en ten aanzien waarvan de besluitvorming met betrekking tot de afdoening gestandaardiseerd is» (zie kamerstukken II 1991/92, 22 523, nr. 3, blz. 5). De misdrijven die aan deze voorwaarden voldoen, staan, evenals de overtredingen, limitatief opgesomd in het Transactiebesluit 1994. Bovendien geldt de voorwaarde dat de misdrijven dienen te zijn begaan door personen van achttien jaar of ouder en dat de te betalen geldsom niet meer dan f 750,– bedraagt.
Tot de misdrijven waarvoor een politietransactie kan worden aangeboden, behoren geen typen misdrijven die op het terrein van het milieu liggen.
Doordat de feiten waarvoor transactie kan worden aangeboden, limitatief bij algemene maatregel van bestuur zijn opgesomd, kan de politieambtenaar of een andere bij het Transactiebesluit 1994 aangewezen ambtenaar de transactiebevoegdheid op een beperkter terrein uitoefenen dan de officier van justitie.
b. Strafrechtelijke transactie op het terrein van het milieu in handen van het bestuur
Aanwijzing van lichamen of personen
Ingevolge artikel 37, eerste lid, van de Wet op de economische delicten kan strafrechtelijke transactiebevoegdheid in handen worden gelegd van bij algemene maatregel van bestuur aangewezen lichamen of personen, met een publieke taak belast. Per transigeerbaar feit is in artikel 2 van dit besluit aangegeven bij welk overheidsorgaan deze bevoegdheid ligt. Het gaat hier in de proefperiode om:
– het college van gedeputeerde staten van de provincie Noord-Brabant,
– de colleges van burgemeester en wethouders van de gemeenten Beverwijk, Castricum, Heemskerk, Veere, Velzen en Vlissingen,
– het dagelijks bestuur van het waterschap Friesland,
– de hoofdinspecteur van het Staatstoezicht op de Volksgezondheid, belast met het toezicht op de hygiëne van het milieu,
– de directeur van de Algemene Inspectiedienst van het Ministerie van Landbouw, Natuurbeheer en Visserij,
– de directeur-generaal van de Rijkswaterstaat van het Ministerie van Verkeer en Waterstaat, en
– de directeur van de directie Douane van de Belastingdienst van het Ministerie van Financiën.
Dit zijn de overheidsorganen die bij de uitvoering of de handhaving van de regelgeving waar het hier om gaat, betrokken zijn.
Aanwijzing van een onder de ministeriële verantwoordelijkheid ressorterende organisatie-eenheid als orgaan dat transactiebevoegdheid krijgt toebedeeld, is overigens niet nieuw. Zoals in paragraaf 1 reeds is aangegeven zijn bij koninklijk besluit van 1 mei 1951 (Stcrt. 90) de directeuren van 's Rijks belastingen en domeinen te Amsterdam, Arnhem, Breda, Groningen, Maastricht, Rotterdam, Utrecht en Zwolle tot transigeren bevoegd verklaard. Verder biedt artikel 85, derde lid, van de Waterschapswet de bij besluit van het dagelijks bestuur van een waterschap aangewezen ambtenaren (van het waterschap) de mogelijkheid transacties aan te bieden ten aanzien van bij keuren strafbaar gestelde feiten.
Grenzen aan de transactiebevoegdheid
Van de transactiebevoegdheid kan het bestuur slechts gebruikmaken binnen bepaalde grenzen. Dit vloeit op de eerste plaats voort uit artikel 37, eerste lid, van de Wet op de economische delicten dat bepaalt dat de lichamen of personen die zijn aangewezen als bevoegd tot het aanbieden van een transactie, hun bevoegheid slechts kunnen uitoefenen binnen bij algemene maatregel van bestuur te stellen grenzen. Op de tweede plaats zijn de grenzen het gevolg van artikel 37, tweede lid, dat bepaalt dat de bevoegdheid tot het aangaan van een transactie door de aangewezen lichamen of personen wordt uitgeoefend onder het toezicht van en volgens richtlijnen van het OM.
Voor de in dit besluit gestelde grenzen aan de transactie-bevoegdheid van het bestuur hebben model gestaan de grenzen die voor de uitoefening van de politietransactiebevoegdheid gelden. Dat vloeit voort uit het feit dat de bevoegdheden vergelijkbaar zijn.
De eerste grens die aan de transactiebevoegdheid van het bestuur wordt gesteld, is dat deze bevoegdheid uitsluitend kan worden uitgeoefend voor in dit besluit juncto de bijlage opgesomde milieudelicten. Deze milieudelicten liggen onder meer op het terrein van de Wet milieubeheer, de Wet verontreiniging oppervlaktewateren en het Besluit gebruik dierlijke meststoffen 1998.
De transactiebevoegdheid van het bestuur blijft beperkt tot die feiten (zie artikel 2 juncto de bijlage bij dit besluit) die eenvoudig van aard zijn, veel voorkomen, gemakkelijk op te sporen en bewijsbaar zijn, alsmede die niet tot veel discussie met de verdachte leiden. Deze criteria sluiten aan bij de criteria die het OM op dit moment hanteert voor lik-op-stukzaken.
Het criterium «eenvoudig van aard» heeft verder tot gevolg dat in artikel 3 van dit besluit is bepaald dat het het bestuur niet is toegestaan een transactie aan te bieden indien:
– over het feit of de strafbaarheid daarvan verschil van inzicht bestaat met de verdachte;
– het feit wordt geconstateerd tezamen met drie of meer andere feiten waarvoor transactiebevoegdheid is verleend;
– het feit wordt geconstateerd tezamen met een of meer andere feiten waarvoor geen transactiebevoegdheid is verleend;
– het feit daadwerkelijke milieuschade tot gevolg heeft en de kosten van herstel van die schade dan wel de kosten van het treffen van voorzieningen om de gevolgen van die schade te compenseren, op meer dan f 2500,– worden geraamd;
– het een feit betreft dat is begaan door het bestuursorgaan waaraan in dit besluit transactiebevoegdheid is toegekend of door een ander bestuursorgaan.
Bovendien mag het bestuur ingevolge artikel 3 geen gebruik maken van zijn transactiebevoegdheid ingeval voorwerpen in beslag zijn genomen met het oog op verbeurdverklaring daarvan. Tot slot regelt dat artikel dat de transactiebevoegdheid van het bestuur, analoog aan de zogenaamde politietransactie, is beperkt tot personen van twaalf jaar en ouder ingeval het overtredingen betreft en tot personen van achttien jaar en ouder indien het gaat om misdrijven.
De tweede grens aan de strafrechtelijke transactiebevoegdheid van het bestuur is de beperking die in dit besluit is aangebracht aan het stellen van voorwaarden waaraan de verdachte moet voldoen ter voorkoming van strafvervolging. Hiervoor zij verwezen naar artikel 5.
Indien bij algemene maatregel van bestuur geen beperkingen worden aangebracht, kan ingevolge artikel 37, eerste lid, van de Wet op de economische delicten het bestuur dezelfde voorwaarden verbinden aan een transactie als het OM krachtens artikel 74, tweede lid, van het Wetboek van Strafrecht. Dat acht ik gelet op het karakter van de strafrechtelijke transactie in handen van het bestuur en de daarvoor geldende criteria (eenvoudig van aard etc.) niet wenselijk.
De te hanteren voorwaarden zijn beperkt tot die voorwaarden die het OM in de praktijk in het merendeel van de gevallen stelt en die passen bij de typen delicten, genoemd in de bijlage bij dit besluit. Het gaat hier om het betalen aan de staat van een geldsom, het afstand doen van voorwerpen die in beslag zijn genomen en vatbaar zijn voor onttrekking aan het verkeer (zie artikel 74, tweede lid, onder a en b, van het Wetboek van Strafrecht) en het stellen van de reparatoire voorwaarde ex artikel 36 van de Wet op de economische delicten. Hiervoor zij verwezen naar artikel 5 van dit besluit.
Van de transactiebevoegdheid kan slechts gebruik worden gemaakt volgens richtlijnen van het openbaar ministerie (zie artikel 37, tweede lid, van de Wet op de economische delicten). Dat is de derde grens aan de transactiebevoegdheid van het bestuur.
Het is de bedoeling dat op de datum van inwerkingtreding van dit besluit tevens de zogeheten ontwerprichtlijn voor strafvordering bestuurlijke transactie milieudelicten van het College van procureurs-generaal in werking treedt. Het doel van deze richtlijn is eenheid te brengen in de wijze van het afdoen van de transigeerbare milieudelicten. In dat licht worden in de richtlijn onder meer de te betalen geldsommen die voor de transigeerbare milieudelicten kunnen worden gevraagd, op bepaalde bedragen vastgesteld.
Het maximumbedrag voor een transactie is per strafbaar feit op f 2500,– gesteld (zie artikel 5, eerste lid, van dit besluit). Hiermee is dit bedrag meer dan het drievoudige van het voor de politietransactie geldende maximum van f 750,–. Voor het bedrag van f 2500,– is gekozen omdat in geval van economische delicten veelal hogere transacties worden aangeboden en omdat dit redelijk is bij het type feiten (eenvoudig etc.) waarvoor in dit besluit de mogelijkheid tot transigeren is gecreëerd. Het is verder van belang dat het transactiebedrag niet te hoog wordt gesteld omdat de transactiepraktijk van het OM heeft uitgewezen dat de bereidheid van een verdachte om in te gaan op een aangeboden transactie afneemt naarmate het transactiebedrag hoger ligt.
Afhankelijk van de ervaringen die met de invoering van de strafrechtelijke transactie zullen worden opgedaan, kan dit bedrag, indien noodzakelijk, hoger worden gesteld.
Een volgende en laatste begrenzing is gelegen in het feit dat de wijze waarop het bestuur van de bevoegdheid tot het aanbieden van een transactie gebruik zal maken, onderworpen is aan het toezicht van het OM (zie artikel 37, tweede lid, van de Wet op de economische delicten). Ten aanzien van de wijze waarop de toezichtsfunctie van het OM moet worden ingevuld, kan aansluiting worden gezocht bij de terzake geldende regels voor de politietransactie. Hierover worden in de ontwerprichtlijn voor strafvordering bestuurlijke transactie milieudelicten regels gesteld.
Dat het bestuur onderworpen zal zijn aan het toezicht van het OM, betekent overigens niet dat het OM bindende aanwijzingen zal kunnen geven aan het bestuur en het bestuur in beheersmatige zin zal mogen aansturen. Zo zal het OM bijvoorbeeld geen zeggenschap hebben over de aantallen buitengewone opsporingsambtenaren die het bestuur inzet in het kader van de uitoefening van zijn transactiebevoegdheid.
De omstandigheid dat het bestuur voor de onderhavige milieudelicten zal beschikken over transactiebevoegdheid, impliceert niet dat het OM voor deze delicten geen transactie meer zal kunnen aanbieden. Zo kan zich de situatie voordoen dat het OM zelf in een concreet geval de transactiebevoegheid wil uitoefenen of dat een bestuursorgaan zelf verdachte is. Daar waar het bestuur voor de in bijlage opgesomde milieudelicten geen gebruik maakt van zijn transactiebevoegdheid, zal het OM in de plaats kunnen treden van het bestuur.
De omstandigheid dat zowel het bestuur als het OM transactiebevoegdheid hebben voor dezelfde zaken, maakt het noodzakelijk dat zij nauw met elkaar samenwerken en afspraken maken. Ten aanzien van deze aspecten zijn in de ontwerprichtlijn voor strafvordering bestuurlijke transactie milieudelicten van het College van procureurs-generaal enige aandachtspunten opgenomen. Een van de belangrijkste aandachtspunten die de richtlijn noemt, is dat het bestuur bij het uitoefenen van zijn transactiebevoegdheid rekening houdt met het algemeen kader dat het openbaar ministerie in acht dient te nemen bij de handhaving van het milieurecht en dat is neergelegd in de aanwijzing handhaving milieurecht van het College van procureurs-generaal van 8 juni 1999 (Scrt. 1999, 119). Concreet betekent dit onder meer dat van het bestuur verwacht wordt dat het zich bij de strafrechtelijke handhaving van het milieurecht in eerste instantie richt op de zogenaamde kernbepalingen van de milieuwetgeving. Onder kernbepalingen verstaat de genoemde aanwijzing «die bepalingen die binnen de regeling of vergunning waarvan zij deel uitmaken, de kern vormen van de bescherming van de belangen waartoe die regeling of vergunning strekt». In de bijlage bij de aanwijzing is de lijst van kernbepalingen opgenomen. Bij overtreding van andere bepalingen dan de kernbepalingen is volgens de aanwijzing de inzet van het strafrecht niet opportuun, tenzij sprake is van bijzondere, vanuit strafrechtelijk oogpunt relevante omstandigheden. De ontwerprichtlijn voor strafvordering bestuurlijke transactie milieudelicten biedt het bestuur niettemin de mogelijkheid om in afwijking daarvan strafrechtelijk op te treden en een transactie aan te bieden. Vervolgens dient bestuur op de lijst die het ingevolge artikel 11, tweede lid, van het onderhavige besluit iedere vier weken aan de betrokken officier van justitie moet toesturen, melding te maken van het feit dat het een transactie heeft aangeboden.
Een tweede punt waarvan de richtlijn uitgaat, is dat het bestuur primair degene is die de transactie aanbiedt voor de milieudelicten die bij dit besluit als transigeerbare feiten zijn aangewezen. Uitzondering op deze regel geldt ingeval er sprake is van een van de situaties als bedoeld in artikel 3 van dit besluit waarin het bestuur niet bevoegd is gebruik te maken van zijn transactiebevoegdheid dan wel in de gevallen waarin de hoofdofficier van justitie op basis van artikel 4, eerste lid, heeft bepaald dat het bestuur met het oog op het belang van een goede rechtsbedeling geen gebruik mag maken van zijn transactiebevoegdheid. In de situaties, bedoeld in artikel 3, en ook in de gevallen waarin het bestuur afziet van het aanbieden van een transactie, terwijl dat wel geboden was op grond van de eerder genoemde aanwijzing handhaving milieurecht, moet het bestuur hiervan ingevolge de richtlijn melding doen aan de betrokken officier van justitie. De officier van justitie kan dan beslissen zijn eigen transactiebevoegdheid toe te passen.
Verder noemt de ontwerprichtlijn voor strafvordering bestuurlijke transactie milieudelicten als aandachtspunt voor het openbaar ministerie dat de officier van justitie in beginsel strafrechtelijke vervolging tegen de verdachte zal inzetten, indien een verdachte niet op de transactie is ingegaan en de officier van justitie van het bestuur van de desbetreffende strafzaak het procesverbaal heeft ontvangen. In de praktijk zal het erop neerkomen dat de officier van justitie alleen om juridisch-technische redenen de strafzaak zal seponeren.
In de in paragraaf 1 aangehaalde brief van 29 augustus 1997 is erkend dat er in de afgelopen tijd al veel tot stand is gebracht op het gebied van samenwerking tussen het OM en het bestuur, maar tegelijkertijd ook opgemerkt dat deze initiatieven in het algemeen nog te weinig een structureel karakter hebben. Het gaat erom de lopende ontwikkeling te stimuleren, met instandhouding van de bevoegdheden van de handhavingsorganen en met de verscheidenheid aan handhavingsorganen. Tegen deze achtergrond hebben de drie ministers de provincies gevraagd het initiatief te nemen tot het sluiten van een bestuursovereenkomst per provincie tussen alle binnen de provincie werkzame handhavingspartners.
De bestuursovereenkomsten hebben tot doel de samenwerking te versterken en de soms toch nog wel zichtbare vrijblijvendheid waarmee deze is omgeven, te doen afnemen. Deze overeenkomsten zullen afspraken bevatten tussen de bestuurlijke handhavingspartners in iedere provincie over de samenwerking bij de handhaving van de milieuwetgeving. In een strafrechtelijk complement bij de bestuursovereenkomsten zal per politieregio de bijdrage van het strafrecht aan de gezamenlijke handhaving van de milieuwetgeving worden neergelegd en de afstemming tussen bestuurlijke en strafrechtelijke handhaving worden uitgewerkt.
Het is van groot belang dat er met betrekking tot de rolverdeling en de informatie-uitwisseling tussen het bestuur en het OM afspraken worden gemaakt. Het formuleren van spelregels voor de hantering van handhavingsinstrumenten, zoals de onderhavige transactiebevoegdheid, maakt deel uit van de nagestreefde landelijke en regionale milieu-handhavingsstrategie.
Juridische vormgeving van de transactiebevoegdheid
Het Transactiebesluit 1994 kent aan in dat besluit nader omschreven (buitengewone) opsporingsambtenaren de bevoegdheid toe tot het aanbieden van een transactie voor in dat besluit omschreven strafbare feiten. Overwogen is dat besluit uit te breiden met de strafrechtelijke transactiebevoegdheid voor het bestuur. Er zijn immers diverse overeenkomsten tussen de beide transactiebevoegdheden. Zo vindt de uitoefening in beide gevallen onder het toezicht van het OM plaats.
Om een aantal redenen acht ik dit echter niet wenselijk. De eerste reden is dat in het Transactiebesluit 1994 de overtredingen waarvoor een transactie kan worden aangeboden, zeer gevarieerd zijn (van verkeersovertredingen tot bepaalde overtredingen van de Vreemdelingenwet). Het zou in dat licht vreemd zijn om in dat besluit transactiebevoegdheid toe te kennen aan het bestuur voor louter milieudelicten. Een afzonderlijk besluit toegespitst op milieudelicten ligt omwille van de duidelijkheid meer voor de hand. In verband daarmee is ervoor gezorgd dat de transactiebevoegdheid, voorzover die ligt op het terrein van de regelgeving van de afvalstoffen en deze niet is toebedeeld aan een politieambtenaar (zie verder de toelichting op artikel 12), van het Transactiebesluit 1994 is overgeheveld naar het onderhavige besluit.
De tweede reden om een afzonderlijk transactiebesluit voor milieudelicten tot stand te laten komen is dat in geval van een politietransactie de transactiebevoegdheid in geheel andere handen ligt, te weten die van (buitengewone) opsporingsambtenaren, dan in het onderhavige geval waarin de transactiebevoegdheid wordt toegekend aan het bestuur. Het komt de duidelijkheid en de werkbaarheid ten goede indien de (buitengewone) opsporingsambtenaren en het bestuur hun eigen op maat toegesneden «spelregels» hebben, alhoewel ik onderken dat deze op een aantal punten overeenkomen.
Uitvoeringsaspecten, verbonden aan de transactiebevoegdheid
Aan de invoering van een transactieregeling voor het bestuur zijn uiteraard organisatorische en financiële consequenties verbonden.
Wil een aangewezen overheidsorgaan zijn transactiebevoegdheid kunnen uitoefenen, dan moet het buitengewone opsporingsambtenaren tot zijn beschikking hebben die belast zijn met de opsporing van strafbare feiten waarvoor het betrokken bestuursorgaan transactiebevoegdheid is toegekend.
Dit vloeit voort uit artikel 7, tweede lid, onder a, van dit besluit. Dat artikellid schrijft voor dat het betrokken overheidsorgaan zijn transactievoorstel aan de verdachte baseert op het procesverbaal dat door een buitengewoon opsporingsambtenaar als hiervoor bedoeld is opgemaakt naar aanleiding van een concrete verdenking van een strafbaar feit. Dat document is nodig om afdoende vast te kunnen stellen dat de verdachte het strafbare feit heeft gepleegd. Bovendien is het van belang dat procesverbaal is opgemaakt omdat dit moet worden ingezonden aan het OM indien de verdachte het transactieaanbod niet accepteert.
Het is de bedoeling dat het bestuur in eerste instantie een buitengewoon opsporingsambtenaar inschakelt om het proces-verbaal op te maken dat ten grondslag ligt aan het aanbod van een transactie aan een verdachte (zie artikel 7, tweede lid, onder a). Slechts in bijzondere omstandigheden is het wenselijk dat het bestuur na overleg met de officier van justitie een beroep kan doen op een politieambtenaar voor het opstellen van het benodigde proces-verbaal (artikel 7, tweede lid, onder b, en derde lid). Bij bijzondere omstandigheden moet worden gedacht aan concrete handhavingsprojecten of aan de situatie dat er in een bepaalde periode geen buitengewoon opsporingsambtenaar beschikbaar is.
De terughoudendheid over de inzet van politieambtenaren ten behoeve van het bestuur vloeit voort uit het feit dat hun inzet, voorzover het de strafrechtelijke handhaving betreft, wordt bepaald in de zogenaamde regionale beheersdriehoek. Deze beheersdriehoek fungeert als een coördinatiepunt waarin de korpsbeheerder, de officier van justitie en de korpschef tot afstemming moeten komen over het beheer van het regionale politiekorps. In dat verband kunnen zij ook afspraken maken over de situaties waarin de politie het bestuur ondersteunt bij de uitoefening van zijn transactiebevoegdheid.
Uit artikel 152 van het Wetboek van Strafvordering kan worden afgeleid dat toezichthoudende ambtenaren die niet tevens buitengewoon opsporingsambtenaar zijn, in tegenstelling tot politieambtenaren en buitengewone opsporingsambtenaren, niet bevoegd zijn tot het opmaken van een proces-verbaal. Dit document is, gelet op artikel 344, tweede lid, van het Wetboek van Strafvordering, van belang als bewijs dat de verdachte het transigeerbare feit heeft begaan. Tegen deze achtergrond is in dit besluit aan toezichthoudende ambtenaren geen rol toebedeeld bij de praktische uitvoering daarvan.
Uit overzichten van het parket-generaal blijkt dat voor wat betreft de buitengewone opsporingsambtenaren geen knelpunten te verwachten zijn.
De bezoldigde ambtenaren van de Algemene Inspectiedienst en van de Inspectie van het Staatstoezicht op de Volksgezondheid, belast met het toezicht op de hygiëne van het milieu, zijn bevoegd tot opsporing van alle strafbare feiten. Datzelfde geldt ook voor de ambtenaren die werkzaam zijn bij de Belastingdienst/Douane en ingevolge het Besluit buitengewoon opsporingsambtenaar Belastingdienst/Douane 1995 als buitengewoon opsporingsambtenaar zijn beëdigd.
Bepaalde ambtenaren van Rijkswaterstaat zijn aangewezen als buitengewone opsporingsambtenaren die belast zijn met de opsporing van onder meer de in de Wet verontreiniging oppervlaktewateren omschreven strafbare feiten.
Ook ten aanzien van de colleges van gedeputeerde staten en de colleges van burgemeester en wethouders is de situatie positief. Voorzover bekend, beschikken bijna alle gemeenten en provincies over milieuambtenaren die ingevolge artikel 17 van de Wet op de economische delicten met de opsporing van onder meer de in de Wet milieubeheer en de Wet verontreiniging oppervlaktewateren omschreven strafbare feiten zijn belast en daartoe zijn beëdigd.
Bij de waterschappen zijn ingevolge het Besluit buitengewoon opsporingsambtenaren Waterschappen 1995 165 ambtenaren aangewezen als buitengewoon opsporingsambtenaar ten aanzien van onder meer de Wet verontreiniging oppervlaktewateren.
Er bestaat nog geen inzicht in de personele en organisatorische kosten die aan de invoering van een transactieregeling voor het bestuur verbonden zijn. Dat inzicht kan op dit moment ook niet goed verkregen worden omdat niet bekend is hoeveel transacties het bestuur per jaar zal afdoen. De hoogte van de uitvoeringskosten zal onder meer daarvan afhangen. Aangenomen mag worden dat de proefperiode per bestuursorgaan gegevens over het aantal transacties zal opleveren en dientengevolge over de personele en organisatorische kosten die aan de transactieregeling verbonden zijn.
Bovendien is het niet uitgesloten dat aan de invoering van een transactieregeling niet of nauwelijks kosten zullen zijn verbonden omdat de benodigde infrastructuur en een uitvoeringsorganisatie reeds aanwezig zijn in verband met de bestuurlijke handhaving.
Indien uit de evaluatie van de proefprojecten mocht blijken dat de invoering van de transactiebevoegdheid op brede schaal voor het bestuur tot extra organisatorische en personele voorzieningen zal leiden, zal worden bezien hoe hoog de daaraan verbonden kosten zijn en of, en zo ja op welke wijze die kosten zullen worden gecompenseerd.
De ontvangsten die samenhangen met de uitoefening van de transactiebevoegdheid door het bestuur, zullen de algemene middelen toekomen en niet rechtstreeks aan het bestuur ten goede komen. Deze bestemming van de ontvangsten vloeit voort uit de artikelen 36 en 37, eerste lid, van de Wet op de economische delicten juncto artikel 74, tweede lid, van het Wetboek van Strafrecht.
Artikel 37, eerste lid, schept de mogelijkheid om aan daartoe aangewezen lichamen of personen die met een publieke taak zijn belast, binnen bij algemene maatregel van bestuur te stellen grenzen dezelfde transactiebevoegdheid toe te kennen die bij arikel 74 van het Wetboek van Strafrecht aan de officier van justitie is verleend. Artikel 36 van de Wet op de economische delicten verwijst voor de voorwaarden die deze lichamen of personen bij het aanbieden van een transactie kunnen stellen naar de voorwaarden die zijn opgesomd in artikel 74, tweede lid, van het Wetboek van Strafrecht. Onderdeel a van dat artikellid noemt het betalen van een geldsom aan de staat als een van die voorwaarden. Uit dit samenstel van bepalingen volgt dat ingeval het onderhavige besluit het mogelijk maakt dat het bestuur deze voorwaarde kan stellen, de ontvangsten van de opgelegde transacties in de kas van de staat vloeien.
Evaluatie van de pilotprojecten
Het evaluatie-onderzoek van het onderhavige experiment zal een aantal inzichten moeten opleveren. Deze inzichten zullen van kwalitatieve en kwantitatieve aard zijn. Op de eerste plaats zal, voorzover mogelijk uit de resultaten van het onderzoek moeten blijken of de doeleinden die in paragraaf 1 van de nota van toelichting zijn genoemd voor introductie van de strafrechtelijke transactie in handen van het bestuur (bijvoorbeeld verbetering van de efficiëntie en effectiviteit van de handhaving) zijn gerealiseerd. Op de tweede plaats is het van belang dat het onderzoek antwoord geeft op onder meer de volgende vragen.
– Is het bestuur bij de toepassing van de transactiebevoegdheid aangelopen tegen problemen en zo ja welke?;
– In hoeveel gevallen heeft het bestuur gebruik gemaakt van zijn transactiebevoegdheid? Is het gebruikmaken van deze bevoegdheid door het bestuur van invloed geweest op het gebruik van de transactiebevoegdheid op de aangewezen milieudelicten door de politie en het openbaar ministerie;
– Hoe is de samenwerking tussen het bestuur enerzijds en het openbaar ministerie en de politie anderzijds verlopen?;
– Heeft de toepassing van de transactiebevoegdheid door het bestuur geleid tot een extra werklast voor het bestuur en waren daaraan extra kosten verbonden?
Op de derde plaats dient uit het onderzoek te blijken of de opgedane ervaringen van pas kunnen komen bij de totstandkoming van een regeling voor de bestuurlijke boete op het terrein van het milieurecht en de bepaling van de daarvoor in aanmerking komende feiten (zie kamerstukken II 1997/98, 22 343, nr. 34, blz. 2). Met het oog daarop is het wenselijk dat het onderzoek een indicatie geeft of verwacht mag worden dat de voordelen die aan de bestuurlijke boete worden toegedicht, ook kunnen worden gehaald.
Op basis van de resultaten van het evaluatie-onderzoek zal vervolgens worden bezien of het nuttig en noodzakelijk is dat het instrument «strafrechtelijke transactie in handen van het bestuur» verder landelijk wordt ingevoerd en zo ja, onder welke voorwaarden.
3. Artikelsgewijze toelichting
Het College van procureurs-generaal heeft ermee ingestemd dat de invoering van de strafrechtelijke transactie in handen van het bestuur territoriaal gefaseerd wordt ingevoerd. Dit betekent dat diverse parketten gedurende een periode van tweeënhalf jaar, te rekenen vanaf 1 november 2000, over één categorie bestuursorganen of, in geval van de parketten Haarlem en Leeuwarden, over twee categorieën bestuursorganen toezicht zullen houden op de wijze waarop het desbetreffende bestuursorgaan zijn toegekende transactiebevoegdheid uitoefent. Dit levert het volgende overzicht op:
– het parket Leeuwarden: de directeur-generaal van de Rijkswaterstaat en het dagelijks bestuur van het waterschap Friesland,
– het parket Zwolle: de directeur van de Algemene Inspectiedienst,
– het parket Den Bosch: het college van gedeputeerde staten van de provincie Noord-Brabant,
– het parket Rotterdam: de hoofdinspecteur van het Staatstoezicht op de Volksgezondheid, belast met het toezicht op de hygiëne van het milieu,
– het parket Middelburg: de colleges van burgemeester en wethouders van de gemeenten Veere en Vlissingen, en
– het parket Haarlem: de colleges van burgemeester en wethouders van de gemeenten Beverwijk, Castricum, Heemskerk en Velzen, alsmede de directeur van de directie Douane van de Belastingdienst.
Voor wat betreft de waterschappen gaat het ingevolge de bijlage bij dit besluit uitsluitend om transactiebevoegdheid ten aanzien van overtredingen van de Wet verontreiniging oppervlaktewateren. Daarom is deze bevoegheid toegekend aan het dagelijks bestuur van een waterschap die (mede) belast is met het waterkwaliteitsbeheer, te weten van het waterschap Friesland.
De strafrechtelijke transactiebevoegdheid in handen van het bestuur wordt niet genormeerd door de Algemene wet bestuursrecht. Dat is het gevolg van het feit dat artikel 1:6, onder a, van de Algemene wet bestuursrecht regelt dat deze wet niet van toepassing is op het opsporen en vervolgen van strafbare feiten en derhalve ook niet op transacties die het bestuur aanbiedt aan een verdachte ter voorkoming van strafvervolging.
Indien over het feit dan wel de strafbaarheid van het feit verschil van inzicht bestaat tussen het bestuur en de verdachte, mag het bestuur ingevolge artikel 3, onder a, de verdachte geen transactieaanbod doen, maar dient het het strafbare feit, onder overlegging van het proces-verbaal, ter verdere vervolging aan te melden bij het OM. Voorkomen moet immers worden dat het bestuur transigeert voor een strafbaar feit waarvan niet vaststaat of de verdachte dit heeft gepleegd. Dat zou zich niet verhouden met de systematiek van het Wetboek van Strafvordering. Om sancties te kunnen opleggen moet immers primair vaststaan dat de verdachte het strafbare feit heeft begaan.
Een tweede transactie-uitsluitingsgrond is neergelegd in onderdeel b van artikel 3. Deze houdt in dat het bestuur zijn transactiebevoegdheid niet kan hanteren ingeval het transigeerbare feit tezamen met drie of meer andere transigeerbare feiten wordt geconstateerd. Deze feiten zijn weliswaar afzonderlijk eenvoudig van aard, maar kunnen tezamen een ernstige inbreuk op de rechtsorde opleveren. Een derde grond waarop het bestuur geen gebruik mag maken van zijn transactiebevoegdheid is de situatie dat het transigeerbare feit wordt geconstateerd tezamen met een of meer andere strafbare feiten waarvoor het bestuur geen transactiebevoegdheid is toegekend. Deze grond is neergelegd in artikel 3, onder c. De ratio hiervan is dat het OM de mogelijkheid dient te hebben om de strafbare feiten integraal te kunnen beoordelen op basis waarvan het dan de keuze heeft de verdachte een transactieaanbod te doen dan wel hem terzake van die strafbare feiten, gelet op de ernst van die feiten, ter terechtzitting te dagvaarden.
Artikel 3, onder d, bepaalt dat het bestuur op de vierde plaats geen gebruik kan maken van zijn transactiebevoegdheid als het feit daadwerkelijke milieuschade tot gevolg heeft en de herstelkosten daarvan dan wel de kosten van het treffen van voorzieningen om de gevolgen van de opgetreden milieuschade te compenseren, op meer dan f 2500,– worden geraamd. De feitelijke beoordeling of in een concreet geval daarvan sprake is, ligt bij het bestuur dat ingeval van twijfel daarover uiteraard overleg voert met het OM.
Met de f 2500,– wordt aangesloten bij het bedrag dat maximaal als geldsom kan worden gevraagd (zie artikel 5, eerste lid) om strafvervolging te voorkomen.
De vijfde transactie-uitsluitingsgrond is neergelegd in onderdeel e van artikel 3 en houdt in dat het bestuur geen gebruik kan maken van zijn transactiebevoegdheid indien na constatering van het strafbare feit voorwerpen in beslag zijn genomen die vatbaar zijn voor verbeurdverklaring. Voor een toelichting op deze transactie-uitsluitingsgrond zij verwezen naar de toelichting op artikel 5, tweede lid, onder b.
Verder bepalen de onderdelen f en g van artikel 3 dat het bestuur, analoog aan artikel 74c, eerste en derde lid, van het Wetboek van Strafrecht, niet mag transigeren bij een overtreding die is begaan door een persoon die jonger is dan twaalf jaar en bij een misdrijf die is begaan door een persoon die de leeftijd van achttien jaar nog niet heeft bereikt.
Tot slot mag het bestuursorgaan waaraan in dit besluit transactiebevoegdheid is toegekend, ingevolge artikel 3, onderdeel h, geen transactie aanbieden indien het gaat om een feit dat het zelf of een ander bestuursorgaan heeft begaan.
Hiermee sluit dit artikelonderdeel aan bij het gedachtegoed uit de notities over de strafrechtelijke aansprakelijkheid van overheidsorganen (kamerstukken II 1997/98, 25 294, nr. 9 en kamerstukken II 1999/2000, 25 294, nr. 10).
Artikel 4, eerste lid, maakt het mogelijk dat de hoofdofficier van justitie de transactiebevoegdheid tijdelijk aan het overheidsorgaan kan ontnemen. Dat kan in bepaalde gebieden binnen zijn arrondissement of in bepaalde zaken, wanneer naar zijn oordeel het belang van een goede rechtsbedeling dat vordert. Een dergelijke situatie doet zich bijvoorbeeld voor in het geval het OM de beslissing heeft genomen in het kader van een bepaald project handhaving nadrukkelijker dan voorheen ter hand te nemen. Het kan dan onwenselijk zijn dat dit project doorkruist wordt door de strafrechtelijke afdoeningsbevoegdheid van het bestuur.
Van de bedoelde bevoegdheid zal de hoofdofficier slechts in uitzonderlijke situaties gebruikmaken en niet dan nadat hij daarover ingevolge het tweede lid van artikel 4 overleg heeft gevoerd met het betrokken overheidsorgaan.
Artikel 4 impliceert geen taakverwaarlozingsregeling. Hiermee wijkt het onderhavige besluit af van het Transactiebesluit 1994 waarin in artikel 4 een mogelijkheid is opgenomen voor de hoofdofficier van justitie om in te grijpen indien een tot politietransactie bevoegde ambtenaar naar zijn oordeel niet op een adequate wijze gebruik maakt van zijn transactiebevoegdheid. De hoofdofficier van justitie maakt van deze correctiemogelijkheid slechts in uitzonderlijke gevallen gebruik en wel in die situaties waarin de betrokken ambtenaar op stelselmatige wijze afwijkt van de prioriteiten die het OM ten aanzien van de handhaving heeft gesteld.
In de verhouding tot het bestuur acht ik een dergelijke taakverwaarlozingsregeling vooralsnog niet nodig. Wij gaan ervanuit dat het bestuur zich tot het uiterste zal inspannen om de gezamenlijke prioriteitenstelling in het kader van de in paragraaf 2 aangeduide bestuursovereenkomst na te komen en daarop aanspreekbaar is door het OM, ook zonder dat het OM over een stok-achter-de-deur beschikt in de vorm van een bevoegheid tot ingrijpen.
Artikel 5, eerste lid, bepaalt dat het bestuur als voorwaarde stelt het betalen van een geldsom aan de staat. Daarbovenop kan het bestuur een of twee van de in het tweede lid genoemde voorwaarden stellen, dat wil zeggen het afstand doen van voorwerpen die in beslag zijn genomen en vatbaar zijn voor onttrekking aan het verkeer alsmede de reparatoire voorwaarde ex artikel 36 van de Wet op de economische delicten.
Met deze constructie wordt afgeweken van artikel 74, tweede lid, van het Wetboek van Strafrecht op basis waarvan het OM de voorwaarden facultatief dan wel cumulatief kan stellen. De eerste reden hiervoor is dat indien het bestuur de vrijheid zou hebben de voorwaarden afzonderlijk te stellen, rechtsongelijkheid wordt gecreëerd. De situatie zou immers kunnen ontstaan dat voor eenzelfde overtreding in bijvoorbeeld de ene gemeente uitsluitend een reparatoire voorwaarde wordt gesteld, terwijl in een andere gemeente deze voorwaarde tezamen met het betalen van een geldsom wordt gesteld. Bovendien worden de in het tweede lid van artikel 5 genoemde voorwaarden afzonderlijk niet als een passende reactie op de overtreding van de transigeerbare milieudelicten beschouwd. Beide voorwaarden houden immers geen leedtoevoegende reactie in.
In paragraaf 2 is aangegeven dat de geldsommen die voor de transigeerbare milieudelicten kunnen worden gevraagd, in de ontwerprichtlijn voor strafvordering bestuurlijke transactie milieudelicten op vaste bedragen zijn gefixeerd.
De redenen om het bestuur, in tegenstelling tot het OM, in zijn algemeenheid geen discretionaire bevoegdheid toe te bedelen ten aanzien van de hoogte van de te vragen bedragen, zijn de volgende. Op de eerste plaats kan het bestuur niet beoordelen in welke verhouding de bedragen staan tot het algemene beleid van strafoplegging, het OM daarentegen wel. Op de tweede plaats is het van belang dat in Nederland een uniform transactiebeleid wordt gevoerd en dat in dat kader gelijke gevallen zoveel mogelijk gelijk worden behandeld.
In artikel 5, tweede lid, onder a, wordt het bestuur de mogelijkheid geboden om bij het doen van een transactieaanbod aan de verdachte de reparatoire voorwaarde ex artikel 36 van de Wet op de economische delicten te stellen. Artikel 36 houdt in dat de verdachte ter voorkoming van strafvervolging verricht hetgeen wederrechtelijk is nagelaten, tenietdoet hetgeen wederrechtelijk is verricht en prestaties verricht tot het goedmaken van een en ander. De kosten daarvan komen voor rekening van de verdachte.
Deze transactievoorwaarde komt overeen met de rechtsfiguur van de bestuursdwang uit de Algemene wet bestuursrecht, met dien verstande dat de transactievoorwaarde verdachte zelf tot handelen aanzet, terwijl bij bestuursdwang het bevoegd gezag uiteindelijk zelf optreedt.
Het bestuur beschikt reeds over ruime ervaring met het uitoefenen van bestuursdwang. De verwachting bestaat dan ook dat er geen onoverkomelijke risico's bestaan daaraan de reparatoire voorwaarde ex artikel 36 van de Wet op de economische delicten toe te voegen. Evenwel moet worden voorkomen dat de officier van justitie met tal van lastige bestuurlijke problemen wordt geconfronteerd ingeval de verdachte niet voldoet aan de reparatoire voorwaarde. Daarom wordt in de ontwerprichtlijn voor strafvordering bestuurlijke transactie milieudelicten het stellen van de reparatoire voorwaarde nadrukkelijk beperkt tot die gevallen waarin deze voorwaarde zonder problemen voor het OM gesteld kan worden. Concreet betekent dit dat in de richtlijn per transigeerbaar feit zal worden aangegeven of het bestuur de reparatoire voorwaarde mag stellen.
De kosten die voortvloeien uit het voldaan aan de reparatoire voorwaarde komen, zoals hiervoor is aangegeven, voor rekening van de verdachte. Dat is overgenomen uit artikel 36 van de Wet op de economische delicten.
De kosten voor de verdachte mogen niet meer bedragen dan f 2500,–. Met de f 2500,– wordt aangesloten bij het bedrag dat maximaal als geldsom kan worden gevraagd (zie artikel 5, eerste lid) om strafvervolging te voorkomen.
Artikel 74, tweede lid, van het Wetboek van Strafrecht bevat een opsomming van de voorwaarden die de officier van justitie kan stellen bij de uitoefening van zijn transactiebevoegdheid. Eén van die voorwaarden betreft het doen van afstand van voorwerpen die in beslag zijn genomen en vatbaar zijn voor verbeurdverklaring en onttrekking aan het verkeer (onderdeel b van genoemd artikellid). In artikel 5, tweede lid, onder b, is het stellen van deze voorwaarde bij het doen van een transactieaanbod ook toegekend aan het bestuur, met dien verstande dat daarin de volgende beperking is aangebracht. De voorwaarde kan uitsluitend worden gesteld ten aanzien van in beslag genomen voorwerpen die vatbaar zijn voor onttrekking aan het verkeer en derhalve niet in de situatie dat de in beslag genomen voorwerpen vatbaar zijn voor verbeurdverklaring. De reden hiervoor is de volgende. Het is gebruikelijk dat het OM in het kader van de toepassing van artikel 74 van het Wetboek van Strafrecht in het merendeel van de gevallen de voorwaarde van afstand doen van voorwerpen die in beslag zijn genomen en vatbaar zijn voor verbeurdverklaring, tegelijkertijd stelt met het betalen van een geldsom. Het ligt in de lijn van de verwachtingen dat het bestuur, indien het de bevoegdheid zou hebben de laatstgenoemde transactievoorwaarde te stellen, het deze voorwaarde ook zou combineren met het betalen van een geldsom. Alsdan zou het bestuur twee vermogenssancties opleggen. Op zich zou dat niet op bezwaren hoeven te stuiten, mits geregeld zou zijn dat het totaalbedrag van de geldsom en de waarde van de bedoelde voorwerpen niet hoger zou liggen dan f 2500,–. Omdat een dergelijke constructie zich niet verhoudt met de gedachte achter het onderhavige besluit dat de transactieregeling niet onnodig ingewikkeld dient te zijn, is afgezien van het stellen van de voorwaarde van afstand doen van voorwerpen die in beslag zijn genomen en vatbaar zijn voor verbeurdverklaring.
Het vorenstaande doet zich niet voor bij het stellen van de voorwaarde van afstand doen van voorwerpen die vatbaar zijn voor onttrekking aan het verkeer. Daar wordt geen leed toevoegende sanctie opgelegd, maar wordt er slechts voor gezorgd dat voorwerpen die de verdachte in strijd met de wet of het algemeen belang onder zich had, uit zijn macht worden gehaald.
Artikel 12, eerste lid, onder a, van het Besluit inbeslaggenomen voorwerpen bepaalt dat de griffier de in beslag genomen voorwerpen waarvan afstand is gedaan ter voldoening aan een voorwaarde op grond van artikel 74 van het Wetboek van Strafrecht, overdraagt aan het Hoofd van Domeinen Roerende Zaken. Een uitzondering hierop vormen waardepapieren en geld, voorzover dienende om de waarheid aan de dag te brengen. Deze zaken draagt de griffier over aan de bewaarder, genoemd in artikel 1, onder b, van het Besluit inbeslaggenomen voorwerpen.
Aangezien de transactiebevoegdheid in handen van het bestuur ingevolge artikel 37, eerste lid, van de Wet op de economische delicten, een bevoegdheid is als bedoeld in artikel 74 van het Wetboek van Strafrecht, is de regeling van artikel 12 van het Besluit inbeslaggenomen voorwerpen ook van toepassing op de in beslag genomen voorwerpen waarvan ter voldoening aan de voorwaarde, genoemd in artikel 5, tweede lid, onder b, van het onderhavige besluit, afstand is gedaan.
Ingevolge artikel 2, eerste lid, van het Besluit Instelling Centraal Justitieel Incassobureau kunnen bij algemene maatregel van bestuur taken aan het Centraal Justitieel Incassobureau (CJIB) worden opgedragen. Artikel 6 van het onderhavige besluit strekt tot uitvoering daarvan en draagt aan het CJIB een nieuwe taak op, namelijk het innen van de geldsommen die ingevolge artikel 5, eerste lid, ter voorkoming van strafvervolging worden betaald. Deze taak sluit goed aan bij de taak die het CJIB bij besluit van 19 februari 2000 (Stb. 95) tot wijziging van het Transactiebesluit 1994 in verband met de centrale inning van transactiegelden is opgedragen om de inning te verzorgen van de ontvangsten van de transacties die afkomstig zijn van het openbaar ministerie, de politie, Koninklijke marechaussee en enkele buitengewone opsporingsambtenaren.
Door het CJIB ook te belasten met de inning van de geldbedragen die in het kader van het onderhavige besluit worden betaald, kan de expertise die het CJIB heeft ten aanzien van het innen van transacties optimaal worden benut. Bovendien heeft dit het voordeel dat het OM, voorzover het gaat om transacties, vanuit een centrale inningsorganisatie wordt benaderd ingeval niet wordt ingegaan op het transactie-aanbod. Het ligt namelijk in de bedoeling dat het CJIB van iedere transactie die een bestuursorgaan heeft aangeboden en die de verdachte niet heeft geaccepteerd, niet alleen een melding doet aan het desbetreffende bestuursorgaan, maar ook aan het OM. Verder heeft een centrale inningsorganisatie als het CJIB in een groot aantal gevallen het voordeel dat het bestuur niet een afzonderlijke inningsorganisatie in het leven hoeft te roepen. Dat bespaart ook kosten.
Het bestuur doet zijn transactievoorstel schriftelijk. Dat sluit niet uit dat dit voorstel namens dit bestuur onverwijld aan de verdachte wordt overhandigd. Dat kan bijvoorbeeld noodzakelijk zijn indien de verdachte niet over een woonadres in Nederland beschikt.
Het is van belang dat een buitengewoon opsporingsambtenaar of een politieambtenaar van het geconstateerde strafbare feit een proces-verbaal opmaakt. Dit document heeft het bestuur nodig om te beoordelen of er voldoende grond bestaat om aan de verdachte van het betrokken strafbare feit een transactievoorstel te doen. Het proces-verbaal kan in deze fase de vorm hebben van een zogenaamd verkort proces-verbaal of imprimé dan wel mini-proces-verbaal.
Verder dient het bestuur over het proces-verbaal te beschikken voor het geval dat de verdachte niet ingaat op het transactievoorstel en het het strafbare feit met het oog op verdere vervolging bij het OM moet aanmelden. In deze fase gaat het om een zogenaamd uitgebreid proces-verbaal.
De normale procedure is dat een buitengewoon opsporingsambtenaar of een politieambtenaar het door hem opgemaakte proces-verbaal met de door hem in beslag genomen voorwerpen onverwijld doet toekomen aan de (hulp)officier van justitie. Deze procedure is neergelegd in de artikelen 156, eerste lid, en 157 van het Wetboek van Strafvordering. Van deze procedure kan bij regeling van de Minister van Justitie wordenafgeweken. Omdat het bestuur ingevolge artikel 7, tweede lid, van dit besluit het proces-verbaal nodig heeft om zijn transactievoorstel op te baseren, ligt het in mijn bedoeling om met het oog daarop een afwijkende procedure te creëren. Voor de situatie als bedoeld in artikel 4, eerste lid, van dit besluit dan wel in het geval het bestuur te kennen heeft gegeven geen gebruik te maken van zijn transactiebevoegdheid, zal uiteraard de normale procedure blijven gelden.
Uitbreiding van het arsenaal aan sancties voor het bestuur met de strafrechtelijke transactie kan op gespannen voet staan met de doorzichtigheid van de handhavingsmogelijkheden voor de burger. Een heldere communicatie tussen bestuur en burger is daarom onontbeerlijk. Een onderdeel daarvan is dat de betrokken bestuurders hun transactievoorstellen op eenduidige wijze doen. Met het oog daarop is in artikel 7, vierde lid, voorgeschreven dat het bestuur een transactievoorstel doet dat voldoet aan de in dat artikellid aangegeven vereisten.
In het transactievoorstel geeft het bestuur aan wat de hoogte van de te betalen geldsom is. Het bestuur hanteert hierbij de bedragen die in de ontwerprichtlijn voor strafvordering bestuurlijke transactie milieudelicten per type overtreding of misdrijf zijn vastgesteld.
Voor degenen die kunnen worden aangemerkt als rechtstreeks belanghebbenden en die zich niet kunnen vinden in de transactie, bestaat ingevolge artikel 12 van het Wetboek van Strafvordering de mogelijkheid van schriftelijk beklag bij het gerechtshof. Dit beklag moet binnen drie maanden na de datum waarop aan de transactievoorwaarde(n) is voldaan, worden ingediend. Met het oog daarop bepaalt artikel 7, vijfde lid, van dit besluit dat het bestuur de rechtstreeks belanghebbende die hem bekend is, onverwijld schriftelijk mededeling doet van de datum waarop het het transactievoorstel aan de verdachte heeft gedaan en de termijn waarbinnen de verdachte aan de gestelde transactievoorwaarde(n) dient te voldoen.
Het is niet te verwachten dat de mededelingsplicht voor het bestuur een grote werklast zal genereren omdat de aard van de transigeerbare overtredingen en misdrijven met zich meebrengt dat in veel gevallen geen rechtstreeks belanghebbenden aan te wijzen zijn.
Onder het begrip «rechtstreeks belanghebbende» dient volgens jurisprudentie (zie onder meer HR 7 maart 1972, NJ 1973, 35) te worden verstaan «iemand, die door het achterwege blijven van een strafvervolging getroffen is in een belang, dat hem bepaaldelijk aangaat». Er moet in de opvatting van de Hoge Raad derhalve sprake zijn van een persoonlijk of kenmerkend belang, dat wil zeggen dat de persoon een bijzonder belang bij de vervolging moet hebben. Dat belang moet bovendien objectief bepaalbaar en redelijk zijn. Verder moet er sprake zijn van een eigen belang1.
Vaststaat dat het slachtoffer als direct benadeelde als rechtstreeks belanghebbende is aan te merken. Dit geldt ook voor de rechtspersoon die optreedt als behartiger van een belang dat door de beslissing om niet (verder) te vervolgen wordt getroffen (zie artikel 12, tweede lid, van het Wetboek van Strafvordering).
De informatie die het bestuur in het kader van artikel 7, vijfde lid, verstrekt is strafrechtelijke informatie. Het verstrekken van die informatie aan een derde blijft achterwege voorzover het belang daarvan niet opweegt tegen het belang van de opsporing en vervolging van strafbare feiten. Hiervoor zij verwezen naar artikel 10, tweede lid, aanhef en onder c, van de Wet openbaarheid van bestuur.
Het kan voorkomen dat de verdachte aan wie de transactie wordt aangeboden, geen bekend woonadres in Nederland heeft. Het bestuur beschikt in die situatie niet over een geschikt adres in Nederland waar het de acceptgirokaart die ertoe strekt de opgelegde geldsom te betalen, naar kan toezenden. Met het oog daarop bepaalt artikel 8, derde lid, dat de verdachte alsdan aan de transactievoorwaarde van het betalen van een geldsom kan voldoen door contant te betalen.
Indien de verdachte niet ingaat op de door het bestuursorgaan aangeboden transactie, zal het OM in beginsel het strafrechtelijke traject van vervolging inzetten, dat wil zeggen dat het OM de verdachte ter terechtzitting zal dagvaarden. Hiervoor zij ook verwezen naar blz. 2 van de eerder aangehaalde brief van 19 maart 1998 waarin is aangegeven dat het College van procureurs-generaal de bereidheid heeft uitgesproken «de vervolgingsverplichting onder voorwaarden via een richtlijn te verzekeren». Met het oog daarop bepaalt het vijfde lid van artikel 8 dat het bestuursorgaan de overtreding aanmeldt ter verdere vervolging bij de officier van justitie in het arrondissement waarbinnen de overtreding is begaan.
Het bestuur is verplicht iedere vier weken aan de betrokken officier van justitie een overzicht op te sturen waarop is aangetekend voor welke feiten het bestuur in die periode gebruik heeft gemaakt van zijn transactiebevoegdheid. Verder geeft het bestuur op dat overzicht aan voor welke feiten en op welke datum de verdachte aan de gestelde transactievoorwaarde(n) heeft voldaan. Dat overzicht heeft de officier van justitie nodig in verband met het uitoefenen van zijn toezichthoudende functie, bedoeld in artikel 37, tweede lid, van de Wet op de economische delicten.
Ingevolge artikel 2, vijfde lid, onder c en d, van het Transactiebesluit 1994 is transactiebevoegdheid verleend aan de buitengewone opsporingsambtenaren die in dienst zijn van een gemeente en die werkzaam zijn als lid van de reinigingspolitie dan wel als parkwachter of milieuwachter. Zij kunnen transigeren voorzover het gaat om overtredingen van bepalingen uit hoofdstuk 10 van de Wet milieubeheer die betrekking hebben op afvalstoffen, de model-Algemene plaatselijke verordening en de model-Afvalstoffenverordening (zie onderdeel C van de bijlage bij het Transactiebesluit 1994, nummers H 002 tot en met H 106).
Omwille van een eenduidige en doorzichtige transactiepraktijk acht ik het van belang dat de transactiebevoegdheid, voorzover die betrekking heeft op het terrein van de milieuregelgeving, in één hand ligt. Daarom voorziet artikel 12, eerste en tweede lid, erin dat in de proefperiode van tweeënhalf jaar die begint met ingang van de datum van inwerkingtreding van dit besluit (dat is 1 november 2000) de transactiebevoegdheid ten aanzien van de afvalstoffen in de zes proefgemeenten (te weten Beverwijk, Castricum, Heemskerk, Veere, Velzen en Vlissingen) wordt overgeheveld van de buitengewone opsporingsambtenaren die lid zijn van de reinigingspolitie of werkzaam zijn als parkwachter of milieuwachter naar de colleges van burgemeester en wethouders van die gemeenten. Hiermee komt, in ieder geval gedurende de proefperiode, een einde aan de zelfstandige transactiebevoegdheid van deze buitengewone opsporingsambtenaren.
Artikel 12 maakt geen einde aan de zelfstandige bevoegdheid van de ambtenaren van politie een transactie aan te bieden voor de voor overtredingen als bedoeld in onderdeel C van de bijlage bij het Transactiebesluit 1994, nummers H 002 tot en met H 106). Dat is onwenselijk omdat zij, in tegenstelling tot de buitengewone opsporingsambtenaren die lid zijn van de reinigingspolitie of werkzaam zijn als parkwachter of milieuwachter, onder de verantwoordelijkheid van het OM vallen en niet onder die van het bestuur.
Ingevolge artikel 1a van de Wet op de economische delicten zijn tevens economische delicten overtredingen van gemeentelijke verordeningen die zijn vastgesteld krachtens artikel 10.10, eerste lid, van de Wet milieubeheer. Het gaat hier om verordeningen die betrekking hebben op afvalstoffen. In artikel 12, eerste en tweede lid, van dit besluit is rekening gehouden met het feit dat een overtreding van een bepaling over afvalstoffen in een gemeentelijke verordening, een economisch delict oplevert.
De Minister van Justitie,
A. H. Korthals
Het advies van de Raad van State is openbaar gemaakt door terinzagelegging bij het Ministerie van Justitie.
Tevens zal het advies met de daarbij ter inzage gelegde stukken worden opgenomen in het bijvoegsel bij de Staatscourant van 12 september 2000, nr. 176.
Kopieer de link naar uw clipboard
https://zoek.officielebekendmakingen.nl/stb-2000-320.html
De hier aangeboden pdf-bestanden van het Staatsblad, Staatscourant, Tractatenblad, provinciaal blad, gemeenteblad, waterschapsblad en blad gemeenschappelijke regeling vormen de formele bekendmakingen in de zin van de Bekendmakingswet en de Rijkswet goedkeuring en bekendmaking verdragen voor zover ze na 1 juli 2009 zijn uitgegeven. Voor pdf-publicaties van vóór deze datum geldt dat alleen de in papieren vorm uitgegeven bladen formele status hebben; de hier aangeboden elektronische versies daarvan worden bij wijze van service aangeboden.