Staatsblad van het Koninkrijk der Nederlanden
Datum publicatie | Organisatie | Jaargang en nummer | Rubriek | Datum ondertekening |
---|---|---|---|---|
Ministerie van Verkeer en Waterstaat | Staatsblad 2000, 314 | Wet |
Zoals vergunningen, bouwplannen en lokale regelgeving.
Adressen en contactpersonen van overheidsorganisaties.
U bent hier:
Datum publicatie | Organisatie | Jaargang en nummer | Rubriek | Datum ondertekening |
---|---|---|---|---|
Ministerie van Verkeer en Waterstaat | Staatsblad 2000, 314 | Wet |
Wij Beatrix, bij de gratie Gods, Koningin der Nederlanden, Prinses van Oranje-Nassau, enz. enz. enz.
Allen, die deze zullen zien of horen lezen, saluut! doen te weten:
Alzo Wij in overweging genomen hebben, dat het met het oog op het bevorderen van een betere afstemming van het aanbod van personenvervoer op de vraag, alsmede het bevorderen van periodieke betwistbaarheid in het regionaal openbaar vervoer wenselijk is om nieuwe regels te stellen omtrent het openbaar vervoer, het besloten busvervoer en hettaxivervoer;
Zo is het, dat Wij, de Raad van State gehoord, en met gemeen overleg der Staten-Generaal, hebben goedgevonden en verstaan, gelijk Wij goedvinden en verstaan bij deze:
In deze wet en de daarop berustende bepalingen wordt verstaan onder:
a. Onze Minister: Onze Minister van Verkeer en Waterstaat;
b. regionaal openbaar lichaam: een regionaal openbaar lichaam als bedoeld in de Kaderwet bestuur in verandering;
c. Nederlandse mededingingsautoriteit: de Nederlandse mededingingsautoriteit, bedoeld in artikel 2, eerste lid, van de Mededingingswet;
d. directeur-generaal: de directeur-generaal van de Nederlandse mededingingsautoriteit;
e. bus: motorrijtuig, al dan niet voorzien van een aanhangwagen, ingericht voor het vervoer van meer dan acht personen, de bestuurder daaronder niet begrepen;
f. auto: motorrijtuig ingericht voor het vervoer van ten hoogste acht personen, de bestuurder daaronder niet begrepen;
g. dienstregeling: voor een ieder kenbaar schema van reismogelijkheden waarin zijn aangeduid de halteplaatsen waartussen en de tijdstippen waarop openbaar vervoer wordt verricht, zo nodig onder de vermelding dat de halteplaatsen of tijdstippen door de reiziger kunnen worden beïnvloed;
h. openbaar vervoer: voor een ieder openstaand personenvervoer volgens een dienstregeling met een auto, bus, trein, metro, tram of een via een geleidesysteem voortbewogen voertuig;
i. besloten busvervoer: personenvervoer per bus, anders dan bedoeld in onderdeel h;
j. taxivervoer: personenvervoer per auto, anders dan bedoeld in onderdeel h, tegen betaling;
k. vervoerder: degene die openbaar vervoer, besloten busvervoer of taxivervoer verricht, niet in de hoedanigheid van bestuurder van een auto, bus, trein, metro, tram of een via een geleidesysteem voortbewogen voertuig;
l. concessie: recht om met uitsluiting van anderen openbaar vervoer te verrichten in een bepaald gebied gedurende een bepaald tijdvak;
m. concessieverlener: het tot verlening van een concessie bevoegde gezag, bedoeld in artikel 20;
n. concessiehouder: vergunninghoudende vervoerder aan wie een concessie is verleend.
1. Deze wet is van toepassing op:
a. openbaar vervoer, besloten busvervoer of taxivervoer over voor het openbaar verkeer openstaande wegen, daaronder begrepen uitsluitend voor openbaar vervoer openstaande wegen;
b. openbaar vervoer over railwegen;
c. openbaar vervoer langs geleidesystemen.
2. Bij algemene maatregel van bestuur kan worden bepaald dat deze wet of de daarop berustende bepalingen geheel of gedeeltelijk mede van toepassing zijn op vervoer dat overeenkomst vertoont met het in het eerste lid bedoelde vervoer of dat deze wet of de daarop berustende bepalingen geheel of gedeeltelijk niet van toepassing zijn op bepaalde soorten van het in het eerste lid bedoelde vervoer.
3. De wet is niet van toepassing op vervoer van personen per auto, anders dan openbaar vervoer, indien de som van de betalingen voor dat vervoer de kosten van de auto en eventuele bijkomende kosten voor dat vervoer niet te boven gaat, tenzij vorenstaande wordt verricht in de uitoefening van een beroep of bedrijf. Bij of krachtens algemene maatregel van bestuur worden regels gesteld over de kosten van de auto en eventuele bijkomende kosten.
4. De hoofdstukken II, III en V zijn niet van toepassing op openbaar vervoer per trein.
1. Bij of krachtens algemene maatregel van bestuur kunnen regels worden gesteld ten behoeve van experimenten met openbaar vervoer voor een periode van ten hoogste zes jaar. Daarbij kan worden afgeweken van de artikelen 19, 20, 24, 30, 51, 52, 61 tot en met 67 en 77.
2. De voordracht voor een algemene maatregel van bestuur waarbij wordt afgeweken van deze wet wordt niet eerder gedaan dan vier weken nadat het ontwerp daarvoor aan beide kamers der Staten-Generaal is overgelegd.
1. Het is verboden openbaar vervoer anders dan per trein of besloten busvervoer te verrichten zonder een daartoe verleende vergunning voor collectief personenvervoer.
2. Het is verboden taxivervoer te verrichten zonder een daartoe verleende vergunning.
3. Voor de toepassing van het eerste en tweede lid wordt met het verrichten van besloten busvervoer, respectievelijk taxivervoer, gelijkgesteld het aanbieden van dat vervoer, tenzij dit aanbieden geschiedt door tussenpersonen die bemiddelen in dat vervoer bij wijze van dienstverlening of in de uitoefening van hun beroep of bedrijf.
4. Het is verboden openbaar vervoer per trein te verrichten zonder een daartoe verleende vergunning.
Onze Minister beslist op een aanvraag voor een vergunning als bedoeld in artikel 4, eerste, tweede en vierde lid.
1. Een vergunning wordt verleend voor onbepaalde tijd.
2. Een vergunning kan worden geweigerd, gewijzigd, geschorst of ingetrokken. Een vergunning wordt geschorst voor bepaalde tijd.
3. Een vergunning wordt steeds geweigerd, indien binnen een periode van twee jaar direct voorafgaande aan de datum van indiening van een aanvraag voor een vergunning een eerder aan de aanvrager verleende vergunning is ingetrokken op grond van artikel 99, onderdeel a, of onderdeel b, voor zover het betreft de eis van betrouwbaarheid.
4. Een vergunning kan onder beperkingen worden verleend. Aan een vergunning kunnen voorschriften worden verbonden.
5. De beperkingen waaronder een vergunning wordt verleend en de aan een vergunning verbonden voorschriften kunnen ambtshalve of op aanvraag worden gewijzigd, geschorst of ingetrokken.
1. Een vergunning vervalt van rechtswege:
a. zes maanden na het overlijden of het intreden van wettelijke onbekwaamheid van degene aan wie de vergunning is verleend;
b. zodra de rechtspersoon waaraan de vergunning is verleend, heeft opgehouden te bestaan;
c. zodra de overeenkomst van de vennootschap zonder rechtspersoonlijkheid of de maatschap waaraan de vergunning is verleend, is ontbonden;
d. zodra degene aan wie de vergunning is verleend, zijn activiteiten als vervoerder heeft beëindigd.
2. Belanghebbenden kunnen binnen zes maanden na het overlijden of na het intreden van de wettelijke onbekwaamheid, bij Onze Minister een aanvraag indienen om de vergunning te stellen op naam van de erfgenaam of, indien er meer erfgenamen zijn, op naam van de gezamenlijke erven, dan wel op naam van één of meer door de belanghebbenden aangewezen vertegenwoordigers.
3. Het bestuursorgaan beslist binnen drie maanden op de aanvraag, bedoeld in het tweede lid. Indien Onze Minister de aanvraag inwilligt, geschiedt dat voor een periode van ten hoogste één jaar na het verstrijken van de in het eerste lid, onderdeel a, bedoelde periode.
4. De in het derde lid bedoelde periode van één jaar kan door Onze Minister eenmaal met ten hoogste een half jaar worden verlengd.
5. Het eerste lid vindt geen toepassing zolang Onze Minister nog niet onherroepelijk op de in het tweede lid bedoelde aanvraag heeft beslist.
Bij of krachtens algemene maatregel van bestuur worden nadere regels gesteld over de verlening, weigering, wijziging, schorsing of intrekking van een vergunning en de aan een vergunning verbonden voorschriften en beperkingen. Deze regels bevatten in ieder geval bepalingen over:
a. de wijze waarop een aanvraag om verlening, wijziging of intrekking van een vergunning wordt ingediend;
b. de termijn waarbinnen op een aanvraag wordt beslist;
c. de afgifte, geldigheid en het gebruik van vergunningbewijzen voor bussen en auto's;
d. de vergoeding die de aanvrager is verschuldigd voor de behandeling van een aanvraag als bedoeld in onderdeel a en voor de afgifte van vergunningbewijzen.
1. Een vergunning wordt, behoudens in bij algemene maatregel van bestuur aan te geven gevallen, slechts verleend aan een vervoerder die voldoet aan eisen van betrouwbaarheid, kredietwaardigheid en vakbekwaamheid.
2. Onze Minister kan ontheffing verlenen van de in het eerste lid bedoelde eis van vakbekwaamheid.
3. Een ontheffing als bedoeld in het tweede lid kan onder beperkingen worden verleend en aan een ontheffing kunnen voorschriften worden verbonden.
4. Onze Minister kan een ontheffing, de beperkingen waaronder een ontheffing is verleend en de aan een ontheffing verbonden voorschriften ambtshalve of op aanvraag wijzigen of intrekken.
5. Bij of krachtens algemene maatregel van bestuur worden regels gesteld over:
a. de eisen van betrouwbaarheid, kredietwaardigheid en vakbekwaamheid;
b. de gevallen waarin Onze Minister ontheffing kan verlenen;
c. de beperkingen waaronder een ontheffing kan worden verleend;
d. de voorschriften die aan een ontheffing kunnen worden verbonden en
e. de vergoeding die is verschuldigd voor de behandeling van de aanvraag om verlening van een ontheffing alsmede voor afgifte van verklaringen van Onze Minister betreffende het voldoen aan eisen van kredietwaardigheid of vakbekwaamheid.
Onze Minister neemt een beslissing tot verlening, weigering, wijziging of intrekking van een vergunning voor het verrichten van openbaar vervoer per trein op grond van de wenselijkheid van het openbaar vervoer per trein en het financieel belang van het Rijk.
Het is de houder van een vergunning verboden te handelen in strijd met:
a. een vergunning, de beperkingen waaronder een vergunning is verleend en de aan een vergunning verbonden voorschriften;
b. de beperkingen waaronder een ontheffing is verleend en de aan een ontheffing verbonden voorschriften.
1. De vervoerder voorziet, al dan niet in samenwerking met andere vervoerders, in het op verzoek behandelen van geschillen over de totstandkoming of de uitvoering van een vervoersovereenkomst als bedoeld in de artikelen 80, eerste lid, en 100, eerste lid, van Boek 8 van het Burgerlijk Wetboek, door instelling van een geschillencommissie.
2. De geschillencommissie bestaat uit een oneven aantal leden, waarvan ten minste één voldoet aan de in artikel 48, eerste lid, van de Wet op de rechterlijke organisatie gestelde vereisten voor benoembaarheid tot rechter in een arrondissementsrechtbank en waarvan de voorzitter onafhankelijk is van de overige leden.
3. Bij de samenstelling van de geschillencommissie wordt aan geen van de bij het geschil betrokken partijen een bevoorrechte positie toegekend.
4. De geschillencommissie beslecht een aan haar voorgelegd geschil door het uitbrengen van een bindend advies of door het bewerkstelligen van een minnelijke schikking tussen partijen.
5. De geschillencommissie stelt een reglement vast over de wijze waarop een geschil wordt behandeld.
De vervoerder maakt op een naar de aard van het vervoer geëigende wijze kenbaar op welke wijze klachten over het verrichten van personenvervoer worden behandeld.
1. De vervoerder verstrekt onder redelijke en objectief gerechtvaardigde voorwaarden gegevens omtrent het door hem te verrichten vervoer aan degene die hierom verzoekt ten behoeve van het voeden en actualiseren van een reisinformatiesysteem.
2. Vervoerders die openbaar vervoer verrichten dragen op zodanige wijze financieel bij aan een door Onze Minister aan te wijzen exploitant van een reisinformatiesysteem met een landelijk bereik, dat daardoor de instandhouding van dat systeem is gewaarborgd.
3. Bij of krachtens algemene maatregel van bestuur kunnen regels worden gesteld over de aard van gegevens als bedoeld in het eerste lid, de gevallen waarin Onze Minister een exploitant aanwijst, en over de wijze waarop aan het tweede lid toepassing wordt gegeven.
1. De Nederlandse mededingingsautoriteit heeft tot taak het verrichten van werkzaamheden ten behoeve van de uitvoering van de in deze wet aan de directeur-generaal toegekende bevoegdheden en opgelegde taken.
2. De directeur-generaal oefent de hem in deze wet toegekende bevoegdheden en opgelegde taken uit onder verantwoordelijkheid van Onze Minister.
1. Onze Minister legt algemene aanwijzingen aan de directeur-generaal met betrekking tot de uitoefening van hem bij deze wet toegekende bevoegdheden vast in beleidsregels.
2. De bekendmaking van de beleidsregels geschiedt door plaatsing in de Staatscourant.
3. Onze Minister geeft aanwijzingen aan de directeur-generaal met betrekking tot de uitoefening in individuele gevallen van de hem bij of krachtens deze wet toegekende bevoegdheden en opgelegde taken uitsluitend in schriftelijke vorm. De desbetreffende aanwijzing wordt gevoegd bij de op de zaak betrekking hebbende stukken.
4. Indien aanwijzingen als bedoeld in het eerste of derde lid betrekking hebben op de interpretatie van mededingingsbegrippen, geeft Onze Minister die aanwijzingen in overeenstemming met Onze Minister van Economische Zaken.
1. De directeur-generaal brengt jaarlijks voor 1 mei aan Onze Minister verslag uit over de werkzaamheden, bedoeld in artikel 15, in het voorgaande kalenderjaar.
2. Onze Minister brengt het verslag, vergezeld van zijn bevindingen daaromtrent alsmede van een toelichting omtrent zijn bemoeienissen met beslissingen van de directeur-generaal in individuele gevallen, voor 1 juli daaropvolgend ter kennis van de beide kamers der Staten-Generaal.
Gegevens of inlichtingen omtrent een onderneming, die in verband met enige werkzaamheid ten behoeve van de uitvoering van deze wet zijn verkregen door de Nederlandse mededingingsautoriteit, mogen uitsluitend worden gebruikt voor de toepassing van deze wet en de Mededingingswet.
1. Het is verboden openbaar vervoer te verrichten zonder daartoe verleende concessie.
2. Indien op grond van artikel 42 of 43 een concessie is opgehouden te bestaan, kan maximaal één jaar openbaar vervoer worden verricht zonder concessie volgens bij ministeriële regeling nader te stellen regels.
1. Bevoegd tot het verlenen, wijzigen of intrekken van concessies voor openbaar vervoer zijn gedeputeerde staten, met uitzondering van concessies die worden verleend voor openbaar vervoer in een samenwerkingsgebied als bedoeld in artikel 1 van de Kaderwet bestuur in verandering. De concessies in een samenwerkingsgebied worden verleend, gewijzigd of ingetrokken door het dagelijks bestuur van het regionaal openbaar lichaam voor dat samenwerkingsgebied.
2. In afwijking van het eerste lid is het college van burgemeester en wethouders van een gemeente als bedoeld in artikel 120 bevoegd tot het verlenen, wijzigen of intrekken van concessies voor openbaar vervoer ten behoeve van die gemeente.
Gedeputeerde staten dragen zorg voor de coördinatie en afstemming van het openbaar vervoer in de provincie, met uitzondering van de samenwerkingsgebieden, bedoeld in artikel 1 van de Kaderwet bestuur in verandering.
De concessieverleners, bedoeld in artikel 20, zijn bevoegd subsidies te verstrekken voor het in een concessie omschreven openbaar vervoer.
1. Geen concessie wordt verleend aan een vervoerder:
a. van wie een geheel of gedeeltelijke eigenaar, dan wel een bestuurder of commissaris tevens het lidmaatschap bekleedt van een algemeen vertegenwoordigend orgaan van een openbaar lichaam waarvan een bestuursorgaan bevoegd is tot het verlenen van die concessie;
b. voor wie een vertegenwoordiger of adviseur werkzaam is die betrokken is bij het meedingen naar of het verwerven van die concessie, en die tevens het lidmaatschap bekleedt van een algemeen vertegenwoordigend orgaan van een openbaar lichaam waarvan een bestuursorgaan bevoegd is tot het verlenen van die concessie.
2. Het eerste lid, onderdeel b, is van overeenkomstige toepassing op de burgemeester en de commissaris van de Koning.
3. Het eerste lid, onderdeel a, is niet van toepassing ten aanzien van een bestuurder of commissaris bij een vervoerbedrijf als bedoeld in artikel 64, tweede lid, bij verlening van concessies waaraan geen procedure van aanbesteding vooraf is gegaan.
1. De concessieverlener verleent een concessie voor een in de concessie vastgesteld tijdvak van ten hoogste zes jaar.
2. Onze Minister kan op aanvraag van een concessieverlener ontheffing verlenen van de maximale termijn van zes jaar, bedoeld in het eerste lid, indien:
a. de concessie gepaard gaat met noodzakelijke en aanzienlijke investeringen door de concessiehouder in onlosmakelijk met de concessie samenhangende infrastructuur;
b. een concessie voor openbaar vervoer per metro, tram of een via een geleidesysteem voortbewogen voertuig gepaard gaat met aanzienlijke investeringen door de concessiehouder in voor de uitvoering van de concessie noodzakelijk materieel.
3. Een ontheffing als bedoeld in het tweede lid kan onder beperkingen worden verleend en aan een ontheffing kunnen voorschriften worden verbonden.
1. Een concessie bevat een omschrijving van het openbaar vervoer en van het gebied waarvoor de concessie is verleend.
2. Een concessie kan tevens betrekking hebben op het verrichten van openbaar vervoer van en naar het gebied, bedoeld in het eerste lid, indien dit is overeengekomen met de concessieverleners die het betreft.
1. Voordat een concessie wordt verleend of gewijzigd, pleegt de concessieverlener overleg over de afstemming van het openbaar vervoer met de concessieverleners die bevoegd zijn tot het verlenen van concessies in aangrenzende gebieden.
2. Het eerste lid is van overeenkomstige toepassing op een concessie als bedoeld in artikel 24, tweede lid.
3. Onze Minister kan, indien de in het eerste lid bedoelde afstemming onvoldoende gestalte krijgt, een aanwijzing geven aan de concessieverleners met het oog op de noodzakelijke afstemming van het openbaar vervoer tussen aangrenzende concessiegebieden.
4. Een aanwijzing als bedoeld in het derde lid wordt niet gegeven dan nadat overleg is gepleegd tussen Onze Minister en de betrokken concessieverleners.
5. Concessieverleners zijn bij verlening of wijziging van een concessie verplicht rekening te houden met de in het derde lid bedoelde aanwijzing.
1. Voordat een concessie wordt verleend of gewijzigd, vraagt de concessieverlener advies aan consumentenorganisaties die voldoen aan bij algemene maatregel van bestuur gestelde voorwaarden, over de aan de concessie te verbinden voorschriften.
2. De concessieverlener stelt de consumentenorganisaties in de gelegenheid volgens bij algemene maatregel van bestuur te bepalen regels met hem overleg te voeren voordat advies wordt uitgebracht.
De concessieverlener informeert ten minste eenmaal per jaar de consumentenorganisaties, bedoeld in artikel 27, over de resultaten van bij algemene maatregel van bestuur te omschrijven maatregelen die door hem zijn genomen en die de belangen van de reiziger raken.
1. De concessieverlener kan een ontheffing verlenen van het verbod, bedoeld in artikel 19, aan een vervoerder die openbaar vervoer wil verrichten in een gebied waarvoor hem geen concessie is verleend.
2. De concessieverlener kan de ontheffing wijzigen of intrekken.
3. Een ontheffing wordt verleend voor een bepaalde tijd.
4. Een ontheffing kan slechts worden geweigerd, indien naar het oordeel van de concessieverlener de vervoersvoorziening waarvoor een ontheffing is aangevraagd, een zodanige gelijkenis vertoont met openbaar vervoer waarvoor een concessie is verleend voor het gebied, bedoeld in het eerste lid, dat daarmee een onevenredige afbreuk wordt gedaan aan de exploitatie van die concessie.
5. De concessieverlener kan de ontheffing onder beperkingen verlenen of aan de ontheffing voorschriften verbinden.
6. Bij of krachtens algemene maatregel van bestuur worden regels gesteld over de vergoeding die de vervoerder, bedoeld in het eerste lid, is verschuldigd voor de behandeling van de aanvraag om verlening van een ontheffing.
1. Bij of krachtens algemene maatregel van bestuur kunnen regels worden gesteld over de modellen van nationale vervoerbewijzen, de daaraan te stellen eisen, de daarbij behorende tarieven en vervoersvoorwaarden, alsmede het gebied waarbinnen deze geldig zijn.
2. Bij of krachtens algemene maatregel van bestuur worden regels gesteld over de invoering van electronische vervoerbewijzen.
3. De concessiehouder is verplicht reizigers te vervoeren die daartoe beschikken over een voor het concessiegebied geldig nationaal vervoerbewijs tegen het daarbij behorende tarief.
1. De concessiehouder vraagt ten minste eenmaal per jaar advies aan consumentenorganisaties die voldoen aan bij algemene maatregel van bestuur gestelde voorwaarden, over de door de concessiehouder voorgenomen wijziging van een dienstregeling, het tarief en overige in de concessie geregelde onderwerpen.
2. De concessiehouder stelt de consumentenorganisaties in de gelegenheid met hem overleg te voeren voordat advies wordt uitgebracht.
3. Bij algemene maatregel van bestuur worden regels gesteld over de aard van onderwerpen als bedoeld in het eerste lid.
1. De concessieverlener kan aan een concessie voorschriften verbinden.
2. Aan een concessie worden in ieder geval voorschriften verbonden ten aanzien van:
a. de onderwerpen waarover, de wijze waarop en de consumentenorganisaties waaraan de concessiehouder advies vraagt als bedoeld in artikel 31;
b. de onderwerpen waarover en de wijze waarop de concessiehouder de consumentenorganisaties, bedoeld in onderdeel a, informeert;
c. het verstrekken van informatie aan de concessieverlener ten behoeve van de controle op de uitvoering van de concessie;
d. de tarieven, de modellen van vervoerbewijzen en de vervoersvoorwaarden waartegen het openbaar vervoer moet worden verricht, alsmede de wijziging en openbaarmaking daarvan;
e. het opstellen van een financiële verantwoording van het uitvoeren van de concessie, welke verantwoording gescheiden is van die voor andere activiteiten;
f. de wijziging, de openbaarmaking, de datum van ingang en de geldigheidsduur van de dienstregeling;
g. de eisen aan de toegankelijkheid van het openbaar vervoer ten behoeve van reizigers met een handicap;
h. het waarborgen van een verantwoorde mate van veiligheid ten behoeve van zowel de reizigers als het personeel binnen het openbaar vervoer.
3. Bij algemene maatregel van bestuur worden regels gesteld over het minimale niveau van toegankelijkheid van het openbaar vervoer dat concessieverleners middels voorschriften dienen veilig te stellen bij concessieverlening. Deze regels bevatten in ieder geval eisen aan de toegankelijkheid van het openbaar vervoer ten behoeve van reizigers met een handicap en eisen aan de toegankelijkheid van het openbaar vervoer ten behoeve van reizigers met een fiets.
4. Bij algemene maatregel van bestuur kunnen regels worden gesteld over de aan een concessie te verbinden voorschriften.
Bij of krachtens algemene maatregel van bestuur kunnen regels worden gesteld omtrent een maximum gemiddeld tarief voor het openbaar vervoer, zonodig per concessiegebied.
1. De concessiehouder is verplicht openbaar vervoer te verrichten volgens hetgeen in de concessie is bepaald.
2. Voor zolang reizigers ernstig in hun belang worden geschaad als gevolg van de afwijking van de dienstregeling door werkzaamheden op de in de dienstregeling voorziene trajecten of door bijzondere omstandigheden, draagt de concessiehouder zorg voor vervangend vervoer voor zover dat redelijkerwijs mogelijk is.
Een ieder die enig recht kan doen gelden op bij algemene maatregel van bestuur te bepalen infrastructuur, is verplicht het gebruik daarvan door de concessiehouder redelijkerwijs te gedogen voorzover dit voor de goede uitvoering van de concessie nodig is.
1. Voor de toepassing van de artikelen 37 tot en met 40 wordt onder overgang van een concessie verstaan: het geheel of gedeeltelijk eindigen van een concessie gevolgd door het ingaan van geheel of gedeeltelijk dezelfde concessie als gevolg van verlening van deze concessie aan een andere vervoerder.
2. De artikelen 37 en 38 zijn van toepassing op de overgang van een concessie, tenzij iets anders voortvloeit uit een overeenkomst tussen de voormalige concessiehouder, de nieuwe concessiehouder en de belanghebbende verenigingen van werknemers als bedoeld in artikel 3, vierde lid, van de Wet melding collectief ontslag, welke overeenkomst is tot stand gekomen binnen een maand na het besluit tot verlening van een concessie als bedoeld in het eerste lid.
1. Onverminderd het bepaalde in de artikelen 662 en 663 van Boek 7 van het Burgerlijk Wetboek gaan door de overgang van een concessie van rechtswege over op de nieuwe concessiehouder de rechten en verplichtingen, omschreven in artikel 38, die op dat tijdstip voor de voormalige concessiehouder voortvloeien uit de privaatrechtelijke of publiekrechtelijke arbeidsverhouding tussen hem en:
a. een direct ten behoeve van de verrichting van het openbaar vervoer waarvoor de concessie werd verleend, werkzame persoon, en
b. een indirect ten behoeve van de verrichting van het openbaar vervoer waarvoor de concessie werd verleend, werkzame persoon, met inachtneming van het tweede lid.
2. Tenzij bij de in artikel 36, eerste lid, bedoelde concessieverlening aan de andere vervoerder anders is bepaald, geschiedt de vaststelling van het aantal personen als bedoeld in het eerste lid, onderdeel b, op basis van de verhouding tussen de verminderde omzet ten gevolge van de overgang van de concessie en de totale omzet van de voormalige concessiehouder ten aanzien van het openbaar vervoer, berekend over het boekjaar voorafgaand aan het jaar waarin de concessieovergang plaatsvindt. Artikel 10a van Boek 2 van het Burgerlijk Wetboek is van toepassing.
3. De concessieverlener oefent zijn in het tweede lid neergelegde afwijkingsbevoegdheid slechts uit, indien hij voorafgaand aan de toepassing van artikel 27 dan wel artikel 44, derde lid, ter zake een beleidsregel heeft vastgesteld.
4. Indien toepassing van het eerste lid leidt tot overgang van een arbeidsplaats die niet herleidbaar is tot een individu, gaan naar de nieuwe concessiehouder over de rechten en verplichtingen, omschreven in artikel 38, die op dat tijdstip voor de voormalige concessiehouder voortvloeien uit de privaatrechtelijke of publiekrechtelijke arbeidsverhouding tussen hem en de persoon die, ware er sprake van een beëindiging van de arbeidsverhouding waarop het Buitengewoon Besluit Arbeidsverhoudingen 1945 van toepassing is wegens bedrijfseconomische redenen, waarbij die arbeidsplaatsen zouden komen te vervallen, voor ontslag in aanmerking zou komen met inachtneming van de daarvoor geldende regels.
5. De voormalige concessiehouder is gedurende een jaar na de overgang naast de nieuwe concessiehouder hoofdelijk verbonden voor de nakoming van de verplichtingen uit de arbeidsverhouding die zijn ontstaan voor dat tijdstip.
1. Indien de voormalige concessiehouder geen vervoerbedrijf is als bedoeld in artikel 64, tweede lid en onderdeel a:
a. zijn op de overgang van een concessie de artikelen 14a, eerste, tweede en vierde lid, van de Wet op de collectieve arbeidsovereenkomst en 2a van de Wet op het algemeen verbindend en het onverbindend verklaren van bepalingen van collectieve arbeidsovereenkomsten van overeenkomstige toepassing en
b. gaan door de overgang van de concessie de rechten en verplichtingen welke op het tijdstip van overgang van concessie voor de voormalige concessiehouder ten aanzien van een persoon als bedoeld in artikel 37, eerste lid, voortvloeien uit bedrijfsregelingen, van rechtswege over op de nieuwe concessiehouder.
2. Indien de voormalige concessiehouder een vervoerbedrijf is als bedoeld in artikel 64, tweede lid en onderdeel a, handhaaft de nieuwe concessiehouder na de overgang van een concessie ten aanzien van een persoon als bedoeld in artikel 37, eerste lid, een samenstel van rechten en verplichtingen gelijkwaardig aan die welke voor het tijdstip van de overgang voor de voormalige concessiehouder uit de privaatrechtelijke of publiekrechtelijke arbeidsverhouding tussen de voormalige concessiehouder en die persoon voortvloeiden, voor zover deze rechten en verplichtingen voortvloeiden uit collectieve regelingen inzake arbeidsvoorwaarden.
3. Op het eindigen van de rechten en verplichtingen, bedoeld in het tweede lid, zijn de artikelen 14a, tweede en vierde lid, van de Wet op de collectieve arbeidsovereenkomst en 2a, tweede en derde lid, van de Wet op het algemeen verbindend en het onverbindend verklaren van bepalingen van collectieve arbeidsovereenkomsten van overeenkomstige toepassing.
4. De artikelen 662 en 663 van Boek 7 van het Burgerlijk Wetboek zijn van overeenkomstige toepassing, indien de voormalige concessiehouder een vervoerbedrijf is als bedoeld in artikel 64, tweede lid en onderdeel a.
1. Op verzoek van de concessieverlener verstrekt de concessiehouder aan de concessieverlener ten behoeve van het programma van eisen een openbare schriftelijke opgave van de rechten en verplichtingen, bedoeld in artikel 38, met betrekking tot de ten behoeve van het verrichte openbaar vervoer werkzame personen, met inbegrip van een gemotiveerde toelichting van de samenstelling en het aantal van het met toepassing van artikel 37 voor overgang in aanmerking komend personeel.
2. De in het eerste lid bedoelde opgave geschiedt naar de toestand op het tijdstip van de opgave en naar de te verwachten toestand op het tijdstip van het eindigen van de concessie. De opgave gaat vergezeld van een verklaring van één of meer onafhankelijke deskundigen, dat de opgave is opgesteld overeenkomstig het eerste lid.
3. De in het tweede lid bedoelde deskundigen worden aangewezen door de concessieverlener en hun kosten komen voor rekening van de concessieverlener. De concessiehouder is verplicht aan de deskundigen alle door dezen gewenste inlichtingen te verstrekken.
Binnen een maand na het besluit tot verlening van een concessie treden de voormalige en de nieuwe concessiehouder met elkaar en met de belanghebbende verenigingen van werknemers als bedoeld in artikel 3, vierde lid, van de Wet melding collectief ontslag, in overleg teneinde een goede uitvoering van de artikelen 37 en 38 dan wel van de overeenkomst, bedoeld in artikel 36, tweede lid, te bevorderen.
1. Een concessiehouder kan een concessie geheel of gedeeltelijk overdragen aan een andere vervoerder, indien deze voldoet aan de eisen, die bij of krachtens deze wet aan de concessiehouder zijn gesteld.
2. De andere vervoerder, bedoeld in het eerste lid, is jegens de concessieverlener verplicht tot naleving van de ingevolge deze wet op de concessiehouder rustende verplichtingen.
3. De concessiehouder kan de concessie niet overdragen dan na schriftelijke toestemming van de concessieverlener.
4. Toestemming voor overdracht van een concessie die is verleend na aanbesteding wordt onthouden, indien de andere vervoerder niet beschikt over een verklaring van geen bezwaar inzake de desbetreffende concessie. De artikelen 52 tot en met 56, eerste lid, en 57 tot en met 60 zijn van overeenkomstige toepassing.
5. Toestemming als bedoeld in het derde lid kan voorts slechts worden onthouden, indien redelijkerwijs te verwachten is dat de vervoerder de bij of krachtens deze wet gestelde verplichtingen niet of onvoldoende in acht zal nemen.
6. De concessiehouder is naast de andere vervoerder hoofdelijk verbonden voor de nakoming van de uit de concessie voortvloeiende verplichtingen door de andere vervoerder die zijn ontstaan voor het tijdstip van overdracht.
Onverminderd de artikelen 62 en 66 vervalt een concessie van rechtswege:
a. op het moment dat de vergunning van de concessiehouder van rechtswege is vervallen;
b. zodra een besluit tot intrekking van de vergunning van de concessiehouder onherroepelijk is geworden;
c. zodra een besluit tot intrekking van de verklaring van geen bezwaar inzake de desbetreffende concessie onherroepelijk is geworden.
1. Een concessie kan worden ingetrokken, indien is gebleken dat de concessiehouder de concessie niet naar behoren uitvoert of heeft uitgevoerd.
2. Een beschikking tot intrekking van een concessie treedt niet eerder in werking dan dertien weken na de datum van haar bekendmaking. Zij werkt niet terug.
1. De concessieverlener stelt ten behoeve van aanbesteding van een concessie een programma van eisen vast.
2. Het programma van eisen heeft in elk geval betrekking op:
a. de bereikbaarheid in het gebied waarvoor een concessie wordt verleend en op de functie van het openbaar vervoer voor degenen die daarvan afhankelijk zijn;
b. de algemene eisen die aan het te verrichten openbaar vervoer worden gesteld;
c. de afstemming met het openbaar vervoer in aangrenzende gebieden, alsmede met andere vormen van personenvervoer;
d. de afstemming met milieudoelstellingen van de concessieverlener;
e. de te benutten infrastructurele voorzieningen.
3. Voordat het programma van eisen wordt vastgesteld, vraagt de concessieverlener ter zake advies aan consumentenorganisaties die voldoen aan bij algemene maatregel van bestuur gestelde voorwaarden, voor zover de voorgestelde eisen de belangen van de reiziger raken. Artikel 27 is niet van toepassing.
4. De concessieverlener stelt de consumentenorganisaties in de gelegenheid volgens bij algemene maatregel van bestuur te bepalen regels met hem overleg te voeren voordat advies wordt uitgebracht.
Overleg als bedoeld in artikel 26 over het verlenen van een concessie vindt in geval van aanbesteding plaats voordat een concessieverlener het programma van eisen vaststelt.
1. Een concessiehouder verstrekt desgevraagd binnen een door de concessieverlener te bepalen termijn aan de concessieverlener gegevens voor zover deze noodzakelijk zijn voor de voorbereiding van aanbesteding van een concessie.
2. Bij algemene maatregel van bestuur kunnen regels worden gesteld over de gegevens die worden verstrekt en de wijze waarop controle op die gegevens wordt uitgeoefend.
3. De gegevens kunnen openbaar worden gemaakt in het programma van eisen, voor zover het belang van openbaarmaking opweegt tegen het belang van het voorkomen van een onevenredige benadeling van de concessiehouder. Artikel 10 van de Wet openbaarheid van bestuur is niet van toepassing.
4. Dit artikel is van overeenkomstige toepassing op een vervoerder die openbaar vervoer verricht zonder daartoe verleende concessie, indien degegevens noodzakelijk zijn voor de voorbereiding van aanbesteding van een concessie voor dat openbaar vervoer.
Onverminderd artikel 24, eerste lid, kan het tijdvak waarvoor een concessie is verleend eenmaal door de concessieverlener voor een periode van ten hoogste twaalf maanden worden verlengd, indien aanbesteding van een concessie voor een aansluitend tijdvak niet heeft geleid tot een concessieverlening.
Van deelname aan een aanbesteding van een concessie is uitgesloten een instelling, dienst of bedrijf, waarover het openbaar lichaam waarvan een bestuursorgaan bevoegd is tot verlening van de concessie, op grond van feitelijke of juridische omstandigheden een beslissende invloed uit kan oefenen op de activiteiten van die vervoerder.
Bij of krachtens algemene maatregel van bestuur kunnen regels worden gesteld over de wijze waarop aanbesteding van concessies plaatsvindt.
De concessieverlener stelt een aanbestedingsreglement vast voor de procedure van aanbesteding van concessies.
Het is verboden openbaar vervoer te verrichten op grond van een concessie die is verleend na aanbesteding, indien de concessiehouder niet beschikt over een verklaring van geen bezwaar inzake de desbetreffende concessie.
Een concessie als bedoeld in artikel 51 wordt uitsluitend verleend aan een vervoerder die beschikt over een verklaring van geen bezwaar inzake de desbetreffende concessie.
1. Een verklaring van geen bezwaar wordt uitsluitend verleend aan een vervoerder wiens marktaandeel in de Nederlandse markt voor openbaar vervoer niet groter is dan het aandeel zoals dat krachtens bij algemene maatregel van bestuur als bedoeld in artikel 55, eerste lid, te stellen regels is vastgesteld.
2. Onverminderd het eerste lid wordt een verklaring aan een vervoerbedrijf als bedoeld in artikel 64 uitsluitend verleend, indien:
a. het openbaar vervoer dat op de dag voor de inwerkingtreding van deze wet door het vervoerbedrijf werd verricht, inmiddels wordt verricht krachtens een concessie die is verleend na een procedure van aanbesteding, of
b. een gedeelte van het openbaar vervoer, bedoeld in onderdeel a, wordt verricht krachtens een concessie die is verleend na een procedure van aanbesteding en de omvang van de concessie waartoe het vervoerbedrijf een verklaring van geen bezwaar heeft aangevraagd naar omzet berekend niet meer beloopt dan anderhalf maal de omzet van dat gedeelte van het openbaar vervoer.
3. Met een concessie die is verleend na een procedure van aanbesteding als bedoeld in het tweede lid, onderdelen a en b, wordt gelijkgesteld een concessie waarvan een kennisgeving tot de opdracht van aanbesteding van een concessie is gepubliceerd mits de in de kennisgeving vermelde ingangsdatum van de concessie is gelegen binnen een redelijke termijn na de datum van die kennisgeving.
Onverminderd artikel 53 wordt een verklaring van geen bezwaar geweigerd aan:
a. een vervoerder die gevestigd is in een andere lidstaat van de Europese Unie of een andere staat die partij is bij de Overeenkomst betreffende de Europese Economische Ruimte, voor zover de wederkerigheid van de toegang tot de desbetreffende de markt voor personenvervoer voor vervoerders die in Nederland zijn gevestigd niet gewaarborgd is;
b. een vervoerder die gevestigd is in een andere staat, niet zijnde een lidstaat van de Europese Unie of een andere staat die partij is bij de Overeenkomst betreffende de Europese Economische Ruimte, voor zover dit voortvloeit uit een voor Nederland verbindend verdrag of een voor Nederland verbindend besluit van een volkenrechtelijke organisatie dan wel uit een door of vanwege de regering gemaakte internationale afspraak.
1. Op de voordracht van Onze Minister in overeenstemming met Onze Minister van Economische Zaken worden bij algemene maatregel van bestuur regels gesteld over de afbakening van de Nederlandse markt voor openbaar vervoer en het maximaal voor een vervoerder te verkrijgen aandeel in de Nederlandse markt voor openbaar vervoer.
2. Voor de toepassing van artikel 53, eerste lid, wordt het aandeel in de Nederlandse markt voor openbaar vervoer van een vervoerder bepaald aan de hand van de omzet die is behaald of is te verwachten met het verrichten van openbaar vervoer op basis van concessies of ander bij algemene maatregel van bestuur te bepalen vervoer.
3. De berekening van de omzet, bedoeld in het tweede lid, geschiedt op de voet van het bepaalde in artikel 377, zesde lid, van Boek 2 van het Burgerlijk Wetboek voor de netto-omzet.
4. Voor de berekening van de omzet, bedoeld in het tweede lid, worden de omzetten, voor zover deze zijn behaald of zijn te verwachten met het verrichten van openbaar vervoer op basis van concessies, opgeteld van:
a. de betrokken vervoerder;
b. de vervoerder waarin de betrokken vervoerder rechtstreeks of middellijk:
1°. meer dan de helft van het kapitaal of de bedrijfsactiva bezit,
2°. de bevoegdheid heeft meer dan de helft van de stemrechten uit te oefenen, dan wel
3°. de bevoegdheid heeft meer dan de helft van de leden van de raad van toezicht of bestuur of van de krachtens de wet tot vertegenwoordiging bevoegde organen te benoemen, dan wel
4°. het recht heeft de onderneming te leiden;
5°. op andere wijze dan bedoeld in het eerste, tweede, derde of vierde onderdeel, de mogelijkheid heeft, al dan niet in een gemeenschappelijke onderneming, een beslissende invloed uit te oefenen op de onderneming;
c. de vervoerders die ten aanzien van de betrokken vervoerder over de in onderdeel b bedoelde rechten of bevoegdheden beschikken;
d. de vervoerders waarin een in onderdeel c bedoelde vervoerder over de in onderdeel b bedoelde rechten of bevoegdheden beschikt;
e. de vervoerders waarin een andere onderneming als bedoeld in artikel 1 van de Mededingingswet die ten aanzien van de betrokken vervoerder over de in onderdeel b bedoelde rechten of bevoegdheden beschikt, over de in onderdeel b bedoelde rechten of bevoegdheden beschikt;
f. vervoerders waarbij ten minste twee vervoerders onderscheidenlijk ondernemingen als bedoeld in de onderdelen a tot en met d gezamenlijk over de in onderdeel b bedoelde rechten of bevoegdheden beschikken.
5. Voor de berekening van de omzet van de in het eerste en vierde lid bedoelde vervoerders, blijft buiten beschouwing de omzet die is behaald in het tijdvak, bedoeld in artikel 47.
6. Op de voordracht van Onze Minister in overeenstemming met Onze Minister van Economische Zaken worden bij algemene maatregel van bestuur nadere regels gesteld over de wijze waarop het aandeel van de vervoerder, bedoeld in het tweede lid, in de Nederlandse markt voor openbaar vervoer wordt vastgesteld.
1. De directeur-generaal geeft op aanvraag een verklaring van geen bezwaar af, indien de aanvrager voldoet aan de in de artikelen 53 en 54 gestelde eisen.
2. Een aanvraag om een verklaring van geen bezwaar kan niet eerder worden ingediend dan nadat de kennisgeving van de aanbesteding van de desbetreffende concessie is gepubliceerd.
1. Bij algemene maatregel van bestuur kan worden bepaald welke gegevens bij een aanvraag om een verklaring van geen bezwaar worden verstrekt.
2. Indien de aanvrager reeds eerder een aanvraag om een verklaring van geen bezwaar heeft ingediend en daarbij gegevens heeft verstrekt die ook nodig zijn voor de beslissing op een nieuwe aanvraag en deze gegevens niet zijn gewijzigd, kan hij, in plaats van deze gegevens wederom te verstrekken, bij die nieuwe aanvraag volstaan met een verwijzing naar de eerdere aanvraag.
3. Onverwijld na ontvangst van de aanvraag zendt de directeur-generaal de aanvrager een bericht van ontvangst, waarin de datum van ontvangst is vermeld.
1. De directeur-generaal beslist binnen vier weken na ontvangst van een aanvraag om een verklaring van geen bezwaar. De directeur-generaal stelt de verlener van de concessie waarop de aanvraag betrekking heeft, in kennis van zijn besluit.
2. De in het eerste lid bedoelde termijn vangt aan met ingang van de eerstvolgende dag na ontvangst van de aanvraag, die niet een zaterdag, zondag of algemeen erkende feestdag is in de zin van de Algemene termijnenwet.
3. De directeur-generaal kan binnen de in het eerste lid bedoelde termijn, die termijn met vier weken verlengen.
4. Het niet tijdig nemen van een beschikking op de aanvraag wordt gelijkgesteld met het afgeven van een verklaring van geen bezwaar.
5. Op aanvraag van de concessieverlener deelt de directeur-generaal hem mee of het vierde lid van toepassing is op een bepaalde aanvraag.
1. De directeur-generaal kan een verklaring van geen bezwaar intrekken, indien de aanvrager onjuiste of onvolledige gegevens heeft verstrekt en de verstrekking van juiste of volledige gegevens zou hebben geleid tot een andere beschikking op de aanvraag om een verklaring van geen bezwaar.
2. De directeur-generaal deelt zijn voornemen een verklaring van geen bezwaar in te trekken schriftelijk en met redenen omkleed mee aan belanghebbenden.
3. In afwijking van afdeling 4.1.2. van de Algemene wet bestuursrecht stelt de directeur-generaal, alvorens toepassing te geven aan het eerste lid, degene aan wie de verklaring van geen bezwaar is verleend en de concessieverlener in de gelegenheid schriftelijk of mondeling hun zienswijze naar voren te brengen.
4. Een beschikking tot intrekking van een verklaring van geen bezwaar treedt niet eerder in werking dan dertien weken na de datum van haar bekendmaking. Zij werkt niet terug.
Concessieverleners en vervoerders verstrekken de directeur-generaal de inlichtingen die hij nodig heeft voor de uitoefening van de hem in deze paragraaf toegekende bevoegdheden.
1. Onze Minister kan bepalen dat concessieverleners voor ten minste 35% van de omzet van het openbaar vervoer in hun concessiegebieden slechts concessies verlenen nadat daartoe een aanbesteding is gehouden, indien:
a. op 1 januari 2003 gerekend naar de totale omzet van het openbaar vervoer in Nederland, minder dan 35% van het openbaar vervoer in Nederland wordt verricht of naar het oordeel van Onze Minister zal worden verricht, op grond van een concessie die is verleend na een procedure van aanbesteding;
b. aanbesteding van concessies niet voldoende gespreid over Nederland plaatsvindt.
2. Onze Minister kan op aanvraag van een concessieverlener een ontheffing verlenen van de in het eerste lid bedoelde verplichting, indien gebiedsspecifieke omstandigheden naar het oordeel van Onze Minister een aanbesteding vooralsnog belemmeren.
3. Onze Minister en provinciale staten kunnen aan gedeputeerde staten respectievelijk aan het dagelijks bestuur van een regionaal openbaar lichaam of burgemeester en wethouders ontheffing verlenen van de in het eerste lid bedoelde verplichting, indien:
a. de concessieverlener heeft aangetoond dat het belang van de reiziger daarmee is gediend of
b. de concessieverlener naar het oordeel van de directeur-generaal heeft aangetoond dat aanbesteding leidt tot een economische machtspositie als bedoeld in artikel 1, onderdeel i, van de Mededingingswet.
4. De ontheffing kan onder beperkingen worden verleend en aan de ontheffing kunnen voorschriften worden verbonden.
5. Bij algemene maatregel van bestuur worden nadere regels gesteld over de toepassing van het eerste en derde lid.
Een concessie die is verleend zonder dat daartoe een aanbesteding is gehouden, vervalt een jaar nadat door Onze Minister toepassing is gegeven aan artikel 61, eerste lid, tenzij binnen dat jaar door de concessieverlener is voldaan aan artikel 61.
1. Onverminderd artikel 62 vervallen met ingang van 1 januari 2006 alle concessies die zijn verleend zonder dat daartoe een aanbesteding is gehouden.
2. Met ingang van 1 januari 2006 worden concessies slechts verleend nadat daartoe een aanbesteding is gehouden.
1. Paragraaf 4 van dit hoofdstuk is niet van toepassing op concessies die zijn verleend aan gemeentelijke vervoerbedrijven.
2. Onder een gemeentelijk vervoerbedrijf wordt verstaan de vervoerder:
a. die een dienst of een bedrijf is van een gemeente,
b. waarvan een gemeente op 1 januari 1996 meer dan de helft van de aandelen in het maatschappelijk kapitaal van het bedrijf bezat,
c. waarvan een gemeente op 1 januari 1996 beschikte over meer dan de helft van het aantal stemmen verbonden aan de aandelen in het maatschappelijk kapitaal van het bedrijf,
d. waarvan een gemeente op 1 januari 1996 meer dan de helft van de leden van de raad van commissarissen of van de raad van bestuur van het bedrijf kon aanstellen of
e. ten aanzien waarvan een vervoerder als bedoeld in de onderdelen a, b, c of d, beschikt over de rechten, bedoeld in de onderdelen b, c of d.
3. Onder gemeentelijk vervoerbedrijf wordt tevens verstaan de rechtsopvolger van de in het tweede lid bedoelde vervoerder voorzover het betreft een concessie verleend aan deze rechtsopvolger voor het verrichten van openbaar vervoer dat op 1 januari 1999 door die vervoerder werd verricht.
1. Met ingang van 1 januari 2006 worden concessies die zijn verleend aan gemeentelijke vervoerbedrijven voor tenminste 35%, gerekend naar de totale omzet van het openbaar vervoer dat op 1 januari 1999 door het gemeentelijk vervoerbedrijf werd verricht, slechts verleend nadat daartoe een aanbesteding is gehouden.
2. Indien een ontheffing is verleend als bedoeld in artikel 67, wordt voor de toepassing van het eerste lid de totale omzet verminderd met de omzet van het openbaar vervoer waarvoor de ontheffing is verleend.
3. De concessies die zijn verleend aan gemeentelijke vervoerbedrijven zonder dat daartoe een aanbesteding is gehouden, vervallen op 1 januari 2006, tenzij voordien door de concessieverlener is voldaan aan het eerste lid.
1. Met ingang van 1 januari 2007 vervallen alle concessies van gemeentelijke vervoerbedrijven die zijn verleend zonder dat daartoe een aanbesteding is gehouden.
2. Met ingang van 1 januari 2007 worden concessies aan gemeentelijke vervoerbedrijven slechts verleend nadat daartoe een aanbesteding is gehouden.
1. Onze Minister kan op aanvraag een ontheffing verlenen van de verplichting tot aanbesteding van concessies als bedoeld in artikel 65, eerste lid, en artikel 66, tweede lid, voor zover het gaat om openbaar vervoer per tram of metro.
2. Een aanvraag kan door de concessieverlener worden ingediend voor 1 januari 2004.
3. Een ontheffing wordt verleend voor een bepaalde tijd.
4. Een ontheffing kan onder beperkingen worden verleend. Aan een ontheffing kunnen voorschriften worden verbonden.
5. De aanvraag gaat vergezeld van in ieder geval een ondernemingsplan en een plan tot aanbesteding van het openbaar vervoer dat wordt verricht door het gemeentelijk vervoerbedrijf.
6. Bij of krachtens algemene maatregel van bestuur worden regels gesteld over de aan de plannen, bedoeld in het vijfde lid, te stellen eisen en over de procedure betreffende de indiening en behandeling van de aanvragen.
7. In afwijking van artikel 65, derde lid, of artikel 66, eerste lid, vervalt een concessie waarvoor een ontheffing is verleend na afloop van het tijdvak waarvoor die ontheffing is verleend.
1. Onze Minister kan de directeur-generaal verzoeken een rapportage uit te brengen inzake de effecten voor de mededinging op de Nederlandse markt voor openbaar vervoer of een deel daarvan, van een op een aanvraag als bedoeld in artikel 67 te nemen besluit.
2. De rapportage is niet eerder openbaar dan nadat Onze Minister een besluit over de aanvraag heeft genomen.
3. De rapportage wordt meegezonden met de beslissing op de aanvraag.
1. Een gemeentelijk vervoerbedrijf als bedoeld in artikel 64, tweede lid, onderdelen a tot en met d, verricht geen andere werkzaamheden dan openbaar vervoer, vervoer waarop bij algemene maatregel van bestuur als bedoeld in artikel 2, tweede lid, dit artikel van toepassing is verklaard, alsmede de werkzaamheden die rechtstreeks samenhangen met het verrichten van dat vervoer.
2. Een gemeentelijk vervoerbedrijf mag vervoerders als bedoeld in artikel 64, onderdeel e, of andere vervoerders waarin een rechtspersoon die ten aanzien van het vervoerbedrijf beschikt over rechten als bedoeld in artikel 64, onderdelen b, c of d, over in de in artikel 64, onderdelen b, c, of d, bedoelde rechten beschikt en die openbaar vervoer, besloten busvervoer of taxivervoer verrichten dan wel werkzaamheden verrichten die daarmee rechtstreeks samenhangen, niet bevoordelen boven anderen waarmee die vervoerders in concurrentie treden of anderszins voordelen toekennen die verder gaan dan in het normaal handelsverkeer gebruikelijk is.
3. Als toekenning van voordelen die verder gaan dan in het normaal handelsverkeer gebruikelijk is als bedoeld in het tweede lid wordt in ieder geval aangemerkt:
a. het leveren van goederen of diensten tegen een vergoeding die lager is dan de redelijkerwijs daaraan toe te rekenen kosten;
b. het ter beschikking stellen van financiële middelen anders dan ten laste van het eigen vermogen dan wel ten laste van het eigen vermogen anders dan tegen een in het handelsverkeer gebruikelijke vergoeding;
c. het verstrekken van gegevens over individuele gebruikers van openbaar vervoer, tenzij deze onder gelijke voorwaarden ook ter beschikking worden gesteld aan derden die met de betrokken onderneming in concurrentie treden;
d. het toestaan van het gebruik van de naam en het beeldmerk van het openbaar vervoerbedrijf op een wijze waardoor verwarring bij het publiek is te duchten over de herkomst van goederen en diensten.
4. Bij algemene maatregel van bestuur kunnen andere vormen van toekenning van voordelen dan die, bedoeld in het derde lid, worden aangemerkt als vormen die verder gaan dan in het normaal handelsverkeer gebruikelijk is.
5. Het gemeentelijk vervoerbedrijf doet jaarlijks over het voorafgaande boekjaar een verklaring van een onafhankelijke deskundige opmaken, waaruit blijkt of de financiële verhouding tussen het gemeentelijk vervoerbedrijf en de in het tweede lid bedoelde vervoerders voldoet aan de in dat lid gestelde eisen. Deze verklaring ligt voor een ieder ter inzage op alle kantoren van het gemeentelijk vervoerbedrijf.
6. Dit artikel is niet van toepassing ten aanzien van een gemeentelijk vervoerbedrijf zodra het openbaar vervoer, bedoeld in artikel 53, tweede lid, onderdeel a, voor ten minste een gedeelte dat naar omzet berekend ten minste twee derde beloopt, wordt verricht krachtens een concessie welke is verleend na een procedure van aanbesteding.
1. Het is verboden zonder hiervoor geldig vervoerbewijs gebruik te maken van het openbaar vervoer, alsmede, voor zover de vervoerder zulks duidelijk kenbaar heeft gemaakt, van de daartoe behorende voorzieningen.
2. Het verbod, bedoeld in het eerste lid, is niet van toepassing in de bij algemene maatregel van bestuur bepaalde gevallen.
Het is verboden een onbevoegd gewijzigd of anderszins bewerkt vervoerbewijs te gebruiken, een vervoerbewijs te misbruiken of de controle van vervoerbewijzen te belemmeren of te verhinderen.
Het is verboden gebruik te maken van het openbaar vervoer en de daartoe behorende voorzieningen op zodanige wijze dat orde, rust, veiligheid of een goede bedrijfsgang wordt of kan worden verstoord.
Een ieder die kennelijk gebruik wenst te maken van het openbaar vervoer of de daartoe behorende voorzieningen, is verplicht de aanwijzingen betreffende de orde, rust, veiligheid of een goede bedrijfsgang op te volgen, die door of vanwege de vervoerder die openbaar vervoer verricht, duidelijk kenbaar zijn gemaakt.
1. Bij algemene maatregel van bestuur kunnen nadere regels worden gesteld over:
a. hetgeen onder verstoring van orde, rust, veiligheid of een goede bedrijfsgang wordt verstaan;
b. de wijze waarop de in artikel 73 bedoelde aanwijzingen onder meer kunnen worden gegeven.
2. Bij of krachtens algemene maatregel van bestuur kunnen voorts regels worden gesteld over onder meer:
a. het gebruik van vervoerbewijzen;
b. de verplichting tot betaling en het recht op terugbetaling.
In afwijking van artikel 4:21, derde lid, van de Algemene wet bestuursrecht is titel 4.2 van die wet van toepassing op de bijdrage voor exploitatie van openbaar vervoer.
Onze Minister verleent aan de concessieverlener een bijdrage voor de exploitatie van openbaar vervoer.
Bij de berekening van de bijdrage voor exploitatie van openbaar vervoer wordt uitgegaan van het gebruik van het openbaar vervoer, voor zover dit niet wordt verricht krachtens een ontheffing als bedoeld in artikel 29.
Onze Minister kan bij de verlening van een bijdrage aan de concessieverlener het in artikel 77 bedoelde gebruik van openbaar vervoer geheel of gedeeltelijk buiten beschouwing laten, indien de concessieverlener:
a. niet of niet tijdig heeft voldaan aan een verplichting als bedoeld in de artikelen 61, eerste lid, en 65, eerste lid;
b. in strijd heeft gehandeld met de aan een ontheffing als bedoeld in de artikelen 61, tweede lid, en 61, eerste lid, verbonden beperkingen of voorschriften;
c. een concessie heeft verleend in strijd met de artikelen 23 en 52.
1. In afwijking van artikel 4:29 van de Algemene wet bestuursrecht wordt de bijdrage jaarlijks verleend voor de aanvang van het jaar waarop de bijdrage betrekking heeft.
2. In afwijking van het eerste lid kunnen incidentele aanvullingen op de verleende bijdrage worden verleend in de loop van het jaar waarop deze betrekking heeft.
Onverminderd artikel 4:48 van de Algemene wet bestuursrecht kan, zolang de bijdrage niet is vastgesteld, de verlening worden ingetrokken of ten nadele van de concessieverlener worden gewijzigd, indien sprake is van een omstandigheid als bedoeld in artikel 78, onderdelen a, b of c.
De bijdrage wordt vastgesteld in het jaar na het jaar waarop de bijdrage betrekking heeft. Onverminderd artikel 4:46, tweede lid, van de Algemene wet bestuursrecht kan de bijdrage gewijzigd worden vastgesteld, indien:
a. het gebruik van openbaar vervoer in het jaar waarop de bijdrage betrekking heeft, is gewijzigd;
b. sprake is van een omstandigheid als bedoeld in artikel 78, onderdelen a, b of c;
c. de hoogte van lonen of prijzen in het jaar waarop de bijdrage betrekking heeft, is gewijzigd.
Bij of krachtens algemene maatregel van bestuur worden regels gesteld over de te verstrekken bijdrage en kunnen regels worden gesteld over de daaraan te verbinden verplichtingen. Deze regels bevatten in ieder geval bepalingen over:
a. de berekening van de bijdrage;
b. de berekening van de vervoeropbrengsten;
c. de wijze waarop toepassing wordt gegeven aan de artikelen 78 en 81, onderdeel a;
d. de betaling, intrekking, wijziging en terugvordering van de bijdrage en het verlenen van voorschotten;
e. de gegevens die de concessieverlener of concessiehouder ten behoeve van de verlening en vaststelling van de bijdrage dient te verstrekken;
f. de controle op, alsmede de verantwoording en administratie van de besteding van de bijdrage.
1. Ter uitvoering van verdragen of besluiten van volkenrechtelijke organisaties dan wel om redenen van internationaal vervoerbeleid kunnen bij of krachtens algemene maatregel van bestuur regels worden gesteld over:
a. openbaar vervoer, besloten busvervoer en taxivervoer dat de Nederlandse grens overschrijdt;
b. openbaar vervoer, besloten busvervoer en taxivervoer dat door een in Nederland gevestigde vervoerder geheel buiten Nederland wordt verricht;
c. het rijden met een lege bus of auto over voor het openbaar verkeer openstaande wegen in Nederland of het rijden met een lege bus of auto door een in Nederland gevestigde vervoerder geheel of ten dele buiten Nederland, voor zover dat verband houdt met het verrichten van openbaar vervoer, besloten busvervoer of taxivervoer.
2. De regels, bedoeld in het eerste lid, kunnen mede betrekking hebben op de vergoeding die de aanvrager is verschuldigd voor de behandeling van de aanvraag om verlening of wijziging van de voor dat vervoer benodigde documenten.
1. Onze Minister kan een maximumtarief voor taxivervoer vaststellen.
2. Het maximumtarief geldt niet indien schriftelijk een tarief wordt overeengekomen voor het gedurende een bepaalde periode meermalen verrichten van taxivervoer.
Het is verboden taxivervoer te verrichten tegen een hoger tarief dan het tarief, bedoeld in artikel 84, eerste lid, tenzij een overeenkomst als bedoeld in artikel 84, tweede lid, is gesloten.
Bij of krachtens algemene maatregel van bestuur kunnen regels worden vastgesteld betreffende:
a. de minimale beschikbaarheid van het taxivervoer;
b. het kenbaar maken van de tarieven aan de reiziger;
c. de administratie die de vervoerder dient te voeren ten behoeve van een doelmatig toezicht op de naleving van het bij en krachtens deze wet bepaalde.
1. Met het toezicht op de naleving van het bepaalde bij of krachtens deze wet zijn belast de bij besluit van Onze Minister aangewezen personen.
2. Met het toezicht op de naleving van het bepaalde bij of krachtens deze wet zijn voorts belast de in artikel 141 van het Wetboek van Strafvordering bedoelde ambtenaren en de met betrekking tot deze wet krachtens artikel 17, eerste lid, onder 2°, van de Wet op de economische delicten aangewezen ambtenaren.
3. Onverminderd het bepaalde in het eerste en tweede lid zijn met het toezicht op de naleving van het bij of krachtens de artikelen 70 tot en met 74, eerste en tweede lid, onderdelen a en b, bepaalde mede belast personen die daartoe door de vervoerder zijn aangewezen.
4. Met het toezicht op de naleving van het bepaalde in artikel 69, eerste en vijfde lid, zijn belast de bij besluit van de directeur-generaal aangewezen ambtenaren van de Nederlandse mededingingsautoriteit.
5. Van een besluit als bedoeld in het eerste lid of vierde lid wordt mededeling gedaan door plaatsing in de Staatscourant.
1. Onze Minister kan met betrekking tot het toezicht op de naleving beleidsregels vaststellen.
2. Beleidsregels die betrekking hebben op het toezicht door ambtenaren als bedoeld in artikel 87, vierde lid, worden vastgesteld in overeenstemming met Onze Minister van Economische Zaken.
1. Met het opsporen van de bij of krachtens deze wet strafbaar gestelde feiten zijn, onverminderd artikel 141 van het Wetboek van Strafvordering, belast de met betrekking tot deze wet krachtens artikel 17, eerste lid, onder 2°, van de Wet op de economische delicten aangewezen ambtenaren. Deze ambtenaren zijn tevens belast met de opsporing van de feiten, strafbaar gesteld in de artikelen 179 tot en met 182 en 184 van het Wetboek van Strafrecht, voor zover deze feiten betrekking hebben op een bevel, vordering of handeling, gedaan of ondernomen door henzelf.
2. Met de opsporing van de bij of krachtens deze wet strafbaar gestelde feiten zijn voorts belast de bij besluit van Onze Minister en Onze Minister van Justitie gezamenlijk aangewezen personen.
3. Van een besluit als bedoeld in het tweede lid wordt mededeling gedaan door plaatsing in de Staatscourant.
De in artikel 87 bedoelde ambtenaren en personen beschikken niet over de bevoegdheden, bedoeld in artikel 5:18 van de Algemene wet bestuursrecht.
De artikelen 5:12, 5:13, 5:15 tot en met 5:17, 5:19 en 5:20 van de Algemene wet bestuursrecht zijn van overeenkomstige toepassing ten aanzien van de in artikel 89 bedoelde ambtenaren en personen.
De reiziger is op eerste vordering van de in de artikelen 87 en 89 bedoelde ambtenaren en personen, indien deze hebben vastgesteld dat de reiziger in strijd heeft gehandeld met de artikelen 70 of 71, verplicht tot het terstond ter inzage verstrekken van een document als bedoeld in artikel 1 van de Wet op de identificatieplicht of een geldig rijbewijs dat is afgegeven op basis van de Wegenverkeerswet dan wel een geldig rijbewijs als bedoeld in artikel 107 van de Wegenverkeerswet 1994.
Onze Minister is bevoegd tot toepassing van bestuursdwang ter handhaving van de bij of krachtens deze wet gestelde verplichtingen.
1. Ingeval van overtreding van artikel 69, eerste of vijfde lid, kan de directeur-generaal de rechtspersoon aan wie het gemeentelijk vervoerbedrijf toebehoort, een last onder dwangsom opleggen.
2. De in het eerste lid bedoelde last strekt ertoe de overtreding ongedaan te maken dan wel herhaling van de overtreding te voorkomen. Aan een last kunnen voorschriften worden verbonden inzake het verstrekken van gegevens aan de directeur-generaal.
3. Een last geldt voor een door de directeur-generaal te bepalen termijn van ten hoogste twee jaar.
4. De artikelen 5:32, vierde en vijfde lid, 5:33, 5:34, eerste lid, en 5:35 van de Algemene wet bestuursrecht zijn van toepassing.
1. De directeur-generaal deelt zijn voornemen een beschikking te geven als bedoeld in artikel 94, eerste lid, schriftelijk en met redenen omkleed mee aan belanghebbenden.
2. In afwijking van afdeling 4.1.2 van de Algemene wet bestuursrecht stelt de directeur-generaal, alvorens te besluiten omtrent toepassing van artikel 94, eerste lid, belanghebbenden in de gelegenheid schriftelijk of mondeling hun zienswijze kenbaar te maken.
1. De directeur-generaal kan een last onder dwangsom wijzigen of intrekken.
2. In afwijking van afdeling 4.1.2 van de Algemene wet bestuursrecht stelt de directeur-generaal, alvorens toepassing te geven aan het eerste lid, belanghebbenden in de gelegenheid mondeling of schriftelijk hun zienswijze kenbaar te maken.
Indien naar het oordeel van de in de artikelen 87 of 89 bedoelde ambtenaren en personen in onvoldoende mate medewerking wordt verleend bij de uitvoering van de hun opgedragen taak, treffen zij zo nodig met behulp van de sterke arm de nodige maatregelen.
1. Indien de reiziger handelt in strijd met de artikelen 70 tot en met 74 zijn de in de artikelen 87 en 89 bedoelde ambtenaren en personen bevoegd zijn vervoerbewijs in te trekken en hem zo nodig met behulp van de sterke arm het gebruik van het openbaar vervoer te ontzeggen.
2. De in de artikelen 87 en 89 bedoelde ambtenaren en personen zijn bevoegd bij vermoeden van een ten aanzien van handbagage gepleegde overtreding van het in artikel 72 bepaalde, zich in tegenwoordigheid van de reiziger van aard en inhoud daarvan te overtuigen en onbevoegd meegenomen handbagage uit de vervoermiddelen te weren of verwijderen.
Het bestuursorgaan dat een vergunning heeft verleend, kan een vergunning volgens bij algemene maatregel van bestuur vast te stellen regels, wijzigen, schorsen of intrekken:
a. indien is gehandeld in strijd met het bij of krachtens deze wet bepaalde;
b. indien niet langer wordt voldaan aan een van de in artikel 9, eerste lid, bedoelde eisen, tenzij een ontheffing als bedoeld in het tweede lid van dat artikel is verleend.
1. Onverminderd artikel 43, eerste lid, kan een concessie worden ingetrokken, indien aan de concessiehouder ter zake van overtreding van het bepaalde bij of krachtens deze wet een sanctie is opgelegd. Artikel 43, tweede lid, is van toepassing.
2. Onze Minister kan een ontheffing als bedoeld in artikel 67 intrekken, indien de concessieverlener in strijd handelt met de ontheffing of de aan de ontheffing verbonden beperkingen of voorschriften.
3. De concessieverlener kan een ontheffing als bedoeld in artikel 29 intrekken, indien de vervoerder in strijd handelt met het bij of krachtens deze wet ten aanzien van de vervoerder bepaalde dan wel met de ontheffing of de aan de ontheffing verbonden beperkingen of voorschriften.
1. Niet naleving van het bepaalde bij of krachtens de artikelen 70 tot en met 74, eerste lid, en 104, aanhef en onderdelen a en b, is een overtreding en wordt gestraft met een hechtenis van ten hoogste twee maanden of een geldboete van de tweede categorie.
2. Indien de reiziger ten aanzien van wie door een ambtenaar of persoon, bedoeld in de artikelen 87 en 89, is vastgesteld dat hij in strijd handelt met de artikelen 70 of 71, niet voldoet aan de verplichting, bedoeld in artikel 92, worden de in het eerste lid bedoelde straffen verhoogd tot een hechtenis van ten hoogste vier maanden, onderscheidenlijk een geldboete van de derde categorie.
Bij algemene maatregel van bestuur kan worden bepaald dat het recht tot strafvordering wegens overtreding van de artikelen 70 of 71 vervalt door voldoening op een daarbij aan te geven wijze van een bij of krachtens die maatregel vast te stellen geldsom aan de vervoerder.
Bij of krachtens algemene maatregel van bestuur kunnen met het oog op het verrichten van openbaar vervoer, besloten busvervoer en taxivervoer regels worden gesteld over:
a. inrichting en uitrusting van een auto, bus, trein, metro, tram of een via een geleidesysteem voortbewogen voertuig;
b. keuring van bussen en auto's;
c. eisen te stellen aan bestuurders van auto, bus, trein, metro, tram of een via een geleidesysteem voortbewogen voertuig;
d. de wijze waarop wordt aangetoond dat aan de ingevolge de onderdelen a, b en c, gestelde regels wordt voldaan;
e. de vergoedingen die zijn verschuldigd voor de met de ingevolge de onderdelen a tot en met d gestelde regels samenhangende werkzaamheden en af te geven documenten.
1. Tegen een op grond van deze wet genomen besluit kan een belanghebbende beroep instellen bij het College van Beroep voor het bedrijfsleven.
2. In afwijking van het eerste lid is voor beroepen tegen besluiten op grond van de artikelen 56, eerste lid, 59, eerste lid, 94, eerste lid, en 96, eerste lid, de rechtbank te Rotterdam bevoegd.
Onze Minister voert overleg over voorgenomen voorstellen van wet, ontwerpen van algemene maatregel van bestuur en ontwerpen van ministeriële regelingen op het terrein van het openbaar vervoer, het besloten busvervoer en het taxivervoer met ten minste vertegenwoordigers van:
a. representatieve organisaties van werkgevers en werknemers in het openbaar vervoer, het besloten busvervoer en het taxivervoer;
b. provincies, regionaal openbare lichamen en gemeenten;
c. representatieve organisaties die de belangen van gebruikers van het openbaar vervoer, het besloten busvervoer en het taxivervoer behartigen.
De voordracht voor een eerste vaststelling van een algemene maatregel van bestuur op grond van deze wet wordt niet eerder gedaan dan vier weken nadat het ontwerp daarvoor aan beide kamers der Staten-Generaal is overgelegd.
1. Onze Minister zendt in overeenstemming met Onze Minister van Economische Zaken binnen vijf jaar na inwerkingtreding van deze wet aan de Staten-Generaal een verslag over de doeltreffendheid en de effecten van deze wet, voorzover het betreft het openbaar vervoer en het besloten busvervoer, in de praktijk.
2. Onverminderd het eerste lid zendt Onze Minister voor 1 december 2004 aan de Staten-Generaal een verslag over de effecten in de praktijk van aanbesteding van concessies als bedoeld in deze wet.
3. Met het oog op de besluitvorming inzake de invoering van een plicht tot aanbesteding van concessies met ingang van 1 januari 2006 zendt Onze Minister voor 1 december 2004 aan de Staten-Generaal een verslag over de doeltreffendheid en effecten in de praktijk van aanbesteding van concessies.
4. Onze Minister kan onderzoek doen naar de ontwikkeling van de concurrentieverhoudingen op de Nederlandse markt voor openbaar vervoer.
5. De concessieverleners en de concessiehouders verstrekken ten behoeve van de verslagen, bedoeld in het eerste, tweede en derde lid, of het onderzoek, bedoeld in het vierde lid, desgevraagd de informatie die Onze Minister nodig acht.
1. Tot het moment van inwerkingtreding van de artikelen 15 tot en met 18 en 51 tot en met 60 wordt van deelname aan aanbesteding van een concessie uitgesloten:
a. een gemeentelijk vervoerbedrijf als bedoeld in artikel 64, voor zolang het openbaar vervoer dat op de dag voor de inwerkingtreding van deze wet door het vervoerbedrijf werd verricht, niet of niet in voldoende mate is aanbesteed;
b. een vervoerder die is gevestigd in een andere lidstaat van de Europese Unie of een andere staat die partij is bij de Overeenkomst betreffende de Europese Economische Ruimte, voorzover de wederkerigheid van de toegang tot de desbetreffende markt voor personenvervoer voor vervoerders die in Nederland zijn gevestigd niet gewaarborgd is;
c. een vervoerder die is gevestigd in een andere staat, niet zijnde een lidstaat van de Europese Unie of een andere staat die partij is bij de Overeenkomst betreffende de Europese Economische Ruimte, voor zover dit voortvloeit uit een voor Nederland verbindend besluit van een volkenrechtelijke organisatie dan wel uit een door of vanwege de regering gemaakte internationale afspraak.
2. Het openbaar vervoer, bedoeld in het eerste lid, onderdeel a, is in voldoende mate aanbesteed indien de omvang van dat aanbestede gedeelte tenminste tweederde van de omvang bedraagt van de concessie als bedoeld in de aanhef van het eerste lid.
3. Met aanbesteding als bedoeld in het eerste lid, onderdeel a, en het tweede lid, wordt gelijkgesteld een kennisgeving tot de opdracht van aanbesteding van een concessie is gepubliceerd mits de in de kennisgeving vermelde ingangsdatum van de concessie is gelegen binnen een redelijke termijn na de datum van die kennisgeving.
Bij ministeriële regeling kan worden bepaald dat artikel 53, tweede lid, buiten toepassing blijft. Na het tot stand komen van die regeling wordt zo spoedig mogelijk maar uiterlijk binnen acht weken een voorstel van wet tot goedkeuring van de ministeriële regeling aan de Tweede Kamer der Staten-Generaal gezonden. Indien het voorstel wordt ingetrokken of indien een van de beide kamers der Staten-Generaal besluit het voorstel niet aan te nemen, wordt de ministeriële regeling onverwijld ingetrokken. Wordt het voorstel tot wet verheven, dan wordt de ministeriële regeling ingetrokken op het tijdstip van inwerkingtreding van die wet.
1. Een jaar na inwerkingtreding van artikel 127 vervallen de overeenkomsten ter uitvoering van de artikelen 12 en 17 van de Wet personenvervoer, zoals die artikelen luidden voor de inwerkingtreding van artikel 127, die bestaan tussen een overheid die op grond van de Wet personenvervoer bevoegd was tot het vaststellen van dienstregelingen en een vervoerder.
2. De overheid, bedoeld in het eerste lid, kan de overeenkomst op een eerder tijdstip beëindigen ten behoeve van het verlenen van een concessie aan de vervoerder, bedoeld in het eerste lid, dan wel een andere vervoerder.
1. Onverminderd wijziging, intrekking of het van rechtswege vervallen, blijven de vergunningen die zijn verleend voor het verrichten van openbaar vervoer en besloten busvervoer op grond van de Wet personenvervoer gelden tot vijf jaar na inwerkingtreding van artikel 127, met dien verstande dat buiten toepassing blijft:
a. de vermelding van het aantal bussen, bedoeld in artikel 50, derde lid, van de Wet personenvervoer, zoals die bepaling luidde voor de inwerkingtreding van artikel 127;
b. de vermelding van een periode van twee jaren, bedoeld in artikel 53, eerste lid, van de Wet personenvervoer zoals die bepaling luidde voor de inwerkingtreding van artikel 127.
2. De onderdelen a en b van het eerste lid zijn niet van toepassing op vergunningen die zijn verleend op grond van de artikelen 9 of 51 van de Wet personenvervoer zoals die bepalingen luidden voor de inwerkingtreding van artikel 127.
3. Onverminderd het eerste lid vervalt een vergunning als bedoeld in het eerste lid op het tijdstip waarop aan de houder van die vergunning op zijn aanvraag een vergunning voor collectief personenvervoer wordt verleend.
4. In afwijking van het eerste lid geldt een vergunning voor het verrichten van openbaar vervoer per trein met ingang van de dag van inwerkingtreding van artikel 127 als een vergunning verleend op grond van artikel 4.
Een vergunning voor het verrichten van taxivervoer die voor de datum van inwerkingtreding van artikel 127 is verleend ingevolge artikel 57 van de Wet personenvervoer, zoals dit artikel luidde voor de datum van inwerkingtreding van artikel 127, geldt, onverminderd mogelijke wijziging, schorsing, intrekking of het van rechtswege vervallen, met ingang van de datum van inwerkingtreding van artikel 127, als een vergunning verleend ingevolge artikel 5.
1. Een aanvraag voor een vergunning voor het verrichten van openbaar vervoer of besloten busvervoer die voor de inwerkingtreding van artikel 127 is ingediend op grond van de artikelen 11, 16 of 50 van de Wet personenvervoer en waarop nog geen beslissing is genomen op de dag van inwerkingtreding van artikel 127, geldt met ingang van die dag als een aanvraag voor een vergunning voor collectief personenvervoer die is ingediend bij Onze Minister.
2. Een aanvraag voor een vergunning voor het verrichten van openbaar vervoer per trein die voor de inwerkingtreding van artikel 127 is ingediend op grond van artikel 16a van de Wet personenvervoer en waarop nog geen beslissing is genomen op de dag van inwerkingtreding van artikel 127, geldt met ingang van die dag als een aanvraag voor een vergunning voor het verrichten van openbaar vervoer per trein op grond van artikel 4.
Een aanvraag voor een vergunning voor het verrichten van taxivervoer die voor de datum van inwerkingtreding van artikel 127 is ingediend ingevolge artikel 57 van de Wet personenvervoer, zoals dit artikel luidde voor de datum van inwerkingtreding van artikel 127, en waarop op de datum van de inwerkingtreding van artikel 127 nog geen beslissing is genomen, geldt met ingang van die datum als een aanvraag voor een vergunning voor het verrichten van taxivervoer ingevolge artikel 5.
1. Een ontheffing van de eis van vakbekwaamheid die voor 1 januari 1988 is verleend op grond van artikel 56a, eerste lid, van de Wet Autovervoer Personen, en die met ingang van die dag is aangemerkt als een ontheffing als bedoeld in artikel 9, tweede lid, van de Wet personenvervoer, geldt met ingang van de dag van inwerkingtreding van artikel 127 als een ontheffing als bedoeld in artikel 9, tweede lid.
2. Degene die op grond van artikel 68 van de Wet Autovervoer Personen werd geacht te voldoen aan de eis van vakbekwaamheid, bedoeld in artikel 56a, eerste lid, van die wet, en op grond van artikel 105 van de Wet personenvervoer werd geacht te voldoen aan de eis van vakbekwaamheid, bedoeld in artikel 9, eerste lid, van die wet, voldoet aan de eis van vakbekwaamheid, bedoeld in artikel 9, eerste lid.
3. Een ontheffing van de eis van vakbekwaamheid die is verleend op grond van artikel 9, tweede lid, van de Wet personenvervoer, geldt met ingang van de dag van inwerkingtreding van artikel 113 als een ontheffing als bedoeld in artikel 9, tweede lid.
1. Op experimenten met het gecombineerd verrichten van openbaar vervoer per bus en trein in de provincies Friesland en Gelderland, waarvan het openbaar vervoer per trein op 1 januari 2000 werd bekostigd op grond van de Regeling experimenten regionale treindiensten is artikel 63 niet van toepassing.
2. Na de inwerkingtreding van artikel 127 berust de Regeling experimenten regionale treindiensten op artikel 3, met dien verstande dat zij bij ministeriële regeling kan worden gewijzigd en van kracht blijft totdat zij bij ministeriële regeling is ingetrokken.
1. Een dienstregeling voor het lokaal of interlokaal openbaar vervoer zoals deze gold op de dag voor de inwerkingtreding van artikel 127, blijft geldig tot uiterlijk een jaar na die dag. Het recht inzake de vaststelling, wijziging en uitvoering van de dienstregeling zoals dat gold op de dag voor de inwerkingtreding van artikel 127 blijft van toepassing.
2. Een dienstregeling waarvoor op grond van de Wet personenvervoer door de vervoerder een voorstel is ingediend, en waarop door het ingevolge die wet tot vaststellen bevoegde bestuursorgaan op de dag van inwerkingtreding van artikel 127 nog niet is beslist, wordt voor een tijdvak van ten hoogste zes maanden vastgesteld volgens het recht zoals dat gold voor die dag. Het recht inzake de vaststelling, wijziging en uitvoering van de dienstregeling zoals dat gold op de dag voor de inwerkingtreding van artikel 127 blijft van toepassing.
3. Artikel 19 is niet van toepassing op het verrichten van openbaar vervoer op grond van een dienstregeling die is vastgesteld overeenkomstig het eerste of tweede lid.
4. De artikelen 30, derde lid, 46 en 78 zijn van overeenkomstige toepassing op het verrichten van openbaar vervoer op grond van een dienstregeling die is vastgesteld overeenkomstig het eerste of tweede lid. Artikel 19 is niet van toepassing op het verrichten van openbaar vervoer op grond van een dienstregeling die is vastgesteld overeenkomstig het eerste of tweede lid.
5. De artikelen 36 tot en met 40 zijn van overeenkomstige toepassing op het eindigen van het verrichten van openbaar vervoer op grond van een dienstregeling als bedoeld in het eerste of tweede lid, voor zover deze beëindiging wordt gevolgd door het ingaan van een concessie, verleend aan een andere vervoerder, voor het verrichten van een geheel of gedeeltelijk dezelfde voorziening van openbaar vervoer als dat werd verricht op grond van die dienstregeling.
Indien een gemeentelijk vervoerbedrijf op de dag van inwerkingtreding van artikel 69 werkzaamheden verricht die op grond van artikel 69, eerste lid, niet zijn toegestaan, worden die werkzaamheden binnen twaalf maanden na dat tijdstip overgedragen aan een privaatrechtelijke rechtspersoon. Artikel 69, eerste lid, geldt in die periode niet ten aanzien van die werkzaamheden.
1. Een besluit tot aanwijzing van een gemeente als bedoeld in artikel 39 van de Wet personenvervoer zoals dit luidde voor de inwerkingtredingvan artikel 127 behoudt zijn geldigheid tot het moment waarop Onze Minister het besluit intrekt.
2. Bij ministeriële regeling kunnen regels worden gesteld over de wijze waarop Onze Minister toepassing geeft aan de bevoegdheid tot intrekken van een besluit als bedoeld in het eerste lid.
1. Indien een samenwerkingsgebied als bedoeld in artikel 2 van de Kaderwet bestuur in verandering wordt opgeheven, zijn colleges van burgemeester en wethouders van een gemeente van een samenwerkingsgebied bevoegd voor het verlenen, wijzigen of intrekken van concessies voor openbaar vervoer ten behoeve van die gemeenten, voor zover zij daartoe door Onze Minister zijn aangewezen.
2. Een aanwijzing als bedoeld in het eerste lid wordt gedaan indien Onze Minister dit doelmatig acht.
3. Bij ministeriële regeling kunnen regels worden gesteld over de wijze waarop Onze Minister toepassing geeft aan het eerste en tweede lid.
Keuringsbewijzen, duplicaten van keuringsbewijzen en andere bewijzen die zijn afgegeven op basis van artikel 69 van de Wet personenvervoer zoals dit artikel luidde voor de inwerkingtreding van artikel 127 behouden hun geldigheid voor de duur van de termijn waarvoor zij zijn afgegeven.
1. Ten aanzien van de mogelijkheid om bezwaar te maken of beroep in te stellen tegen een besluit dat voor de dag van inwerkingtreding van artikel 127 is bekendgemaakt, blijft het recht zoals het gold voor die dag van toepassing.
2. Ten aanzien van een bezwaar- of beroepschrift dat voor de dag van inwerkingtreding van artikel 127 is ingediend en voor zover daarop bij de inwerkingtreding van deze wet nog niet is beslist, blijft het recht zoals het gold voor die dag van toepassing.
3. Ten aanzien van een bezwaar- of beroepschrift dat op of na de dag van inwerkingtreding van deze wet is ingediend en dat is gericht tegen een besluit waartegen voor die dag eveneens bezwaar is gemaakt of beroep is ingesteld, blijft het recht zoals het gold voor de dag van inwerkingtreding van artikel 127 van toepassing.
In afwijking van artikel 123 wordt een bezwaar- of beroepschrift, gericht tegen een besluit omtrent het verrichten van taxivervoer, dat op of na 1 januari 2000 op grond van de Wet personenvervoer is ingediend en voor zover daarop bij de inwerkingtreding van artikel 127 nog niet is beslist, afgehandeld volgens deze wet.
In artikel 69a van de Spoorwegwet1 wordt de zinsnede «de Wet personenvervoer (Stb. 1987, 175)» vervangen door: de Wet personenvervoer 2000.
De Wegenverkeerswet 19942 wordt als volgt gewijzigd:
A. Artikel 28 wordt als volgt gewijzigd:
1. In het eerste en tweede lid, wordt «Wet personenvervoer» telkens vervangen door: Wet personenvervoer 2000.
2. In het eerste lid wordt «artikel 69, aanhef en onderdeel a, van die wet» vervangen door: artikel 104, aanhef en onderdeel a, van de Wet personenvervoer 2000.
B. In artikel 75, eerste lid, onderdeel b, wordt na «de Wet personenvervoer» ingevoegd «2000» en wordt «artikel 69, aanhef en onderdeel a» vervangen door: artikel 104, aanhef en onderdeel a.
C. In artikel 83, eerste lid, wordt na «de Wet personenvervoer» ingevoegd: 2000.
D. In artikel 159, onderdeel d, wordt «de artikelen 80 en 82 van de Wet personenvervoer» vervangen door: de artikelen 87 en 89 van de Wet personenvervoer 2000.
De Wet personenvervoer3 wordt ingetrokken.
De wet van 9 december 1999 tot wijziging van de Wet personenvervoer voor het taxivervoer (deregulering taxivervoer) (Stb. 535), wordt als volgt gewijzigd:
A. In artikel III, eerste lid, wordt na «vergunningen» ingevoegd: krachtens de Wet personenvervoer 2000.
B. In artikel IV, eerste lid, wordt na «een vergunning voor het verrichten van taxivervoer» ingevoegd: als bedoeld in de Wet personenvervoer 2000.
De wet van 13 november 1997 tot wijziging van de Wet personenvervoer (Stb. 1997, 559) wordt ingetrokken.
De Kaderwet bestuur in verandering4 wordt als volgt gewijzigd:
A. In artikel 16, vijfde lid, van de Kaderwet bestuur in verandering wordt «de Wet personenvervoer» vervangen door: de Wet personenvervoer 2000.
B. Artikel 17 vervalt.
In de artikelen 8, tweede lid, en 10, derde lid, van de Vervoersnoodwet5 wordt «Wet personenvervoer» telkens vervangen door: Wet personenvervoer 2000.
In artikel 3, tweede lid, van de Wet aansprakelijkheidsverzekering motorrijtuigen6 wordt «krachtens een vergunning als bedoeld in artikel 5 van de Wet personenvervoer» vervangen door: krachtens een ingevolge de Wet personenvervoer 2000 geldige vergunning.
Aan de bijlage bij de Wet bestuursrechtspraak bedrijfsorganisatie7 wordt toegevoegd een onderdeel luidende:
6. De artikelen 56, eerste lid, 59, eerste lid, 94, eerste lid, en 96, eerste lid, van de Wet personenvervoer 2000.
De Mededingingswet8 wordt als volgt gewijzigd:
A. In artikel 3, eerste lid, wordt na «de uitvoering van deze wet» ingevoegd: alsmede ten behoeve van de uitvoering van andere wetten, voor zover dat in de desbetreffende wet is bepaald.
B. Aan artikel 37, derde lid, wordt een volzin toegevoegd, luidende: De in de vorige volzin bedoelde termijn vangt aan met ingang van de eerstvolgende dag na ontvangst van de melding die niet een zaterdag, zondag of algemeen erkende feestdag is in de zin van de Algemene termijnenwet.
In artikel 2, tweede lid, onderdeel d, van de Vestigingswet bedrijven 19549 wordt «krachtens een vergunning ingevolge de Wet personenvervoer» vervangen door: krachtens een ingevolge de Wet personenvervoer 2000 geldige vergunning.
Artikel 1 van de Wet op de economische delicten10 wordt als volgt gewijzigd:
1. Onder 3° vervalt de zinsnede met betrekking tot de Wet personenvervoer en wordt in de alfabetische rangschikking ingevoegd:
de Wet personenvervoer 2000, artikel 4;.
2. Onder 4° vervalt de zinsnede met betrekking tot de Wet personenvervoer en wordt in de alfabetische rangschikking ingevoegd:
de Wet personenvervoer 2000, de artikelen 11, 19, 30, derde lid, 51, 85, 86 en 104, aanhef en onderdelen c en d, alsmede – voor zover aangeduid als strafbare feiten – overtredingen van voorschriften krachtens deze wet gegeven.
De Wet op de belasting van personenauto's en motorrijwielen 199211 wordt als volgt gewijzigd:
A. Artikel 16 wordt als volgt gewijzigd:
1. In het eerste lid wordt «blijkens een ingevolge de Wet personenvervoer afgegeven vergunning, dan wel voor zover afgegeven een vergunningbewijs» vervangen door: blijkens een ingevolge de Wet personenvervoer 2000 geldige vergunning, dan wel vergunningbewijs.
2. In het vijfde lid wordt «de Wet personenvervoer» vervangen door: de Wet personenvervoer 2000.
B. In artikel 31, zesde lid, wordt «waarvoor ingevolge de Wet personenvervoer een vergunning, dan wel een vergunningbewijs is afgegeven, waaruit blijkt dat die personenauto bestemd is om» vervangen door: die blijkens een ingevolge de Wet personenvervoer 2000 geldige vergunning, dan wel vergunningbewijs, is bestemd om.
De Wet op de accijns12 wordt als volgt gewijzigd:
In artikel 71b, eerste lid, eerste volzin, wordt «het openbaar vervoer, bedoeld in artikel 1, eerste lid, onderdeel e, van de Wet personenvervoer» vervangen door: het openbaar vervoer, bedoeld in artikel 1, onderdeel h, van de Wet personenvervoer 2000.
De Wet op de motorrijtuigenbelasting 199413 wordt als volgt gewijzigd:
A. In artikel 47, tweede lid, wordt «het openbaar vervoer, bedoeld in artikel 1, eerste lid, onderdeel e, van de Wet personenvervoer» vervangen door: het openbaar vervoer, bedoeld in artikel 1, onderdeel h, van de Wet personenvervoer 2000.
B. In artikel 72, eerste lid, onderdeel n, wordt «die blijkens een ingevolge de Wet personenvervoer afgegeven vergunning» vervangen door: die blijkens een ingevolge de Wet personenvervoer 2000 geldige vergunning.
In onderdeel b, post 9, van tabel I, behorende bij de Wet op de omzetbelasting 196814, wordt «het vervoer van personen als bedoeld in artikel 1, eerste lid, onderdelen e, f en g van de Wet personenvervoer» vervangen door: het vervoer van personen, bedoeld in artikel 1, onderdelen h, i, en j, van de Wet personenvervoer 2000.
Artikel 16, tweede lid, van de Wet op de omzetbelasting 1968 vindt geen toepassing met betrekking tot het na de totstandkoming van deze wet krachtens het eerste lid van dat artikel te nemen koninklijk besluit, dat ertoe strekt de in artikel 1, derde lid, onderdeel b, van het Besluit uitsluiting aftrek omzetbelasting 1968 vermelde verwijzing inzake besloten busvervoer naar de Wet personenvervoer, aan te passen in verband met de wijzigingen in deze wet.
Na de inwerkingtreding van artikel 127 berust de Regeling maximumtarief en bekendmaking tarieven taxivervoer, op artikel 84 van deze wet.
1. De artikelen van deze wet treden in werking op een bij koninklijk besluit te bepalen tijdstip, dat voor de verschillende artikelen of onderdelen daarvan verschillend kan worden vastgesteld, met dien verstande dat de artikelen 63, 65, 66 en 67 niet eerder in werking treden dan 1 januari 2005.
2. Indien naar het oordeel van Onze Minister redenen aanwezig zijn voor de inwerkingtreding van de artikelen 63, 65, 66 en 67, mede gelet op de naar zijn oordeel uit het in artikel 108, tweede lid, bedoelde verslag gebleken doeltreffendheid en de effecten in de praktijk van aanbesteding van concessies als bedoeld in deze wet en het met een of beide kamers der Staten-Generaal ter zake gevoerde overleg, wordt een ontwerp van een koninklijk besluit tot inwerkingtreding van die artikelen zo spoedig mogelijk aan beide kamers der Staten-Generaal overgelegd.
3. Redenen als bedoeld in het tweede lid zijn in ieder geval aanwezig, indien naar het oordeel van Onze Minister aanbesteding van concessies als bedoeld in deze wet, heeft geleid tot:
a. toename van het aantal reizigerskilometers;
b. betere dienstverlening;
c. gelijkblijvende of lagere tarieven;
d. gelijkblijvende of lagere kosten voor de overheid;
e. verbetering van de veiligheid van het openbaar vervoer of van de arbeidsomstandigheden van de ten behoeve van het openbaar vervoer werkzame personen;
f. behoud van werkgelegenheid in het openbaar vervoer;
g. garanties voor bereikbaarheid en toegankelijkheid.
4. De artikelen 15 tot en met 18 en 51 tot en met 60 treden niet eerder in werking dan met ingang van 1 januari 2002.
5. Indien naar het oordeel van Onze Minister redenen aanwezig zijn voor de inwerkingtreding van de artikelen 15 tot en met 18 en 51 tot en met 60, mede gelet op de naar zijn oordeel uit het in artikel 108, vierde lid, bedoelde onderzoek gebleken ontwikkelingen ter zake van de concurrentieverhoudingen op de Nederlandse markt voor openbaar vervoer en het met een of beide kamers der Staten-Generaal ter zake gevoerd overleg, wordt een ontwerp van een koninklijk besluit tot inwerkingtreding van die artikelen zo spoedig mogelijk aan beide kamers der Staten-Generaal overgelegd.
6. De artikelen 36 tot en met 40 vervallen met ingang van 1 januari 2010.
Lasten en bevelen dat deze in het Staatsblad zal worden geplaatst en dat alle ministeries, autoriteiten, colleges en ambtenaren wie zulks aangaat, aan de nauwkeurige uitvoering de hand zullen houden.
histnootDe Minister van Verkeer en Waterstaat,
T. Netelenbos
Uitgegeven de eerste augustus 2000
De Minister van Justitie,
A. H. Korthals
Zie voor de behandeling in de Staten-Generaal:
Kamerstukken II 1998/1999, 1999/2000, 26 456.
Handelingen II 1999/2000, blz. 4579–4610; 4614–4672; 4674; 4690–4700; 4763–4766; 4860–4872; 4912–4914.
Kamerstukken I 1999/2000, 26 456 (228, 228a, 228b, 228c).
Handelingen I 1999/2000, zie vergadering 3 en 4 juli 2000.
Kopieer de link naar uw clipboard
https://zoek.officielebekendmakingen.nl/stb-2000-314.html
De hier aangeboden pdf-bestanden van het Staatsblad, Staatscourant, Tractatenblad, provinciaal blad, gemeenteblad, waterschapsblad en blad gemeenschappelijke regeling vormen de formele bekendmakingen in de zin van de Bekendmakingswet en de Rijkswet goedkeuring en bekendmaking verdragen voor zover ze na 1 juli 2009 zijn uitgegeven. Voor pdf-publicaties van vóór deze datum geldt dat alleen de in papieren vorm uitgegeven bladen formele status hebben; de hier aangeboden elektronische versies daarvan worden bij wijze van service aangeboden.